Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4941.
HR, 23-04-2021, nr. 20/02608
ECLI:NL:HR:2021:644
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-2021
- Zaaknummer
20/02608
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:644, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑04‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:54, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:4941, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2021:54, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:644, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑08‑2020
- Vindplaatsen
TvPP 2021, afl. 4, p. 151
Uitspraak 23‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Ontvankelijkheid cassatieberoep tegen incidenteel arrest waarbij zekerheidstelling is bevolen m.b.t. uitvoerbaarheid bij voorraad van veroordeling in eerste aanleg. Geen toestemming tussentijds beroep gegeven. Betreft incidenteel arrest een voorlopige voorziening als bedoeld in art. 401a lid 1 Rv? Verwijzing naar HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0731.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/02608
Datum 23 april 2021
ARREST
in het incident
In de zaak van
1. [eiseres 1] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [eiser 2],gevestigd te [woonplaats], Thailand,
EISERS tot cassatie,
hierna: [eisers],
advocaat: J. van der Beek,
tegen
1. RITZENHOFF B.V.,gevestigd te Utrecht,
2. RITZENHOFF AG,gevestigd te Marsberg, Duitsland,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna: Ritzenhoff c.s.,
advocaat: T. van Malssen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/16/483960 / KG ZA 19-459 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 20 augustus 2019;
het arrest en de beslissing in de zaak 200.266.530 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 juni 2020 en 4 augustus 2020.
[eisers] hebben tegen het arrest van 30 juni 2020 van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Ritzenhoff c.s. heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend, tevens houdende een incident tot niet-ontvankelijkheid. [eisers] hebben een verweerschrift in het incident tot niet-ontvankelijkheid genomen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkheid van eisers tot cassatie in hun cassatieberoep.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Tussen partijen bestaat een geschil over het antwoord op de vraag of tussen hen een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. [eisers] hebben in dit kort geding vorderingen ingesteld die zijn gegrond op een bevestigende beantwoording van deze vraag.
2.2
De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen toegewezen, uitvoerbaar bij voorraad.
2.3
Ritzenhoff c.s. hebben in hoger beroep een incidentele vordering ingesteld als bedoeld in art. 235 Rv, tot het verbinden van de voorwaarde van zekerheidsstelling aan de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van de voorzieningenrechter.
2.4
Het hof heeft deze vordering bij incidenteel arrest gedeeltelijk toegewezen.1.
2.5
[eisers] hebben het hof verzocht om op de voet van art. 401a lid 2 Rv tussentijds cassatieberoep open te stellen van zijn arrest. Dit verzoek heeft het hof afgewezen.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1
Het arrest van het hof is een tussenarrest nu daarbij niet in het dictum een einde is gemaakt aan enig deel van het in de hoofdzaak gevorderde. Van tussenarresten staat op grond van art. 401a Rv alleen tussentijds cassatieberoep open, voor zover hier van belang, als dat beroep door de rechter is opengesteld op de voet van art. 401a lid 2 Rv – welk geval zich hier niet voordoet (zie hiervoor in 2.5) – of als daarbij een voorlopige voorziening is toegestaan of geweigerd (art. 401a lid 1 Rv).
[eisers] betogen dat het arrest van het hof moet worden aangemerkt als een arrest van de laatstgenoemde soort en dat daarvan dus tussentijds cassatieberoep openstaat op grond van art. 401a lid 1 Rv.
3.2
Dit betoog is ongegrond. Hoewel de op de vorderingen als bedoeld in de art. 234, 235 en 351 Rv te geven beslissingen naar hun aard ten hoogste gelden voor de duur van het geding en aldus zijn aan te merken als van voorlopige aard, zijn deze geen voorlopige voorziening (of weigering om die te geven) als bedoeld in de art. 223 en 401a lid 1 Rv.2.Zij betreffen immers slechts een modaliteit van de uitgesproken veroordeling. Van die beslissingen staat derhalve geen tussentijds cassatieberoep open op de voet van art. 401a lid 1 Rv.
3.3
[eisers] zijn dus niet-ontvankelijk in hun cassatieberoep.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart [eisers] niet-ontvankelijk in hun beroep;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Ritzenhoff c.s. begroot op € 6.968,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren G. Snijders, als voorzitter, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 23 april 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑04‑2021
Vgl. HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0731, rov. 3.2.
Conclusie 22‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Ontvankelijkheid cassatieberoep tegen incidenteel arrest waarbij zekerheidstelling is bevolen m.b.t. uitvoerbaarheid bij voorraad van veroordeling in eerste aanleg. Geen toestemming tussentijds beroep gegeven. Betreft incidenteel arrest een voorlopige voorziening als bedoeld in art. 401a lid 1 Rv? Verwijzing naar HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0731.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02608
Zitting 22 januari 2021
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
1. [eiseres 1] B.V.
2. [eiser 2]
tegen
1. Ritzenhoff B.V.
2. Ritzenhoff AG
De kern van het geschil tussen partijen in de hoofdzaak betreft de vraag of partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten.1.
Thans is uitsluitend de vraag aan de orde of eisers tot cassatie ontvankelijk zijn in hun tussentijds cassatieberoep dat is ingesteld tegen een beslissing op een incident op de voet van art. 235 Rv. Het verzochte verlof om tussentijdse cassatieberoep open te stellen is door het hof geweigerd.
1. Feiten2. en procesverloop3.
1.1 Verweerster in cassatie onder 2, Ritzenhoff AG, is marktleider op het gebied van glaswerk en porselein. Verweerster in cassatie onder 1, Ritzenhoff B.V., is onder meer de distributeur van Ritzenhoff-producten in de Benelux. Zij worden gezamenlijk aangeduid als Ritzenhoff c.s.
