HR, 15-10-1996, nr. 103862U
ECLI:NL:HR:1996:ZD0547
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-10-1996
- Zaaknummer
103862U
- LJN
ZD0547
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑10‑1996; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1996:39
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1997, 533 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
Uitspraak 15‑10‑1996
Inhoudsindicatie
-
15 oktober 1996
Strafkamer
nr. 103.862 U
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 13 maart 1996 omtrent een verzoek van de Republiek Turkije tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in een Huis van Bewaring in Nederland.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Republiek Turkije toelaatbaar verklaard voor de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door [de opgeëiste persoon] . Namens deze heeft mr Th. A. de Roos, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot oproeping van de opgeëiste persoon voor een feitelijke behandeling van de zaak door de Hoge Raad.
4. De feiten met betrekking waartoe de uitlevering is verzocht
De feiten waarvan [de opgeëiste persoon] wordt verdacht en waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd – en met betrekking waartoe de uitlevering door de Rechtbank toelaatbaar is verklaard – houden, naar de Rechtbank heeft vastgesteld, het volgende in: het oprichten van een organisatie voor het verkrijgen van verdovende middelen, het leiding geven daaraan, en het daarvan deel uitmaken. In de bestreden uitspraak zijn deze feiten nader omschreven.
5. Beoordeling van het middel
5.1. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank hebben de raadslieden van [de opgeëiste persoon] aldaar onder meer aangevoerd dat deze door Turkse politiefunctionarissen bij een of meer verhoren, in verband met de zaak met betrekking waartoe zijn uitlevering is verzocht, is gefolterd. Volgens een door de verdediging overgelegd rapport van een forensisch arts van het Turkse ministerie van justitie zijn bij [de opgeëiste persoon] , na diens verblijf in het bureau van de narcoticabrigade, verwondingen geconstateerd. De desbetreffende politiefunctionarissen, zo is aangevoerd, zijn wegens een klacht van [de opgeëiste persoon] dienaangaande vervolgd en weliswaar door een Turkse rechtbank (in meerderheid oordelend) vrijgesproken van telastegelegde marteling, maar dat vonnis is door de Turkse Hoge Raad vernietigd. Voorts is onder meer een beroep gedaan op een openbare verklaring als bedoeld in art. 10, tweede lid, van het Europees Verdrag ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (Trb. 1988, 19), van 1992, welke verklaring als conclusie van het Europees Comité inzake de voorkoming van folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen onder meer inhoudt dat ‘’the practice of torture and other forms of severe ill-treatment of persons in police custody remains widespread in Turkey’’.
5.1.2 Mede op deze gronden hebben de raadslieden het verweer gevoerd dat door de Rechtbank als volgt is samengevat en verworpen:
De raadslieden van de opgeëiste persoon hebben verder aangevoerd dat de Turkse autoriteiten de beschuldigingen hebben verzonnen om een uitlevering mogelijk te maken, die in wezen niet op een commuun delict is gebaseerd, maar om politieke redenen wordt gevraagd. In feite is de beschuldiging dat betrokkene zich inspant voor de Koerdische bevolking en openlijke kritiek op hoge functionarissen uit terzake van drugshandel, moord en corruptie. Sinds 1991 wordt openlijk op hem jacht gemaakt en gesteld is dat betrokkene op de ‘’lijst van Ciller’’ is geplaatst. Veel andere personen die op die lijst stonden zijn inmiddels geliquideerd.
Voorts hebben de raadslieden aangevoerd dat gevreesd moet worden dat jegens betrokkene na uitlevering de mensenrechten niet in acht zullen worden genomen. Deze te verwachten schending van het EVRM dient in de beoordeling of de uitlevering toelaatbaar moet worden verklaard ten volle aan de orde te komen. De raadslieden hebben betoogd dat deze vraag aan het recht en niet aan het beleid moet worden overgelaten. De conclusie van de raadslieden is dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard, althans dat aan de minister zal worden geadviseerd niet tot uitlevering over te gaan.
De rechtbank stelt ten eerste vast dat uitlevering wordt gevraagd voor een commuun delict, namelijk het leiden c.q. deelnemen aan een misdadige organisatie die zich bezighoudt met drugsdelicten. Dat hier sprake zou zijn van een politiek delict of een daarmee samenhangend feit is niet aannemelijk geworden. Om een dergelijk feit zou het kunnen gaan indien was betoogd dat de feiten zijn gepleegd om geld te verwerven ten behoeve van een politiek doel, maar dat is niet gesteld; betrokkene heeft blijkens door hem overgelegde kranteninterviews juist ontkend van een als misdadig aangemerkte Koerdische afscheidingsbeweging deel te hebben uitgemaakt. Voorts stelt de rechtbank vast dat de last tot aanhouding en de daaraan ten grondslag liggende verdenking in Turkije door een rechter is getoetst.
