HR, 17-12-1996, nr. 103862U-II
ECLI:NL:HR:1996:ZD0602
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-12-1996
- Zaaknummer
103862U-II
- LJN
ZD0602
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:ZD0602, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑12‑1996; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1997, 534 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
Uitspraak 17‑12‑1996
Inhoudsindicatie
-
17 december 1996
Strafkamer
nr. 103.862 U-II
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
inzake een verzoek van de Minister van Justitie van de Republiek Turkije tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, thans verblijvende in een Huis van Bewaring.
1. De procesgang
1.1. De Hoge raad verwijst naar zijn arrest van 15 oktober 1996 — waarvan een fotokopie aan dit arrest is gehecht — bij welk arrest is vernietigd een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 13 maart 1996 waarbij de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Republiek Turkije toelaatbaar is verklaard, en bij welk arrest is bevolen dat [de opgeëiste persoon] zal worden opgeroepen om te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van maandag 11 november 1996 te 13.30 uur, teneinde omtrent het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.
1.2. Ter zitting van 11 november 1996 is [de opgeëiste persoon] verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. V.L. Koppe, advocaat te Amsterdam, is hij gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering, en heeft de Advocaat-Generaal Machielse een schriftelijke samenvatting van de opvatting van het Openbaar Ministerie omtrent het verzoek tot uitlevering overgelegd en geadviseerd — tenzij aannemelijk mocht worden dat [de opgeëiste persoon] is gefolterd in verband met de zaak met betrekking waartoe de uitlevering wordt gevraagd — de verzochte uitlevering toelaatbaar te verklaren, doch aan de Minister van Justitie te adviseren aan het uitleveringsverzoek geen gevolg te geven. De raadsman heeft aangevoerd dat [de opgeëiste persoon] in 1989 door Turkse politiefunctionarissen is gefolterd en heeft te dien aanzien een pleitnota overgelegd, en heeft tevens verzocht de reeds in eerste aanleg gevoerde verweren als herhaald te beschouwen.
2. Het verzoek tot uitlevering en de overgelegde stukken
2.1. Blijkens de stukken is het verzoek tot uitlevering schriftelijk gedaan door toezending langs de diplomatieke weg aan de Minister van Justitie. Het verzoek strekt tot uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Republiek Turkije ter vervolging wegens — kort samengevat — zijn betrokkenheid bij de aanschaf van een grote hoeveelheid heroïne te Pakistan en het vervoer daarvan met bestemming Turkije in de periode van zomer 1991 tot 15 december 1992, als omschreven in een als bijlage bij het verzoek gevoegd schrijven, gedateerd 9 maart 1995, van de hoofdofficier van justitie bij de rechtbank voor staatsveiligheidszaken te Istanboel.
2.2. Bij de stukken bevindt zich een gewaarmerkt afschrift van een aanhoudingsbevel, op 8 december 1994 afgegeven door de Eerste rechtbank voor staatsveiligheidszaken te Istanboel.
2.3. Tot de stukken behoort voorts een opgave van de tekst van de toepasselijke Turkse wettelijke strafbepalingen.
2.4. Gelet op het voorgaande is voldaan aan het bepaalde bij art. 12 van het te dezen toepasselijke Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, 9) (EUV).
3. De identiteit en de nationaliteit van de opgeëiste persoon
[de opgeëiste persoon] heeft ter zitting verklaard de in het uitleveringsverzoek bedoelde persoon te zijn en dat zijn personalia zijn: [de opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedatum] 1956 te [geboorteplaats] .
Hij heeft voorts verklaard de Turkse en niet de Nederlandse nationaliteit te bezitten.
