E. DIRIX en K. BROECKX, ‘Beslag’, A.P.R. 2001, p.50, nr. 83.
BenGH, 27-06-2008, nr. A 2007/2/11
ECLI:NL:XX:2008:BE8660
- Instantie
Benelux-Gerechtshof
- Datum
27-06-2008
- Magistraten
Mrs. D.H. Beukenhorst, L. Mousel, S. Velu, E.J. Numann, E. Waûters, M.-J. Havé, C.J.J. van Maanen, R. Boes, E. Gérard
- Zaaknummer
A 2007/2/11
- Conclusie
G. Dubrulle
- LJN
BE8660
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:XX:2008:BE8660, Uitspraak, Benelux-Gerechtshof, 27‑06‑2008
Conclusie, Benelux-Gerechtshof, 30‑11‑2007
Uitspraak 27‑06‑2008
Mrs. D.H. Beukenhorst, L. Mousel, S. Velu, E.J. Numann, E. Waûters, M.-J. Havé, C.J.J. van Maanen, R. Boes, E. Gérard
Partij(en)
ARREST
van 27 juni 2008
Inzake
BVBA [eiseres]
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerster 2]
Procestaal : Nederlands
Het Benelux-Gerechtshof heeft in de zaak A 2007/2 het volgende arrest gewezen.
1
Overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof (verder te noemen: Verdrag) heeft het Hof van Cassatie van België, in een arrest van 25 mei 2007 gewezen in de zaak C.05.0421.N van BVBA [eiseres] (verder te noemen: [eiseres]) met zetel in [land] te [postcode][vestigingplaats], [adres], tegen de heer [verweerder 1] en mevrouw [verweerster 2] (verder te noemen: [verweerders]), beiden wonende in [land] te [postcode][woonplaats], [adres], een vraag van uitleg gesteld van artikel 4, lid 1, van de Bijlage van de Benelux-Overeenkomst van 26 november 1973 houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom (verder te noemen: Eenvormige Benelux-wet Dwangsom).
Ten aanzien van de feiten
2
Uit het arrest van het Hof van Cassatie blijken navolgende feiten:
[eiseres] werd bij vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Tongeren van 3 februari 1995 veroordeeld tot de afbraak van alle vaste constructies op percelen gelegen te Martenslinde, en de ontruiming van alle losse constructies, koopwaren, bouwmaterialen en goederen dienstig voor handelsuitbating, binnen zes maanden na betekening van het vonnis op straffe van de betaling van een dwangsom van 2.000 BF per dag vertraging.
Dit vonnis werd in hoger beroep bevestigd.
[eiseres] stelde op 18 april 2003 voor de Rechtbank van Eerste Aanleg te Tongeren een vordering in strekkende tot de opheffing, subsidiair tot de opschorting of vermindering van de dwangsom omdat de stedenbouwkundige voorschriften waarop de eerdere veroordeling steunde, vervallen waren. Tevens vorderde zij te horen zeggen voor recht dat alle vaste constructies op de percelen te Martenslinde waren verwijderd en dat alle losse constructies, koopwaren, bouwmaterialen en goederen waren ontruimd.
De vordering werd aldus aanhangig gemaakt bij de rechter die de dwangsom had opgelegd (verder te noemen : dwangsomrechter) op grond van artikel 1385quinquies, eerste lid, van het Belgisch Gerechtelijk Wetboek.
Deze vordering werd ongegrond verklaard.
Ook het hoger beroep dat [eiseres] tegen dit vonnis instelde, werd bij arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 24 mei 2005 ongegrond verklaard.
Het onderdeel van de vordering van [eiseres] dat ertoe strekt vast te stellen dat de hoofdveroordeling is uitgevoerd, werd door het hof van beroep afgewezen omdat de dwangsomrechter die kennisneemt van een vordering tot opheffing, opschorting of vermindering van de dwangsom als bedoeld in artikel 1385quinquies, eerste lid, van het Belgisch Gerechtelijk Wetboek, niet bevoegd is om van een dergelijke vordering kennis te nemen en die vordering de uitvoering van de betrokken veroordeling betreft, waarover de dwangsomrechter niet vermag te oordelen.
3
Op het door [eiseres] ingestelde cassatieberoep stelt het Hof van Cassatie vast dat artikel 1385quinquies, eerste lid, overeenstemt met artikel 4, lid 1, van de Eenvormige Benelux-wet Dwangsom en beslist het iedere nadere beslissing aan te houden totdat het Benelux-Gerechtshof uitspraak zal hebben gedaan over de volgende prejudiciële vraag:
‘Is de dwangsomrechter die kennisneemt van een vordering als bedoeld in artikel 4, lid 1, bevoegd om kennis te nemen van een vordering die strekt tot de vaststelling dat de hoofdveroordeling werd nagekomen?’
Ten aanzien van het verloop van het geding
4
Het Hof heeft, overeenkomstig artikel 6, lid 5 van het Verdrag, een voor conform getekend afschrift van het arrest van het Hof van Cassatie gezonden aan de partijen en aan de Ministers van Justitie van België, Nederland en Luxemburg.
5
De partijen hebben de gelegenheid gekregen schriftelijke opmerkingen te maken over de aan het Hof gestelde vraag.
Voor [eiseres] heeft mr. Johan Verbist, advocaat bij het Hof van Cassatie, op 1 augustus 2007 een memorie ingediend.
