BenGH 27 juni 2008, ECLI:NL:XX:2008:BE8660.
HR, 13-12-2019, nr. 18/03716
ECLI:NL:HR:2019:1941
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-12-2019
- Zaaknummer
18/03716
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1941, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑12‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:994, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:994, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1941, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑08‑2018
- Vindplaatsen
JBPr 2020/19 met annotatie van Jongbloed, A.W.
JBPr 2020/19 met annotatie van Jongbloed, A.W.
Uitspraak 13‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Opheffing dwangsom. Art. 611d Rv. Is het de dwangsomrechter toegestaan om de dwangsom op te heffen omdat de hoofdveroordeling is uitgevoerd? Taakverdeling tussen dwangsomrechter en executierechter. Geen grief tegen onjuiste maatstaf vonnis voorzieningenrechter.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/03716
Datum 13 december 2019
ARREST
In de zaak van
D'OLMEHORST HOLDING B.V.,gevestigd te Hilversum,
EISERES tot cassatie,
hierna: d'Olmehorst,
advocaat: mr. K. Aantjes,
tegen
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: mr. G.C. Nieuwland.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/13/626924/KG ZA 17-406 MV/TF van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2017;
b. het arrest in de zaak 200.218.623/01 van het gerechtshof Amsterdam van 3 juli 2018.
D'Olmehorst heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) en wijlen [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) hebben samen een dochter.
(ii) [betrokkene 2] heeft in december 2012 van [verweerder] 6.149 van de 6.150 geplaatste aandelen in de naamloze vennootschap naar Belgisch recht Azure N.V. (hierna: Azure) gekocht. Het resterende aandeel in Azure werd gehouden door [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]). [verweerder] en [betrokkene 3] waren tevens bestuurders van Azure en zijn dat na de aandelenoverdracht gebleven.
(iii) [betrokkene 2] was oprichter, bestuurder en aandeelhouder van d’Olmehorst. [betrokkene 2] heeft de aandelen Azure ingebracht in d’Olmehorst. Na het overlijden van [betrokkene 2] is [betrokkene 1] als wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige dochter gaan optreden. [betrokkene 1] heeft ook de taak van vereffenaar van de nalatenschap van [betrokkene 2] op zich genomen en zij is tot bestuurder van d’Olmehorst benoemd. [verweerder] en d’Olmehorst ([betrokkene 1]) hebben een conflict gekregen over de aandelenverkoop in 2012 en daarover een procedure in België gevoerd.
(iv) In januari 2016 heeft d’Olmehorst [verweerder] en [betrokkene 3] gedagvaard voor de voorzieningenrechter te Amsterdam en – kort samengevat – gevorderd hen te veroordelen om een algemene vergadering van aandeelhouders van Azure bijeen te roepen, waarbij het ontslag van [verweerder] en [betrokkene 3] als bestuurders van Azure op de agenda staat en [betrokkene 1] als bestuurder wordt benoemd.
(v) De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 8 april 2016 als volgt beslist:
“5.1. veroordeelt [verweerder] en [betrokkene 3] om binnen 5 werkdagen na de betekening van dit vonnis op rechtsgeldige wijze en met inachtneming van de formaliteiten als omschreven in art. 533 van het Belgische Wetboek van Vennootschappen een algemene vergadering van aandeelhouders van Azure bijeen te roepen, van welke vergadering de agenda als volgt zal zijn samengesteld: (…).
5.2.
veroordeelt [verweerder] en [betrokkene 3] hoofdelijk om aan [d’Olmehorst] een dwangsom te betalen van EUR 20.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoen, tot een maximum van EUR 200.000,- is bereikt.
5.3.
bepaalt dat de onder 5.1 vermelde algemene vergadering van aandeelhouders van Azure:
- dient te worden opgeroepen overeenkomstig het bepaalde in artikel 533 van het Belgische Wetboek van Vennootschappen, bij rechtsgeldig opgestelde door [verweerder] en [betrokkene 3] gezamenlijk ondertekende en per aangetekende post aan alle aandeelhouders van Azure te verzenden brieven, (...).”
(vi) Ter uitvoering van dit vonnis hebben [verweerder] en [betrokkene 3] tijdig een oproeping aan d’Olmehorst doen uitgaan voor een op 6 mei 2016 te houden algemene vergadering van aandeelhouders.
(vii) Bij e-mail van 5 mei 2016 heeft [verweerder] aan [betrokkene 3] een bijlage gestuurd met daarin een schriftelijke machtiging waarin [betrokkene 3] hem machtigt om eventuele besluiten in de algemene vergadering van aandeelhouders namens haar te ondertekenen en namens haar als aandeelhouder te stemmen. Bij e-mail van dezelfde dag heeft [betrokkene 3] op deze e-mail gereageerd en voor zover van belang geschreven:
“(...) Hierbij bevestig ik, (...), dat ik de volmacht heb ontvangen en gelezen. Ik ga dus akkoord met de machtiging om jou, (...), morgen namens mij op te laten treden zoals beschreven in de machtiging.”
(viii) De Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel Antwerpen heeft Azure bij beschikking in kort geding van 6 mei 2016 verboden de algemene vergadering van aandeelhouders op 6 mei 2016 te laten plaatsvinden en [verweerder] bevolen een nieuwe oproeping voor de algemene vergadering van aandeelhouders te laten uitgaan. De algemene vergadering van aandeelhouders op 6 mei 2016 is niet doorgegaan. Op 11 mei 2016 hebben [verweerder] en [betrokkene 3] een nieuwe oproeping doen uitgaan voor een op 3 juni 2016 te houden algemene vergadering van aandeelhouders. Op 3 juni 2016 is de algemene vergadering van aandeelhouders gehouden.
(ix) De deurwaarder heeft op verzoek van d’Olmehorst bij exploot van 17 november 2016 aan [verweerder] aangezegd dat met betrekking tot het bepaalde in het (hiervoor onder (v) weergegeven) vonnis van 8 april 2016 en het exploot van de deurwaarder van dezelfde datum (waarin is bevolen aan het vonnis te voldoen) is nagelaten om alle aandeelhouders op gelijke wijze voor de op 6 mei 2016 te houden algemene vergadering van aandeelhouders op te roepen. [betrokkene 3] zou niet op gelijke wijze zijn opgeroepen als d’Olmehorst. In het exploot staat verder dat niet is voldaan aan de veroordeling in het vonnis onder 5.1 in samenhang met het bepaalde in 5.3 en dat de onder 5.2 van het vonnis bepaalde dwangsommen tot een maximum van € 200.000,-- zijn verbeurd. De deurwaarder heeft (hernieuwd) aan [verweerder] het bevel gedaan dit bedrag van € 200.000,-- en kosten te voldoen. D’Olmehorst is overgegaan tot het leggen van executoriale beslagen ten laste van [verweerder].
2.2.1
[verweerder] vordert in dit kort geding – samengevat en voor zover in cassatie van belang – dat de dwangsom die is gesteld op de veroordeling in het dictum onder 5.1 van het vonnis van 8 april 2016, wordt opgeheven althans wordt verminderd.
2.2.2
De voorzieningenrechter heeft de bij het vonnis van 8 april 2016 opgelegde dwangsom opgeheven voor zover deze is verbonden aan de in het dictum onder 5.3, eerste gedachtestreepje, weergegeven veroordeling die ziet op de door [verweerder] en [betrokkene 3] gezamenlijk ondertekende, per aangetekende post aan [betrokkene 3] als aandeelhouder te verzenden brief inhoudende de oproeping voor de algemene vergadering van aandeelhouders. Het meer of anders gevorderde heeft de voorzieningenrechter afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe onder meer als volgt geoordeeld:
“4.2. In deze zaak is van belang dat in onderdeel 5.3 van het vonnis van 8 april 2016 is bepaald dat de onder 5.1 vermelde AvA van Azure dient te worden bijeengeroepen overeenkomstig het bepaalde in artikel 533 van het Belgisch Wetboek van Vennootschappen, bij rechtsgeldig opgestelde, door [verweerder] en [betrokkene 3] gezamenlijk ondertekende en per aangetekende post aan alle aandeelhouders van Azure te verzenden brieven. Uit die beslissing, met name rechtsoverweging 4.11, kan worden afgeleid dat doel van de veroordeling was te waarborgen dat D'Olmehorst haar aandeelhoudersrechten ter vergadering zou kunnen uitoefenen. Om dat te verzekeren diende te worden voorkomen dat de op de AvA genomen besluiten aan nietigheid of vernietigbaarheid zouden bloot staan omdat niet aan de formaliteiten zou zijn voldaan.