1.2 Eiser tot cassatie onder 2 (hierna tezamen met eiseres tot cassatie onder 1 aangeduid als: [eisers] ) maakt - sinds 2004 via zijn besloten vennootschap - deel uit van het statutaire bestuur van Ritzenhoff B.V. Daarnaast houdt hij 25% van de aandelen in Ritzenhoff B.V.
1.3 [eisers] en Ritzenhoff c.s. hebben onderhandeld over de financiële vergoeding die [eisers] zouden moeten ontvangen bij hun vertrek bij Ritzenhoff B.V. Het gaat dan onder meer over de koopprijs voor de aandelen en de vergoeding in verband met de beëindiging van de managementovereenkomst. Volgens [eisers] hebben partijen hierover in mei 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Volgens Ritzenhoff c.s. is geen overeenkomst bereikt.
1.4 Bij inleidende dagvaarding van 9 augustus 2019 hebben [eisers] Ritzenhoff c.s. gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht.
De voorzieningenrechter heeft bij mondelinge uitspraak van 20 augustus 2019, vastgelegd in een op 21 augustus 2019 ondertekend proces-verbaal, Ritzenhoff c.s. veroordeeld om – samengevat – binnen zeven dagen na de uitspraak de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig te ondertekenen en aan [eisers] te verstrekken en op dezelfde datum het aandeelhoudersbesluit te ondertekenen, de leveringsakte te passeren en de bankgarantie te stellen, onder verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van Ritzenhoff c.s. in de proceskosten en de nakosten.4.De voorzieningenrechter heeft deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het gevolg van een en ander is dat Ritzenhoff c.s. aan [eisers] aan beëindigingsvergoeding en aandelenwaarde een bedrag van € 2.000.000,- dienen te voldoen in twaalf termijnen.5.
1.5 Ritzenhoff c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
[eisers] hebben een memorie van antwoord genomen en tevens (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.6 Ritzenhoff c.s. hebben vervolgens een memorie van antwoord in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep genomen en daarbij een incidentele vordering tot zekerheidstelling op de voet van art. 235 Rv ingediend.
In het incident hebben zij daarbij, verkort weergegeven, gevorderd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis waarvan beroep alsnog de voorwaarde zal verbinden dat [eisers] binnen zeven dagen nadat het arrest in dit incident is gewezen aan Ritzenhoff c.s. op de voet van art. 235 Rv zekerheid zullen stellen in de vorm van een bankgarantie van een Nederlandse kredietinstelling tot een bedrag van € 3.007.967,42, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag en/of vorm van zekerheid, op kosten van [eisers] en een en ander op straffe van een hoofdelijk door [eisers] te verbeuren dwangsom van € 15.000,- per dag dat [eisers] in gebreke blijven aan het arrest in het incident te voldoen.6.
1.7 [eisers] hebben een memorie van antwoord in het incident genomen en geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering.
1.8 Bij kortgedingarrest van 30 juni 2020 heeft het hof in het incident de vordering van Ritzenhoff c.s. tot zekerheidstelling gedeeltelijk toegewezen. Het hof heeft aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het tussen partijen gewezen (mondelinge) vonnis van 20 augustus 2019 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, in de hoofdzaak de voorwaarde verbonden dat door [eisers] alsnog binnen zeven dagen na datum van het arrest zekerheid zal worden gesteld in de vorm van een bankgarantie verstrekt door een Nederlandse bank, overeenkomstig het NVB-model Beslaggarantie 1999 ter hoogte van € 833.333,-, op straffe van een dwangsom van € 15.000,- voor iedere dag dat [eisers] niet aan deze voorwaarde voldoen met een maximum van € 250.000,-. Het hof heeft het arrest in het incident uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Daarnaast heeft het hof in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.9 [eisers] hebben het hof bij brief van 11 juli 2020, voor zover thans van belang, verzocht om op de voet van art. 401a lid 2 Rv tussentijds cassatieberoep open te stellen tegen het arrest in het incident.7.
Het hof heeft dit verzoek bij beslissing van 4 augustus 2020 afgewezen.8.
1.10 [eisers] hebben tijdig9.cassatieberoep ingesteld tegen het kortgedingarrest van het hof van 30 juni 2020.
Ritzenhoff c.s. hebben een verweerschrift ingediend, tevens houdende een incident tot niet-ontvankelijkheid.
[eisers] hebben een verweerschrift in het incident tot niet-ontvankelijkheid genomen.
2. Beoordeling ontvankelijkheid
2.1
Ritzenhoff c.s. hebben in hun verweerschrift - “voor alles” - aangevoerd dat [eisers] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun cassatieberoep omdat, kort gezegd, het bestreden arrest een (zuiver) tussenarrest is en geen provisionele uitspraak.10.
Volgens [eisers] moet het arrest worden aangemerkt als een provisionele uitspraak.11.
2.2
Bij de behandeling van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van [eisers] in hun cassatieberoep neem ik het volgende tot uitgangspunt.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad en zekerheidstelling
2.3
De rechter kan een vonnis ingevolge art. 233 Rv op vordering van een partij uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Hierdoor is de tenuitvoerlegging mogelijk, ondanks het instellen van het rechtsmiddel en behoeft een partij die haar vordering krijgt toegewezen niet te wachten tot die veroordeling onherroepelijk is geworden.12.
2.4
De partij die een executoriale titel heeft, heeft uiteraard de keuze of zij wel of niet overgaat tot tenuitvoerlegging. Wordt de executoriale titel nadien vernietigd, dan kan de executant worden aangesproken de schade te vergoeden die de geëxecuteerde door de tenuitvoerlegging heeft geleden.13.
