Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4941.
HR, 01-07-2022, nr. 21/00718
ECLI:NL:HR:2022:987
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-07-2022
- Zaaknummer
21/00718
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:987, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑07‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:48, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:10868
ECLI:NL:PHR:2022:48, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:987, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑02‑2021
- Vindplaatsen
TvPP 2022, afl. 5, p. 176
JBPr 2022/73 met annotatie van D.M. de Knijff
NJ 2024/100 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
JBPr 2022/73 met annotatie van D.M. de Knijff
Uitspraak 01‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 611a lid 1 Rv. Hoofdveroordeling bij opleggen van dwangsom. Kan aan voorwaarde van zekerheidstelling bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad dwangsom worden verbonden?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00718
Datum 1 juli 2022
ARREST
In de zaak van
1. RITZENHOFF B.V.,gevestigd te Utrecht,
2. RITZENHOFF AG,gevestigd te Marsberg, Duitsland,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: Ritzenhoff c.s.,
advocaat: T. van Malssen,
tegen
[verweerster] B.V.,gevestigd te IJsselstein,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [verweerster],
advocaat: J. van der Beek.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in de zaak C/16/483960 / KG ZA 19-459 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 20 augustus 2019;
de arresten in de zaak 200.266.530 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 juni 2020, 15 september 2020 en 29 december 2020.
Ritzenhoff c.s. hebben tegen het arrest van het hof van 29 december 2020 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping tevens houdende incidenteel cassatieberoep tegen het arrest van 30 juni 2020 en het arrest van 29 december 2020 ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van zowel het principale cassatieberoep als het incidentele cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten
2.1
In dit geding heeft de voorzieningenrechter, kort gezegd, voorzieningen getroffen die meebrengen dat Ritzenhoff c.s. € 2.000.000,-- aan [verweerster] dienen te betalen, in twaalf termijnen. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.2
In het hoger beroep van dit vonnis heeft het hof bij tussenarrest van 30 juni 2020 (hierna: het tussenarrest), op een incidentele vordering tot zekerheidstelling als bedoeld in art. 235 Rv van Ritzenhoff c.s., aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis de voorwaarde verbonden dat [verweerster] binnen zeven dagen na de dagtekening van het arrest zekerheid stelt in de vorm van een bankgarantie verstrekt door een Nederlandse bank, overeenkomstig het NVB-model Beslaggarantie 1999, ter hoogte van € 833.333,--, op straffe van een dwangsom van € 15.000,-- voor iedere dag dat [verweerster] niet aan deze voorwaarde voldoet, met een maximum van € 250.000,--.1.
2.3
Bij eindarrest heeft het hof onder meer – op een incidentele vordering van [verweerster] tot opheffing van de dwangsommen – de door Ritzenhoff c.s. jegens [verweerster] op basis van het tussenarrest aangezegde dwangsommen opgeheven, onder de voorwaarde zoals in rov. 4.14 van het eindarrest vermeld.2.
2.4
Daartoe heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen.
Tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis voor het bedrag waarop het bevel tot zekerheidstelling ziet, heeft niet plaatsgehad. Een redelijke uitleg van dat bevel brengt mee dat pas als de resterende hoofdsom zou worden geïncasseerd, dwangsommen worden verbeurd. (rov. 4.13)
Voor het geval de executierechter mocht oordelen dat het in het eindarrest omschreven handelen verbeurte van dwangsommen heeft meegebracht, heft het hof die dwangsommen op. (rov. 4.14)
2.5
Het hof heeft voorts in het eindarrest het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vorderingen van [verweerster] in de hoofdzaak afgewezen.
3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
3.1
Onderdeel 2 van het middel in het incidentele beroep voert onder meer aan dat het hof in het tussenarrest heeft miskend dat een verplichting tot zekerheidstelling als bedoeld in art. 235 Rv, in het licht van het voorwaardelijke karakter daarvan, niet kan worden aangemerkt als een hoofdveroordeling in de zin van art. 611a Rv, zodat deze niet kan worden versterkt met een dwangsom.
3.2
Art. 611a lid 1 Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat de rechter op vordering van een der partijen de wederpartij kan veroordelen tot betaling van een geldsom, dwangsom genaamd, voor het geval dat aan de hoofdveroordeling niet wordt voldaan.
Art. 611a lid 1 Rv berust op de Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom3.(hierna: EW) en is gelijkluidend aan art. 1 lid 1 EW.
Uit art. 1 EW volgt dat de rechter slechts een veroordeling tot een dwangsom kan uitspreken voor zover niet aan de hoofdveroordeling zou worden voldaan, hetgeen impliceert dat de dwangsom een dwangmiddel vormt dat door de rechter aan de veroordeelde partij wordt opgelegd om haar aan te zetten tot nakoming van deze veroordeling. Uit dit karakter van de dwangsom alsmede uit de gemeenschappelijke memorie van toelichting op de Eenvormige Wet, die de dwangsom aanduidt als een indirecte methode tot het afdwingen van de verschuldigde prestatie, moet worden afgeleid dat de hoofdveroordeling een noodzakelijke voorwaarde is voor het opleggen van een dwangsom. Uit het vorenstaande volgt dat bedoelde bepaling ziet op veroordelende uitspraken, dat zijn uitspraken waarbij de rechter de in die bepaling bedoelde 'wederpartij' beveelt iets te doen of niet te doen dan wel een zaak te geven.4.
3.3
Art. 233 lid 1 Rv bepaalt dat de rechter, tenzij uit de wet of uit de aard van de zaak anders voortvloeit, indien dit wordt gevorderd, kan verklaren dat zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal zijn niettegenstaande daartegen aan te wenden rechtsmiddelen. Ingevolge art. 233 lid 3 Rv kan de rechter aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde verbinden dat tot een door hem te bepalen bedrag zekerheid wordt gesteld. Art. 235 Rv bepaalt dat indien het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, evenwel zonder dat daaraan de voorwaarde is verbonden dat zekerheid wordt gesteld, en indien tegen dat vonnis een rechtsmiddel is aangewend, alsnog een daartoe strekkende incidentele vordering kan worden ingesteld.
3.4
3.5
Wanneer aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde van zekerheidstelling is verbonden, is het vonnis pas uitvoerbaar bij voorraad indien aan de opschortende voorwaarde van zekerheidstelling is voldaan. Indien geen zekerheid wordt gesteld, is het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad en schorst het aanwenden of het aangewend zijn van een rechtsmiddel de tenuitvoerlegging van het vonnis. De voorwaarde van zekerheidstelling als bedoeld in de art. 233 lid 3 en 235 Rv houdt daarmee echter niet een bevel tot zekerheidstelling in en heeft evenmin het karakter van een verbod om tot tenuitvoerlegging over te gaan zonder zekerheid te stellen. Van een ‘hoofdveroordeling’ in de zin van art. 611a lid 1 Rv is in een dergelijk geval dus geen sprake.
3.6
Ritzenhoff c.s. hebben in het incident gevorderd dat het hof aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis alsnog de voorwaarde verbindt dat [verweerster] zekerheid stelt, op straffe van verbeurte van een dwangsom per dag dat [verweerster] in gebreke blijft aan het arrest in het incident te voldoen. Het hof heeft in zijn tussenarrest aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde verbonden dat [verweerster] binnen zeven dagen na het arrest zekerheid stelt, op straffe van verbeurte van een dwangsom voor iedere dag dat [verweerster] niet aan deze voorwaarde voldoet.
3.7
Aldus heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht is gegrond.
3.8
De overige klachten van het middel in het incidentele beroep behoeven geen behandeling meer.
3.9
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het tussenarrest zal worden vernietigd, maar uitsluitend voor zover daarin aan de voorwaarde van zekerheidstelling een dwangsom is verbonden. De vordering van Ritzenhoff c.s. tot oplegging van een dwangsom voor het geval niet aan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt voldaan, zal worden afgewezen. Het eindarrest bouwt op het tussenarrest voort, doordat het hof in het eindarrest de aangezegde dwangsommen opheft. Ook het eindarrest zal daarom worden vernietigd, maar uitsluitend voor zover het hof daarin de door Ritzenhoff c.s. jegens [verweerster] aangezegde dwangsommen heeft opgeheven.
3.10
Het voorgaande brengt mee dat Ritzenhoff c.s. geen belang hebben bij hun klachten in het principale beroep, die zich immers alle richten tegen de beslissing van het hof in het eindarrest om de dwangsommen op te heffen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Ritzenhoff c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 7.086,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Ritzenhoff c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
in het incidentele beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 juni 2020, maar uitsluitend voor zover daarin aan de voorwaarde van zekerheidstelling een dwangsom is verbonden;
- wijst de vordering tot het opleggen van een dwangsom af;
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 december 2020, maar uitsluitend voor zover daarin de door Ritzenhoff c.s. aangezegde dwangsommen zijn opgeheven;
- veroordeelt Ritzenhoff c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Ritzenhoff c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 1 juli 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑07‑2022
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10868.
Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom, ’s-Gravenhage, 26 november 1973, Trb. 1974, 6.
BenGH 1 juli 1988, ECLI:NL:XX:1988:AB7689 (Servais/Commune de Blégny), rov. 17-18.
Conclusie 21‑01‑2022
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00718
Zitting 21 januari 2022
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
1. Ritzenhoff B.V.
2. Ritzenhoff AG
Tegen
[verweerster] B.V.
Eiseres tot cassatie onder 1 wordt hierna aangeduid als Ritzenhoff BV, eiseres tot cassatie onder 2 als Ritzenhoff AG en gezamenlijk als Ritzenhoff c.s. Verweerster in cassatie wordt hierna aangeduid als [verweerster] .
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze kort gedingzaak heeft in het principaal cassatieberoep betrekking op de vraag of het hof op grond van art. 611d Rv dwangsommen heeft mogen opheffen.
1.2
Het incidenteel cassatieberoep stelt de vraag aan de orde of het hof bij de toewijzing van een incidentele vordering op de voet van art. 235 Rv, die ertoe strekt aan de uitvoerbaarheid bij voorraad van een in vorige instantie gegeven beslissing een opschortende voorwaarde van zekerheidstelling te verbinden, een termijn mocht stellen waarbinnen zekerheid moet zijn gesteld, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
2. Feiten en procesverloop
Feiten1.
2.1
Ritzenhoff AG, is marktleider op het gebied van glaswerk en porselein. Ritzenhoff BV, is - onder meer - de distributeur van Ritzenhoff-producten in de Benelux.
2.2
[betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) maakt al jaren onderdeel uit van het bestuur van Ritzenhoff AG. [betrokkene 2] i(hierna: [betrokkene 2] ) s sinds 2018 mede-bestuurder van Ritzenhoff AG.
2.3
[betrokkene 1] is (op 19 augustus 2019) statutair bestuurder van Ritzenhoff BV. [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) maakte sinds 2004 - via zijn besloten vennootschap [verweerster] - deel uit van het statutaire bestuur van Ritzenhoff BV.Ten tijde van het hoger beroep in deze zaak waren [betrokkene 2] en [betrokkene 1] samen bestuurder van Ritzenhoff BV.
2.4
Tot 28 augustus 2019 hield [verweerster] 25% van de aandelen in Ritzenhoff BV. Ritzenhoff AG was 75% aandeelhouder.
2.5
[betrokkene 3] en [verweerster] (hierna: [verweerder + betrokkene 3] ) en Ritzenhoff c.s. zijn in maart 2019 in onderhandeling getreden over een vertrek van [betrokkene 3] als bestuurder en overdracht van zijn aandelen.
2.6
Bij brief van 17 mei 2019 heeft [betrokkene 3] namens Ritzenhoff BV aan Ritzenhoff AG bericht dat Ritzenhoff AG jarenlang exclusiviteitsafspraken heeft geschonden, waardoor omzet aan de BV is onthouden. In de brief wordt verzocht om door de accountant gecontroleerde gegevens over de verkopen door AG in de Benelux vanaf 19 december 2003.
2.7
Op 22 mei 2019 heeft Ritzenhoff BV op verzoek van haar 75% aandeelhouder Ritzenhoff AG een aandeelhoudersvergadering gehouden, waarbij het gehele geplaatste kapitaal en alle bestuurders aanwezig waren. Op die AvA stemde Ritzenhoff AG (bij meerderheid) vóór het ontslag per 28 mei 2019 van [verweerster] en (zekerheidshalve) van [betrokkene 3] in persoon. [verweerder + betrokkene 3] hebben op die vergadering formele bezwaren aangetekend tegen deze ontslagbesluiten, omdat - kort gezegd - [betrokkene 1] als bestuurder van Ritzenhoff BV een tegenstrijdig belang had bij het oproepen van de AvA.
2.8
In e-mailberichten van 23, 24 en 27 mei 2019 hebben partijen onderhandeld over de voorwaarden om tot een regeling te komen. Na mei 2019 hebben partijen diverse conceptvaststellingsovereenkomsten met elkaar uitgewisseld.