4. De feiten met betrekking waartoe de uitlevering is verzocht
4.1. De uitlevering is verzocht ter vervolging op grond van de verdenking dat [de opgeëiste persoon] zich heeft schuldig gemaakt aan de volgende feiten:
Aangezien wij nu vernomen hebben dat [de opgeëiste persoon] laatstelijk in de zomer van het jaar 1991 in de Pakistaanse havenstad Karachi contact heeft gelegd met bepaalde personen, dat hij een heroïnelijn heeft uitgezet via Turkije naar de West-Europese landen, dat hij de mening was toegedaan dat de verdovende middelen het best over zee getransporteerd konden worden en hierover de hem bekende [betrokkene 1] heeft aangesproken, van wie hij wist dat deze cocaïne gebruikte en destijds in financiële nood verkeerde, dat [betrokkene 1] overeengekomen is om tegen een beloning van één miljard TL zijn vrachtboot [A] hiervoor ter beschikking te stellen en als kapitein de in zulke zaken ervaren [betrokkene 2] heeft aangesteld, dat [betrokkene 2] vervolgens aan [de opgeëiste persoon] werd voorgesteld en tot dit karwei werd overgehaald met de belofte dat er na de reis voor hem een huis gekocht zou worden ter waarde van 2 miljard TL.;
dat in de afspraak met de reder [betrokkene 1] was voorzien dat de voor de boot te maken kosten aan brandstof, personeel, kanaaldoorvaart en havengeld door [de opgeëiste persoon] zouden worden betaald en dat [de opgeëiste persoon] , toen er met inbegrip van wat er in Pakistan voor de drugs gegeven zou worden sprake begon te worden van grote bedragen, een partner is gaan zoeken; dat hij daartoe gesproken heeft met de hem bekende [betrokkene 3] , van wie hij wist dat die zich al geruime tijd met drugszaken bezighield, en dat vanaf dat punt alle uitgaven werden bekostigd door [de opgeëiste persoon] en [betrokkene 3] tesamen;
dat de vrachtboot [A] , die in de haven van Derince bij Izmit lag, op 07.10.1991 met een lading bestaande uit autobanden, ijzer en hars is uitgevaren en, na Izmir te hebben aangedaan om wasmiddelen te laden niet, zoals aangekondigd, koers heeft gezet naar de Atheense haven Piraeus, maar is afgeslagen naar het Suezkanaal en, na vracht gelost te hebben in de havens van Akaba en Dubai, op 24.10.1991 in de Pakistaanse haven Karachi is aangekomen; dat aan de boot tot 06.12.1991 onderhoud en reparatie is verricht, dat [de opgeëiste persoon] naar Pakistan is gekomen en zich persoonlijk met de zaak heeft bemoeid, maar dat er vertraging is opgetreden in de levering van de drugs door zijn relaties aldaar, zodat de tijd werd doorgebracht met een 2e maal naar de haven Ajman bij Dubai te varen met een mesttransport, omdat gevreesd werd dat het de aandacht zou trekken wanneer de boot zomaar zonder reden in de haven van Karachi zou liggen wachten;
dat, nadat de reder [betrokkene 1] op 31.12.1991 tijdens de nieuwjaarsnacht in een amusementsgelegenheid bij een gewapende aanslag om het leven was gebracht, het beheer over de vrachtboot [A] in handen van diens dochter [betrokkene 4] is overgegaan en dat hierna de orders en instructies ten aanzien van reis en vracht van de boot door [betrokkene 4] werden gegeven overeenkomstig de planning van [de opgeëiste persoon] ;
dat, nadat de vrachtboot [A] voor de derde maal vanuit Karachi met een lading mest was uitgevaren naar Ajman, de kapitein [betrokkene 2] bericht kreeg dat op 10.02.1992 omstreeks 07 uur heroïne zou worden ingeladen vanaf een boot die in open water bij het eiland Astola langszij zou komen; dat op de aangegeven plaats op de aangegeven datum en tijdstip vanuit een boot waarin zich gewapende personen in peshmerga-uitdossing bevonden in 100 zakken 3100 kg heroïne werd ingeladen, waarna deze door de bemanning van de boot vanaf het dek, waar ze waren opgestapeld, naar de balanstank in de achtersteven werden gebracht;