2.5
Ingevolge art. 233 lid 3 Rv kan de rechter aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde verbinden dat tot een door hem te bepalen bedrag zekerheid wordt gesteld. Een zodanige zekerheidstelling vormt een waarborg dat de geëxecuteerde niet met lege handen komt te staan indien het veroordelend vonnis na of tijdens tenuitvoerlegging wordt vernietigd en de executant niet in staat blijkt de schade te vergoeden die de geëxecuteerde door de tenuitvoerlegging heeft geleden.14.
2.6
Is het vonnis door de rechter in eerste aanleg uitvoerbaar bij voorraad verklaard zonder dat daaraan de voorwaarde is verbonden dat zekerheid wordt gesteld, dan kan, indien tegen dat vonnis een rechtsmiddel is aangewend, op de voet van art. 235 Rv alsnog een daartoe strekkende incidentele vordering bij de appelrechter worden ingesteld. Indien de appelrechter een dergelijke incidentele vordering toewijst, wordt aan de in eerste aanleg uitgesproken uitvoerbaarverklaring bij voorraad een opschortende voorwaarde – het stellen van zekerheid – verbonden.15.
2.7
Toewijzing van een incidentele vordering op grond van art. 235 Rv houdt niet in dat de betreffende partij zekerheid moet stellen (ongeacht of zij overgaat tot executie). Zij heeft immers de keuzevrijheid om wel of niet tot executie over te gaan (zie hierboven onder 2.4). Maar als de betreffende partij het vonnis (verder) wil executeren, dan dient zij eerst de opschortende voorwaarde te vervullen en de bevolen zekerheid te stellen. Dat brengt mee dat de tenuitvoerlegging van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak de facto is geschorst zolang de desbetreffende voorwaarde niet is vervuld.16.
2.8
Op de voet van art. 616 lid 3 onder a Rv kan aan de zekerheidstelling een termijn worden verbonden. In de totstandkomingsgeschiedenis van de art. 52-54 Rv (oud) – de voorlopers van de art. 233-235 Rv17.– is dienaangaande het volgende opgemerkt18.:
“Het ligt in geval van de hier bedoelde voorwaarde niet voor de hand dat de rechter gebruik maakt van de bevoegdheid een termijn in de zin van artikel 616 lid 3 onder a vast te stellen. Voldoende is dat zonder voldoende zekerheidstelling niet tot executie kan worden overgegaan.”
Als de rechter wel een termijn aan de te stellen zekerheid verbindt, dan vormt het stellen van zekerheid binnen die termijn de opschortende voorwaarde die is verbonden aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Wordt vervolgens, zoals in de onderhavige zaak, ook een dwangsom aan de opschortende voorwaarde verbonden, dan heeft de zekerheidstelling te gelden als de ‘hoofdveroordeling’ in de zin van art. 611a Rv en is de dwangsom verschuldigd indien de executie toch plaatsvindt of wordt voortgezet zonder dat de bevolen zekerheid is gesteld met de daaraan verbonden modaliteit.
Cassatieberoep tegen tussenuitspraken
2.9
Ingevolge art. 401a lid 1 Rv kan van uitspraken waarbij een voorlopige voorziening (zoals bedoeld in art. 223 Rv) wordt toegestaan of geweigerd, de zogenaamde provisionele uitspraken, onmiddellijk cassatieberoep worden ingesteld. De reden daarvan is gelegen in de grond dat een andere regel niet te verenigen zou zijn met de mogelijkheid beroep in te stellen van een in kort geding gewezen uitspraak.19.Zoals vermeld, is volgens [eisers] in dit geval sprake van een incident dat het treffen van een voorlopige voorziening betreft.
2.10
Voor zover thans van belang is cassatieberoep van andere tussenuitspraken slechts mogelijk tegelijk met dat van de einduitspraak, tenzij tussentijds cassatieberoep door de rechter is toegestaan (art. 401a lid 2 Rv). Een dergelijk verlof van de appelrechter is niet nodig als de tussenuitspraak tevens gedeeltelijk een einduitspraak is (de zogeheten deeluitspraak).20.Het is vaste rechtspraak dat daarvan alleen sprake is als in de tussenuitspraak door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het gevorderde een einde aan het geding is gemaakt.21.Onder het gevorderde in deze zin is volgens de Hoge Raad te verstaan de rechtsvordering die inzet van het geding is. Daartoe behoren niet op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbende vorderingen.22.
2.11
Een incidenteel vonnis of arrest is in het algemeen een tussenuitspraak waarvan pas cassatieberoep kan worden ingesteld met dat van de einduitspraak (ook wel ‘zuivere’ tussenuitspraak genoemd).23.
2.12
Indien het incident de voortgang of instructie van de zaak betreft, is geen sprake van een voorlopige voorziening zoals bedoeld in art. 223 Rv. Tot de categorie voortgang of instructie van de zaak behoort bijvoorbeeld een beslissing omtrent het deponeren van een voorschot in het kader van een bevolen deskundigenonderzoek. Daaromtrent oordeelde de Hoge Raad dat een dergelijke beslissing weliswaar impliceert dat wordt vooruitgelopen op de beslissing omtrent de proceskosten, maar dat deze omstandigheid sinds de wetswijziging van art. 337 lid 1 en art. 401a lid 1 Rv in 2002 en de achtergrond daarvan – kort gezegd: het beperken van de mogelijkheid van tussentijds beroep om fragmentatie van de instructie van de zaak, vertraging en processuele complicaties tegen te gaan en aldus de doelmatigheid en snelheid van de procedure te bevorderen – thans niet meer doorslaggevend is om die beslissing als provisioneel aan te merken, zodat op een uitspraak met een dergelijke beslissing het verbod van tussentijds beroep van toepassing is.24.Een ander voorbeeld van een zuivere tussenuitspraak is de uitspraak waarbij een incidentele vordering op de voet van art. 843a Rv in een lopende procedure is toegewezen. De Hoge Raad heeft ten aanzien daarvan geoordeeld dat het vonnis waarbij de incidentele vordering op de voet van art. 843a Rv is toegewezen, geen provisioneel vonnis is als bedoeld in art. 337 lid 1 Rv, noch een eindvonnis.25.