2.9
Bij e-mailbericht van 15 juli 2019 heeft (de advocaat van) [verweerder + betrokkene 3] aan Ritzenhoff c.s. verzocht om in de revised draft in te voegen that payments will be made without set-off or deduction en dat het adres van [verweerster] is gewijzigd, met verwijzing naar het als bijlage bijgesloten uittreksel uit het handelsregister van de KvK, waaruit Ritzenhoff c.s. hebben afgeleid dat [verweerster] naar Thailand was verhuisd en geen ingezetene meer was van Nederland.
2.10
In zijn memo van 15 augustus 2019 heeft mr. [betrokkene 4] aan Ritzenhoff c.s. het volgende bericht:
“Based on all facts and circumstances, Ritzenhoff B.V. will be regarded as the withholding agent in relation to all remuneration paid to [betrokkene 3] and/or [verweerster] B.V. This is also applicable to the severance payment. As of the re-location of [verweerster] B.V. to Thailand, it is no longer possible to transfer the withholding obligation to [verweerster] B.V. Therefore, we strongly advise Ritzenhoff B.V. to withhold 51.75% wage tax on the severance payment and to apply the wage tax table on the monthly management remuneration. [betrokkene 3] can file an objection against the withholding of wage tax if he disagrees with the withholding. Only in case [verweerster] B.V. or [betrokkene 3] hand over a written statement from the tax authorities that payment can be made without the withholding of wage tax, we advise you not to withhold wage tax. Only in that case Ritzenhoff B.V. does not bear any risk.”
Procesverloop2.
2.11
[verweerster] heeft bij inleidende dagvaarding van 9 augustus 2019 Ritzenhoff c.s. in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht. Zij heeft daarbij, na eiswijziging, in conventie veroordeling van Ritzenhoff c.s. gevorderd om – verkort weergegeven –:3.Primair- de vaststellingsovereenkomst zoals overgelegd bij productie 9 te ondertekenen en binnen 3 dagen na het vonnis aan [verweerster] te verstrekken; en op dezelfde datum: het aandeelhoudersbesluit te ondertekenen; de leveringsakte te doen passeren en een bankgarantie te doen stellen;- althans Ritzenhoff c.s. te veroordelen tot nakoming van de in de mail van 27 mei 2019 verwoorde en bevestigde afspraken; - dit alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 7.500 dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag per onderdeel waarvan nakoming wordt gevorderd en per dag dat Ritzenhoff c.s. in gebreke blijven aan het vonnis te voldoen; Subsidiair- binnen twee weken na het vonnis de door een accountant gecontroleerde omzetcijfers van Ritzenhoff AG aan [verweerster] te verschaffen betreffende verkopen aan en betalingen door klanten in de Benelux over de periode vanaf 19 december 2003 tot heden, op straffe van een dwangsom van € 7.500,- per dag dat gedaagden in gebreke blijven aan het vonnis te voldoen.
2.12
De voorzieningenrechter heeft de zaak op 19 augustus 2019 mondeling behandeld.
2.13
Tijdens die zitting hebben [verweerster] en Ritzenhoff c.s. pleitaantekeningen overgelegd. In de pleitaantekeningen van Ritzenhoff c.s. zijn passages opgenomen die zien op door hen in te dienen reconventionele vorderingen.De voorzieningenrechter heeft, omdat Ritzenhoff c.s. de reconventionele vorderingen niet van tevoren heeft aangekondigd, geen acht geslagen op genoemde passages wegens strijd met de eisen van een goede procesorde en artikel 7.2 van het procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie, dat bepaalt dat een reconventionele vordering zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk 24 uur van tevoren moet worden meegedeeld aan de wederpartij en de voorzieningenrechter.4.
2.14
De voorzieningenrechter heeft bij mondelinge uitspraak van 20 augustus 2019, vastgelegd in een op 21 augustus 2019 ondertekend proces-verbaal, Ritzenhoff c.s. uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld om – samengevat – binnen zeven dagen na de uitspraak (i) de vaststellingsovereenkomst zoals overgelegd als productie 9 rechtsgeldig te ondertekenen en aan [verweerster] te verstrekken; op dezelfde datum (1) het aandeelhoudersbesluit te ondertekenen, (2) de leveringsakte te doen passeren en (3) de in de vaststellingsovereenkomst genoemde bankgarantie te stellen, onder verbeurte van een dwangsom van € 7.500,- per onderdeel waarvan nakoming gevorderd is en per dag dat Ritzenhoff c.s. in gebreke blijven aan dit vonnis te voldoen.
2.15
Ritzenhoff c.s. zijn, onder aanvoering van zes grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem. Zij hebben naast [verweerster] ook [betrokkene 3] in dit appel betrokken. Ritzenhoff c.s. hebben geconcludeerd tot vernietiging van het kortgedingvonnis en opnieuw rechtdoende, kort samengevat, primair tot veroordeling van [verweerder + betrokkene 3] tot medewerking aan het wijzigen en vervangen van de vaststellingsovereenkomst als in het petitum aangegeven en tot ondertekening van de aldus gewijzigde vaststellingsovereenkomst alsmede tot het verschaffen daarvan aan Ritzenhoff c.s. Daarnaast hebben Ritzenhoff c.s. primair, subsidiair, meer subsidiair en uiterst subsidiair veroordeling van [verweerder + betrokkene 3] gevorderd als in het petitum genoemd.
2.16
[verweerder + betrokkene 3] hebben de – principale – grieven bestreden bij memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in (voorwaardelijk) incidenteel appel en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Ritzenhoff c.s. in hun appel althans tot verwerping van dit appel.Zij hebben daarnaast, onder aanvoering van een grief, (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld en daarin geconcludeerd tot vernietiging van het kortgedingvonnis en tot toewijzing van de eerste aanleg ingestelde vordering van [verweerder + betrokkene 3]
2.17
Ritzenhoff c.s. hebben vervolgens een memorie van antwoord in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep genomen en daarbij een incidentele vordering tot zekerheidstelling op de voet van art. 235 Rv ingediend. Zij hebben in dit incident gevorderd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis waarvan beroep, alsnog de voorwaarde zal verbinden dat [verweerder + betrokkene 3] binnen zeven dagen nadat het arrest in dit incident is gewezen, aan Ritzenhoff c.s. op de voet van art. 235 Rv zekerheid zullen stellen in de vorm van een bankgarantie van een Nederlandse kredietinstelling tot een bedrag van € 3.007.967,42, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag en/of vorm van zekerheid, op kosten van [verweerder + betrokkene 3] en onder verbeurte van een dwangsom.5.
2.18
[verweerder + betrokkene 3] hebben een memorie van antwoord in het incident genomen en geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering.
2.19
Het hof heeft bij kortgedingarrest in het incident van 30 juni 20206.de vordering van Ritzenhoff c.s. tot zekerheidstelling gedeeltelijk toegewezen en, verkort weergegeven, aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het hiervoor onder 2.14 genoemde (mondelinge) vonnis van de voorzieningenrechter de voorwaarde verbonden dat door [verweerder + betrokkene 3]7.alsnog binnen zeven dagen na datum van het arrest zekerheid zal worden gesteld in de vorm van een bankgarantie verstrekt door een Nederlandse bank, overeenkomstig het NVB-model Beslaggarantie 1999 ter hoogte van € 833.333,-, op straffe van een dwangsom van € 15.000,- voor iedere dag dat [verweerder + betrokkene 3] niet aan deze voorwaarde voldoen met een maximum van € 250.000,-. Het hof heeft het arrest in het incident uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen. Daarnaast heeft het hof in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen en iedere verdere beslissing aangehouden.
2.20
[verweerder + betrokkene 3] hebben het hof verzocht om verlof te verlenen tot het instellen van tussentijds cassatieberoep van het tussenarrest, alsmede om de dwangsomveroordeling in het dictum van dit arrest te verbeteren omdat zij deze als een verschrijving opvatten.Het hof heeft beide verzoeken bij arrest van 4 augustus 2020 afgewezen.
2.21
Daarna heeft het hof bij arrest van 15 september 2020 een comparitie van partijen gelast, te houden op 11 november 2020.
2.22
[verweerder + betrokkene 3] hebben op 27 oktober 2020 een incidentele vordering op de voet van art. 611d Rv ingesteld.
2.23
Ritzenhoff c.s. hebben bij brief van 9 november 2020 producties overgelegd. Ook [verweerder + betrokkene 3] hebben een productie overgelegd, en wel bij brief van 10 november 2020.
2.24
De comparitie is op 11 november 2020 gehouden.8.Aan het slot daarvan heeft het hof op verzoek van partijen arrest bepaald op 29 december 2020, tenzij partijen uiterlijk op 1 december 2020 het hof gezamenlijk schriftelijk berichten dat zij met het oog op een minnelijke regeling de zaak willen aanhouden of doorhalen. Bij brief van 20 november 2020 hebben de advocaten aan de zijde van Ritzenhoff c.s. bericht dat partijen arrest vragen.
2.25
Bij eindarrest in kort geding van 29 december 2020 heeft het hof in rov. 4.1 – samengevat – geoordeeld dat [verweerster] in eerste aanleg in de akte houdende eiswijziging van 19 augustus 2019, [betrokkene 3] als eiser in de procedure heeft opgevoerd; dat de rechtbank [betrokkene 3] blijkens het (bestreden) vonnis van 20 augustus 2019 niet als procespartij heeft aangemerkt; dat [betrokkene 3] niet als geïntimeerde in het principaal hoger beroep kan worden betrokken, omdat hij in eerste aanleg geen partij was (art. 332 Rv) en dat [betrokkene 3] niet bevoegd is om incidenteel hoger beroep in te stellen van het vonnis van de rechtbank van 20 augustus 2019.Het hof heeft in het dictum in het principaal appel Ritzenhoff c.s. niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit hoger beroep is ingesteld tegen [betrokkene 3] in persoon en in het incidenteel appel [betrokkene 3] niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.
Daarnaast heeft het hof, voor zover thans van belang,in het principaal hoger beroep het vonnis van de voorzieningenrechter van 20 augustus 2019 vernietigd en opnieuw recht doende:- de door Ritzenhoff c.s. jegens [verweerster] aangezegde dwangsommen uit het arrest in kort geding van 30 juni 2020 opgeheven, onder de voorwaarde in rechtsoverweging 4.14 overwogen;9.- de overige vorderingen van [verweerster]10.afgewezen;enin het incidenteel hoger beroep, het door [verweerster] ingestelde incidenteel hoger beroep verworpen.Het hof heeft voorts het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.26
Ritzenhoff c.s. hebben van dit eindarrest tijdig11.cassatieberoep ingesteld.[verweerster] heeft een verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep ingediend.Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht12., waarna Ritzenhoff c.s. hebben gerepliceerd.
3. Bespreking van het principale cassatiemiddel
3.1
Het principale cassatiemiddel, dat uit twee onderdelen bestaat, is gericht tegen rov. 4.12-4.14 van het eindarrest, waarin het hof het volgende heeft overwogen (voor de volledigheid citeer ik alle rechtsoverwegingen die betrekking hebben op de door [verweerster] ingestelde incidentele vordering op de voet van art. 611d Rv, te weten rov. 4.10-4.15):
‘Incidentele vordering ex artikel 611d Rv
4.10 [verweerster] heeft (…) in de onderhavige procedure bij akte van 27 oktober 2020 een incidentele vordering ingediend. Aanleiding daarvoor is (opnieuw) het incidenteel arrest van 30 juni 2020 waarin door dit hof een dwangsom is opgelegd aan [verweerster] van € 15.000 voor elke dag dat [betrokkene 3] niet binnen zeven dagen in de vorm van een Nederlandse bankgarantie zekerheid zou stellen voor een bedrag van € 833.333 met een maximum van € 250.000. [verweerster] vordert opheffing van deze dwangsom(men) althans nihilstelling of vermindering. Ritzenhoff c.s. heeft de vordering op materiële gronden bestreden en er geen bezwaar tegen gemaakt dat die vordering in het debat wordt betrokken.Het hof acht - alhoewel deze kortgedingprocedure formeel geen mogelijkheid van een incident als dit kent - de vordering op grond van artikel 611 d Rv als een vermeerdering van eis toelaatbaar. Het hof oordeelt als volgt.
4.11 Ritzenhoff c.s. heeft - na het instellen van hoger beroep tegen haar veroordeling door de voorzieningenrechter - een incident ex artikel 235 Rv opgeworpen. Het hof bepaalde in zijn arrest van 30 juni 2020 dat aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis van de voorzieningenrechter alsnog de voorwaarde werd verbonden dat [betrokkene 3] zekerheid dient te stellen in de vorm van een bankgarantie. Doel en strekking van de veroordeling zijn dus gelegen in het voorkomen van onmogelijkheid van verhaal door Ritzenhoff c.s. op [verweerster] in geval van (verdere) tenuitvoerlegging van het (bestreden) vonnis, althans het verder incasseren van bedragen die op grond van de in het vonnis bevolen vaststellingsovereenkomst verschuldigd zijn.
