HR, 21-01-2003, nr. 02125/02U
ECLI:NL:HR:2003:AF1913
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-01-2003
- Zaaknummer
02125/02U
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AF1913
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF1913, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑01‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF1913
ECLI:NL:HR:2003:AF1913, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑01‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF1913
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF1913
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF1913
- Vindplaatsen
NbSr 2003/48
Conclusie 21‑01‑2003
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 02125/02 U
Mr Jörg
Zitting 10 december 2002 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verzoeker=de opgeëiste persoon]
1.
De rechtbank te Middelburg heeft bij uitspraak van 23 juli 2002 de uitlevering van verzoeker aan België ter tenuitvoerlegging van de hem bij arrest van 30 mei 2001 van het Hof van Beroep te Antwerpen opgelegde straf toelaatbaar verklaard.
2.
Namens verzoeker heeft mr F.A.M ter Braake, advocaat te Goes, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel betreft het verweer dat de door de verzoekende staat gehanteerde opsporingsmethoden in strijd zijn met artikel 6 EVRM.
4.
De rechtbank heeft dit verweer in de onderdelen 3.3.b. en 3.8.b. van de bestreden uitspraak als volgt samengevat:
"Het verzoek tot uitlevering mag niet toelaatbaar worden verklaard nu het Hof van Beroep te Antwerpen in strijd met artikel 6 van het EVRM cliënt heeft veroordeeld.
- ()
In de strafzaak tegen de opgeëiste persoon is in België in twee instanties geoordeeld over de inzet van undercover agenten en de door hen gebezigde opsporingstechnieken. Bij de berechting in eerste instantie heeft dit geleid tot een uitspraak, inhoudende niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging tegen de opgeëiste persoon wegens schending van artikel 6 EVRM. Het Hof van Beroep heeft de undercoveractiviteiten goedgekeurd en de opgeëiste persoon wegens de hem verweten feiten tot straf veroordeeld. De rechtmatigheid van een jegens een opgeëiste persoon door de autoriteiten van een verzoekende staat gebezigde opsporingsmethode kan in een uitleveringszaak door de uitleveringsrechter van de aangezochte staat rechtstreeks worden getoetst aan Europese Verdragen. Op basis van de gegevens in het dossier bepleit ik dat sprake is van een (flagrante) schending van artikel 6 EVRM, die aan de toelaatbaarheid van de uitlevering in de weg staat."
Ter verwerping van dit verweer heeft de rechtbank overwogen:
"Het behoort niet tot de taak van de rechter die over de toelaatbaarheid van een (executie-) uitlevering beslist, te beoordelen of door de verzoekende staat in de strafzaak jegens een opgeëiste persoon ongeoorloofde opsporingsmethoden zijn gebruikt dan wel of het bewijs naar het recht van de verzoekende staat op rechtmatige wijze is verkregen."
5.
Als uitgangspunt in uitleveringszaken geldt dat aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring ten behoeve van de strafzaak in de verzoekende staat (HR 10 juli 2001, NJ 2001, 618). Het oordeel van de rechtbank doet recht aan dit uitgangspunt.
6.
Indien echter wordt aangevoerd dat zich in verband met de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht een flagrante schending van artikel 6 EVRM heeft voorgedaan, dient de rechter deze stelling te onderzoeken (zie HR 29 juni 1992, NJ 1995, 227, m.nt. AHJS).
7.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte niet gerespondeerd op de door de verdediging ingenomen stelling dat artikel 6 EVRM in de opsporingsfase (op flagrante wijze) is geschonden. Tot cassatie hoeft dit op grond van het navolgende niet te leiden.
8.
Het desbetreffende verweer luidt dat uit "de gegevens van het dossier" zou volgen dat artikel 6 EVRM op grove wijze is geschonden. Het verweer doelt op de inschakeling van undercoveragenten door de Belgische opsporingsautoriteiten. De rechtbank in eerste aanleg te Antwerpen heeft geoordeeld dat aan [medeverdachte], de hoofdverdachte van de drugssmokkel ter zake waarvan ook verzoeker uiteindelijk is veroordeeld, door het Belgische openbaar ministerie beloftes tot strafvermindering of -bemiddeling zijn gedaan in ruil voor medewerking aan het onderzoek. Het gerecht van eerste aanleg oordeelde dat dit een schending van artikel 6 EVRM opleverde. Dat oordeel leidde ertoe dat het openbaar ministerie ook in de zaak van verzoeker niet-ontvankelijk werd verklaard.
9.