Beoordeling ontvankelijkheid
2.13
Het bestreden arrest bevat een beslissing in het incident tot afwijzing van het gevorderde en in de hoofdzaak een verwijzing naar de rol onder aanhouding van iedere verdere beslissing. De beslissing op de incidentele vordering op de voet van art. 235 Rv is, gelet op de rechtsvordering die inzet is van de hoofdzaak, geen deeluitspraak nu het hof met die beslissing niet door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het gevorderde een einde aan het geding heeft gemaakt.26.
2.14
De beslissing in het incident is evenmin een provisionele uitspraak. Art. 223 lid 1 Rv bepaalt dat iedere partij tijdens een aanhangig geding kan vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Ingevolge het tweede lid van art. 223 Rv moet de voorziening samenhangen met de hoofdvordering. Naar zijn aard is een provisionele eis gericht op het treffen van een maatregel van voorlopige aard door de rechter bij wie de hoofdzaak aanhangig is.
2.15
In het onderhavige geval gaat het om een incidentele vordering die wat betreft inhoud en effect los staat van het in de hoofdzaak gevorderde, waarin het, zoals vermeld, gaat om de vraag of partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. Daarom dient deze vordering te worden geschaard in de categorie van incidentele vorderingen die tot een tussenuitspraak leiden die geen provisionele uitspraak zijn, zoals bijvoorbeeld de oproeping van een derde in vrijwaring, de incidentele vordering als bedoeld in art. 843a Rv, wraking, een beroep op de onbevoegdheid van de rechter dat wordt verworpen27.en de schorsing van de tenuitvoerlegging (zie hierna).
2.16
Hoewel wellicht niet met zoveel woorden in het arrest overwogen, kan m.i. ook uit het door Ritzenhoff c.s. genoemde arrest van de Hoge Raad van 16 maart 200728.worden afgeleid dat de beslissing in het incident tot het stellen van zekerheid als voorwaarde aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis, een zuivere tussenuitspraak is. In die zaak was namelijk een incidentele vordering ingesteld die primair strekte tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het desbetreffende vonnis van de rechtbank (art. 351 Rv), en subsidiair was gericht op het verbinden van de voorwaarde van het stellen van zekerheid aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis als bedoeld in art. 235 Rv. Evenals A-G Langemeijer oordeelde de Hoge Raad dat deze incidentele vordering – dus, zo voeg ik toe: primair en subsidiair – geen voorlopige voorziening als bedoeld in het eerste lid van art. 401a Rv betrof.
2.17
Dat in het dictum een dwangsom is opgenomen, maakt het bovenstaande niet anders. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de gevolgen van toewijzing van de incidentele vordering onomkeerbaar en verstrekkend kunnen zijn. Ik wijs op het hierboven onder 2.12 genoemde arrest waarin de Hoge Raad (i) overwoog dat de rechter steeds, zeker indien een dwangsom wordt opgelegd, de mogelijkheid heeft desverzocht of ambtshalve verlof te geven tot tussentijds beroep en (ii) dat het argument dat de gevolgen van toewijzing van de incidentele vordering zeer verstrekkend en onomkeerbaar kunnen zijn, tegenover de genoemde argumenten van de wetgever een algemene uitzondering op het beginsel van uitsluiting van tussentijds beroep bij art. 843a-vorderingen niet kan dragen.29.
2.18
Nu het hof in de onderhavige zaak geen tussentijds cassatieberoep heeft opengesteld en de overige in art. 401a Rv vermelde uitzonderingen zich in het onderhavige geval niet voordoen, kan ingevolge art. 401a lid 2 Rv beroep in cassatie van het bestreden arrest slechts tegelijk met het beroep tegen de einduitspraak worden ingesteld.
[eisers] dienen derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun cassatieberoep.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van eisers tot cassatie in hun cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑01‑2021
Vgl. rov. 3.1 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4941, (hierna ook: het bestreden arrest).
Zie rov. 1.1 en 1.2 van het (mondelinge) vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 20 augustus 2019.
Voor zover thans van belang. Zie rov. 2 van het bestreden arrest. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 20 augustus 2019.
Zie rov. 3.2 van het bestreden arrest.
Zie de slotzin van rov. 3.2 van het bestreden arrest.
Zie de “memorie van antwoord in (voorwaardelijk) incidenteel appel, tevens inhoudende een incidentele vordering ex artikel 235 Rv”, p. 29. Zie ook rov. 3.3 van het bestreden arrest.
Zie bijlage 1 bij het verweerschrift van Ritzenhoff c.s., tevens houdende incident tot niet-ontvankelijkheid.
De beslissing is bijgevoegd als bijlage 2 bij het verweerschrift van Ritzenhoff c.s., tevens houdende incident tot niet-ontvankelijkheid.
Zie het verweerschrift, tevens houdende incident tot niet-ontvankelijkheid onder 7-10 en 12-16.
Procesinleiding onder 0.13 en verweerschrift in het incident over de ontvankelijkheid onder 7 e.v.
HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5169, NJ 2000/353, rov. 3.3.3. Zie ook mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2000:AA5169) voorafgaand aan dit arrest onder 2.8.
In gelijke zin mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2008:BC5012) onder 2.8.