4.12 Tussen partijen staat vast dat Ritzenhoff c.s. betaling van het resterende bedrag ad€ 833.333 achterwege heeft gelaten en dit bedrag zich nog onder haar bevindt. Bij e-mailbericht van 24 juli 2020 heeft [betrokkene 3] verzocht om de executiemaatregelen van partijen over en weer te bevriezen en bericht dat hij voorlopig geen aanspraak zal maken op betaling van de resterende hoofdsom van € 833.333.
4.13 Daaruit volgt dat de tenuitvoerlegging van het (bestreden) vonnis voor het (beperkte) bedrag waar - volgens het arrest van 30 juni 2020 - het bevel in het incident op ziet, althans de incasso van de resterende hoofdsom die op grond van de in het vonnis bevolen vaststellingsovereenkomst nog verschuldigd was, dus niet heeft plaatsgehad. Wel is op grond van het vonnis op 28 augustus 2019 een bankgarantie aan [verweerster] en [betrokkene 3] verstrekt, die op eerste schriftelijk verzoek en bevestiging dat Ritzenhoff c.s. niet voldoen aan hun verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst, door [verweerster] en [betrokkene 3] bij de bank kan worden ingeroepen tot het gewenste bedrag. Een redelijke uitleg van het arrest van 30 juni 2020 brengt naar het oordeel van het hof mee dat pas als daarop aanspraak zou worden gemaakt, of als de resterende hoofdsom op een andere manier zou worden geïncasseerd, dwangsommen worden verbeurd. De veroordeling strekt namelijk niet verder dan tot het daarmee beoogde doel.
4.14 De vraag naar de uitleg van de veroordeling is echter niet aan het hof voorgelegd, maar aan de executierechter, in een afzonderlijk executiegeschil. Voor zover in dat executiegeschil mocht worden geoordeeld dat het hiervoor omschreven handelen verbeurte van dwangsommen heeft meegebracht, heft het hof die dwangsommen op, op grond van artikel 611d Rv. Naar het oordeel van het hof mag namelijk van [betrokkene 3] (International) niet meer inspanning en zorgvuldigheid worden verwacht dan zij aan de dag heeft gelegd om aan de in het incidenteel arrest uitgesproken veroordeling te voldoen. Redelijkerwijs was het besluit van [betrokkene 3] (International) om de resterende hoofdsom niet verder te incasseren in de gegeven omstandigheden, in het bijzonder gelet op de onduidelijkheden omtrent de in het arrest van 30 juni 2020 voorgeschreven tekst van de bankgarantie, een voldoende zorgvuldig gekozen alternatief.
4.15 De vraag of (onder de gegeven omstandigheden) het hof een dwangsom aan de zekerheidstelling heeft kunnen verbinden, ligt, naar [verweerster] heeft toegelicht, voor in cassatie. Het hof zal zich daarover in deze procedure niet uitlaten.’
3.2
Onderdeel 1, dat is gericht tegen de opheffing van de dwangsommen in rov. 4.14, bevat drie subonderdelen. Subonderdeel 1A klaagt dat het hof in rov. 4.12 en 4.13 een onvoldoende begrijpelijk oordeel heeft gegeven. Volgens het subonderdeel ontbreekt een nadere toelichting bij de oordelen van het hof dat na het tussenarrest van 30 juni 2020 geen tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis althans incasso van de resterende hoofdsom zou hebben plaatsgevonden, en dat tussen partijen vaststaat dat Ritzenhoff c.s. betaling van het resterende bedrag van € 833.333,- achterwege hebben gelaten en dit bedrag zich nog onder hen bevindt. Ritzenhoff c.s. beroepen zich daarbij op de omstandigheid dat zij ná het tussenarrest van 30 juni 2020 waarin zekerheidstelling is bevolen, op 23 juli 2020 nog een bedrag van € 166.666,67 als zevende termijn hebben betaald, waarna een bedrag van € 833.333,- resteerde. Deze betaling betreft, aldus zakelijk weergegeven het subonderdeel, een maandelijkse betaling door Ritzenhoff c.s. na het incidentele arrest zonder voorafgaand ondubbelzinnig bericht van [verweerder + betrokkene 3] dat zij (vooralsnog) afzien van verdere executie en is daarmee dus een ‘incasso’ of ‘tenuitvoerlegging’.
3.3
Het subonderdeel faalt.In het tussenarrest van 30 juni 2020 waarin de vordering tot zekerheidstelling op de voet van art. 235 Rv is toegewezen, is het volgende overwogen:
“3.10 (…) De door [betrokkene 3] te stellen zekerheid is dan beperkt tot de nog te betalen maandelijkse termijnen tot het bedrag van € 2.000.000,-. Ervan uitgaande dat op het moment van wijzen zeven termijnen zijn voldaan, dient voor het restant, te weten € 833.333,- zekerheid te worden gesteld. (…)
4. Beslissing
(…) verbindt aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het tussen partijen gewezen (mondelinge) vonnis (…) in de hoofdzaak de voorwaarde dat door [betrokkene 3] alsnog binnen zeven dagen na heden zekerheid zal worden gesteld in de vorm van een bankgarantie (…) ter hoogte van € 833.333,- (…).”
3.4
Het hof heeft dus al rekening gehouden met betaling van de zevende termijn, en beveelt in lijn daarmee een zekerheidstelling tot het bedrag van € 833.333,-. Dit stond het hof vrij. Verder is de hoogte van de zekerheidstelling aan de rechter.13.De stelling van Ritzenhoff c.s. dat de zevende termijn pas daadwerkelijk is betaald ná de datum van het wijzen van het desbetreffende tussenarrest, doet aan het voorgaande niet af: in de hoogte van de zekerheidstelling van het bedrag van € 833.333,- is de zevende termijn inbegrepen. Het oordeel van het hof dat door betaling van die termijn geen tenuitvoerlegging of incasso heeft plaatsgevonden, is dan ook voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.5
Bovendien maakt een, zoals Ritzenhoff c.s. het zelf hebben genoemd14.: “vrijwillige” betaling, niet dat [verweerster] de uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeiende resterende hoofdsom heeft geïncasseerd (en overigens evenmin dat zij het vonnis in de hoofdzaak ten uitvoer heeft gelegd).
3.6
Dat Ritzenhoff c.s. aan [verweerder + betrokkene 3] een bankgarantie op eerste afroep heeft verstrekt, maakt het voorgaande niet anders. Met betrekking tot genoemde bankgarantie heeft het hof in rov. 4.11 van het eindarrest – in cassatie niet bestreden – geoordeeld dat doel en strekking van de veroordeling tot zekerheidstelling zijn gelegen in het voorkomen van onmogelijkheid van verhaal door Ritzenhoff c.s. op [verweerster] in geval van (verdere) tenuitvoerlegging van het (bestreden) vonnis, althans het verder incasseren van bedragen die op grond van de in het vonnis bevolen vaststellingsovereenkomst verschuldigd zijn. Vervolgens heeft het hof in rov. 4.13 overwogen dat een redelijke uitleg van het tussenarrest van 30 juni 2020 meebrengt dat pas als op de bankgarantie aanspraak zou zijn gemaakt (of als de resterende hoofdsom op een andere manier zou zijn geïncasseerd) dwangsommen worden verbeurd. Met deze uitleg van de met dwangsommen versterkte veroordeling in het incident, heeft het hof de stelling van Ritzenhoff c.s. verworpen dat zij wel moesten betalen gelet op de door hen gegeven bankgarantie op eerste afroep.
3.7
Subonderdeel 1B heeft betrekking op de overweging van het hof in rov. 4.12 over het e-mailbericht van 24 juli 2020. Het subonderdeel klaagt, verkort weergegeven, dat de uitleg van het hof van dit e-mailbericht onbegrijpelijk is, omdat [betrokkene 3] daarin slechts één verzoek heeft gedaan, te weten om geen (verdere) executiemaatregelen op basis van het tussenarrest van 30 juni 2020 tegen [betrokkene 3] te treffen.
3.8
In het desbetreffende e-mailbericht van 24 juli 202015.van [betrokkene 3] met als onderwerp “Please stop this!” staat onder meer het volgende geschreven:
“Es werden jetzt alle Arten von Maβnahmen ergriffen, die mir mit Geldstrafen und Beschlagnahmen Vermögenswerte wegnehmen. Ich verstehe nur nicht, wie dies möglich ist, solange Ritzenhoff noch ausstehende Zahlungen an mich hat (die auch als Sicherheit verwendet werden können). Dies wurde bereits erwähnt, aber um dies zu verdeutlichen, bitte ich Sie nicht, das Urteil in Höhe von 833.333 EUR bis auf weiteres auszuführen. Ich hoffe, dies reicht aus, um all diese (unnötigen) Durchsetzungsmaβnahmen gegen mich zu stoppen, die wiederum viel Geld kosten (auf das ich momentan noch nicht einmal Zugriff habe).”
3.9
Het hof heeft geoordeeld dat [betrokkene 3] bij e-mailbericht van 24 juli 2020 heeft verzocht om de executiemaatregelen van partijen over en weer te bevriezen en dat hij heeft bericht dat hij voorlopig geen aanspraak zal maken op betaling van de resterende hoofdsom van € 833.333. Dit oordeel berust op een aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de e-mail. Dat het hof twee aspecten in die e-mail leest, is niet onbegrijpelijk. In de e-mail is naast het verzoek van [verweerder + betrokkene 3] “nicht, das Urteil in Höhe von 833.333 EUR bis auf weiteres auszuführen” ook de hoop opgenomen dat “dies reicht aus, um all diese (unnötigen) Durchsetzungsmaβnahmen gegen mich zu stoppen”. In het licht van – kort gezegd – enerzijds het (verder) incasseren door [verweerder + betrokkene 3] van bedragen die zijn opgenomen in de vaststellingsovereenkomst die Ritzenhoff c.s. op basis van het vonnis van het voorzieningenrechter heeft moeten ondertekenen en anderzijds de zekerheidstelling die ertoe strekt om Ritzenhoff c.s. te beschermen tegen een restitutierisico ter hoogte van € 833.333,-, is de uitleg dat in het e-mailbericht van 24 juli 2020 sprake is van over en weer te bevriezen van maatregelen, voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.10
Ook subonderdeel 1B faalt derhalve.
3.11
Subonderdeel 1C is gericht tegen het oordeel in rechtsoverweging 4.14 dat van [verweerster] (International) niet meer inspanning en zorgvuldigheid mag worden verwacht dan zij aan de dag heeft gelegd om aan de in het incidenteel arrest uitgesproken veroordeling te voldoen. Geklaagd wordt dat het hof primair blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het onmogelijkheidscriterium in de zin van art. 611d Rv, omdat het hof heeft nagelaten te onderzoeken of de veroordeelde sinds zijn veroordeling redelijkerwijze al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Het subonderdeel klaagt subsidiair dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is gelet op de in de procesinleiding genoemde essentiële stellingen a tot en met d. Deze luiden als volgt: a) [betrokkene 3] heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij daadwerkelijk zou hebben geprobeerd om de bankgarantie in een ander format gesteld te krijgen – een stelling die [betrokkene 3] niet eens heeft geprobeerd te weerleggen; b) het is staande praktijk dat standaardmodellen meer of minder beperkt worden aangepast als dat nodig is – een stelling die [betrokkene 3] op geen enkele wijze heeft geprobeerd te weerleggen; c) Commerzbank heeft zich – zoals [betrokkene 3] op geen enkele wijze heeft geprobeerd te weerleggen – bij de bankgarantie van 28 augustus 2019 laten leiden door de tekst van de bankgarantie waarover Ritzenhoff en [betrokkene 3] hadden gesproken; d) er waren als zodanig geen ‘onduidelijkheden’ ten aanzien van het format van de bankgarantie.
3.12
Het hof heeft in rov. 4.14 vooropgesteld dat de vraag naar de uitleg van de veroordeling niet aan het hof is voorgelegd, maar aan de executierechter, in een afzonderlijk executiegeschil. Het daarna gegeven oordeel over wat een redelijke uitleg van het arrest van 30 juni 2020 met zich brengt, is dus een overweging ‘voor alsdan’, en – in het huidige stadium van de tussen partijen lopende procedures (zie rov. 4.9) – in zoverre ook een overweging ten overvloede.Voor de volledigheid behandel ik het subonderdeel.