dat twee dagen nadat de [A] om de vracht mest te lossen de haven Ajman bij Dubai was binnengelopen in de ochtend van 17.02.1992 de politie van Ajman aan boord is gekomen en de boot heeft doorzocht, omdat de verdenking bestond dat de door hen in de binnenstad buitgemaakte 10 kg heroïne door [betrokkene 5] , een van de matrozen van de [A] , uit Pakistan was meegebracht en hier afgegegeven; dat [betrokkene 2] , na informatie ontvangen te hebben dat men terug zou komen voor een tweede, nauwgezette doorzoeking, op telefonische aanwijzing van de reder [betrokkene 4] water werd gepompt in de tank waarin zich de heroïne bevond, maar dat niettegenstaande het feit dat men had weten te voorkomen dat de hand zou worden gelegd op de heroïne, de vrachtboot [A] aan de ketting werd gelegd en er door de Rechtbank te Ajman geen toestemming voor vertrek werd gegeven vanwege de berechting van [betrokkene 5] en zijn makkers;
dat de reder [betrokkene 4] door [de opgeëiste persoon] naar Dubai is gestuurd om de boot vrij te krijgen, maar dat de berechting van de in bewaring gestelde [betrokkene 5] en zijn makkers zo lang duurde dat de gehele bemanning, inclusief de kapitein [betrokkene 2] , van boord is gegaan en op verschillende data naar Turkije is teruggekeerd;
dat na afloop van de rechtszaak de vrachtboot [A] door de Rechtbank is vrijgegeven, waarna op aanwijzing van [de opgeëiste persoon] door [betrokkene 16] werd overgegaan tot het aanstellen van een bemanning, teneinde de boot met de vracht heroïne, die men niet in handen had gekregen, naar Turkije te brengen; dat als kapitein werd uitgekozen [betrokkene 6] , als tweede kapitein [betrokkene 7] , als eerste machinist [betrokkene 8] en als matrozen [betrokkene 9] , [betrokkene 10] , [betrokkene 11] , [betrokkene 12] en [betrokkene 13] ; dat dezen per vliegtuig naar Ajman werden gestuurd en dat van de voornoemde personen aan [betrokkene 6] en aan [betrokkene 7] grote geldbedragen en aan [betrokkene 8] een gloednieuwe auto werd gegeven;
dat de vrachtboot [A] op 26.11.1992 vanuit de haven van Ajman vertrokken is en koers heeft gezet naar de Middellandse Zee, teneinde de eigenlijke vracht, de heroïne, naar Turkije te brengen;
dat al de hiervoor genoemde feiten vanaf 07.10.1991, de datum waarop de vrachtboot [A] vanuit de haven van Derince bij Izmit is vertrokken, door de Narcoticabrigade Istanbul, die was ingelicht, in de gaten is gehouden en dat op gerechtelijk bevel de telefoons zijn afgeluisterd in de huizen en zakenpanden van [de opgeëiste persoon] , [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 2] ;
dat daarom de vrachtboot [A] enige tijd nadat hij in de Middellandse Zee was aangekomen op zijn route de doorvaart werd belet door marineschepen, waarop zich ook manschappen van de Narcoticabrigade van Istanbul bevonden; dat de gehele bemanning, uit angst dat men de in de boot aanwezige heroïne in handen zou krijgen en dat zij daar zwaar voor zouden worden bestraft, als één man het besluit nam de boot te doen zinken; dat ter uitvoering van dit besluit door [betrokkene 8] en zijn makkers de christin-kleppen werden geopend zodat de boot plotseling zeer veel water maakte; dat op 15.12.1992 te 11 uur de boot tot zinken is gebracht en dat de kapitein en de bemanning, die via de reddingssloepen van boord gingen, door de politie zijn gered en aangehouden;
dat [betrokkene 3] , één der partners in de drugshandel, op 25.12.1992 is gedood bij een gewapende aanslag;