Zie over de maatstaf voor toe- dan wel afwijzing van een incidentele vordering op de voet van art. 235 Rv uitgebreid HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, NJ 2020/425, m.nt. A.I.M. van Mierlo.
Zie in gelijke zin mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2008:BC5012) onder 2.8 en Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/565. Vgl. ook art. 438 lid 2 Rv, tweede volzin.
Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 409.
Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4 2018/27 (in het kader van art. 337 Rv). Zie ook B.T.M. van der Wiel en N.T. Dempsey, Cassatie (BPP nr. 20) 2019/151.
B.T.M. van der Wiel en N.T. Dempsey, Cassatie (BPP nr. 20) 2019/145.
Zie in het kader van art. 337 Rv Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4 2018/33-35 en Hammerstein, T&C Rv, commentaar op art. 337 Rv, aant. 1.
Zie o.a. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.5. H.J. Snijders wijst er zijn annotatie in NJ 2011/269, onder 2 op dat “eiser of verzoeker door nu maar iets ondergeschikts als aparte vordering resp. apart verzoek te redigeren in een procedure [anders] het recht op tussentijds beroep [zou] kunnen forceren.” Zie hierover ook E. Korthals-Altes, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 401a Rv, aant. 3.
Zie voor uitzonderingen G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 208 Rv, aant. 6. Zie voor voorbeelden van incidentele uitspraken Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/72.
HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1639, NJ 2011/269, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.2 en 3.4.3.
HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.5. Zie ook HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3263, NJ 2013/287 m.nt. H.B. Krans, rov. 3.7.
Zie voor een geval waarin het verzoek (geen incidenteel verzoek) om voldoende zekerheid te stellen wel onderdeel van het verzochte is het bepaalde in art. 2:404 lid 4 BW. Toewijzing van een dergelijk verzoek is dan in zoverre een eindbeschikking, aldus HR 26 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2577, NJ 1997/25, m.nt. J.M.M. Maeijer. Van Geuns, Burgerlijke Rechtsvordering, art. 337, aant. 8, noemt deze beschikking bij zijn opsomming van voorbeelden van deeluitspraken als “een uitspraak waarbij in het dictum was beslist dat binnen een bepaalde termijn zekerheid moest worden gesteld, zulks met aanhouding van iedere verdere beslissing” zonder de vermelding dat dit een bijzonder geval betreft.
Deze voorbeelden worden genoemd in Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4 2018/34. Zie ook Van Geuns, Burgerlijke Rechtsvordering, art. 337, aant. 8.
HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0731, NJ 2007/163, rov. 3.2.
HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.6.2.
Beroepschrift 25‑08‑2020
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
Datum van indiening:
25 augustus 2020
Bevoegde rechter:
Hoge Raad der Nederlanden
Eisers tot cassatie:
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres 1] B.V., statutair gevestigd te [vestigingsplaats] (en kantoorhoudende te ([postcode]) [vestigingsplaats] ([adres]), [vestigingsplaats], Thailand);
- 2.
de heer [eiser 2], wonende te ([postcode]) [woonplaats] ([adres]), [woonplaats], Thailand (hierna: [eiseres 1] B.V. tezamen met de heer [eiser 2]: ‘[eiser 2] c.s.’)
[eiser 2] c.s. kiezen te dezer zake woonplaats aan de Eosstraat 416 (1076 DT) te Amsterdam, op het kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van der Beek (Zenas Legal B.V.), die door [eiser 2] c.s. zal worden aangewezen als, en gesteld tot, advocaat bij de Hoge Raad die hen in dit geding in cassatie zal vertegenwoordigen.
Verweersters in cassatie:
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ritzenhoff B.V., statutair gevestigd te Utrecht (en kantoorhoudende te (3433 PT) Nieuwegein aan de Twentehaven 7);
- 2.
de vennootschap naar buitenlands recht Ritzenhoff AG, gevestigd en kantoorhoudende te (34431) Marsberg (aan de Sametwiesen 2), Duitsland (hierna Ritzenhoff B.V. en Ritzenhoff AG tezamen: ‘Ritzenhoff c.s.’)
Ritzenhoff c.s. hebben in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen op het kantoor van de advocaat mr. K. Harmsen (Dirkzwager N.V.), die kantoor houdt aan de Velperweg 1 (6824 BZ) te Arnhem.
Bestreden uitspraak:
[eiser 2] c.s. stellen cassatieberoep in tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gewezen en uitgesproken op 30 juni 2020, in de zaak met zaaknummer 200.266.530 tussen [eiser 2] c.s., als geïntimeerden in het principaal hoger beroep, appellanten in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep en verweerders in het incident, en Ritzenhoff c.s., als appellanten in het principaal hoger beroep, geïntimeerden in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep en eiseressen in het incident (het ‘Arrest’).
Uiterste verschijningsdatum verweersters:
Ritzenhoff c.s. worden opgeroepen om ten laatste op vrijdag 2 oktober 2020 om 10 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in diens gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Middel van cassatie
[eiser 2] c.s. voeren tegen het Arrest het volgende middel van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof in zijn te dezen bestreden Arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van het Arrest is aangegeven, zulks om de volgende, zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
0.1
Deze zaak gaat, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, over het volgende.
0.2
[eiser 2] c.s. en Ritzenhoff c.s. hebben onderhandeld over de financiële vergoeding die [eiser 2] c.s. zouden moeten ontvangen bij hun vertrek bij Ritzenhoff B.V. Het gaat dan onder meer over de koopprijs voor de aandelen van [eiser 2] c.s. en de vergoeding in verband met de beëindiging van de managementovereenkomst. Volgens [eiser 2] c.s. hebben partijen hierover in mei 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Volgens Ritzenhoff c.s. is geen overeenkomst bereikt.1.