3.13
Met zijn beoordeling welke inspanning en zorgvuldigheid van [verweerder + betrokkene 3] mag worden verwacht, heeft het hof de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf voor opheffing van een opgelegde dwangsom toegepast. Ingevolge art. 611d Rv kan de rechter die de dwangsom heeft opgelegd op vordering van de veroordeelde de dwangsom (onder meer) opheffen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen als bedoeld in deze bepaling is sprake indien zich een situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel – dat wil zeggen: als geldelijke prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren – haar zin verliest. Dit laatste moet worden aangenomen indien niet of niet tijdig aan de hoofdveroordeling is voldaan, maar het onredelijk zou zijn om meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht. Dit brengt mee dat de rechter uit hoofde van art. 611d lid 1 Rv dient te onderzoeken of de veroordeelde sinds zijn veroordeling redelijkerwijze al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen. De onmogelijkheid om de hoofdveroordeling uit te voeren moet dan ook in beginsel worden beoordeeld aan de hand van feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de hoofdveroordeling.16.
3.14
[verweerder + betrokkene 3] hebben in hun incidentele vordering op de voet van art. 611d Rv17.gesteld dat het voor hen onmogelijk was om te voldoen aan de veroordeling tot het stellen van een bankgarantie. Daartoe hebben zij onder meer aangevoerd dat de vorm van zekerheidstelling, een bankgarantie verstrekt door een Nederlandse bank, overeenkomstig het NVB-model Beslaggarantie 1999, tot diverse onmogelijkheden leidde. Zo gaat de Beslaggarantie ervan uit dat Ritzenhoff c.s. een financiële vordering pretenderen, daarvoor conservatoire beslagen heeft gelegd dan wel overwegen die te leggen en dat een “vordering” aanhangig wordt gemaakt en dat de uitspraak wordt overgelegd om betaling van de garantie te verkrijgen. Van al deze vereisten is evenwel geen sprake, aldus [verweerder + betrokkene 3]18.
3.15
De aan de orde zijnde hoofdveroordeling – de zekerheidstelling – strekt ertoe onmogelijkheid van verhaal door Ritzenhoff c.s. op o.a. [verweerster] te voorkomen in geval van (verdere) tenuitvoerlegging van het vonnis, althans het verder incasseren van bedragen die op grond van de in het vonnis bevolen vaststellingsovereenkomst zijn verschuldigd (zie rov. 4.11 van het bestreden arrest). Nu [verweerster] als alternatief ervoor heeft gekozen het vonnis niet nader ten uitvoer te leggen, althans de resterende hoofdsom waarvoor de zekerheid moest worden gesteld niet nader te incasseren, is het restitutierisico van Ritzenhoff c.s. ter hoogte van € 833.333,- afgewend. Ritzenhoff c.s. hebben dat bedrag nog onder zich. Gelet op het doel en de strekking van de bevolen zekerheidstelling, geeft het oordeel van het hof dat van [verweerster] (International) niet meer inspanning en zorgvuldigheid dan genoemd alternatief mag worden verwacht en dat [verweerster] een voldoende zorgvuldig alternatief heeft gekozen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.16
Het hof heeft hetgeen Ritzenhoff c.s. tegen de argumenten van [verweerster] hebben aangevoerd, kennelijk verworpen. Dit oordeel is, geplaatst tegen de achtergrond dat het hier gaat om een uitspraak in kort geding, waarbij aan de motivering niet te hoge eisen mogen worden gesteld19., ook niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. In het bijzonder doen de stellingen onder a), b) en c) niet af aan de motivering dat er onduidelijkheden waren omtrent de voorgeschreven tekst van de bankgarantie.
3.17
De stelling onder d) verwijst naar de volgende passage in de pleitaantekeningen van Ritzenhoff c.s.:
“22. Ook inhoudelijk is het standpunt van [betrokkene 3] onjuist: Ritzenhoff pretendeert wel degelijk een vordering te hebben, te weten de in haar visie onterecht gedane betalingen uit hoofde van de bestreden vaststellingsovereenkomst. En Ritzenhoff had wel degelijk het voornemen om beslag te leggen als [betrokkene 3] de bankgarantie niet zou stellen. Dit is vervolgens feitelijk ook gebeurd. [betrokkene 3] heeft de bankgarantie immers niet gesteld.”20.
De geciteerde passage vormt een reactie op de stelling van [verweerster] in de incidentele vordering op de voet van art. 611d Rv dat Ritzenhoff c.s. aanspraak maken op betaling van een bedrag van € 250.000,- aan verbeurde dwangsommen en dat zij daarvoor executoriaal beslag hebben gelegd.Uit het voorgaande blijkt dat het door Ritzenhoff c.s. uitgevoerde voornemen om beslag te leggen geen betrekking heeft op de gepretendeerde vordering wegens onterechte betalingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst, maar op het vermeende verbeuren van dwangsommen.21.De onder d) genoemde stelling maakt het bestreden oordeel dan ook niet onbegrijpelijk.
3.18
Onderdeel 1 faalt derhalve in zijn geheel.
3.19
Onderdeel 2 bevat slechts een voortbouwklacht en behoeft geen verdere bespreking.
3.20
Nu beide onderdelen niet tot cassatie kunnen leiden, dient het principale cassatieberoep te worden verworpen.
4. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
4.1
Het incidentele cassatiemiddel, dat onvoorwaardelijk is ingesteld, bestaat uit twee onderdelen.Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.8-3.10 en het dictum van het tussenarrest en rov. 4.10-4.15 van het eindarrest (hierboven onder 3.1 reeds geciteerd). In de bestreden rov. 3.8-3.10 van het tussenarrest van 30 juni 2020 heeft het hof als volgt geoordeeld:
“3.8 Wel volgt het hof [betrokkene 3] in zijn verweer dat artikel 235 Rv geen grondslag biedt voor het opleggen van de verplichting tot zekerheidstelling wanneer de executie al is voltooid. Nu Ritzenhoff gedeeltelijk heeft voldaan aan het bestreden vonnis ziet het hof grond om de aan de tenuitvoerlegging van het vonnis te verbinden voorwaarde van zekerheidstelling te beperken als volgt.
3.9 Ritzenhoff heeft zekerheidstelling gevorderd voor een totaalbedrag van € 3.007.967,42. Dit bedrag bestaat uit:
- -
€ 2.000.000,- aan beëindigingsvergoeding en koopprijs aandelen, te voldoen in twaalf termijnen (van € 166.666,- per maand);
- -
€ 66.309,42 in verband met door Ritzenhoff aan [betrokkene 3] onder protest betaalde advocaatkosten;
- -
€ 30.000,- in verband met door [betrokkene 3] geïncasseerde dwangsommen;
- -
€ 911.658,- in verband met de loonbelasting die Ritzenhoff over de beëindigingsvergoeding dient te voldoen.
3.10 Uit de toelichting van Ritzenhoff leidt het hof af dat de advocaatkosten en de dwangsommen door haar al zijn voldaan. Dat betekent dat, zoals in 3.8 is overwogen, de vordering tot zekerheidstelling voor die posten reeds daarom wordt afgewezen. Dat geldt ook voor de zekerheid die Ritzenhoff vordert voor een mogelijke fiscale claim in verband met de loonbelasting. Dit betreft geen bedrag tot voldoening waarvan Ritzenhoff (bovenop de € 2.000.000,-) jegens [betrokkene 3] in het bestreden vonnis is veroordeeld.De door [betrokkene 3] te stellen zekerheid is dan beperkt tot de nog te betalen maandelijkse termijnen tot het bedrag van € 2.000.000,-. Ervan uitgaande dat op het moment van het wijzen zeven termijnen zijn voldaan, dient voor het restant, te weten € 833.333,-, zekerheid te worden gesteld. Het hof zal de veroordeling versterken met een dwangsom en deze maximeren.”
4.2
Het onderdeel, dat twee klachten bevat, klaagt allereerst – verkort en zakelijk weergegeven – dat het hof heeft miskend dat er geen enkele grond bestond voor het aan [verweerster] opleggen van een verplichting tot zekerheidstelling en/of een dwangsom, aangezien Ritzenhoff c.s. al volledig aan het vonnis hadden voldaan en de executie van het vonnis al was voltooid. Het onderdeel voert daartoe aan dat (i) art. 235 Rv uitsluitend een grondslag biedt voor zekerheidstelling voor de tenuitvoerlegging van de veroordeling zoals uitdrukkelijk bepaald in (het dictum van) het desbetreffende vonnis, indien en voor zover de tenuitvoerlegging van deze veroordeling niet al is voltooid; (ii) Ritzenhoff c.s. in het dictum van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis uitsluitend zijn veroordeeld om (a) de vaststellingsovereenkomst en (b) het aandeelhoudersbesluit te ondertekenen, (c) de leveringsakte te passeren en (d) de bankgarantie te stellen, onder verbeurte van een dwangsom en dat aan deze veroordelingen is voldaan en (iii) in het dictum niet is opgenomen dat Ritzenhoff c.s. verplicht zijn om een bedrag van € 2.000.000,- aan beëindigingsvergoeding en aandelenwaarde in twaalf maandelijkse termijnen te voldoen omdat deze verplichting is gebaseerd op de vaststellingsovereenkomst; het (verdere) incasseren van bedragen die op grond van de in het vonnis bevolen vaststellingsovereenkomst zijn verschuldigd of het aanspraak maken op de betaling onder de in het vonnis bevolen bankgarantie betreft dus niet de tenuitvoerlegging van de veroordeling zoals uitdrukkelijk is bepaald in het (dictum van het) vonnis.Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, zijn de bestreden oordelen volgens de tweede klacht van het onderdeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
4.3
Bij de behandeling van de klachten betrek ik het juridisch kader van uitvoerbaarverklaring bij voorraad en zekerheidstelling dat is opgenomen in mijn conclusie22.in het door [verweerder + betrokkene 3] ingestelde cassatieberoep tegen het kortgedingarrest van het hof van 30 juni 2020. De Hoge Raad heeft [verweerder + betrokkene 3] bij arrest van 23 april 2021 in dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.23.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad en zekerheidstelling
4.4
De rechter kan een vonnis ingevolge art. 233 Rv op vordering van een partij uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Hierdoor is de tenuitvoerlegging mogelijk, ondanks het instellen van het rechtsmiddel en behoeft een partij die haar vordering krijgt toegewezen niet te wachten tot die veroordeling onherroepelijk is geworden.24.
4.5
De partij die een executoriale titel heeft, heeft uiteraard de keuze of zij wel of niet overgaat tot tenuitvoerlegging. Wordt de executoriale titel nadien vernietigd, dan kan de executant worden aangesproken de schade te vergoeden die de geëxecuteerde door de tenuitvoerlegging heeft geleden.25.
4.6
Ingevolge art. 233 lid 3 Rv kan de rechter aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde verbinden dat tot een door hem te bepalen bedrag zekerheid wordt gesteld. Een zodanige zekerheidstelling vormt een waarborg dat de geëxecuteerde niet met lege handen komt te staan indien het veroordelend vonnis na of tijdens tenuitvoerlegging wordt vernietigd en de executant niet in staat blijkt de schade te vergoeden die de geëxecuteerde door de tenuitvoerlegging heeft geleden.26.
4.7
Is het vonnis door de rechter in eerste aanleg uitvoerbaar bij voorraad verklaard zonder dat daaraan de voorwaarde is verbonden dat zekerheid wordt gesteld, dan kan, indien tegen dat vonnis een rechtsmiddel is aangewend, op de voet van art. 235 Rv alsnog een daartoe strekkende incidentele vordering bij de appelrechter worden ingesteld. Indien de appelrechter een dergelijke incidentele vordering toewijst, wordt aan de in eerste aanleg uitgesproken uitvoerbaarverklaring bij voorraad een opschortende voorwaarde – het stellen van zekerheid – verbonden.27.
4.8
Toewijzing van een incidentele vordering op grond van art. 235 Rv houdt niet in dat de betreffende partij zekerheid moet stellen, ongeacht of zij overgaat tot executie. Zij heeft immers de keuzevrijheid om wel of niet tot executie over te gaan (zie hierboven onder 4.5). Maar als de betreffende partij het vonnis (verder) wil executeren, dan dient zij eerst de opschortende voorwaarde te vervullen en de bevolen zekerheid te stellen. Dat brengt mee dat de tenuitvoerlegging van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak de facto is geschorst zolang de desbetreffende voorwaarde niet is vervuld.28.
4.9
Op de voet van art. 616 lid 3 onder a Rv kan aan de zekerheidstelling een termijn worden verbonden. In de totstandkomingsgeschiedenis van de art. 52-54 Rv (oud) – de voorlopers van de art. 233-235 Rv29.– is dienaangaande het volgende opgemerkt30.:
“Het ligt in geval van de hier bedoelde voorwaarde niet voor de hand dat de rechter gebruik maakt van de bevoegdheid een termijn in de zin van artikel 616 lid 3 onder a vast te stellen. Voldoende is dat zonder voldoende zekerheidstelling niet tot executie kan worden overgegaan.”