Vast staat dat D'Olmehorst per aangetekende brief is opgeroepen, maar [betrokkene 3] niet. D'Olmehorst stelt zich op het standpunt dat dus niet is voldaan aan het bepaalde in 5.1 en derhalve dwangsommen zijn verbeurd. Dit standpunt wordt niet gevolgd.
4.3.
In artikel 533 juncto 64 van het Belgische Wetboek van Vennootschappen is bepaald dat besluiten van een niet op rechtsgeldige wijze bijeengeroepen AvA nietig verklaard kunnen worden. In artikel 533 staat – kort gezegd – op welke wijze de oproepingen voor de vergadering moeten worden meegedeeld. Wanneer alle aandelen op naam staan kan een dergelijk[e] mededeling geschieden door middel van een aangetekende brief, tenzij degene voor wie de mededeling bestemd is individueel, uitdrukkelijk en schriftelijk heeft ingestemd om de oproeping via een ander communicatiemiddel te ontvangen. De wettelijke regeling vereist dus niet altijd dat de oproeping voor de AvA per aangetekende brief wordt medegedeeld. Dat in het dictum van het vonnis van 8 april 2016 de oproeping per aangetekende brief als vereiste is geformuleerd moet in het licht van het bovenstaande worden bezien. In deze zaak staat vast dat [betrokkene 3] van de datum en tijdstip van de oproeping voor de AvA van 6 mei 2016 afwist, dat zij de aangetekende oproeping aan D'Olmehorst voor die vergadering mede heeft ondertekend en dat zij een volmacht aan [verweerder] heeft afgegeven om haar aldaar te vertegenwoordigen. Die omstandigheden kunnen in redelijkheid worden beschouwd als ‘uitdrukkelijke en schriftelijke instemming’ bedoeld in artikel 533. [verweerder] of [betrokkene 3] kon derhalve de in de AvA te nemen besluiten niet meer aantasten met een beroep op een gebrek in de wettelijk voorgeschreven oproepingsformaliteiten. [verweerder] heeft er aldus alles aan gedaan om in redelijkheid mogelijk te maken dat de AvA tot rechtsgeldige besluiten kon komen. De dwangsom zou zijn doel voorbij schieten en het zou onredelijk zijn meer inspanning te verlangen dan [verweerder] heeft betracht. Dit maakt dat de dwangsom op dit onderdeel van het vonnis van 8 april 2016 kan worden opgeheven.”
2.2.3
Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Het heeft daartoe onder meer als volgt geoordeeld:
“3.5 (…) Naar de letter van het vonnis van 8 april 2016 genomen zouden [verweerder] en [betrokkene 3] als bestuurders van Azure de aan hen voorgeschreven oproeping van de aandeelhouders van Azure voor een AVA niet alleen aan d’Olmehorst hebben moeten doen uitgaan, maar ook aan [betrokkene 3] als aandeelhouder. Het hof verenigt zich echter met het kennelijke oordeel van de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis dat (het dictum van het vonnis van 8 april 2016 aldus moet worden begrepen dat) een oproeping van [betrokkene 3] per aangetekende brief achterwege kan blijven in geval van uitdrukkelijke en schriftelijke instemming van [betrokkene 3] met oproeping langs andere weg en dat zodanige instemming gelegen is in een door [verweerder] en [betrokkene 3] ondertekende oproeping van d’Olmehorst per aangetekende brief op de wijze zoals hier heeft plaatsgehad. Uit de gevolgde gang van zaken volgt immers genoegzaam (i) dat [betrokkene 3] op de hoogte was van de bijzonderheden van de te houden AVA en (ii) dat verzending van dezelfde oproeping aan [betrokkene 3] zinledig was, zodat (iii) [betrokkene 3] er klaarblijkelijk mee had ingestemd dat haar afzonderlijke oproeping achterwege zou blijven. Bij gebreke van belang kan hetgeen de voorzieningenrechter nog heeft overwogen omtrent de bij e-mail van 5 mei 2016 door [betrokkene 3] aan [verweerder] gegeven volmacht verder onbesproken blijven. Hetzelfde geldt voor de klacht dat ten tijde van het versturen van deze e-mail de termijn voor voldoening aan het vonnis van 8 april 2016 reeds was verstreken.
3.6.
Het voorgaande voert het hof tot de conclusie dat met de voorzieningenrechter moet worden geoordeeld dat de dwangsom zijn doel voorbij zou schieten en het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan [verweerder] te dezen heeft betracht, zodat de dwangsom terecht is opgeheven zoals in het dictum van het bestreden vonnis omschreven. Hierop stuiten de grieven af.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1.3 van het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat het de rechter in het kader van zijn in art. 611d Rv neergelegde bevoegdheid om, voor zover thans van belang, de dwangsom op te heffen, niet is toegestaan om de uitvoering van de hoofdveroordeling te onderzoeken met het oog op de vaststelling dat de veroordeling tot de dwangsom geen voorwerp meer heeft, omdat de hoofdveroordeling reeds is uitgevoerd.
3.2
Ingevolge art. 611d lid 1 Rv kan de rechter die de dwangsom heeft opgelegd (hierna: de dwangsomrechter), voor zover in deze zaak van belang, de dwangsom op vordering van de veroordeelde opheffen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Art. 611d lid 1 Rv is ontleend aan art. 4 lid 1 van de Benelux-Overeenkomst houdende de eenvormige wet betreffende de dwangsom van 26 november 1973 (hierna: de EW). Volgens rechtspraak van het Benelux Gerechtshof moet uit de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting bij art. 4 lid 1 EW worden afgeleid dat het de dwangsomrechter niet is toegestaan om terug te komen van zijn beslissing een dwangsom als prikkel tot uitvoering van de hoofdveroordeling op te leggen, en dat hij enkel over het al dan niet behoud en de omvang van de dwangsom opnieuw kan beslissen in geval van onmogelijkheid om aan de nog niet uitgevoerde hoofdveroordeling te voldoen.1.Van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen als bedoeld in art. 4 lid 1 EW is sprake indien zich een situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel – dat wil zeggen: als geldelijke prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren – zijn zin verliest. Dit laatste moet worden aangenomen in een geval waarin niet tijdig aan de hoofdveroordeling is voldaan, indien het onredelijk zou zijn om meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht.2.
De beoordeling in het kader van een vordering op de voet van art. 611d lid 1 Rv ziet dus op de gevallen dat sprake is van een onmogelijkheid om aan een nog niet uitgevoerde hoofdveroordeling te voldoen. Buiten het geval van onmogelijkheid zoals bedoeld in art. 611d Rv kan de dwangsom niet worden opgeschort, opgeheven of verminderd.3.De vraag in hoeverre aan de hoofdveroordeling is voldaan en de daaraan verbonden dwangsommen zijn verbeurd, dient niet door de dwangsomrechter in het kader van een vordering op de voet van art. 611d Rv te worden beoordeeld. Dat oordeel komt toe aan de rechter die bevoegd is om van een executiegeschil kennis te nemen.4.
3.3.1
De voorzieningenrechter, die oordeelde als dwangsomrechter, heeft in rov. 4.2 geoordeeld dat het standpunt van d’Olmehorst dat niet aan de hoofdveroordeling is voldaan en derhalve dwangsommen zijn verbeurd, niet wordt gevolgd. Daartoe heeft de voorzieningenrechter in rov. 4.3 de hoofdveroordeling, in het licht van (het destijds geldende) art. 533 van het Belgische Wetboek van Vennootschappen, zo uitgelegd dat een oproeping van [betrokkene 3] per aangetekende brief achterwege kan blijven in geval van uitdrukkelijke en schriftelijke instemming van [betrokkene 3] met oproeping langs andere weg, en geoordeeld dat die instemming gelegen is in een door [verweerder] en [betrokkene 3] ondertekende oproeping van d’Olmehorst per aangetekende brief op de wijze zoals die heeft plaatsgehad. De voorzieningenrechter heeft dus, door middel van uitleg van de hoofdveroordeling, in wezen geoordeeld dat [verweerder], met de door [verweerder] en [betrokkene 3] ondertekende oproeping van d’Olmehorst per aangetekende brief en de instemming van [betrokkene 3] met oproeping langs andere weg, aan de hoofdveroordeling heeft voldaan. Daaraan doet niet af dat de voorzieningenrechter in de slotzinnen van rov. 4.3 bewoordingen gebruikt die passen bij een beoordeling of sprake is van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen, als bedoeld in art. 611d Rv en art. 4 lid 1 EW (zie hiervoor in 3.2).