0.3
In het door [eiser 2] c.s. aanhangig gemaakte kort geding zijn de vorderingen van [eiser 2] c.s. door de voorzieningenrechter toegewezen. In het — uitvoerbaar bij voorraad verklaarde — Vonnis heeft de voorzieningenrechter Ritzenhoff c.s. veroordeeld, kort samengevat, om binnen zeven dagen na de uitspraak de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig te ondertekenen en aan [eiser 2] c.s. te verstrekken en op dezelfde datum het aandeelhoudersbesluit te ondertekenen, de leveringsakte te passeren en de bankgarantie te stellen, onder verbeurte van een dwangsom.2.
0.4
Ritzenhoff c.s. hebben het Vonnis — ook volgens hun eigen stellingen3. — volledig uitgevoerd. Het gevolg daarvan is dat Ritzenhoff c.s. aan [eiser 2] c.s. — op basis van de vaststellingsovereenkomst4. — aan beëindigingsvergoeding en aandelenwaarde een bedrag van EUR 2.000.000 dienen te voldoen in twaalf maandelijkse termijnen.5. Door uitvoering van de vaststellingsovereenkomst zijn daarnaast [eiser 2] c.s. geen bestuurder van Ritzenhoff B.V. meer en zijn de aandelen in Ritzenhoff B.V. door [eiser 2] c.s. overgedragen aan Ritzenhoff AG.6.
0.5
Ritzenhoff c.s. hebben hoger beroep tegen het Vonnis ingesteld. Bovendien hebben Ritzenhoff c.s. in hoger beroep een incidentele vordering tot zekerheidstelling als bedoeld in artikel 235 Rv ingesteld voor een totaalbedrag van EUR 3.007.967,42.7.
0.6
In het bestreden Arrest heeft het hof de incidentele vordering van Ritzenhoff c.s. tot zekerheidstelling als bedoeld in artikel 235 Rv gedeeltelijk toegewezen. Het hof heeft aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het Vonnis de voorwaarde verbonden dat door [eiser 2] c.s. alsnog binnen zeven dagen na 30 juni 2020 zekerheid zal worden gesteld in de vorm van een bankgarantie verstrekt door een Nederlandse bank ter hoogte van EUR 833.333, op straffe van een dwangsom van EUR 15.000 voor iedere dag dat [eiser 2] c.s. niet aan de voorwaarde voldoen met een maximum van EUR 250.000. Het Arrest is door het hof uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
0.7
Het stellen van de bankgarantie binnen de door het hof gestelde termijn was voor [eiser 2] c.s. onmogelijk.8.
0.8
Ritzenhoff c.s. hebben ervoor gekozen om het Arrest aan [eiser 2] c.s. te betekenen en aanspraak te maken op betaling van EUR 250.000 vanwege beweerdelijk verbeurde dwangsommen. Op 21 juli 2020 zijn Ritzenhoff c.s. in dit kader overgegaan tot het leggen van beslag op verschillende, in Nederland aanwezige, vermogensbestanddelen van [eiser 2] c.s.
0.9
[eiser 2] c.s. menen dat zij de keuze (zouden moeten) hebben om hetzij de executie op te schorten zonder de verplichting tot zekerheidstelling, hetzij de executie voort te zetten met de verplichting tot zekerheidstelling (zoals in Onderdeel 1 nader uiteengezet). Bovendien menen [eiser 2] c.s. dat de executie op basis van het Vonnis al is voltooid, doordat Ritzenhoff c.s., kort gezegd, de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig hebben ondertekend (zoals in Onderdeel 2 nader uiteengezet). De verplichting van Ritzenhoff c.s. tot betaling van de maandelijkse termijnen geldt op basis van de vaststellingsovereenkomst (zie ook nummer 0.4 hierboven). Mede omdat het stellen van de bankgarantie binnen de door het hof gestelde termijn onmogelijk was voor [eiser 2] c.s., hebben [eiser 2] c.s. ervoor gekozen om vooralsnog geen aanspraak op betaling van deze maandelijkse termijnen meer te maken, zodat geen verplichting tot zekerheidstelling geldt (althans een dergelijke verplichting niet zou moeten gelden) en geen dwangsommen verschuldigd zijn geworden (althans geen dwangsommen verschuldigd zouden moeten zijn geworden).
0.10
Omdat het Arrest (in ieder geval volgens Ritzenhoff c.s.) voor meerdere uitleg vatbaar is, zijn [eiser 2] c.s. genoodzaakt cassatieberoep tegen het Arrest in te stellen. Helaas is het geschil tussen partijen dus door het Arrest en de daaropvolgende handelswijze van Ritzenhoff c.s. (zie hierboven) — volgens [eiser 2] c.s. onnodig (zie de Onderdelen 1 en 2 hieronder) — verergerd.
Ontvankelijkheid
0.11
Voor het geval het Arrest zou moeten worden aangemerkt als een tussenuitspraak (niet-zijnde een provisionele uitspraak) hebben [eiser 2] c.s. aan het hof verlof voor tussentijds cassatieberoep gevraagd. Bij beslissing van 4 augustus 2020 heeft het hof dit verlof geweigerd.
0.12
Voor het geval het Arrest zou moeten worden gekwalificeerd als een einduitspraak9. hebben [eiser 2] c.s. cassatieberoep ingesteld.
0.13
Volgens [eiser 2] c.s. moet het Arrest worden aangemerkt als een provisionele uitspraak.10.
Onderdeel 1 — Vordering op grond van artikel 235 RV biedt geen grondslag voor onvoorwaardelijke verplichting tot zekerheidstelling en/of dwangsom
1.