dat de van dit feit verdachte [betrokkene 4] , [betrokkene 14] , [betrokkene 6] , [betrokkene 15] , [betrokkene 8] en makkers voor de rechter zijn gebracht middels tenlastelegging nummer 14-166-126 d.d. 25.02.1993, de later aangehouden [betrokkene 16] middels tenlastelegging nummer 439-375-322 d.d. 06.05.1993 en de nog later aangehouden [betrokkene 2] middels tenlastelegging nummer 160-238-192 d.d. 30.03.1993; dat alle zaken gevoegd door dezelfde Rechtbank zijn behandeld; dat bij vonnis van de 2e Rechtbank voor Staatsveiligheidszaken te Istanbul d.d. 29.03.1994, rolnummer 1993/18, vonnisnummer 1994/68, onder toepassing van de artt. 403/10 en 59/2 van het Turkse Wetboek van Strafrecht [betrokkene 4] , [betrokkene 14] , [betrokkene 2] , [betrokkene 6] , [betrokkene 15] , [betrokkene 8] en [betrokkene 16] elk zijn veroordeeld tot een zware gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar en tien maanden;
dat het voormelde vonnis is bevestigd bij vonnis van de tiende Strafkamer van het Hof van Cassatie d.d. 27.10.1994, nummer 7165-12491 en daarmee is overgegaan in kracht van gewijsde;
dat het vooronderzoek tegen [de opgeëiste persoon] , de eigenaar van de drugs, die al sedert het gebeuren wordt gezocht maar tot op heden niet kon worden aangehouden, onder nummer 1993/253 wordt voortgezet;
dat uit schriftelijke gegevens, die afkomstig blijken te zijn van het Directoraat-Generaal voor de Drugsbestrijding van het Pakistaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken, is geconcludeerd dat verdachte [de opgeëiste persoon] ‘’in samenwerking met internationale bendes via de Pakistaanse eilanden Turbat, Pasni en Gawaden verdovende middelen smokkelt naar Turkije, Nederland en Afrika en dat hij Engelse, Russische, Indische, Zuid-Afrikaanse en Pakistaanse identiteitspapieren en paspoorten bezit en zich bedient van de namen Hussain Bal Bash Hamet’’, waarop bij beschikking van de 1e Rechtbank voor Staatsveiligheidszaken te Istanbul d.d. 08.12.1994, nummer 1994/505, een bevel tot opsporing en aanhouding tegen hem is uitgevaardigd.
4.2.1. Ingevolge artikel 403 van het Turkse Strafwetboek zijn deze feiten naar Turks recht strafbaar, en bedreigd met gevangenisstraf met een maximum hoger dan een jaar.
4.2.3. Derhalve is voldaan aan de eisen, vervat in art. 2, eerste lid, EUV.
5. Gevoerde verweren
5.1. Door en namens [de opgeëiste persoon] is aangevoerd dat deze onschuldig is aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd. [de opgeëiste persoon] heeft zijn onschuld echter niet onverwijld kunnen aantonen. Het verweer moet daarom worden verworpen.
5.2. Door en namens [de opgeëiste persoon] is, met verwijzing naar art. 3, eerste lid, van het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, gesloten te New York op 10 december 1984 (Trb. 1985, 69) (hierna: VN-Folteringverdrag), een beroep gedaan op de omstandigheid dat deze in 1989 tweemaal door Turkse politiefunctionarissen is gefolterd. Aangevoerd is dat bij een van die gelegenheden de politiefunctionarissen hebben getracht [de opgeëiste persoon] ertoe te bewegen grootschalige handel in drugs voor te bereiden en zich daartoe naar Europa te begeven.
Niet is echter aangevoerd of aannemelijk geworden dat [de opgeëiste persoon] is gefolterd in verband met de strafvervolging wegens de feiten die ten grondslag liggen aan het uitleveringsverzoek, in welk geval Nederland door [de opgeëiste persoon] uit te leveren zou meewerken aan de voortzetting van een strafvervolging in verband waarmee is gefolterd. De door de raadsman betrokken stelling dat de ondergane foltering meebrengt dat de verzochte uitlevering door de uitleveringsrechter ontoelaatbaar moet worden geoordeeld vindt dan ook geen steun in het recht. Dit verweer moet daarom eveneens worden verworpen.
5.3. Door en namens [de opgeëiste persoon] is voorts betoogd dat deze niet mag worden uitgeleverd, omdat er ernstige redenen zijn om te vermoeden dat hij, zou hij worden uitgeleverd, gevaar zou lopen opnieuw te worden gefolterd. Zelfs zou hij dan, als Koerdische zakenman die wordt verdacht van financiering van de PKK, hebben te vrezen voor zijn leven.