3.3.2
Door desalniettemin de dwangsom op te heffen, heeft de voorzieningenrechter, oordelend als dwangsomrechter, de verkeerde maatstaf aangelegd (zie hiervoor in 3.2). Tegen die maatstaf heeft d’Olmehorst in hoger beroep evenwel geen grieven gericht. Haar klachten hielden volgens de, in cassatie niet bestreden, vaststelling van het hof (in rov. 3.4) slechts in dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat [betrokkene 3] in het geheel niet is opgeroepen voor de algemene vergadering van aandeelhouders. Daarmee werd in hoger beroep slechts de vraag aan de orde gesteld of [verweerder] aan de hoofdveroordeling had voldaan. Het hof moest daarom uitgaan van de juistheid van die maatstaf, en heeft dat ook gedaan. Daarop stuit de hiervoor in 3.1 weergegeven klacht af.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt d’Olmehorst in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 400,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien d’Olmehorst deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.M.J. van Buchem-Spapens, M.J. Kroeze, H.M. Wattendorf en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 13 december 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑12‑2019
BenGH 25 september 1986, ECLI:NL:XX:1986:AC9501; zie ook HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:396.
Zie GmvT, p. 19 en BenGH 9 maart 1987, ECLI:NL:XX:1987:AB7786.
Vgl. HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:396, rov 3.7.5.
Conclusie 13‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Opheffing dwangsom. Art. 611d Rv. Is het de dwangsomrechter toegestaan om de dwangsom op te heffen omdat de hoofdveroordeling is uitgevoerd? Taakverdeling tussen dwangsomrechter en executierechter. Geen grief tegen onjuiste maatstaf vonnis voorzieningenrechter.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03716
Zitting 13 september 2019
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
D'Olmehorst Holding B.V.
tegen
[verweerder]
In deze kortgedingzaak is de vraag aan de orde of het hof op goede gronden heeft geoordeeld dat een dwangsom op de voet van art. 611d Rv wordt opgeheven.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 [betrokkene 1] heeft een affectieve relatie gehad met wijlen [betrokkene 2] (hierna [betrokkene 2] ). [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben samen een minderjarige dochter.
1.2 Op 21 december 2012 heeft [betrokkene 2] van verweerder in cassatie (hierna: [verweerder] ) 6149 van de 6150 geplaatste aandelen in de naamloze vennootschap naar Belgisch recht Azure N.V. (hierna: Azure) gekocht. Het resterende aandeel in Azure werd gehouden door [betrokkene 3] ( [betrokkene 3] ). [verweerder] en [betrokkene 3] waren tevens bestuurders van Azure en zijn dat na de aandelenoverdracht gebleven.
1.3 [betrokkene 2] was oprichter, bestuurder en aandeelhouder van eiseres tot cassatie (hierna: D'Olmehorst). [betrokkene 2] heeft de aandelen Azure ingebracht in D'Olmehorst. Na het overlijden van [betrokkene 2] is [betrokkene 1] als wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige dochter gaan optreden. Zij heeft ook de taak van vereffenaar van de nalatenschap van [betrokkene 2] op zich genomen en zij is tot bestuurder van D'Olmehorst benoemd. [verweerder] en D'Olmehorst ( [betrokkene 1] ) hebben een conflict gekregen over de aandelenverkoop in 2012 en daarover een rechtsstrijd in België gevoerd.
1.4 Bij dagvaarding van 20 januari 2016 heeft D'Olmehorst [verweerder] en [betrokkene 3] gedagvaard voor de voorzieningenrechter te Amsterdam en - kort samengevat - gevorderd hen te veroordelen om een algemene vergadering van aandeelhouders (AvA) van Azure bijeen te roepen, waarbij het ontslag van [verweerder] en [betrokkene 3] als bestuurders van Azure op de agenda staat en [betrokkene 1] als bestuurder wordt benoemd.
1.5 De voorzieningenrechter heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 8 april 2016 als volgt beslist:
5.1. veroordeelt [verweerder] en [betrokkene 3] om binnen 5 werkdagen na de betekening van dit vonnis op rechtsgeldige wijze en met inachtneming van de formaliteiten als omschreven in art. 533 van het Belgische Wetboek van Vennootschappen een algemene vergadering van aandeelhouders van Azure bijeen te roepen, van welke vergadering de agenda als volgt zal zijn samengesteld:
1. Opening.
2. Ontslag van [verweerder] als bestuurder van de vennootschap. Voorstel van besluit: De algemene vergadering besluit [verweerder] als bestuurder van de vennootschap te ontslaan met ingang van het tijdstip waarop deze vergadering van aandeelhouders zal zijn gesloten.
3. Ontslag van [betrokkene 3] als bestuurder van de vennootschap. Voorstel van besluit: De algemene vergadering besluit [betrokkene 3] als bestuurder van de vennootschap te ontslaan met ingang van het tijdstip waarop deze vergadering van aandeelhouders zal zijn gesloten.
4. De benoeming van [betrokkene 1] , wonende te Nederland [a-straat 1] , tot bestuurder van de vennootschap.
Voorstel van besluit: De algemene vergadering besluit [betrokkene 1] te benoemen tot bestuurder van de vennootschap met ingang van het moment waarop deze vergadering van aandeelhouders zal zijn gesloten.
5. De benoeming van [betrokkene 4] , wonende te Nederland [b-straat 1] , tot bestuurder van de vennootschap. Voorstel van besluit: De algemene vergadering besluit [betrokkene 4] te benoemen tot bestuurder van de vennootschap met ingang van het moment waarop deze vergadering van aandeelhouders zal zijn gesloten.
6. Sluiting.
5.2. veroordeelt [verweerder] en [betrokkene 3] hoofdelijk om aan [verweerder]3.een dwangsom te betalen van EUR
20.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoen, tot een maximum van EUR 200.000,- is bereikt.
5.3. bepaalt dat de onder 5.1 vermelde algemene vergadering van aandeelhouders van Azure:
- dient te worden opgeroepen overeenkomstig het bepaalde in artikel 533 van het Belgische Wetboek van Vennootschappen, bij rechtsgeldig opgestelde door [verweerder] en [betrokkene 3] gezamenlijk ondertekende en per aangetekende post aan alle aandeelhouders van Azure te verzenden brieven, (...)
1.6 [verweerder] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen en is bij arrest van 29 november 2016 daarin niet-ontvankelijk verklaard.
1.7 Ter uitvoering van dit vonnis hebben [verweerder] en [betrokkene 3] tijdig een oproeping aan D'Olmehorst doen uitgaan voor een op 6 mei 2016 om 16.30 uur te houden AvA ten kantore van Azure.
1.8 Bij e-mail van 5 mei 2016 heeft [verweerder] aan [betrokkene 3] een bijlage gestuurd met daarin een schriftelijke machtiging waarin [betrokkene 3] hem machtigt om eventuele besluiten in de AvA namens haar te ondertekenen en namens haar als aandeelhouder te stemmen.
Bij e-mail van dezelfde dag heeft [betrokkene 3] op deze e-mail gereageerd en voor zover van belang geschreven:
(...) Hierbij bevestig ik, (...), dat ik de volmacht heb ontvangen en gelezen. Ik ga dus akkoord met de machtiging om jou, (...), morgen namens mij op te laten treden zoals beschreven in de machtiging.
1.9 De Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel Antwerpen heeft Azure bij beschikking in kort geding van 6 mei 2016 verboden de AvA op 6 mei 2016 te laten plaatsvinden en [verweerder] bevolen een nieuwe oproeping voor de AvA te laten uitgaan. D'Olmehorst heeft derdenverzet ingesteld tegen deze beslissing.
Bij beschikking van 8 juli 2016 is het derdenverzet ongegrond verklaard. D'Olmehorst heeft hoger beroep hiertegen ingesteld.