Ten tweede dient aan de orde te komen of de vraag welke rol de bepalingen van het EVRM in een uitleveringsprocedure hebben door de rechter of door de minister van justitie moet worden beantwoord.
In het algemeen geldt tussen verdragsluitende partijen een vertrouwensbeginsel, maar wanneer blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan risico van een flagrante inbreuk op enig hem op grond van het EVRM toekomend recht, kan dit algemene vertrouwensbeginsel worden beperkt. De rechtbank kan deze factoren niet in haar oordeel over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering betrekken, daar haar onvoldoende vaststaande feiten ter beschikking staan.
Op grond van het bovenoverwogene is de rechtbank niet gebleken van gronden die aan toelaatbaarverklaring van de uitlevering van de opgeëiste persoon in de weg staan.
5.2. Het middel komt tegen deze beslissing van de Rechtbank op met het betoog dat de Rechtbank de aangevoerde omstandigheden had moeten betrekken in haar beoordeling omtrent de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering, en de uitlevering op grond van die omstandigheden ontoelaatbaar had moeten verklaren.
5.3.1. Bij de beoordeling van het middel dient uitgangspunt te zijn dat blijkens het bepaalde in de artikelen 8 en 10 UW het systeem van de Uitleveringswet meebrengt dat omtrent de vraag, of de gevraagde uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een inbreuk op zijn fundamentele rechten, het oordeel is voorbehouden aan de Minister van Justitie.
5.3.2. Blijkens de parlementaire geschiedenis van het wetsontwerp dat tot de Uitleveringswet heeft geleid liggen hieraan de volgende gedachten ten grondslag:
‘’dat de regering de beschikking heeft over informaties omtrent de politieke situatie en de strafrechtspleging in andere landen, die voor de rechter ontoegankelijk zijn. Indien de regering zou worden gebonden aan het oordeel van de rechter, zou zij niet verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor de te nemen beslissing. Een eventuele interventie van de Nederlandse regering in geval tegen de verwachting in toch discriminatoire vervolging plaatsvindt, zou daardoor aan kracht inboeten.’’ (Memorie van Antwoord, Kamerstukken II, 1965–1966, 8054, nr. 10, blz. 5).
Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat de uitleveringsrechter de mogelijkheid ontbeert om van de verzoekende staat waarborgen te bedingen opdat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet het slachtoffer zal worden van inbreuken op zijn fundamentele rechten.
5.4. In een geval als het onderhavige, dat zich hierdoor kenmerkt dat door de opgeëiste persoon gemotiveerd wordt aangevoerd dat hij door politiefunctionarissen van de verzoekende staat is gefolterd, is de onder 5.3.1 bedoelde regel in zoverre niet van toepassing, aangezien, indien zulks komt vast te staan, die inbreuk op het recht van de opgeëiste persoon om niet te worden gefolterd niet meer kan worden afgewend.
5.5.1. Artikel 3, eerste lid, van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, gesloten te New York op 10 december 1984 (Trb. 1985, 69) luidt, voorzover te dezen van belang:
‘’No State Party shall (…) extradite a person to another State where there are substantial grounds for believing that he would be in danger of being subjected to torture’’.
5.5.2. Gelet op doel en strekking van het evengemelde verdrag — te weten het doeltreffender maken van de bestrijding van onder meer foltering in de gehele wereld — ligt in deze bepaling, naast het verbod uit te leveren wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering gevaar zou lopen in de verzoekende staat aan foltering te zullen worden onderworpen, a fortiori besloten dat evenmin mag worden uitgeleverd indien vaststaat dat, in verband met de zaak met betrekking waartoe de uitlevering wordt gevraagd, foltering van de opgeëiste persoon door functionarissen van de verzoekende staat reeds heeft plaatsgehad.
5.5.3. Genoemd artikel 3 derogeert aan een uit enig uitleveringsverdrag voortvloeiende uitleveringsverplichting. Indien komt vast te staan dat de opgeëiste persoon in verband met de desbetreffende zaak door functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd is de verzochte uitlevering derhalve niet voor inwilliging vatbaar en dus ontoelaatbaar.
5.6. Gelet op het evenoverwogene had de Rechtbank de aangevoerde omstandigheid dat [de opgeëiste persoon] bij zijn verhoor met betrekking tot de onderhavige zaak door Turkse politiefunctionarissen is gefolterd op haar aannemelijkheid moeten onderzoeken, en heeft zij het verweer dat [de opgeëiste persoon] om die reden niet mag worden uitgeleverd op ontoereikende grond verworpen.
5.7. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
6. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en de Hoge Raad zal hebben te doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Beveelt dat [de opgeëiste persoon] zal worden opgeroepen ter openbare zitting van de Hoge Raad van maandag 11 november 1996 te 13.30 uur, teneinde omtrent het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Keijzer, Bleichrodt, Corstens en Aaftink in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op 15 oktober 1996.