In het Arrest (met name in rov. 3.5, 3.10 en het dictum) heeft het hof geoordeeld dat, kort samengevat:
- a.
aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het Vonnis de voorwaarde wordt verbonden dat door [eiser 2] c.s. alsnog binnen zeven dagen na 30 juni 2020 zekerheid zal worden gesteld in de vorm van een bankgarantie verstrekt door een Nederlandse bank ter hoogte van EUR 833.333; en/of
- b.
deze veroordeling wordt versterkt met een dwangsom van EUR 15.000 voor iedere dag dat [eiser 2] c.s. niet aan de voornoemde voorwaarde voldoen met een maximum van EUR 250.000.
Deze oordelen zijn rechts onjuist althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd om de volgende redenen, die zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd.
1.1.
Het hof heeft het volgende miskend:
- a.
De regeling zoals neergelegd in artikel 235 Rv ziet op het (alsnog) stellen van zekerheid als voorwaarde, verbonden aan de uitvoerbaarheid bij voorraad en ziet dus op de situatie dat executie van een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis (alsnog) pas mogelijk wordt indien en nadat zekerheid is gesteld.11. Degene die de veroordeling (het vonnis) verkreeg heeft aldus de keuze om hetzij de executie op te schorten zonder de verplichting tot zekerheidstelling, hetzij de executie voort te zetten met de verplichting tot zekerheidstelling. Daarmee verhoudt zich niet dat het hof deze keuze van [eiser 2] c.s. heeft afgenomen door aan [eiser 2] c.s. (i) de verplichting tot zekerheidstelling (onvoorwaardelijk) op te leggen en/of (ii) een dwangsom op te leggen voor ieder dag dat [eiser 2] c.s. niet voldoen aan de voorwaarde (te weten: dat door [eiser 2] c.s. alsnog binnen zeven dagen na 30 juni 2020 zekerheid zal worden gesteld in de vorm van een bankgarantie verstrekt door een Nederlandse bank ter hoogte van EUR 833.333); en/of
- b.
Artikel 616 lid 3 Rv bepaalt — kort samengevat — dat, als een krachtens rechterlijke uitspraak te stellen zekerheid niet binnen de door de rechter gestelde termijn wordt gesteld, ‘de bevoegdheid met het oog op welker uitoefening de zekerheidstelling is bevolen’ vervalt. Hieruit volgt dat (i) op grond van de artikel 235 Rv alleen een voorwaardelijke verplichting tot zekerheidstelling kan worden opgelegd en/of (ii) de verplichting tot zekerheidstelling als bedoeld in artikel 235 Rv niet kan worden versterkt met een dwangsom (althans niet zonder nadere motivering, die in het Arrest ontbreekt, waarom volgens de rechter toch aanleiding voor het opleggen van een dwangsom zou bestaan, mede in het licht van de in nummer 1.1 onder d. hieronder genoemde regels). Vanwege de hierboven genoemde wettelijke sanctie van verval van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis is een dwangsom immers zinledig; en/of
- c.
Artikel 611a Rv bepaalt — kort samengevat — dat de rechter een dwangsom kan opleggen voor het geval dat aan de ‘hoofdveroordeling’ niet wordt voldaan. De verplichting tot zekerheidstelling als bedoeld in artikel 235 Rv kan niet worden aangemerkt als een dergelijke hoofdveroordeling (mede in het licht van nummer 1.1 onder a. en/of b. hierboven, in het bijzonder het (door de wetgever beoogde) voorwaardelijke karakter van de verplichting tot zekerheidstelling), zodat deze verplichting niet kan worden versterkt met een dwangsom; en/of
- d.
Ten aanzien van een vordering op grond van artikel 235 Rv heeft de Hoge Raad geoordeeld, kort samengevat, dat (i) uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd, (ii) afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd op basis van, kort gezegd, een afweging van de relevante belangen van partijen en (iii) bij de beoordeling daarvan mede de gevolgen dienen te worden betrokken die de voorwaarde van zekerheidstelling heeft voor degene die de veroordeling verkreeg.12. Hieruit volgt dat de verplichting tot zekerheidstelling als bedoeld in artikel 235 Rv (i) niet onvoorwaardelijk kan worden opgelegd en/of (ii) niet kan worden versterkt met een dwangsom (althans niet zonder nadere motivering, die in het Arrest ontbreekt, waarom volgens de rechter toch aanleiding voor het opleggen van een dwangsom zou bestaan), aangezien een dergelijke onvoorwaardelijke verplichting en/of een dergelijke dwangsom niet verenigbaar is met het doel van de regeling (zoals in nummer 1.1 onder a. hierboven uiteengezet) en/of zinledig is (zoals in nummer 1.1 onder b. hierboven uiteengezet) (en bij de oplegging van een dergelijke onvoorwaardelijke verplichting en/of een dergelijke dwangsom dus geen belang kan bestaan).
Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, is het Arrest onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, aangezien alsdan niet valt in te zien dat en waarom, kort samengevat, het hof tot de bestreden oordelen13. is gekomen, mede in het licht van het voorgaande.
Onderdeel 2 — Executie van het Vonnis al voltooid
2.
Het hof heeft — terecht — geoordeeld (in rov. 3.8 van het Arrest) dat artikel 235 Rv geen grondslag biedt voor het opleggen van de verplichting tot zekerheidstelling wanneer de executie al is voltooid.
Echter, vervolgens heeft het hof (in rov. 3.8 tot en met 3.10 en het dictum van het Arrest) geoordeeld dat, kort samengevat:
- a.
Ritzenhoff c.s. gedeeltelijk hebben voldaan aan het Vonnis; en/of
- b.
het hof daarom grond heeft gezien om de aan de tenuitvoerlegging van het Vonnis te verbinden voorwaarde van zekerheidstelling te beperken tot een bedrag van EUR 833.333.