1.10 De AvA op 6 mei 2016 is niet doorgegaan. Op 11 mei 2016 hebben [verweerder] en [betrokkene 3] een nieuwe oproeping doen uitgaan voor een op 3 juni 2016 om 16:30 uur te houden AvA.
1.11 Bij exploot van 19 mei 2016 heeft de deurwaarder namens D'Olmehorst aan [verweerder] en [betrokkene 3] het vonnis van de voorzieningenrechter te Amsterdam van 18 mei 2016, dat eveneens handelde over de perikelen rondom de AvA, betekend en het bevel gedaan dit na te komen.
1.12 Op 3 juni 2016 is de geplande AvA gehouden, waarmee is beoogd uitvoering te geven aan de onder 1.5 vermelde veroordeling.
1.13 De deurwaarder heeft op verzoek van D'Olmehorst bij exploot van 17 november 2016 aan [verweerder] aangezegd dat met betrekking tot het bepaalde in het vonnis van 8 april 2016 en het exploot van de deurwaarder van dezelfde datum (waarin is bevolen aan het vonnis te voldoen) is nagelaten om alle aandeelhouders op gelijke wijze voor de op 6 mei 2016 te houden AvA op te roepen. [betrokkene 3] , als houdster van één aandeel, zou niet op gelijke wijze zijn opgeroepen als D'Olmehorst. In het exploot staat verder dat niet is voldaan aan de veroordeling in het vonnis onder 5.1 in samenhang met het bepaalde in 5.3. en dat de onder 5.2 van het vonnis bepaalde dwangsommen tot een maximum van € 200.000,- zijn verbeurd. De deurwaarder heeft (hernieuwd) aan [verweerder] het bevel gedaan dit bedrag van € 200.000,- en kosten te voldoen.
1.14 D'Olmehorst is overgegaan tot het leggen van executoriale beslagen ten laste van [verweerder] .
1.15 Bij dit kort geding inleidende dagvaarding van 13 april 2017 heeft [verweerder] D'Olmehorst gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam en heeft daarbij - samengevat en voor zover thans van belang - gevorderd de dwangsom, die is gesteld op de veroordeling in het dictum onder 5.1 van het vonnis van de voorzieningenrechter Amsterdam van 8 april 2016 op te heffen, althans te verminderen tot een in goede justitie te beoordelen mate.
1.16 De voorzieningenrechter heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 8 mei 2017 de bij vonnis van de voorzieningenrechter van 8 april 2016 opgelegde dwangsom voor zover deze is verbonden aan de in het dictum onder 5.3 eerste gedachtestreepje weergegeven veroordeling die ziet op de door [verweerder] en [betrokkene 3] gezamenlijk ondertekende, per aangetekende post aan [betrokkene 3] als aandeelhouder te verzenden brief inhoudende de oproeping voor de algemene vergadering van aandeelhouders, opgeheven en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.17 D’Olmehorst is, onder aanvoering van vier grieven4., van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam en heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [verweerder] zal afwijzen, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van het hoger beroep.
1.18 [verweerder] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis.
1.19 Het hof heeft bij arrest van 3 juli 2018 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
1.20 D’Olmehorst heeft tegen dit arrest tijdig5.cassatieberoep ingesteld.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
D’Olmehorst heeft afgezien van repliek en [verweerder] heeft afgezien van dupliek.6.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.5, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor de leesbaarheid citeer ik ook de rov. 3.4 en 3.6):
“3.4. De klachten van d’Olmehorst tegen het oordeel van de voorzieningenrechter komen er op neer dat een uitdrukkelijke en schriftelijke instemming van [betrokkene 3] met een andere wijze van oproeping (en welke andere wijze van oproeping) ontbreekt en dat de e-mail van [betrokkene 3] van 5 mei 2016 niet als zodanige instemming kan worden gezien. De voorzieningenrechter heeft volgens d’Olmehorst miskend dat [betrokkene 3] in het geheel niet is opgeroepen voor de AVA.
3.5.
Het hof overweegt als volgt. Naar de letter van het vonnis van 8 april 2016 genomen zouden [verweerder] en [betrokkene 3] als bestuurders van Azure de aan hen voorgeschreven oproeping van de aandeelhouders van Azure voor een AVA niet alleen aan d’Olmehorst hebben moeten doen uitgaan, maar ook aan [betrokkene 3] als aandeelhouder. Het hof verenigt zich echter met het kennelijke oordeel van de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis dat (het dictum van het vonnis van 8 april 2016 aldus moet worden begrepen dat) een oproeping van [betrokkene 3] per aangetekende brief achterwege kan blijven in geval van uitdrukkelijke en schriftelijke instemming van [betrokkene 3] met oproeping langs andere weg en dat zodanige instemming gelegen is in een door [verweerder] en [betrokkene 3] ondertekende oproeping van d’Olmehorst per aangetekende brief op de wijze zoals hier heeft plaatsgehad. Uit de gevolgde gang van zaken volgt immers genoegzaam (i) dat [betrokkene 3] op de hoogte was van de bijzonderheden van de te houden AVA en (ii) dat verzending van dezelfde oproeping aan [betrokkene 3] zinledig was, zodat (iii) [betrokkene 3] er klaarblijkelijk mee had ingestemd dat haar afzonderlijke oproeping achterwege zou blijven. Bij gebreke van belang kan hetgeen de voorzieningenrechter nog heeft overwogen omtrent de bij e-mail van 5 mei 2016 door [betrokkene 3] aan [verweerder] gegeven volmacht verder onbesproken blijven. Hetzelfde geldt voor de klacht dat ten tijde van het versturen van deze e-mail de termijn voor voldoening aan het vonnis van 8 april 2016 reeds was verstreken.
3.6.
Het voorgaande voert het hof tot de conclusie dat met de voorzieningenrechter moet worden geoordeeld dat de dwangsom zijn doel voorbij zou schieten en het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan [verweerder] te dezen heeft betracht, zodat de dwangsom terecht is opgeheven zoals in het dictum van het bestreden vonnis omschreven. Hierop stuiten de grieven af.”
2.2
Onderdeel 1 valt uiteen in vier subonderdelen. Subonderdeel 1.1 klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting van de bevoegdheid van de dwangsomrechter om de dwangsom op te heffen in een geval als het onderhavige waarin de dwangsomrechter in het dwangsomvonnis uitdrukkelijk heeft bepaald op welke wijze de hoofdveroordeling uitgevoerd dient te worden, maar die hoofdveroordeling niet conform die instructies van de dwangsomrechter is uitgevoerd. Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat in een geval als het onderhavige, voor de vraag of de veroordeelde in de onmogelijkheid is komen te verkeren om aan de hoofdveroordeling te voldoen, enkel bepalend is of het voor de veroordeelde onmogelijk was om tijdig de instructies van de rechter ter uitvoering van die hoofdveroordeling op te volgen. Het subonderdeel voert aan dat het niet aan de dwangsomrechter is die op een vordering tot opheffing heeft te oordelen de oorspronkelijke en duidelijke instructies zoals die in het dwangsomvonnis zijn neergelegd achteraf op zodanige wijze uit te leggen dat de uitvoering daarvan op losse schroeven komt te staan. Dat zou indruisen tegen het in de drie Beneluxlanden aanvaarde rechtsbeginsel dat de mogelijkheden om terug te komen van een rechterlijke beslissing beperkt zijn.
2.3
Bij de beoordeling van subonderdeel 1.1 neem ik het volgende tot uitgangspunt.
Het gaat hier over de in art. 611d Rv vastgelegde bevoegdheid van de rechter die een dwangsom heeft opgelegd, om de dwangsom op vordering van de veroordeelde op te heffen, de looptijd ervan op te schorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom te verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Daarbij dient bedacht te worden dat een eenmaal verbeurde dwangsom voor het hele bedrag verbeurd blijft, hetgeen meebrengt dat art. 611d Rv restrictief dient te worden uitgelegd.7.Ook moet in het oog worden gehouden dat tegen de uitspraak waarbij de dwangsom werd opgelegd rechtsmiddelen hebben opengestaan en art. 611d Rv er niet toe dient een extra procedure te bieden waarin wordt geoordeeld over de juistheid van de hoofdveroordeling.8.