Het Hof van Beroep te Antwerpen heeft echter in zijn arrest waarop het verzoek om uitlevering is gebaseerd geoordeeld dat de door [medeverdachte] en zijn medeverdachten ingenomen stelling dat zij het slachtoffer zouden zijn van "politionele provocatie" op geen enkele wijze met feiten is onderbouwd en dat die stelling in het geheel niet geloofwaardig is (arrest, p. 26). Het tegen dit arrest ingestelde beroep in cassatie is blijkens op het hofarrest geplaatste stempels op 2 oktober 2001 verworpen. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek in verband met de vermeende flagrante schending van art. 6 EVRM moet van de juistheid van het andersluidende oordeel van het hof worden uitgegaan. Van een situatie waarin de buitenlandse rechter met grove verwaarlozing van zijn onderzoekstaken een flagrante schending van art. 6 EVRM onaannemelijk heeft geacht - de enige uitzondering die mijns inziens de Nederlandse uitleveringsrechter nog zou kunnen maken contra een andersluidende buitenlandse rechterlijke uitspraak (de kenmerken van foltering zijn bij wijze van spreken overduidelijk voor de Nederlandse rechter zichtbaar, en het buitenlandse vonnis bewijst dat naar de beweerde schending geen serieus onderzoek is gedaan) - is geen sprake.
10.
Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank het desbetreffende verweer slechts had kunnen verwerpen. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
11.
Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de bestreden uitspraak zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
12.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 21‑01‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
21 januari 2003
Strafkamer
nr. 02125/02 U
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Middelburg van 23 juli 2002, nummer U 002-02, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (België) op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de uitlevering van de opgeëiste persoon aan het Koninkrijk België ter tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf hem opgelegd ter zake van de feiten zoals omschreven in het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen (België) van 30 mei 2001, nummer 929/2001.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft gegeven op het verweer dat art. 6 EVRM is geschonden in de Belgische strafzaak.
3.2.1.
Het in het middel bedoelde verweer van de raadsman van de opgeëiste persoon is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat:
"In de strafzaak tegen de opgeëiste persoon is in België in twee instanties geoordeeld over de inzet van undercover agenten en de door hen gebezigde opsporingstechnieken. Bij de berechting in eerste instantie heeft dit geleid tot een uitspraak, inhoudende een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvordering tegen de opgeëiste persoon wegens schending van artikel 6 EVRM. Het Hof van Beroep heeft de undercoveractiviteiten goedgekeurd en de opgeëiste persoon wegens de hem verweten feiten tot straf veroordeeld. De rechtmatigheid van een jegens een opgeëiste persoon door de autoriteiten van een verzoekende staat gebezigde opsporingsmethode kan in een uitleveringszaak door de uitleveringsrechter van de aangezochte staat rechtstreeks worden getoetst aan Europese Verdragen. Op basis van de gegevens in het dossier bepleit ik dat sprake is van een (flagrante) schending van artikel 6 EVRM, die aan toelaatbaarheid van de uitlevering in de weg staat."
3.2.2.
De Rechtbank heeft dit verweer als volgt verworpen:
"Het behoort niet tot de taak van de rechter die over de toelaatbaarheid van een (executie-) uitlevering beslist, te beoordelen of door de verzoekende staat in de strafzaak jegens een opgeëiste persoon ongeoorloofde opsporingsmethoden zijn gebruikt dan wel of het bewijs naar het recht van de verzoekende staat op rechtmatige wijze is verkregen."
3.3.
Als uitgangspunt geldt, zoals de Rechtbank met juistheid heeft overwogen, dat aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering beslist, geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring ten behoeve van de strafzaak in de verzoekende Staat.
3.4.
Indien evenwel door of namens de opgeëiste persoon met een beroep op feiten en omstandigheden is aangevoerd dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard omdat die bewijsgaring een zodanig flagrante schending oplevert van het in art. 6 EVRM neergelegde vereiste van een eerlijke procesvoering dat deze aan de nakoming van de verdragsverplichting tot uitlevering van de opgeëiste persoon in de weg staat, behoort de Rechtbank daarop gemotiveerd te beslissen.
3.5.
De Rechtbank heeft de stelling van de raadsman dat zich in de strafzaak in de verzoekende Staat een (flagrante) schending van art. 6 EVRM heeft voorgedaan die aan toelaatbaarheid van de uitlevering in de weg staat, klaarblijkelijk niet opgevat als een verweer als hiervoor onder 3.4 bedoeld. Die aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van hetgeen door de raadsman is aangevoerd, is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen enerzijds dat ter staving van die stelling slechts een beroep is gedaan op "de gegevens in het dossier", en anderzijds dat het in het betoog van de raadsman bedoelde arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 30 mei 2001, dat zich in het dossier bevindt, inhoudt dat en waarom in de strafzaak die tot dat arrest heeft geleid - anders dan door de raadsman is aangevoerd - art. 6 EVRM niet is geschonden en voorts dat het tegen dat arrest ingestelde cassatieberoep is verworpen.
3.6.
Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 21 januari 2003.