4.10
Als de rechter wel een termijn aan de te stellen zekerheid verbindt, dan vormt het stellen van zekerheid binnen die termijn de opschortende voorwaarde die is verbonden aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad.Wordt vervolgens ook een dwangsom aan de opschortende voorwaarde verbonden, dan heeft de zekerheidstelling te gelden als de ‘hoofdveroordeling’ in de zin van art. 611a Rv en is de dwangsom verschuldigd indien de executie toch plaatsvindt of wordt voortgezet zonder dat de bevolen zekerheid is gesteld met de daaraan verbonden modaliteit.
Behandeling klachten
4.11
Kern van het betoog van [verweerster] is dat uitsluitend zekerheidstelling kan worden gelast van de in het dictum van een uitvoerbaar bij voorraad vonnis opgenomen veroordelingen. Dit betoog stuit af op het volgende. In de eerste plaats is vaste rechtspraak31.dat een dictum van een rechterlijke uitspraak in samenhang met de desbetreffende overwegingen in ‘het lichaam’ van de uitspraak dient te worden gelezen en uitgelegd.
4.12
Deze regel komt ook tot uitdrukking in de toepassing van de maatstaf die de Hoge Raad in zijn arrest van 20 december 201932.heeft geformuleerd met betrekking tot onder meer het incident tot zekerheidsstelling:
“5.8 (…)
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf in een incident of in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.”
4.13
In genoemd arrest van 20 december 2019 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij toepassing in een incident van de belangenafweging of zekerheidstelling kan worden verkregen “moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen.”Het hof heeft genoemde maatstaf en toepassing daarvan – in cassatie niet bestreden – in rov. 3.4 van het tussenarrest van 30 juni 2020 tot uitgangspunt genomen.
4.14
De voorzieningenrechter heeft in rov. 1.4 van het in het proces-verbaal neergelegde mondelinge vonnis met betrekking tot de bedoeling van de vaststellingsovereenkomst overwogen dat partijen hebben getracht daarin afspraken over betaling van een bedrag van twee miljoen euro aan [verweerster] neer te leggen en heeft vervolgens de voorlopige voorziening dat Ritzenhoff c.s. de vaststellingsovereenkomst moet ondertekenen, uitvoerbaar bij voorraad toegewezen onder verbeurte van een dwangsom.
4.15
Het hof heeft over het gevolg van deze veroordeling – in cassatie niet bestreden – in rov. 3.2 van het tussenarrest van 30 juni 2020 overwogen dat Ritzenhoff c.s. aan [verweerster] aan beëindigingsvergoeding en aandelenwaarde een bedrag van € 2.000.000,- moet betalen in twaalf termijnen. Dat lijkt mij een juiste uitleg van het dictum in samenhang met de daarop betrekking hebbende overweging over de bedoeling van de vaststellingsovereenkomst: het oordeel in eerste aanleg dat Ritzenhoff c.s. de desbetreffende vaststellingsovereenkomst moet tekenen, betekent dat Ritzenhoff c.s. die overeenkomst dient na te komen.
4.16
Door toewijzing van de incidentele vordering tot zekerheidstelling wordt aan de in eerste aanleg uitgesproken uitvoerbaarverklaring bij voorraad een opschortende voorwaarde – het stellen van zekerheid – verbonden (zie hiervoor onder 4.7). Gelet op de bedoeling van de vaststellingsovereenkomst strekt de toewijzing van de gevorderde zekerheidstelling zich dan ook uit tot de nog niet betaalde termijnen. Deze zekerheidstelling vormt dan de waarborg dat Ritzenhoff c.s. niet met lege handen komt te staan indien het veroordelend vonnis na of tijdens tenuitvoerlegging wordt vernietigd en [verweerster] niet in staat blijkt de schade te vergoeden die Ritzenhoff c.s. door de tenuitvoerlegging lijden.
4.17
Hierop stuiten de klachten uit onderdeel 1 af.
4.18
Onderdeel 2 richt zich, naast de in onderdeel 1 bestreden rechtsoverwegingen, ook tegen rov. 3.5 van het tussenarrest. Daarin heeft het hof als volgt geoordeeld:
“Naar het oordeel van het hof dient in dit geval het belang van Ritzenhoff bij zekerheidstelling ter bescherming tegen een restitutierisico te prevaleren boven het belang van [betrokkene 3] bij voldoening aan de door hem verkregen veroordeling zonder dat hij vooraf zekerheid behoeft te stellen. Voor dat oordeel is redengevend dat [betrokkene 3] zijn woon- en verblijfplaats in Thailand heeft en daar ondernemingsactiviteiten ontplooit. Ritzenhoff heeft onweersproken gesteld dat het voor haar nagenoeg onmogelijk is om in Thailand een vordering op [betrokkene 3] te verhalen — omdat tussen Nederland en Thailand geen verdrag van toepassing is ten aanzien van de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke en handelszaken en Thailand evenmin partij is bij het Haags betekeningsverdrag 1965, het Rechtsvorderingsverdrag 1954 en een van de andere gebruikelijke verdragen. Tot slot voert Ritzenhoff aan dat [betrokkene 3] geen (bekende) activa heeft in Nederland waarop zij zich kan verhalen.”
4.19
Het onderdeel klaagt dat het hof – verkort weergegeven – heeft miskend dat (a) het door het hof (onvoorwaardelijk) opleggen van de verplichting tot zekerheidstelling en van een dwangsom zich niet verhoudt met de keuze die degene, die de veroordeling verkreeg, heeft om de executie op te schorten zonder zekerheidstelling of de executie voort te zetten met zekerheidstelling; (b) op grond van art. 235 Rv alleen een voorwaardelijke verplichting tot zekerheidstelling kan worden opgelegd, dan wel de verplichting tot zekerheidstelling als bedoeld in art. 235 Rv niet kan worden versterkt met een dwangsom; (c) de verplichting tot zekerheidstelling als bedoeld in art. 235 Rv niet kan worden aangemerkt als een ‘hoofdveroordeling’ in de zin van art. 611a Rv, in het bijzonder gelet op het voorwaardelijk karakter, zodat deze verplichting niet kan worden versterkt met een dwangsom; en (d) uit de door de Hoge Raad in zijn arrest van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 geformuleerde maatstaf volgt dat zekerheidstelling niet onvoorwaardelijk kan worden opgelegd en niet kan worden versterkt met een dwangsom (die wordt verbeurd indien geen zekerheid wordt gesteld), aangezien dat niet verenigbaar is met het doel van de regeling of zinledig is.Daarnaast zijn volgens het onderdeel, indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, de bestreden oordelen van het hof onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, gelet op hetgeen is aangevoerd onder a-d.
4.20
Het hof heeft de keuzevrijheid van [verweerster] niet miskend.Toewijzing van de incidentele vordering tot zekerheidstelling houdt niet in dat [verweerster] hoe dan ook zekerheid moet stellen, ongeacht of zij overgaat tot executie of niet. Maar als [verweerster] het vonnis (verder) wil executeren, dan dient zij eerst de opschortende voorwaarde te vervullen en de bevolen zekerheid te stellen. Zij heeft dus keuzevrijheid.
4.21
Dat [verweerster] is veroordeeld om binnen zeven dagen na het uitspreken van het bevel de zekerheid te stellen, maakt niet dat het hof een onvoorwaardelijke zekerheidstelling heeft opgelegd. M.i. moet deze termijn worden gezien in het licht van het gevolg van de in het vonnis opgenomen veroordeling dat Ritzenhoff c.s. aan [betrokkene 3] (International) aan beëindigingsvergoeding en aandelenwaarde een bedrag van € 2.000.000,- moet betalen in twaalf termijnen, en de ten tijde van de toewijzing van de vordering tot zekerheidstelling nog openstaande termijnen. Het verbinden van een termijn waarbinnen de zekerheid moet zijn gesteld, doet evenwel niet af aan de voorwaardelijkheid van de zekerheidstelling en een uitleg in die zin. Het blijft een opschortende voorwaarde die is verbonden aan de in eerste aanleg uitgesproken uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
4.22
De klacht dat de veroordeling niet kan worden versterkt met een dwangsom kan evenmin slagen. Ingevolge art. 611a Rv kan de rechter een hoofdveroordeling versterken met een dwangsom. Het betreft dus een discretionaire bevoegdheid van de rechter. Indien zoals gezegd ook een dwangsom aan de opschortende voorwaarde wordt verbonden, dan heeft de zekerheidstelling te gelden als de ‘hoofdveroordeling’ in de zin van art. 611a Rv en is de dwangsom verschuldigd indien de executie toch plaatsvindt of wordt voortgezet zonder dat de bevolen zekerheid is gesteld met de daaraan verbonden modaliteit.
4.23
De klachten uit onderdeel 2 falen mitsdien.
4.24
De slotsom is dat het incidenteel cassatieberoep moet worden verworpen.
5. Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principale cassatieberoep als het incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑01‑2022
Zie het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 december 2020 (hierna het bestreden arrest dan wel het eindarrest), rov. 2.1 t/m 2.10, alsmede het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 augustus 2019.
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 augustus 2019, p. 1-2 en voor het procesverloop in hoger beroep het tussenarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 juni 2020, rov. 2, het tussenarrest van dit hof van 15 september 2020, rov. 1 en het bestreden arrest, rov. 1.
Zie rov. 3.1 van het bestreden arrest.
Zie het p-v van de mondelinge uitspraak, p. 2.
Zie het tussenarrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 30 juni 2020, rov. 3.3.
Het hof heeft verweerders in het incident [verweerster] en [betrokkene 3] , gezamenlijk aangeduid als [betrokkene 3] (mannelijk enkelvoud).
Van de comparitie van 11 november 2020 is proces-verbaal opgemaakt (processtuknummer 23 in het A-dossier).
In rechtsoverweging 4.14 heeft het hof overwogen dat de vraag naar de uitleg van de veroordeling (van het tussenarrest van 30 juni 2020) niet aan het hof is voorgelegd maar aan de executierechter, in een afzonderlijk executiegeschil. Het hof heeft geoordeeld dat voor zover in dat executiegeschil mocht worden geoordeeld dat het handelen van [verweerder + betrokkene 3] verbeurte van dwangsommen heeft meegebracht, het hof die dwangsommen opheft op grond van art. 611d Rv.
Het is mij niet geheel duidelijk of het hof de overige vorderingen van Ritzenhoff c.s. (zie hierboven onder 2.15) bedoelt – het betreft hier immers het principale appel – of dat het hof hier het oog heeft op de in rov. 4.25 van het eindarrest genoemde door [verweerster] “gevraagde maatregelen”.
De s.t. van [verweerster] betreft uitsluitend het principale cassatieberoep, zie par. 24.
Zie het citaat van de stelling van Ritzenhoff c.s. tijdens de mondelinge behandeling, zoals opgenomen op p. 7 van de procesinleiding.
HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1783, NJ 2020/427, rov. 3.1.3, onder wijzing naar HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:396, NJ 2017/123, m.nt. A.I.M. van Mierlo, rov. 3.6.3 en HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1941, NJ 2020/21, rov. 3.2. Ook het subonderdeel verwijst naar het arrest van 13 december 2020.
Processtuknummer 19 in het A-dossier.
Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2020/164 met verwijzing naar nummer 154.
Pleitaantekeningen van Ritzenhoff c.s. onder 22 (processtuknummer 23 in het A-dossier).
ECLI:NL:PHR:2021:54 onder 2.3 t/m 2.8. Ook partijen verwijzen naar onderdelen van dit juridisch kader, zie het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep van [verweerster] en de s.t. van Ritzenhoff c.s..
HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5169, NJ 2000/353, rov. 3.3.3. Zie ook mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2000:AA5169) voorafgaand aan dit arrest onder 2.8
In gelijke zin mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2008:BC5012) onder 2.8.
Zie over de maatstaf voor toe- dan wel afwijzing van een incidentele vordering op de voet van art. 235 Rv uitgebreid HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, NJ 2020/425, m.nt. A.I.M. van Mierlo.
Zie in gelijke zin mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2008:BC5012) onder 2.8 en Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/565. Vgl. ook art. 438 lid 2 Rv, tweede volzin.
Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 409.
Zie laatstelijk HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:580, NJ 2019/186, rov. 3.5 (laatste volzin) en HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:537, rov. 3.2.2 (eerste volzin). Zie hierover voorts J.J. van der Helm, Het rechterlijk bevel en verbod (BPP nr. 19) 2019/43 met verwijzing naar eerdere rechtspraak.
HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, NJ 2020/425 m.nt. A.I.M. van Mierlo.
Beroepschrift 19‑02‑2021
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
Datum indiening: 19 februari 2021
Eiseressen:
- 1.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid RITZENHOFF B.V., gevestigd te Utrecht;
- 2.