2.4
Art. 611d lid 1 Rv is gelijkluidend aan art. 4 lid 1 van de Benelux-Overeenkomst houdende de eenvormige wet betreffende de dwangsom van 26 november 1973 (hierna: de EW). Met betrekking tot de uitleg van art. 4 lid 1 EW heeft de Hoge Raad het volgende overwogen9.:
“3.6.1
Blijkens rechtspraak van het BenGH moet art. 4 lid 1 EW als volgt worden uitgelegd.
3.6.2
Wat betreft de bevoegdheid van de rechter die de dwangsom heeft opgelegd, om daarvan terug te komen, is in BenGH 27 juni 2008, zaak A 2007/2/11, ECLI:NL:XX:2008:BE8660, NJ 2008/399 ( [.../...] ) als volgt overwogen:
“9 Uit de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting moet worden afgeleid dat het de rechter die de dwangsom heeft opgelegd niet is toegestaan om terug te komen van zijn beslissing een dwangsom als prikkel tot uitvoering van de hoofdveroordeling op te leggen, en dat hij enkel over het al dan niet behoud en de omvang van de dwangsom opnieuw kan beslissen in geval van onmogelijkheid om aan de nog niet uitgevoerde hoofdveroordeling te voldoen.
10 Uit het voorgaande volgt dat de dwangsomrechter aan artikel 4, lid 1, van de Eenvormige Benelux-wet Dwangsom niet de bevoegdheid kan ontlenen om de dwangsom opnieuw te beoordelen, wanneer die beoordeling niet gebeurt om na te gaan of de opgelegde dwangsom nog zin heeft als prikkel tot uitvoering van de hoofdveroordeling, dus in het kader van een mogelijke opheffing, schorsing of aanpassing van de dwangsom. (…)”
3.6.3
Van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen als bedoeld in art. 4 lid 1 EW is sprake indien zich een situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel – dat wil zeggen: als geldelijke prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren – zijn zin verliest. Dit laatste moet worden aangenomen in een geval waarin niet tijdig aan de hoofdveroordeling is voldaan, indien het onredelijk zou zijn om meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht. (Vgl. BenGH 25 september 1986, zaak A 1984/5, ECLI:NL:XX:1986:AC9501, NJ 1987/909 (Van der Graaf/Agio))
Het vorenstaande brengt mee dat de rechter uit hoofde van art. 4 lid 1 EW dient te onderzoeken of de veroordeelde sinds zijn veroordeling redelijkerwijze al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen. De onmogelijkheid om de hoofdveroordeling uit te voeren moet dan ook in beginsel worden beoordeeld aan de hand van feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de hoofdveroordeling. (Vgl. BenGH 29 april 2008, zaak A 2006/5/12, ECLI:NL:XX:2008:BD4245, NJ 2008/309 (Pet Center/ […] ))”
2.5
Het is, zoals ook uit de geciteerde rechtsoverwegingen van HR 20 februari 2015 volgt, vaste rechtspraak dat van onmogelijkheid in de zin van art. 611d Rv om aan de hoofdveroordeling te voldoen sprake is, indien zich een situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel zijn zin verliest en het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht.10.Deze maatstaf wijkt volgens de Hoge Raad niet af van de eisen van de redelijkheid en billijkheid.11.
2.6
Kern van het oordeel van het hof in de bestreden rov. 3.5 is dat weliswaar naar de letter van het vonnis van 8 april 2016 genomen ook [betrokkene 3] als aandeelhouder van Azure op de voorgeschreven wijze zou moeten zijn opgeroepen voor een AvA (te weten bij rechtsgeldig opgestelde door [verweerder] en [betrokkene 3] gezamenlijk ondertekende en per aangetekende post te verzenden brief), maar dat in dit geval een oproeping van [betrokkene 3] per aangetekende brief achterwege kan blijven omdat sprake is van haar uitdrukkelijke en schriftelijke instemming met oproeping langs andere weg. Die instemming ligt besloten in de mede door [betrokkene 3] ondertekende oproeping van de enig andere aandeelhouder D’Olmehorst per aangetekende brief. Daaruit blijkt volgens het hof genoegzaam dat (i) [betrokkene 3] op de hoogte was van de bijzonderheden van de te houden AvA en (ii) verzending van dezelfde oproeping aan [betrokkene 3] zinledig was, zodat (iii) [betrokkene 3] er klaarblijkelijk mee had ingestemd dat haar afzonderlijke oproeping achterwege zou blijven.
2.7
Het hof heeft aldus bij de beoordeling van de al dan niet toewijsbaarheid van de vordering - dat wil zeggen bij de beoordeling of de dwangsom kan worden opgeheven, opgeschort of verminderd op de voet van art. 611d Rv - onderzocht of [verweerder] in de onmogelijkheid verkeert om aan de veroordeling te voldoen, in het bijzonder of er sprake is van een situatie waarin de dwangsom als dwangmiddel zijn zin verliest en het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan [verweerder] te dezen heeft betracht. Het hof heeft derhalve de juiste maatstaf toegepast. Vaste rechtspraak van het BenGH en de Hoge Raad is immers (zie onder 2.4 en 2.5) dat de onmogelijkheid in de zin van art. 611d Rv om aan de hoofdveroordeling te voldoen zich ook voordoet indien het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht. Dat het hof in het kader van de uitoefening van zijn bevoegdheid uit hoofde van art. 611d lid 1 Rv de desbetreffende hoofdveroordeling heeft uitgelegd, is het hof toegestaan.12.Het subonderdeel faalt mitsdien.
2.8
Subonderdeel 1.2 betoogt dat het hof voorts heeft miskend dat in de instructies van de dwangsomrechter in het dwangsomvonnis expliciet is opgenomen dat de aan alle aandeelhouders per aangetekende post te verzenden oproepingsbrieven door [verweerder] en [betrokkene 3] gezamenlijk ondertekend dienen te worden. Dat gegeven was dus al verdisconteerd in het dwangsomvonnis, maar heeft de dwangsomrechter er niet van weerhouden te bepalen dat de aldus opgestelde en ondertekende oproepingsbrieven aan alle aandeelhouders, dus ook aan [betrokkene 3] , per aangetekende post verzonden dienden te worden. Dit brengt volgens het subonderdeel voorts met zich dat de door het hof gereleveerde omstandigheden ook niet kunnen worden beschouwd als ten tijde van het wijzen van het dwangsomvonnis nog niet bekende omstandigheden die na het dwangsomvonnis zijn ingetreden en als gevolg waarvan het voor [verweerder] (en [betrokkene 3] ) onmogelijk is geworden de hoofdveroordeling na te komen. Daar komt bij dat de dwangsomrechter ook bekend was met het feit dat Azure slechts twee aandeelhouders heeft, te weten D’Olmehorst en [betrokkene 3] en dat [betrokkene 3] bestuurder was van Azure, die omstandigheid dan ook geacht moet worden in het dwangsomvonnis mede te zijn verdisconteerd, terwijl die omstandigheid voor de dwangsomrechter evenmin aanleiding heeft gevormd om zijn beslissing anders vorm te geven dan in het dwangsomvonnis is gedaan.
2.9
De rechter dient bij de beoordeling van de al dan niet toewijsbaarheid van de op de voet van art. 611d Rv ingestelde vordering te onderzoeken of de veroordeelde sinds zijn veroordeling redelijkerwijze al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen.13.Het gaat dus niet om een eventueel gebrek aan zorgvuldigheid daterend van vóór de veroordeling.
De hoofdveroordeling in deze zaak betreft het op rechtsgeldige wijze en met inachtneming van de formaliteiten van art. 533 van het Belgisch Wetboek van Vennootschappen bijeen roepen van een AvA van Azure. Het hof heeft door te oordelen dat het zinledig zou zijn dat [betrokkene 3] een mede door haar ondertekende oproeping aan zichzelf zou moeten sturen, als criterium genomen dat het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid te eisen dan [verweerder] heeft betracht. Dit geeft, zoals hiervoor bij de behandeling van subonderdeel 1.1 aan de orde is geweest, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
De omstandigheden dat de voorzieningenrechter die het vonnis van 8 april 2016 heeft gewezen op de hoogte was van het gegeven dat [betrokkene 3] toentertijd aandeelhouder en bestuurder was van Azure en dat in het dictum van het vonnis van 8 april 2016 in rov. 5.3 (toch) is bepaald dat de AvA moet worden opgeroepen bij rechtsgeldig door [verweerder] en [betrokkene 3] gezamenlijk ondertekende en per aangetekende post aan alle aandeelhouders van Azure te verzenden brieven, laten onverlet dat het hof de vordering tot opheffing van de dwangsomveroordeling aan de hand van de maatstaf of [verweerder] in de onmogelijkheid verkeerde om aan de veroordeling te voldoen diende te beoordelen en verhinderen niet dat het hof bij die beoordeling kon overwegen dat door instemming met een andere wijze van kennisgeving aan [betrokkene 3] kon worden volstaan.