Deze oordelen zijn rechts onjuist althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd om de volgende redenen, die zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd.
2.1.
Het hof heeft het volgende miskend:
- a.
In het — uitvoerbaar bij voorraad verklaarde — Vonnis heeft de voorzieningenrechter Ritzenhoff c.s. veroordeeld, kort samengevat, om binnen zeven dagen na de uitspraak de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig te ondertekenen en aan [eiser 2] B.V. te verstrekken en op dezelfde datum het aandeelhoudersbesluit te ondertekenen, de leveringsakte te passeren en de bankgarantie te stellen, onder verbeurte van een dwangsom14.; en/of
- b.
Ritzenhoff c.s. hebben het Vonnis — niet alleen volgens de stellingen van [eiser 2] c.s.15., maar ook volgens de eigen stellingen van Ritzenhoff c.s.16. — volledig uitgevoerd; en/of
- c.
Het gevolg daarvan is — zoals ook door het hof zelf geoordeeld — dat Ritzenhoff c.s. aan [eiser 2] c.s. — op basis van de vaststellingsovereenkomst17. (en dus niet op basis van het Vonnis) — aan beëindigingsvergoeding en aandelenwaarde een bedrag van EUR 2.000.000 dienen te voldoen in twaalf maandelijkse termijnen18.; en/of
- d.
Er bestond dus geen enkele grond (meer) voor het aan [eiser 2] c.s. opleggen van een verplichting tot zekerheidstelling en/of een dwangsom, aangezien Ritzenhoff c.s. al volledig aan het Vonnis hebben voldaan (en de executie van het Vonnis al was voltooid).
Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, is het Arrest onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, aangezien alsdan niet valt in te zien dat en waarom, kort samengevat, het hof tot de bestreden oordelen19. is gekomen, mede in het licht van het voorgaande.
Op grond van dit middel:
vorderen [eiser 2] c.s. dat het Arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, en met hoofdelijke veroordeling van Ritzenhoff c.s. in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑08‑2020
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 augustus 2019 (het ‘Vonnis’), rov. 1.2. Zie ook Arrest, rov. 3.1.
Zie ook Arrest, rov. 3.2.
Dagvaarding in hoger beroep, nrs. 46–67 (m.n. nr. 67) en 141.
Arrest, rov. 3.7.
Arrest, rov. 3.2.
Memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in (voorwaardelijk) incidenteel appel, nr. 1.
Arrest, rov. 3.3.
Zie ook de brief namens [eiser 2] c.s. aan het hof van 11 juli 2020.
Vgl. Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 337, aant. 8. Daarin is vermeld dat de Hoge Raad als einduitspraak heeft aangemerkt ‘een uitspraak waarbij in het dictum was beslist dat binnen een bepaalde termijn zekerheid moest worden gesteld, zulks met aanhouding van iedere verdere beslissing’. Deze vermelding heeft betrekking op HR 26 juni 1996, NJ 1997/25 waarin, kort gezegd, de zekerheidstelling de inzet van het geding vormde. Bovendien is in de onderhavige zaak geen sprake van een ‘op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbende vordering’ zoals bedoeld in HR 22 januari 2010, NJ 2011/269. Daarnaast heeft het hof de veroordeling versterkt met een dwangsom en het Arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard (zie hierboven, nr. 0.6). Voorst hebben Ritzenhoff c.s. ook reeds in de hoofdzaak bij dagvaarding in hoger beroep zekerheidstelling gevorderd (zie dagvaarding in hoger beroep, nrs. 148 en 149 en petitum onder X en XI).
Vgl. Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 224, aant. 11. Daarin is vermeld dat verdedigbaar is dat het bevel tot zekerheidstelling voor de proceskosten kwalificeert als voorlopige voorziening voor de duur van het geding en daarom van provisionele aard is, zodat tussentijds beroep openstaat. Hetgeen daar is vermeld over een vordering tot zekerheidstelling voor de proceskosten op grond van artikel 224 Rv geldt temeer voor een vordering tot zekerheidstelling als voorwaarde voor de uitvoerbaarheid bij voorraad op grond van artikel 235 Rv. Immers, voor een vordering op grond van artikel 235 Rv geldt temeer dat geen sprake is van een ‘op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbende vordering’ zoals bedoeld in HR 22 januari 2010, NJ 2011/269. Gezien de ingrijpende gevolgen van het Arrest voor [eiser 2] c.s. (zie hierboven, nrs. 0.6 tot en met 0.9) is het wenselijk dat [eiser 2] c.s. meteen cassatieberoep kunnen instellen. Daarbij komt dat hierdoor geen vertraging is te verwachten, aangezien in hoger beroep gewoon kan worden doorgeprocedeerd. Bovendien heeft de Hoge Raad incidenten over de tenuitvoerlegging (in bepaalde mate) ‘gelijkgetrokken’ met een kort geding daarover (zie HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026), terwijl in een dergelijk kort geding meteen beroep zou openstaan.
Gerechtshof 's‑Gravenhage 9 september 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BF0394.
HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.
Zie 1 onder a. en b. hierboven.
Zie ook Arrest, rov. 3.2.
Memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in (voorwaardelijk) incidenteel appel, nr. 1; antwoord tegen (voorwaardelijke) incidentele vordering, nr. 15; brief namens [eiser 2] c.s. aan het hof van 11 juli 2020.
Dagvaarding in hoger beroep, nrs. 46–67 (m.n. nr. 67) en 141.
Arrest, rov. 3.7.
Arrest, rov. 3.2.
Zie 2 onder a. en b. hierboven.