De rechtspersoon naar Duits recht RITZENHOFF AG, gevestigd te Marsberg (Duitsland);
Eiseressen, verder zoveel mogelijk gezamenlijk te noemen ‘Ritzenhoff c.s.’, kiezen woonplaats bij Dirkzwager advocaten & notarissen N.V., gevestigd te (6512 AN) Nijmegen aan de Van Schaeck Mathonsingel 4, van welk kantoor mr. T. van Malssen deze zaak als advocaat bij de Hoge Raad behandelt.
Verweerster:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats];
Verweerster, verder te noemen: ‘[verweerster]’, heeft in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen op het kantoor van mr. M.J.M. Derks (Huddle Law B.V.) te (1017 HL) Amsterdam aan de Vijzelstraat 68–78.
1. Oproep verweerster
[verweerster] wordt opgeroepen om uiterlijk op vrijdag 26 maart 2021 om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in het gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
2. Bestreden arrest
Ritzenhoff stelt cassatieberoep in tegen het arrest in kort geding (verder: ‘Arrest’), gewezen op 29 december 2020, van het gerechtshof Arnhem Leeuwarden (verder: ‘Hof’) in de zaak met zaaknummer 200.266.530, tussen Ritzenhoff c.s. als appellanten in het principaal hoger beroep, tevens geïntimeerden in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep, en [verweerster] als geïntimeerde in het principaal hoger beroep, tevens appellant in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep.
3. Middel van cassatie
Ritzenhoff c.s. voeren tegen het Arrest het volgende middel van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof in rov. 4.11 t/m 4.14 en rov. 6 (dictum) heeft overwogen en beslist als in het bestreden Arrest is weergegeven, een en ander om de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen redenen.
Inleiding
Kern van het cassatieberoep
1.
Het onderhavige cassatieberoep draait om de toepassing van het ‘onmogelijkheidscriterium’ in artikel 611d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: ‘Rv’), en meer in het bijzonder om de variant ervan die beoordeelt of het onredelijk zou zijn méér inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde in werkelijkheid heeft betracht. De kernklacht luidt dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of de veroordeelde sinds haar veroordeling redelijkerwijs al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen. In plaats daarvan heeft het Hof een soort ‘afweging van belangen achteraf’ uitgevoerd, waarbij het heeft gekeken of het naar zijn (overigens onbegrijpelijke) oordeel door de veroordeelde genomen alternatieve ‘besluit’, mede indachtig het (eveneens onbegrijpelijke) oordeel dat uit de niet-nakoming van de veroordeling door de veroordeelde achteraf bezien geen concreet bloed zou zijn voortgevloeid, een ‘voldoende zorgvuldig gekozen alternatief’ vormde voor de veroordeling. Dit is een onaanvaardbare oprekking van het onmogelijkheidscriterium. Ter voorkoming van geleidelijke ondermijning van de prikkelfunctie van de dwangsom is het van belang dat Uw Raad hier een duidelijke grens trekt.
2.
Lezing van 's Hofs arrest en het onderliggende procesdossier zal snel duidelijk maken dat het Hof heeft geprobeerd om een, als gevolg van een bijzonder ongelukkige uitspraak van de voorzieningenrechter in eerste aanleg, uit de hand lopend geschil (weer) zo klein mogelijk te maken. Dit verklaart ook de overduidelijke doelredenering waarmee het Hof in de bestreden rechtsoverwegingen heeft geprobeerd om de onmiskenbaar verbeurde dwangsommen via de band van 611d Rv van tafel te krijgen. Het streven van het Hof — dat helaas niet het effect heeft mogen sorteren dat het Hof ermee beoogde1. — is begrijpelijk, maar het Hof is hiermee wel zijn boekje te buiten gegaan.
Achtergrond en relevante vaststaande feiten
3.
Ritzenhoff AG is marktleider op het gebied van glaswerk en porselein, dat door Ritzenhoff B.V. in de Benelux wordt gedistribueerd. [verweerster]2. hield aandelen in en maakte deel uit van het statutaire bestuur van Ritzenhoff B.V.
4.
Begin 2019 zijn partijen in onderhandeling getreden over het vertrek van [verweerster] als statutair bestuurder van Ritzenhoff B.V. en overdracht van diens aandelen. Op enig moment heeft [verweerster] een kort geding aanhangig gemaakt om Ritzenhoff te dwingen bepaalde volgens [verweerster] in het kader van de onderhandelingen gemaakte afspraken na te komen.
5.
Bij mondelinge uitspraak van 20 augustus 2019 heeft de voorzieningenrechter de zeer verstrekkende vorderingen van [verweerster] toegewezen, in die zin dat Ritzenhoff c.s. werden verplicht binnen zeven dagen na dagtekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom, een door [verweerster] in het geding gebrachte en eenzijdig gewijzigde concept-vaststellingsovereenkomst te tekenen, en (onder andere) een bankgarantie te stellen ter hoogte van EUR 2 miljoen.
6.
Ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter hebben Ritzenhoff c.s. (onder andere) de betreffende bankgarantie gesteld ter hoogte van EUR 2 miljoen.3. In de op 28 augustus 2019 gedateerde bankgarantie staat onder andere te lezen dat de bank (de Duitse Commerzbank):
‘undertake[s] irrevocably and without consideration of any objections and defences of the COMPANIES [Ritzenhoff c.s., TvM] or third parties and irrespective of the validity and legal effect of the AGREEMENT and waiving any objections arising therefrom, to pay to the BENEFICIARY [[verweerster], TvM] any amount claimed from us [de bank, TvM] by the BENEIFICARY up to the maximum amount of this guarantee upon receipt of BENEFICIARY'S first demand in writing, in which the BENEFICIARY simultaneously confirms that the COMPANIES or any of them are/is in breach of their/its payment obligations under the AGREEMENT to the extent of the amount the BENEFICIARY is claiming from us.’4.
7.
Bij incident in de inmiddels lopende appelprocedure vorderden Ritzenhoff c.s. vervolgens dat aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de uitspraak uit de eerste aanleg — op straffe van een dwangsom — de voorwaarde van zekerheidstelling zou worden verbonden in de vorm van een bankgarantie ter hoogte (in ieder geval) van de door Ritzenhoff c.s. in het verlengde van de uitspraak van de voorzieningenrechter nog te betalen bedragen.
8.
Bij arrest in incident van 30 juni 2020 heeft het Hof de vordering van Ritzenhoff c.s. aldus toegewezen:
‘verbindt aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het tussen partijen gewezen (mondelinge) vonnis van 20 augustus 2019 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, in de hoofdzaak de voorwaarde dat door [verweerster] alsnog binnen zeven dagen na heden zekerheid zal worden gesteld in de vorm van een bankgarantie verstrekt door een Nederlandse bank, overeenkomstig het NVB-model Beslaggarantie 1999 ter hoogte van € 833.333,-, op straffe van een dwangsom van € 15.000,- voor iedere dag dat [verweerster] niet aan deze voorwaarde voldoet met een maximum van € 250.000,-.’
9.
In het lichaam van het arrest van 30 juni 2020 had het Hof reeds overwogen dat de vordering tot zekerheidstelling werd toegewezen ‘ter bescherming tegen een restitutierisico’ (rov. 3.5). Verderop (in rov. 3.10) werd de hoogte van de zekerheidstelling bepaald op de door Ritzenhoff c.s. nog te betalen maandelijkse termijnen (‘de nog te betalen maandelijkse termijnen’), en werd een dwangsom aan de veroordeling gekoppeld: ‘Het hof zal de veroordeling versterken met een dwangsom en deze maximeren’.
10.
De bankgarantie werd toegewezen ter hoogte van het bedrag van EUR 833.333,-. Dit bedrag was samengesteld uit het restant van twaalf maandelijkse termijnen waarbinnen Ritzenhoff c.s. een bedrag van EUR 2 miljoen aan [verweerster] dienden te betalen. Naar de toenmalige aanname van het Hof (‘Ervan uitgaande dat’) waren dit zeven van de twaalf termijnen (7 × 1/12 × EUR 2 miljoen = EUR 1.166.667).5.
In werkelijkheid hadden Ritzenhoff c.s. op dat moment pas zes van de twaalf termijnen (dus EUR 1.000.000,02) betaald. Dit blijkt ook duidelijk uit een e-mail van een van de advocaten van Ritzenhoff c.s. van 30 juni 2020.6. Op 1 juli 2020, de dag nadat het arrest in incident was gewezen, verzocht de advocaat van [verweerster] om ‘de volgende betalingen’ (dus vanaf de zevende termijn) over te maken naar een Thaise rekening.7.
11.
Blijkens een tweetal door [verweerster] bij akte houdende incidentele vordering ex artikel 611d Rv overgelegde producties8. heeft de advocaat van [verweerster] op 3 juli 2020 enkele gegevens aan [verweerster] doorgestuurd in verband met de te stellen bankgarantie, en heeft [verweerster] zelf op 7 juli 2020 contact gehad met een Thaise en een Nederlandse bank. Ritzenhoff c.s. hebben in de procedure bij het Hof voor het eerst van deze producties kennisgenomen. In de bewuste producties wordt met geen woord gesproken over de ‘voorgeschreven tekst’ van de bevolen bankgarantie (rov. 4.14).
12.
Op 11 juli 2020 doet [verweerster] het verzoek aan het Hof om tussentijds cassatieberoep open te stellen. In de kop van dat verzoek stelt [verweerster] het volgende:
‘Het stellen van een bankgarantie is voor [verweerster] onmogelijk: reeds het doorlopen van de hedendaagse KYC-procedures bij banken duurt veel langer dan de door het Hof genoemde termijn.’
13.
Op 23 juli 2020 — en in het verlengde van het reeds genoemde verzoek van de advocaat van [verweerster] van 1 juli 2020 — voldoen Ritzenhoff c.s. de zevende van de in totaal twaalf termijnen die uit hoofde van de uitspraak van de voorzieningenrechter aan [verweerster] dienden te worden voldaan.
‘[verweerster] had tot dan toe de bankgararantie niet gesteld, en had — nog belangrijker — ook op geen enkele wijze aan Ritzenhoff c.s. kenbaar gemaakt (voorlopig) geen aanspraak op de resterende hoofdsom te zullen maken en (voorlopig) niet verder te zullen executeren. Ritzenhoff c.s. waren dus genoodzaakt de volgende (dus de zevende) maandelijkse termijn te voldoen.’9.
14.
Een dag later, op 24 juli 2020, schrijft [betrokkene 1] (directeur-grootaandeelhouder van [verweerster]) aan Ritzenhoff c.s. het volgende:
‘Es werden jetzt alle Arten von Maßnahmen ergriffen, die mir mit Geldstrafen und Beschlagnahmen Vermögenswerte wegnehmen. Ich verstehe nur nicht, wie dies möglich ist, solange Ritzenhoff noch ausstehende Zahlungen an mich hat (die auch als Sicherheit verwendet werden können). Dies wurde bereits erwähnt, aber um dies zu verdeutlichen, bitte ich Sie nicht, das Urteil in Höhe von 833.333 EUR bis auf weiteres auszuführen. Ich hoffe, dies reicht aus, um all diese (unnötigen) Durchsetzungsmaßnahmen gegen mich zu stoppen, die wiederum viel Geld kosten (auf das ich momentan noch nicht einmal Zugriff habe).’
N.B. Het Hof interpreteert de onderstreepte passage in rov. 4.12 als een ‘bericht dat [[verweerster]] voorlopig geen aanspraak zal maken op betaling van de resterende hoofdsom van € 833.333,-’. Zoals Ritzenhoff c.s. nog zullen aanvoeren bij de concrete middelonderdelen, is dit een onbegrijpelijke uitleg van de (overigens puur grammaticaal reeds onbegrijpelijke) zin van [verweerster], die de Duitse taal maar beperkt machtig is.
Ritzenhoff c.s. hebben de bewuste zin ook bepaald niet opgevat of hoeven opvatten op de wijze zoals door het Hof geparafraseerd. Ter illustratie10. wijzen Ritzenhoff c.s. er op dat [verweerster] enkele weken later een executiekortgeding aanhangig zou maken. In het kader van die procedure liet de advocaat van [verweerster] op 18 augustus 2020 het volgende weten aan de advocaat van Ritzenhoff c.s.:
‘Mijn cliënten houden Ritzenhoff onverkort en volledig aan de vaststellingsovereenkomst, maar zullen vooralsnog geen (rechts)maatregelen treffen ter nakoming van de vaststellingsovereenkomst. Wel maken zij aanspraak op vergoeding van handelsrente over alle niet tijdig betaalde maandtermijnen.’