2.10
Het subonderdeel faalt mitsdien.
2.11
Subonderdeel 1.3 veronderstelt dat de bestreden overweging op het uitgangspunt berust dat door de wijze waarop uitvoering aan de hoofdveroordeling is gegeven die hoofdveroordeling (in toereikende mate) is uitgevoerd nu het daarmee beoogde doel is bereikt. Het subonderdeel klaagt dat het hof aldus oordelend en beslissend heeft miskend dat het de dwangsomrechter niet is toegestaan om de uitvoering van de hoofdveroordeling te onderzoeken met het oog op de vaststelling dat de veroordeling tot de dwangsom geen voorwerp meer heeft, omdat de hoofdveroordeling reeds is uitgevoerd. De bevoegdheid om dat vast te stellen komt echter enkel toe aan de executierechter.14.
2.12
Het subonderdeel mist feitelijke grondslag, aangezien het hof niet heeft beoordeeld of de hoofdveroordeling reeds is uitgevoerd zoals door het subonderdeel wordt betoogd. Het hof heeft in het kader van de uitoefening van zijn bevoegdheid uit hoofde van art. 611d lid 1 Rv de desbetreffende hoofdveroordeling uitgelegd en is aan de hand van de daarvoor geldende maatstaf tot het oordeel gekomen dat de op de voet van art. 611d Rv ingestelde vordering toewijsbaar is. Het subonderdeel faalt mitsdien.
2.13
Subonderdeel 1.4 klaagt dat het hof onbegrijpelijk en in ieder geval onvoldoende (inzichtelijk) heeft gemotiveerd dat in de door [verweerder] en [betrokkene 3] ondertekende oproeping van D’Olmehorst per aangetekende brief op de wijze zoals die heeft plaatsgevonden de uitdrukkelijke schriftelijke instemming van [betrokkene 3] met (haar) oproeping langs andere weg ligt besloten. Het hof heeft volgens het subonderdeel met dit oordeel miskend dat het bepaalde in art. 533 van het Belgische Wetboek van Vennootschappen er niet in voorziet dat een (individuele) aandeelhouder kan instemmen met het achterwege blijven van zijn oproeping voor een AvA. Het is niet aan (het bestuur van) de vennootschap, noch aan een individuele aandeelhouder om te bepalen dat zijn afzonderlijke oproeping achterwege kan blijven. Dat een afzonderlijke oproeping van [betrokkene 3] zinledig is, is dan ook volgens het subonderdeel onbegrijpelijk. Bovendien is het oordeel van het hof, dat [betrokkene 3] er klaarblijkelijk mee had ingestemd dat haar afzonderlijke oproeping achterwege kan blijven, volgens het subonderdeel onbegrijpelijk, nu dat oordeel enkel is gebaseerd op (i) de omstandigheid dat [betrokkene 3] op de hoogte was van de bijzonderheden van de te houden AvA van de onjuiste en daarmee onbegrijpelijke veronderstelling van het hof (ii) dat een afzonderlijke oproeping van [betrokkene 3] zinledig is. Althans is het oordeel van het hof dienaangaande onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, zo voert het subonderdeel aan, nu zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, niet valt in te zien dat in de enkele omstandigheid dat [betrokkene 3] de aan D’Olmehorst verzonden oproepingsbrief mede heeft ondertekend een uitdrukkelijke en schriftelijke wilsverklaring ligt besloten dat zij met een andere wijze van haar oproeping voor de AvA instemt.
2.14
Voor zover het subonderdeel betoogt dat het hof heeft geoordeeld dat een aandeelhouder kan instemmen met het achterwege blijven van zijn oproeping voor een AvA, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 3.5 van het bestreden arrest (slechts) geoordeeld dat een oproeping van [betrokkene 3] per aangetekende brief achterwege kan blijven in geval van uitdrukkelijke en schriftelijke instemming van [betrokkene 3] met oproeping langs andere weg.
2.15
Bovendien geldt dat, voor zover de motiveringsklacht zich keert tegen de uitleg van het hof van art. 533 van het Belgische Wetboek van Vennootschappen met betrekking tot de wijze van oproeping van aandeelhouders voor een AvA, deze klacht zich niet laat beoordelen zonder daarbij ook de juistheid van het oordeel van het hof omtrent de inhoud en de uitleg van het Belgische recht te betrekken. De klacht stuit daarmee af op art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO.
2.16
Voor het overige is het (kennelijke) oordeel van het hof, dat sprake is van een uitdrukkelijke en schriftelijke instemming van [betrokkene 3] met oproeping langs andere weg, namelijk dat zodanige instemming is gelegen in de door [verweerder] en [betrokkene 3] ondertekende oproeping van D’Olmehorst per aangetekende brief, en dat [betrokkene 3] daarmee langs andere weg voor de AvA is opgeroepen, niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd en kan het oordeel voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het subonderdeel faalt mitsdien.
2.17
Onderdeel 2 bevat een voortbouwklacht en faalt gelet op het falen van onderdeel 1.
2.18
Nu beide onderdelen niet tot cassatie kunnen leiden, dient het cassatieberoep te worden verworpen. Dit kan m.i. met toepassing van art. 81 RO.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2019
Zie het gerechtshof Amsterdam van 3 juli 2018, onder 2, waarin wordt verwezen naar het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2017, onder 2.1-2.11.
Voor zover thans van belang. Zie onder 1 van het arrest van het hof Amsterdam van 3 juli 2018. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg onder 1 van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2017.
Bedoeld zal zijn D’Olmehorst.
Zie processtuknummer 7 van het B-dossier.
In het A-dossier ontbreekt de brief van mr. J.G.M. Roels met productie 8 van 19 april 2017 (processtuknummer 2 in het B-dossier).
Zie ook de annotatie van A.I.M. van Mierlo in NJ 2017/123, onder 3.
A.W. Jongbloed en N.W.M. van den Heuvel, T&C Rv, commentaar op art. 611d Rv, aant. 2. Zie over de reikwijdte van art. 611d Rv en de exclusieve bevoegdheid van de dwangsomrechter nader HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2455, NJ 2019/126, m.nt. A.I.M. van Mierlo.
HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:396, NJ 2017/123, m.nt. A.I.M. van Mierlo.
Zie naast de onder 2.4 genoemde arresten van het BenGH van 25 september 1986 en van 29 april 2008 ook: BenGH 25 mei 1999, zaak A 1997/2, ECLI:NL:XX:1999:AD3060, NJ 2000/14, m.nt. H.J. Snijders (Greenib/Aaltink), rov. 13; BenGH 27 juni 2008, zaak A 2007/2/11, ECLI:NL:XX:2008:BE8660, NJ 2008/399 ( [.../...] ), rov. 9 en 10; HR 21 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2906, NJ 2000/13, rov. 3.3; HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5887, NJ 2003/521, rov. 3.5.2; HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL004, NJ 2012/528, m.nt. A.I.M. van Mierlo, rov. 3.4.2; HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:396, NJ 2017/123, m.nt A.I.M. van Mierlo, rov. 3.6.3. Zie ook o.m. P.A. Stein, Compendium van het Burgerlijk procesrecht, 2018, Deventer: Kluwer, par. 16.6.5; A.W. Jongbloed en N.W.M. van den Heuvel, T&C Rv, commentaar op art. 611d Rv, aant. 6.b.; M.B. Beekhoven van den Boezem, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 611d Rv, aant. 3.
Zie HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0832, NJ 1993/598, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3 en HR 21 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2906, NJ 2000/13, rov. 3.3.
HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:396, NJ 2017/123, m.nt A.I.M. van Mierlo, rov. 3.7.2.
Zie in dit verband HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0004, NJ 2012/528, m.nt. A.I.M. van Mierlo, rov. 3.4.2 en de in noot 8 en 9 genoemde arresten.