Beantwoording van de vraag of er ernstige redenen zijn om te vermoeden dat [de opgeëiste persoon] , zou hij worden uitgeleverd, gevaar zou lopen opnieuw te worden gefolterd — in welk geval de verzochte uitlevering moet afstuiten op het bepaalde in art. 3, tweede lid, VN-Folteringsverdrag — of heeft te vrezen voor zijn leven — in welk geval de uitlevering niet zou zijn te verenigen met het bepaalde in art. 1 in verbinding met art. 2 EVRM — komt echter niet toe aan de rechter die ingevolge de Uitleveringswet heeft te oordelen omtrent de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering, doch aan de Minister van Justitie.
(De Hoge Raad verwijst naar het overwogene in zijn arrest van 15 oktober 1996, onder 5.3.) Ook dit verweer moet derhalve worden verworpen.
5.4. De raadsman heeft herhaald het reeds ter zitting van de Rechtbank gevoerde verweer dat de uitlevering van [de opgeëiste persoon] wordt gevraagd vanwege diens inspanningen voor de Koerdische bevolking, zijn vooraanstaande positie en zijn openlijke kritiek op en aanklacht tegen hoge functionarissen van de Turkse overheid en overheidsdiensten, die hij met naam en toenaam beschuldigt van drugshandel, moord en corruptie, en vanwege financiering door [de opgeëiste persoon] van de PKK, en dat de uitlevering van [de opgeëiste persoon] derhalve moet worden geweigerd op grond van het bepaalde in art. 3, tweede lid, EUV.
De vraag of wegens een gegrond vermoeden als bedoeld in die bepaling de verzochte uitlevering moet worden geweigerd staat echter ingevolge art. 10, eerste lid, UW niet ter beantwoording aan de uitleveringsrechter doch aan de Minister van Justitie. Ook dit verweer moet daarom worden verworpen.
5.5. Tenslotte heeft de raadsman herhaald het reeds in eerste aanleg gevoerde verweer dat, hoewel de Turkse autoriteiten naar zij stellen al in 1991/1992 op de hoogte waren van betrokkenheid van [de opgeëiste persoon] bij het onderhavige drugstransport, eerst op 8 december 1994 een aanhoudingsbevel tegen [de opgeëiste persoon] is opgemaakt en deze eerst op 2 oktober 1995 internationaal is gesignaleerd, zodat de verzochte uitlevering wegens reeds plaatsgevonden hebbende schending van het in art. 6, eerste lid, EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn ontoelaatbaar moet worden verklaard.
Ook dit verweer moet worden verworpen, omdat het aangevoerde niet een zodanig flagrante schending van het evenbedoelde recht oplevert dat dit tot ontoelaatbaarheid van de verzochte uitlevering zou moeten leiden.
5.6. De Hoge Raad verwerpt derhalve de gevoerde verweren.
5.7. Opmerking verdient dat de uitleveringsrechter bevoegd is om van zijn oordeel omtrent verweren als hiervoren onder 5.3 en 5.4 weergegeven blijk te geven in het door hem op de voet van art. 30, tweede lid, Uitleveringswet aan de Minister van Justitie uit te brengen advies. De Hoge Raad zal in het onderhavige geval de Minister van Justitie adviseren aan het uitleveringsverzoek geen gevolg te geven.
6. De toepasselijke verdrags en wetsbepalingen
Op de onderhavige uitlevering zijn toepasselijk de artikelen 2 en 12 EUV, alsmede de hiervoren vermelde wetsbepalingen.
7. Slotsom
Aangezien de Hoge Raad niet is gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die aan de toelaatbaarheid van de uitlevering in de weg zouden staan, dient te worden beslist als volgt.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Verklaart de met betrekking tot de hiervoren onder 4.1 gemelde feiten verzochte uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Republiek Turkije toelaatbaar.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Keijzer, Schipper, Corstens en Aaftink, in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op 17 december 1996.