In het verlengde van dit bericht hebben partijen vervolgens tijdelijke procesafspraken gemaakt om het geschil niet nog verder uit de hand te laten lopen. Een van die afspraken was dat [verweerster], in afwachting van het oordeel van het Hof in het ‘materiële geschil’, tot nader order de bankgarantie niet zou trekken.11. Dit en niets anders is de reden dat de (zevende termijn nog wel maar de) achtste termijn niet meer door [verweerster] is geïncasseerd.
15.
Bij beslissing van 4 augustus 2020 wijst het Hof het verzoek van [verweerster] tot het openstellen van tussentijds cassatieberoep af.
‘[verweerster] heeft vervolgens desalniettemin tussentijds cassatieberoep ingesteld. Ten tijde van indiening van de onderhavige procesinleiding had A-G mr. Wesseling-van Gent in dat cassatieberoep — in de zaak met nummer 20/02608 — tot niet-ontvankelijkheid van [verweerster] geconcludeerd.’
Middelonderdelen
I. Opheffing van de dwangsom op grond van artikel 611 d Rv
Het eerste middelonderdeel — dat uiteenvalt in drie subonderdelen — is gericht tegen (de dragende overwegingen die ten grondslag liggen aan) 's Hofs oordeel in rov. 4.14 dat de dwangsommen op grond van artikel 611d Rv worden opgeheven. De eerste twee subonderdelen hebben betrekking op enkele onbegrijpelijke (voor)aannames van het Hof, waarna het derde en laatste subonderdeel de hoofdklacht presenteert.
I A. Er heeft wel ‘tenuitvoerlegging’ / ‘incasso’ plaatsgehad, en het hof gaat uit van een onjuiste hoogte van het ‘resterende bedrag’
In rov. 4.13 overweegt het Hof dat na het arrest van 30 juni 2020 geen ‘tenuitvoerlegging’ van het bestreden vonnis althans ‘incasso’ van de resterende hoofdsom zou hebben plaatsgevonden. Tussen partijen zou bovendien ‘vast’ staan dat Ritzenhoff c.s. betaling van het ‘resterende bedrag ad € 833.333 achterwege heeft gelaten en dit bedrag zich nog onder haar bevindt’ (rov. 4.12).
Deze oordelen zijn onbegrijpelijk zonder nadere toelichting, die ontbreekt. Ritzenhoff c.s. hebben namelijk — door [verweerster] onweersproken — aangevoerd dat zij op 23 juli 2020, ‘op verzoek van [verweerster]’, de betaling over de maand juli 2020 (in totaal EUR 166.666,67) hebben voldaan op de Thaise bankrekening van [verweerster].12. Tijdens de mondelinge behandeling van 11 november 2020 heeft een van de advocaten van Ritzenhoff c.s. hier nog het volgende aan toegevoegd:
‘We hebben getwijfeld [nu [verweerster] de bankgarantie niet (tijdig) had gesteld, TvM] of we in juli zouden betalen, maar dat moesten we wel doen, omdat Ritzenhoff een bankgarantie van twee miljoen euro op eerste afroep heeft gegeven. Ritzenhoff durfde het risico niet te lopen en om die reden is vrijwillig betaald. We hebben gevraagd om een bevestiging van de betaling, maar die bevestiging bleef uit.’13.
Tegen deze achtergrond — een vaststaande betaling van een maandelijkse termijn meer dan zeven dagen na het arrest in incident en zonder voorafgaande mededeling van [verweerster] dat zij de executie staakt — is onbegrijpelijk hoe het Hof heeft kunnen oordelen dat na het arrest in incident geen ‘tenuitvoerlegging’ of ‘incasso’ meer zou hebben plaatsgevonden, en dat vast zou staan dat Ritzenhoff c.s. betaling van het ‘resterende’ bedrag — dat het Hof per abuis begroot op EUR 833.333, maar dat ten tijde van het wijzen van het arrest in incident in werkelijkheid EUR 1.000.000,02 bedroeg14. — achterwege zou hebben gelaten.
‘Onbegrijpelijk is dus eveneens hoe het Hof in rov. 4.12 heeft kunnen menen dat het ten tijde van het wijzen van het arrest in incident van 30 juni 2020 resterende bedrag EUR 833.333 bedroeg en niet EUR 1.000.000,02.’
Voor de goede orde: voor ‘incasso’ of ‘tenuitvoerlegging’ van de maandelijkse executieverplichtingen was geen extra handeling van [verweerster] noodzakelijk.15. Enkel zwijgen was voldoende. De vaststellingsovereenkomst verplichtte Ritzenhoff c.s. immers om iedere maand 1/12 van EUR 2.000.000 aan [verweerster] over te maken, op straffe van niet-nakoming waarvan [verweerster] de bankgarantie in een keer geheel kon trekken, zonder dat Ritzenhoff c.s. daar iets aan zouden hebben kunnen doen.16. De gedingstukken laten aldus geen andere uitleg toe dan dat iedere maandelijkse betaling door Ritzenhoff c.s. na het arrest in incident van 30 juni 2020, zonder ondubbelzinnig voorafgaand bericht van [verweerster] dat zij (vooralsnog) afziet van verdere executie, moet worden gezien als ‘incasso’ of 'tenuitvoerlegging’. Indien — zoals in het onderhavige geval — voorafgaand aan een dergelijke ‘incasso’ of ‘executie’ (bovendien) geen bankgarantie is gesteld, worden dwangsommen verbeurd.
‘Vanaf 23 juli 2020 zijn door [verweerster] dus dwangsommen verbeurd. Over de hoogte van de verbeurde dwangsommen zal de executierechter moeten oordelen. Indien het gestelde in middelsubonderdeel I B slaagt, zullen de dwangsommen in principe tot het maximum van EUR 250.000 zijn volgelopen, aangezien in een eventueel executiegeschil zal blijken (a.) dat [verweerster] geen bankgarantie heeft gesteld, en (b.) dat [verweerster] pas op 18 augustus 2020 heeft laten weten (voorlopig) van executie af te zullen zien.’
's Hofs oordeel kan verder reeds daarom niet worden gesauveerd met verwijzing naar het e-mailbericht van 24 juli 2020 van [verweerster] (zoals aangehaald in rov. 4.12), nu dat bericht onmiskenbaar dateert van ná betaling van de zevende termijn door Ritzenhoff c.s.
Het bestreden oordeel kan evenmin worden gered met verwijzing naar het gegeven dat — als gevolg van de verkeerde cijfermatige aanname van het Hof in het tussenarrest – feitelijk juist is dat zich ten tijde van het bestreden Arrest nog een bedrag ter hoogte van EUR 833.333,- onder Ritzenhoff c.s. bevond. De overduidelijke strekking van zowel het arrest in incident als het bestreden Arrest is immers geweest dat na 30 juni 2020 in het geheel geen maandelijkse termijnen — vgl. rov. 4.12 en 4.13: ‘het resterende bedrag’ en ‘de resterende hoofdsom’ — meer zouden moeten worden betaald zonder daartegenover staande vervangende zekerheid. Het arrest in incident van 30 juni 2020 laat ook geen andere uitleg toe dan dat zekerheid diende te worden gesteld ter hoogte van het ‘restant’ van het nog verschuldigde gedeelte van de EUR 2 miljoen, dat het Hof slechts had begroot op EUR 833.333,- ‘ervan uitgaande dat op het moment van het wijzen zeven termijnen zijn voldaan’
(rov. 3.10). Oftewel: reeds op basis van uitleg — lichaam en dictum in onderlinge samenhang bezien — van het arrest in incident van 30 juni 2020 had [verweerster] zekerheid moeten stellen ter hoogte van EUR 1.000.000,02, en niet slechts ter hoogte van EUR 833.333,-.
De strekking van het met dit middelsubonderdeel bestreden oordeel is duidelijk dat het Hof meent dat uit het door [verweerster] niet voldoen aan de veroordeling in het arrest in incident geen bloed is voortgevloeid. Dat dit gezichtspunt als zodanig geen rol mag spelen bij toepassing van het onmogelijkheidscriterium van artikel 611d Rv zullen Ritzenhoff c.s. verder uitwerken in middelsubonderdeel I C. 's Hofs feitelijke oordeel dát uit het nalaten van [verweerster] geen bloed zou zijn voortgevloeid is in ieder geval onbegrijpelijk. Er is immers sinds het arrest van 30 juni 2020 nog EUR 166.666,67 betaald, waartegenover door [verweerster] geen vervangende zekerheid is gesteld.
I B. [verweerster] heeft wél aanspraak gemaakt op betaling
In rov. 4.12 overweegt het Hof dat [verweerster] bij e-mailbericht van 24 juli 2020 zou hebben ‘verzocht om de executiemaatregelen van partijen over en weer te bevriezen’, en dat zij zou hebben ‘bericht dat zij voorlopig geen aanspraak zal maken op betaling van de resterende hoofdsom van € 833.333,-’.
Deze uitleg van het betreffende bericht van [verweerster] is onbegrijpelijk. De hele passage uit de bewuste mail luidt als volgt:
‘Es werden jetzt alle Arten von Maßnahmen ergriffen, die mir mit Geldstrafen und Beschlagnahmen Vermögenswerte wegnehmen. Ich verstehe nur nicht, wie dies möglich ist, solange Ritzenhoff noch ausstehende Zahlungen an mich hat (die auch als Sicherheit verwendet werden können). Dies wurde bereits erwähnt, aber um dies zu verdeutlichen, bitte ich Sie nicht, das Urteil in Höhe von 833.333 EUR bis auf weiteres auszuführen. Ich hoffe, dies reicht aus, um all diese (unnötigen) Durchsetzungsmaßnahmen gegen mich zu stoppen, die wiederum viel Geld kosten (auf das ich momentan noch nicht einmal Zugriff habe).’ 17.
Naar de uitleg van het Hof zou [verweerster] twee mededelingen in het aangehaalde bericht hebben gedaan: (1.) het verzoek om executiemaatregelen over en weer te bevriezen, en (2.) het bericht dat [verweerster] vooralsnog geen aanspraak maakt op de resterende hoofdsom. Het bericht zelf laat echter redelijkerwijs geen andere uitleg toe dan dat het maximaal slechts één van de twee genoemde mededelingen bevat. Dit is de mededeling die is onderstreept.
Die mededeling kan niet op begrijpelijke wijze worden geïnterpreteerd als een mededeling van [verweerster] dat zij zelf voorlopig geen aanspraak zal maken op betaling van de resterende hoofdsom, althans dat Ritzenhoff c.s. een dergelijke boodschap redelijkerwijs uit het bewuste bericht af hadden moeten leiden.
De enig mogelijke wijze om de — grammaticaal incorrecte — zin begrijpelijk uit te leggen is door hem aldus te lezen dat [verweerster] aan Ritzenhoff c.s. verzoekt (‘Bitte’) om executie van het arrest in incident (‘das Urteil in Höhe von 833.333 EUR’) vooralsnog niet uit te voeren (‘bitte ich Sie, nicht (…) auszuführen’). Er wás ook helemaal geen ‘oordeel ter hoogte van 833.333 EUR’ dat [verweerster] ten uitvoer zou kunnen leggen. Wél was er, daarentegen, enkele weken voorafgaand aan de bewuste mededeling van [verweerster], een oordeel geveld door het Hof in het arrest in incident van 30 juni 2020 waarin [verweerster] was veroordeeld een bankgarantie ‘ter hoogte van € 833.333,-’ te stellen.
Deze uitleg is des te logischer nu uit de stellingen van partijen onmiskenbaar blijkt dat zij exact op het moment van schrijven van de e-mail van [verweerster] discussie voerden, niet over executie van het vonnis uit de eerste aanleg door [verweerster], maar over executie van het arrest in incident van 30 juni 2020 door Ritzenhoff c.s.
‘Zie bijvoorbeeld het verzoek van [verweerster] van 11 juli 2020 om het openstellen van tussentijds cassatieberoep. Daarin schrijft de advocaat van [verweerster]: ‘Ritzenhoff heeft het arrest doen betekenen en heeft mij laten weten dat zij aanspraak maakt op dwangsommen; het tenuitvoerleggen van het arrest en het innen van dwangsommen (overgaan tot executiorale beslagmaatregelen) liggen in het verschiet.’’
Sterker nog: de ‘omringende’ zinnen in het bericht zélf laten enkel de uitleg toe dat ze expliciet refereren aan door Ritzenhoff c.s. te treffen executiemaatregelen (‘Es werden jetzt alle Arten von Maßnahmen ergriffen, die mir mit Geldstrafen und Beschlagnahmen Vermögenswerte wegnehmen’). De bewuste zin volgt op de stelling van [betrokkene 1] dat hij niet begrijpt hoe Ritzenhoff c.s. geld bij [verweerster] weg zouden kunnen halen (‘dies’, waarmee terugverwezen wordt naar de vorige zin), zo lang Ritzenhoff c.s. nog geld aan [verweerster] verschuldigd zijn (‘noch ausstehende Zahlungen an mich hat’). Om deze reden — dus omdat Ritzenhoff c.s. nog geld aan [verweerster] verschuldigd zouden zijn (‘um dies [dus de stelling uit de voorgaande zin, TvM] zu verdeutlichen’) — verzoekt [verweerster] Ritzenhoff c.s. om geen executiemaatregelen tegen [verweerster] te treffen op basis van het arrest in incident van 30 juni 2020. [betrokkene 1] sluit af met de hoop dat zijn argumentatie uit de vorige zinnen voldoende is (‘hoffe, dies reicht aus’) om te bewerkstelligen dat Ritzenhoff c.s. geen (verdere) executiemaatregelen tegen [verweerster] meer zullen treffen (‘um all diese (unnötigen) Durchsetzungsmaßnahmen gegen mich zu stoppen’).