Verwezen wordt naar BenGH 27 juni 2008, zaak A 2007/2/11, ECLI:NL:XX:2008:BE8660, NJ 2008/399 ( [.../...] ), rov. 9 en 10.
Beroepschrift 28‑08‑2018
PROCESINLEIDING IN CASSATIE BIJ DE HOGE RAAD ALS BEDOELD IN ART. 407 Rv
Eiseres tot cassatie is:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid d'OLMEHORST HOLDING B.V., gevestigd en kantoorhoudende te Hilversum, te dezer zake domicilie kiezende te Rijswijk ZH aan de Haagweg nr. 108 (2282 AE), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K. Aantjes, die ten deze tot advocaat bij de Hoge Raad wordt aangewezen om haar in cassatie te vertegenwoordigen en als zodanig wordt gesteld (art. 407 lid 3 en 4 Rv);
Verweerder in cassatie is:
[verweerder], wonende te ([postcode], [adres]) [woonplaats], in de vorige instantie van deze zaak domicilie gekozen hebbende te Zeist, aan de PC Hooftlaan nr. 24, ten kantore van de advocaat mr. J.G.M. Roels;
Het arrest waarvan beroep in cassatie wordt ingesteld:
Eiseres stelt hierdoor beroep in cassatie in tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam op 3 juli 2018 onder zaaknummer 200.218.623/01 KG tussen eiseres als appellante en verweerster sub 1 gewezen.
De datum en wijze waarop verweerder in cassatie kan verschijnen:
Verweerder in cassatie kan in deze procedure ten laatste verschijnen op vrijdag 28 september 2018 (30a lid 3 onder c Rv, 115 en 116 Rv), niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout nr. 8 te Den Haag;
De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden (Stcrt. 2017/5928) om 10.00 uur.
Eiseres tot cassatie richt zich tegen voormeld arrest met het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in voormeld arrest weergegeven, zulks om de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleidende opmerkingen
Eiseres tot cassatie wordt hierna aangeduid als ‘d'Olmehorst’ en verweerder als ‘[verweerder]’.
De inzet van het geding tussen partijen is de vraag of er aanleiding is tot opheffing van een dwangsom op de voet van het bepaalde in art. 611d Rv. zoals de voorzieningenrechter op vordering van [verweerder] heeft gedaan bij vonnis van 8 mei 2017, welk vonnis op het daartegen door d'Olmehorst ingesteld appel door het hof bij zijn in cassatie bestreden arrest is bekrachtigd.
De voor het geding relevante feiten zijn in het vonnis in eerste aanleg omschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 t/m 2.11. Die feiten hebben ook het uitgangspunt gevormd voor de beoordeling van het hoger beroep tegen dit vonnis1..
Het hof heeft in rechtsoverweging 3.1 van zijn in cassatie bestreden arrest de relevante feiten kernachtig als volgt weergegeven:
‘De aandelen in de naamloze vennootschap naar Belgisch recht Azure N.V. (hierna: Azure) worden gehouden door d'Olmehorst (6149 aandelen) en [betrokkene 3] (één aandeel). [verweerder] en [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]) waren bestuurders van Azure.
Bij vonnis in kort geding van 8 april 2016 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam [verweerder] en [betrokkene 3] op vordering van d'Olmehorst veroordeeld (dictum onder 5.1) om binnen vijf werkdagen na betekening van het vonnis op rechtsgeldige wijze en met inachtneming van de formaliteiten als omschreven in artikel 533 van het Belgische Wetboek van Vennootschappen een algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: AVA) van Azure bijeen te roepen, van welke vergadering de agenda zal zijn samengesteld zoals nader omschreven in het dictum onder 5.1. In het dictum onder 5.2 zijn [verweerder] en [betrokkene 3] hoofdelijk veroordeeld om aan d'Olmehorst een dwangsom te betalen van € 20.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoen, tot een maximum van € 200.000,- is bereikt. In 5.3 van het dictum is onder meer bepaald dat de onder 5.1 vermelde AVA van Azure dient te worden opgeroepen overeenkomstig het bepaalde in artikel 533 van het Belgische Wetboek van Vennootschappen, bij rechtsgeldig opgestelde door [verweerder] en [betrokkene 3] gezamenlijk ondertekende en per aangetekende post aan alle2. aandeelhouders van Azure te verzenden brieven. Ter uitvoering van dit vonnis hebben [verweerder] en [betrokkene 3] tijdig een oproeping aan d'Olmehorst doen uitgaan voor een op 6 mei 2016 te houden AVA. Bij exploot van 17 november 2016 heeft de deurwaarder op verzoek van d'Olmehorst aan [verweerder] aangezegd dat deze heeft nagelaten om alle aandeelhouders op gelijke wijze voor de op 6 mei 2016 te houden AVA op te roepen, nu [betrokkene 3] niet op gelijke wijze voor de te houden vergadering is opgeroepen. D'Olmehorst heeft op die grond aanspraak gemaakt op het maximum aan opgelegde dwangsommen van € 200.000,-.’
Naast de door het hof in rechtsoverweging 3.1 kernachtig weergegeven feiten is ook relevant het feit dat door [verweerder] hoger beroep is ingesteld van het vonnis van 8 april 2016 (hierna: het dwangsomvonnis) en dat hij in dat appel niet-ontvankelijk is verklaard omdat geen memorie van grieven is genomen. Dat gegeven is relevant omdat [verweerder] in dat appel had kunnen ageren tegen de hoofdveroordeling en de instructies van de rechter ter uitvoering daarvan.
Uitgangspunt in cassatie dient te zijn dat ter uitvoering van het vonnis van 8 april 2016 enkel aan d'Olmehorst een oproeping voor de op 6 mei 2016 te houden AVA is verzonden. Dat feit is immers in eerste aanleg, noch in appel bestreden.
in de kern komt de aan de orde zijnde rechtsvraag hierop neer, of in het geval in een vonnis nauwkeurig is bepaald hoe een hoofdveroordeling uitgevoerd dient te worden3., achteraf door middel van interpretatie van het met de hoofdveroordeling te bereiken doel (deels) ontkomen kan worden aan die nauwkeurige instructies van de rechter omtrent de wijze van uitvoering van de hoofdveroordeling.
Klachten
Onderdeel 1:
Dit middelonderdeel richt zich tegen rechtsoverweging 3.5 van het in cassatie bestreden arrest waarin het hof heeft overwogen:
‘3.5.
Het hof overweegt als volgt. Naar de letter van het vonnis van 8 april 2016 genomen zouden [verweerder] en [betrokkene 3] als bestuurders van Azure de aan hen voorgeschreven oproeping van de aandeelhouders van Azure voor een AVA niet alleen aan d'Olmehorst hebben moeten doen uitgaan, maar ook aan [betrokkene 3] als aandeelhouder. Het hof verenigt zich echter met het kennelijke oordeel van de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis dat (het dictum van het vonnis van 8 april 2016 aldus moet worden begrepen dat) een oproeping van [betrokkene 3] per aangetekende brief achterwege kan blijven in geval van uitdrukkelijke en schriftelijke instemming van [betrokkene 3] met oproeping langs andere weg en dat zodanige instemming gelegen is in een door [verweerder] en [betrokkene 3] ondertekende oproeping van d'Olmehorst per aangetekende brief op de wijze zoals hier heeft plaatsgehad. Uit de gevolgde gang van zaken volgt immers genoegzaam (i) dat [betrokkene 3] op de hoogte was van de bijzonderheden van de te houden AVA en (ii) dat verzending van dezelfde oproeping aan [betrokkene 3] zinledig was, zodat (iii) [betrokkene 3] er klaarblijkelijk mee had ingestemd dat haar afzonderlijke oproeping achterwege zou blijven. Bij gebreke van belang kan hetgeen de voorzieningenrechter nog heeft overwogen omtrent de bij e-mail van 5 mei 2016 door [betrokkene 3] aan [verweerder] gegeven volmacht verder onbesproken blijven. Hetzelfde geldt voor de klacht dat ten tijde van het versturen van deze e-mail de termijn voor voldoening aan het vonnis van 8 april 2016 reeds was verstreken.’
1.
's Hofs oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting van de bevoegdheid van de dwangsomrechter om de dwangsom op te heffen in een geval als het onderhavige waarin de dwangsomrechter in het dwangsomvonnis uitdrukkelijk heeft bepaald op welke wijze de hoofdveroordeling uitgevoerd dient te worden, maar die hoofdveroordeling niet conform die instructies van de dwangsomrechter is uitgevoerd. Het hof heeft miskend dat in een geval als het onderhavige, voor de vraag of de veroordeelde in de onmogelijkheid is komen te verkeren om aan de hoofdveroordeling te voldoen, enkel bepalend is of het voor de veroordeelde onmogelijk was om tijdig de instructies van de rechter ter uitvoering van die hoofdveroordeling op te volgen. Het is niet aan de dwangsomrechter die op een vordering tot opheffing heeft te oordelen de oorspronkelijke en duidelijke instructies zoals die in het dwangsomvonnis zijn neergelegd achteraf op zodanige wijze uit te leggen dat de uitvoering daarvan op losse schroeven komt te staan. Dat zou indruisen tegen het in de drie Beneluxlanden aanvaarde rechtsbeginsel dat de mogelijkheden om terug te komen van een rechterlijke beslissing beperkt zijn.
2.
Het hof heeft met zijn ten deze bestreden oordeel voorts miskend dat in de instructies van de dwangsomrechter in het dwangsomvonnis expliciet is openomen dat de aan alle aandeelhouders per aangetekende post te verzenden oproepingsbrieven door [verweerder] en [betrokkene 3] gezamenlijk ondertekend dienen te worden. Dat gegeven was dus al verdisconteerd in het dwangsomvonnis, maar heeft de dwangsomrechter er niet van weerhouden te bepalen dat de aldus opgestelde en ondertekende oproepingsbrieven aan alle aandeelhouders, dus ook aan [betrokkene 3], per aangetekende post verzonden dienden te worden. Dit brengt voorts met zich mee dat de door het hof gereleveerde omstandigheden ook niet kunnen worden beschouwd als ten tijde van het wijzen van het dwangsomvonnis nog niet bekende omstandigheden die na het dwangsomvonnis zijn ingetreden en als gevolg waarvan het voor [verweerder] (en [betrokkene 3]) onmogelijk is geworden de hoofdveroordeling na te komen. Daar komt bij dat de dwangsomrechter ook bekend was met het feit dat Azure slechts twee aandeelhouders heeft, te weten d'Olmehorst en [betrokkene 3] en dat [betrokkene 3] bestuurder was van Azure4., die omstandigheid dan ook geacht moet worden in het dwangsomvonnis mede te zijn verdisconteerd, terwijl die omstandigheid voor de dwangsomrechter evenmin aanleiding heeft gevormd om zijn beslissing anders vorm te geven dan in het dwangsomvonnis is gedaan.
3.
's Hofs ten deze bestreden overweging is voorts rechtens onjuist nu het hof aldus oordelend en beslissend heeft miskend dat het de dwangsomrechter niet is toegestaan om de uitvoering van de hoofdveroordeling te onderzoeken met het oog op de vaststelling dat de veroordeling tot de dwangsom geen voorwerp meer heeft, omdat de hoofdveroordeling reeds is uitgevoerd, 's Hofs ten deze bestreden overweging berust immers op het uitgangspunt dat door de wijze waarop uitvoering aan de hoofdveroordeling is gegeven die hoofdveroordeling (in toereikende mate) is uitgevoerd nu het daarmee beoogde doel is bereikt. De bevoegdheid om dat vast te stellen komt echter enkel toe aan de executierechter5..
4.
Onbegrijpelijk en in ieder geval onvoldoende (inzichtelijk) gemotiveerd is 's Hofs oordeel en beslissing dat in de door [verweerder] en [betrokkene 3] ondertekende oproeping van d'Olmehorst per aangetekende brief op de wijze zoals die heeft plaatsgevonden ligt besloten de uitdrukkelijke schriftelijke instemming van [betrokkene 3] met (haar) oproeping langs andere weg nu uit die gevolgde gang van zaken volgt dat (i) [betrokkene 3] van de bijzonderheden van de te houden AVA op de hoogde was, (ii) de verzending van eenzelfde oproepingsbrief aan [betrokkene 3] zinledig was, zodat (iii) [betrokkene 3] er klaarblijkelijk mee had ingestemd dat haar afzonderlijke oproeping achterwege zou blijven. Het hof heeft met zijn ten deze bestreden oordeel eerstens miskend dat het bepaalde in art. 533 van het Belgische Wetboek van Vennootschappen er niet in voorziet dat een (individuele) aandeelhouder kan instemmen met het achterwege blijven van zijn oproeping voor een AVA. Het is niet aan (het bestuur van) de vennootschap, noch aan een individuele aandeelhouder om te bepalen dat zijn afzonderlijke oproeping achterwege kan blijven. De individuele aandeelhouder kan wel instemmen met een andere wijze van zijn oproeping voor een te houden vergadering van aandeelhouders, maar dan moet die instemming uitdrukkelijk en schriftelijk zijn geformuleerd en zal uit die instemming ook moeten blijken met welke vorm van andere wijze van oproeping de individuele aandeelhouder heeft ingestemd. Vervolgens zal de aandeelhouder ook conform die wijze moeten zijn opgeroepen, terwijl bij gebreke daarvan in de vergadering van aandeelhouders niet rechtsgeldig besluiten genomen kunnen worden. De wettelijke regeling omtrent de oproeping van aandeelhouders strekt immers niet enkel tot bescherming van een individuele (niet rechtsgeldig opgeroepen) aandeelhouder, maar tot bescherming van iedere aandeelhouder en de bestuurders van een vennootschap, nu aan ieder van hen individueel het recht toekomt zich wegens een gebrekkige oproeping op het standpunt te stellen dat ter vergadering niet rechtsgeldig besluiten genomen kunnen worden. Dat een afzonderlijke oproeping van [betrokkene 3] zinledig is, berust is dan ook onbegrijpelijk. 's Hofs oordeel dat [betrokkene 3] er klaarblijkelijk mee had ingestemd dat haar afzonderlijke oproeping achterwege kan blijven is onbegrijpelijk, nu dat oordeel enkel6. is gebaseerd op (i) de omstandigheid dat [betrokkene 3] op de hoogte was van de bijzonderheden van de te houden AVA van de onjuiste en daarmee onbegrijpelijke veronderstelling van het hof (ii) dat een afzonderlijke oproeping van [betrokkene 3] zinledig is. Althans is 's Hofs oordeel dienaangaande onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd nu zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, niet valt in te zien dat in de enkele omstandigheid dat [betrokkene 3] de aan d'Olmehorst verzonden oproepingsbrief mede heeft ondertekend een uitdrukkelijke en schriftelijke wilsverklaring ligt besloten dat zij met een andere wijze van haar oproeping voor de AVA instemt.
Onderdeel 2:
Hetgeen het hof in r.o. 3.5 van zijn bestreden arrest heeft overwogen en beslist vormt de grondslag voor zijn overwegingen en beslissingen in r.o. 3.6, 3.7 en het dictum van het in cassatie bestreden arrest, zodat gegrondbevinding van een of meerdere klachten van onderdeel 1 van het cassatiemiddel ook die rechtsoverwegingen en het dictum van dit arrest vitiëren, die dan evenmin in stand kunnen blijven.
Mitsdien:
het de Hoge Raad der Nederlanden behage te vernietigen het tussen partijen op 3 juli 2018 onder zaaknummer 200.218.623/01 KG door het Gerechtshof Amsterdam gewezen arrest, met zodanige verdere voorziening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, met veroordeling van verweerder in de kosten op de voorziening gevallen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest.
Rijswijk, 28 augustus 2018
Advocaat
[A07813]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑08‑2018
Vgl. r.o. 2 van het in cassatie bestreden arrest.
De vetdruk en onderstreping zijn van mij, advocaat.
De voor dit geding relevante hoofdveroordeling is neergelegd in het dictum onder 5.1 en de instructies ter uitvoering van die hoofdveroordeling zijn neergelegd in het dictum onder 5.3 van het vonnis van 8 april 2016.
Dwangsomvonnis r.o. 2.1.
BenGH 27 juni 2008 (Oosterbosch-Tuinshop/Hubert c.s.), NJ 2008/399 r.o. 9 en 10.
Dat volgt uit hef onderschikkende voegwoord ‘zodat’ direct voorafgaand aan ‘(iii) …’