De bewuste passage biedt aldus geen enkel aanknopingspunt voor de lezing die het Hof eraan heeft gegeven. Die lezing is aldus onbegrijpelijk.
Dat [verweerster] stelt dat Ritzenhoff c.s. de nog openstaande maandtermijnen (‘noch ausstehende Zahlungen’) in zouden hebben kunnen houden (‘die auch als Sicherheit verwendet werden können’) maakt het voorgaande uiteraard reeds daarom niet anders, nu hiermee bij de voor [verweerster] gunstigste uitleg slechts wordt gezegd dat Ritzenhoff c.s. de maandtermijnen zouden kunnen gebruiken als zekerheid voor door [verweerster] te betalen dwangsommen uit hoofde van het arrest van 30 juni 2020. Er kan echter op geen enkele wijze begrijpelijk uit worden afgeleid dat [verweerster] ermee — op voor Ritzenhoff c.s. begrijpelijke wijze — tevens zou hebben willen zeggen dat hij het vonnis van de voorzieningenrechter vooralsnog niet verder gaat executeren.
's Hofs uitleg — die de uitleg van [verweerster] volgt18. — klemt overigens te meer nu Ritzenhoff c.s. tijdens de mondelinge behandeling het volgende hebben verklaard:
‘Ritzenhoff c.s. heeft het bedrag van € 833.333,- nog. Dat heeft te maken met het feit dat we na 30 juli 2020 afspraken hebben gemaakt.’
Deze mededeling — in reactie waarop de advocaat van [verweerster] zich beriep op het bericht van 24 juli 202019. — kan immers niet compatibel worden gemaakt met de mededeling van [verweerster] van zes dagen eerder. Immers: de ‘titel’ op basis waarvan na de reeds betaalde juli-termijn op 23 juli 2020 geen verdere termijnen meer zijn betaald is ofwel de mededeling van [betrokkene 1] van 24 juli 2020 dat [verweerster] voorlopig niet verder executeert, ofwel het zijn na 30 juli 2020 door partijen gezamenlijk gemaakte afspraken. Deze vraag zal uiteindelijk (eventueel) in een executiegeschil moeten worden beantwoord.
‘Het antwoord op die vraag laat zich overigens raden, indachtig het reeds aangehaald bericht van de advocaat van [verweerster] van 18 augustus 2019: ‘Mijn cliënten houden Ritzenhoff onverkort en volledig aan de vaststellingsovereenkomst, maar zullen vooralsnog geen (rechts)maatregelen treffen ter nakoming van de vaststellingsovereenkomst.’’
I C. ‘Onmogelijkheid’ in de zin van artikel 611d Rv
In rov. 4.14 oordeelt het Hof dat het de dwangsommen opheft, Naar het oordeel van het Hof ‘mag namelijk van [verweerster] (International) niet meer inspanning en zorgvuldigheid worden verwacht dan zij aan de dag heeft gelegd om aan de in het incidenteel arrest uitgesproken veroordeling te voldoen. Redelijkerwijs was het besluit van [verweerster] (International) om de resterende hoofdsom niet verder te incasseren in de gegeven omstandigheden, in het bijzonder gelet op de onduidelijkheden omtrent de in het arrest van 30 juni 2020 voorgeschreven tekst van de bankgarantie, een voldoende zorgvuldig gekozen alternatief.’
Primaire rechtsklacht
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het onmogelijkheidscriterium in de zin van artikel 611d Rv. Van onmogelijkheid in de zin van genoemd artikel is sprake als zich de situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel — oftewel als geldelijke prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren — haar zin verliest. Hiervan is (voor zover hier relevant) sprake als niet of niet tijdig aan de hoofdveroordeling is voldaan, maar het onredelijk zou zijn om meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht. Dit brengt mee dat de rechter uit hoofde van artikel 611d lid 1 Rv dient te onderzoeken of de veroordeelde sinds zijn veroordeling redelijkerwijze al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen.20.
's Hofs oordeel in rov. 4.14 laat geen andere uitleg toe dan dat het Hof geheel heeft nagelaten om te onderzoeken en te beoordelen of [verweerster] sinds 30 juni 2020 redelijkerwijs al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling — het stellen van een bankgarantie — te voldoen. Het Hof volstaat namelijk met een verwijzing naar ‘onduidelijkheden’ over de tekst van de bankgarantie, en beoordeelt vervolgens op geen enkele wijze (kenbaar) de door [verweerster] op dit punt (of op andere punten) geleverde inspanningen en gepraktiseerde zorgvuldigheid.
Uit de kwalificatie in rov. 4.14 van het ‘besluit’ van [verweerster] van 24 juni 2020 — dus meer dan twee weken vanaf de door het Hof gestelde zevendagentermijn — als een in de gegeven omstandigheden ‘voldoende zorgvuldig gekozen alternatief’, in samenhang met het eerdere (onbegrijpelijke) oordeel (in rov. 4.12 en 4.13) dat uit de niet-nakoming door [verweerster] achteraf bezien geen bloed zou zijn gevloeid, blijkt bovendien dat het Hof niet de (on)mogelijkheid van nakoming door [verweerster] heeft beoordeeld, maar een soort belangenafweging of algemene billijkheidstoets achteraf heeft uitgevoerd. Een dergelijke toets verdraagt zich echter niet met de (zwaardere) onmogelijkheidstoets van artikel 611d Rv. Zo'n belangentoets (achteraf) is (bovendien) in strijd met de ratio van de dwangsom als prikkel (vooraf) om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren.
Subsidiaire motiveringsklacht
Voor zover het Hof het voorgaande als zodanig niet heeft miskend, is zijn oordeel in ieder geval onbegrijpelijk zonder nadere toelichting, die ontbreekt. Ter adstructie van zijn oordeel verwijst het Hof enkel naar de ‘gegeven omstandigheden’, ‘in het bijzonder’ naar ‘de onduidelijkheden omtrent de in het arrest van 30 juni 2020 voorgeschreven tekst van de bankgarantie’. Deze verwijzing kan 's Hofs oordeel reeds daarom niet dragen, nu Ritzenhoff c.s. er, bij wege van essentiële stellingen, op hebben gewezen:
- (a.)
dat [verweerster] op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijk zou hebben geprobeerd om de bankgarantie in een ander format gesteld te krijgen21. — een stelling die [verweerster] niet eens heeft geprobeerd te weerleggen;
- (b.)
dat staande praktijk is dat standaardmodellen meer of minder beperkt worden aangepast als dat nodig is — een stelling die [verweerster] evenmin heeft geprobeerd te weerleggen;
- (c.)
dat Commerzbank — zoals [verweerster] op geen enkele wijze heeft geprobeerd te weerleggen — zich bij de bankgarantie van 28 augustus 2019 heeft laten leiden door de tekst van de bankgarantie waarover Ritzenhoff en [verweerster] hadden gesproken;
- (d.)
dat en waarom er als zodanig geen ‘onduidelijkheden’ waren ten aanzien van het format van de bankgarantie.22.
Tegen de achtergrond van deze essentiële stellingen had het Hof niet mogen volstaan met een enkele verwijzing naar ‘onduidelijkheden’ omtrent de ‘tekst van de bankgarantie’. Dit geldt te meer nu [verweerster] zich er in het verzoek van 11 juli 2020 tot openstelling van tussentijds cassatieberoep — in het kader van de door haar in dat verzoek gestelde nakomingsonmogelijkheid — uitsluitend op had beroepen dat ‘reeds het doorlopen van de hedendaagse KYC-procedures bij banken [veel langer] [duurt] dan de door het Hof genoemde termijn.’ Over beweerdelijke problemen met de tekst van een bankgarantie heeft [verweerster] niets gezegd, ook niet in de enige twee producties die over zijn gelegd ter adstructie van de door [verweerster] ter voldoening aan 's Hofs arrest in incident verrichte inspanningen.23.
Ook de toevoeging ‘in het bijzonder’ vermag 's Hofs oordeel niet te redden, nu Ritzenhoff c.s. ook op de andere door [verweerster] aangevoerde punten uitvoerig en inhoudelijk verweer hebben gevoerd, waar het Hof — opnieuw — op geen enkele wijze op heeft gerespondeerd.24.
II: Voortbouwklacht
Het slagen van middelonderdeel vitieert rov. 6 (dictum) van het Arrest.
Conclusie
Ritzenhoff c.s. vorderen op grond van dit middel de vernietiging van het Arrest, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, mede ten aanzien van de kosten.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑02‑2021
In het ‘materiële’ geschil heeft het Hof, mede op verzoek van de advocaten van Ritzenhoff c.s. (proces-verbaal, p. 11), in zijn overwegingen zoveel mogelijk geprobeerd tot uitdrukking te brengen hoe de rechtsverhouding tussen partijen eruit ziet en waarover tussen partijen precies wel en geen overeenstemming bestaat. Helaas heeft dit niet geholpen. Volgens [verweerster] beginnen partijen met 's Hofs Arrest namelijk weer van voren af aan.
De heer [betrokkene 1], directeur-grootaandeelhouder van [verweerster 1] B.V., is door het Hof niet-ontvankelijk verklaard (rov. 4.1).
Zie productie 46 bij spoedappeldagvaarding.
Onderstrepingen steeds toegevoegd, tenzij anders weergegeven.
Rov. 3.10 arrest van 30 juni 2020. Het Hof was er kennelijk vanuit gegaan dat op het moment van wijzen van zijn arrest in incident reeds zeven termijnen zouden zijn voldaan, mogelijk omdat het Hof ervan uit ging (a.) dat de maandelijkse bedragen aan het begin van iedere maand zouden worden betaald, en (b.) (bij het concipiëren van het arrest de aanname was) dat het arrest pas ná begin juli (de zevende maand) zou worden gewezen, althans dat partijen er pas na begin juli kennis van zouden nemen. Ik werkelijkheid werden de maandelijkse termijnen steeds rond de 20e van de lopende maand voldaan (zie productie 57 namens Ritzenhoff c.s.).
Productie 56 zijdens Ritzenhoff c.s.
Zie productie 56 zijdens Ritzenhoff c.s. en Pleitnota Ritzenhoff c.s. van 11 november 2020, sub 17. Zie ook proces-verbaal van de zitting van 11 november 2020, p. 12.
Producties 4 en 5.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 november 2020, p. 12.
De te noemen stukken maken geen onderdeel uit van het procesdossier. Ritzenhoff c.s. beroepen zich er dan ook niet op ter adstructie van hun klachten, maar wijzen er slechts op ter illustratie.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 november 2020, p. 12: ‘Ritzenhoff heeft het bedrag van € 833.333,- nog. Dat heeft te maken met het feit dat we na 30 juli 2020 afspraken hebben gemaakt.’
Pleitnotities sub 17 en producties 56 en 57.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 november 2020, p. 12.
Pleitnota Ritzenhoff c.s. sub 17. Zie ook voetnoot 5 hierboven.
Hoewel de advocaat van [verweerster] — dus — wel op 1 juli 2020 nog heeft verzocht om de verdere betalingen (vanaf de juli-betaling) op een Thaise bankrekening te voldoen (pleitnota Ritzenhoff c.s. sub 17 en productie 56).
Zie productie 46 bij spoedappeldagvaarding, ‘Settlement agreement’, artikel 1.1.4.
Productie 8 bij incidentele vordering ex artikel 611d Rv.
Incidentele vordering ex artikel 611d Rv sub 12.
Proces-verbaal p. 12.
Zie recent: HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1783, rov. 3.1.3.
De enige door [verweerster] ter adstructie van door hem geleverde inspanningen overgelegde producties (4 en 5 bij incidentele vordering ex 611d Rv) zeggen in het geheel niets over ‘onduidelijkheden’ of problemen met de tekst van de bankgarantie. Ze bevatten enkel de mededeling van verstrekte of ontvangen informatie.
Pleitnota Ritzenhoff c.s. sub 21 en 22.
Producties 4 en 5 bij de akte houdende incidentele vordering ex artikel 611d Rv.
Pleitnota Ritzenhoff c.s. sub 6 t/m 15 en sub 16 t/m 19.