Voor [verweerders] heeft mr. Huguette Geinger, advocaat bij het Hof van Cassatie, op 10 augustus 2007 een memorie ingediend.
6
Plaatsvervangend Advocaat-generaal Guy Dubrulle heeft op 30 november 2007 schriftelijk geconcludeerd, waarna partijen geen nadere reactie hebben ingediend.
Ten aanzien van het recht
7
Krachtens artikel 1, lid 1, van de Eenvormige Benelux-wet Dwangsom kan de rechter op vordering van een der partijen de wederpartij veroordelen tot betaling van een geldsom, dwangsom genaamd, voor het geval dat aan de hoofdveroordeling niet wordt voldaan.
Artikel 3 van de Eenvormige Benelux-wet Dwangsom bepaalt dat de partij aan wie de dwangsom, eenmaal verbeurd, toekomt, haar ten uitvoer kan leggen krachtens de titel waarbij zij is vastgesteld.
Artikel 4, lid 1, van de Eenvormige Benelux-wet Dwangsom bepaalt dat de rechter die een dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde de dwangsom kan opheffen, de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
Blijkens de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting van de Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom is de dwangsom immers een dwangmiddel en verliest dit in het algemeen zijn zin wanneer de voldoening aan de hoofdveroordeling onmogelijk wordt.
8
Uit de samenhang van die bepalingen en uit de arresten van het Hof van 25 september 1986 (zaak A 84/5 — Van der Graaf / Agio ; Jur. Deel 7, p. 17) en van 12 februari 1996 (zaak A 94/3 — Leslee Sports / Snauwaert; Jur. Deel 14, p. 2) blijkt dat de dwangsomrechter de exclusieve bevoegdheid wordt verleend de dwangsom, als geldelijke prikkel tot uitvoering van de hoofdveroordeling, op te heffen of aan te passen, indien de gehele of gedeeltelijke dan wel de blijvende of tijdelijke onmogelijkheid voor de schuldenaar om aan de hoofdveroordeling te voldoen, vaststaat.
9
Uit de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting moet worden afgeleid dat het de rechter die de dwangsom heeft opgelegd, niet is toegestaan om terug te komen van zijn beslissing een dwangsom als prikkel tot uitvoering van de hoofdveroordeling op te leggen, en dat hij enkel over het al dan niet behoud en de omvang van de dwangsom opnieuw kan beslissen in geval van onmogelijkheid om aan de nog niet uitgevoerde hoofdveroordeling te voldoen.
10
Uit het voorgaande volgt dat de dwangsomrechter aan artikel 4, lid 1, van de Eenvormige Benelux-wet Dwangsom niet de bevoegdheid kan ontlenen om de dwangsom opnieuw te beoordelen, wanneer die beoordeling niet gebeurt om na te gaan of de opgelegde dwangsom nog zin heeft als prikkel tot uitvoering van de hoofdveroordeling, dus in het kader van een mogelijke opheffing, schorsing of aanpassing van de dwangsom. Hij vermag als dwangsomrechter niet de uitvoering van de hoofdveroordeling te onderzoeken met het oog op de vaststelling dat de veroordeling tot de dwangsom geen voorwerp meer heeft, doordat de hoofdveroordeling reeds is uitgevoerd. Het komt toe aan de rechter die te oordelen heeft over een executiegeschil, die in voorkomend geval naar nationaal recht dezelfde rechter kan zijn als de rechter die de dwangsom heeft uitgesproken, te beoordelen of de hoofdveroordeling al dan niet is uitgevoerd.
11
Op de vraag dient aldus te worden geantwoord dat de rechter die kennisneemt van een vordering als bedoeld in artikel 4, lid 1, van de Eenvormige Benelux-wet Dwangsom, in zijn hoedanigheid van dwangsomrechter niet bevoegd is kennis te nemen van een vordering die strekt tot vaststelling dat de hoofdveroordeling is nagekomen.
Ten aanzien van de kosten
12
Het Hof moet, volgens artikel 13 van het Verdrag, de kosten vaststellen die op de behandeling voor het Hof zijn gevallen, welke kosten omvatten de honoraria van de raadslieden van partijen voor zover zulks in overeenstemming is met de wetgeving van het land waar het bodemgeschil aanhangig is.
13
Krachtens de Belgische wetgeving zijn deze honoraria van de raadslieden niet begrepen in de kosten die aan de in het ongelijk gestelde partij in rekening worden gebracht.
Verklaring voor recht
14
De rechter die kennisneemt van een vordering als bedoeld in artikel 4, lid 1, van de Eenvormige Benelux-wet Dwangsom, is in zijn hoedanigheid van dwangsomrechter niet bevoegd kennis te nemen van een vordering die strekt tot vaststelling dat de hoofdveroordeling is nagekomen.
Aldus gewezen door D.H. Beukenhorst, L. Mousel en S. Velu, rechters, E.J. Numann, E. Waûters, M.-J. Havé, C.J.J. van Maanen, R. Boes en E. Gérard, plaatsvervangende rechters,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting te Brussel, op 27 juni 2008 door de heer E. Waûters, voornoemd, in aanwezigheid van de heren G. Dubrulle, plaatsvervangend advocaat-generaal, en C. Dejonge, hoofd van de griffie.
C. Dejonge
E. Waûters
Conclusie 30‑11‑2007
G. Dubrulle
Partij(en)
Zaak A 2007/2 —
De B.V.B.A. [eiseres]
t.
1. [verweerder 1].
2. [verweerster 2]
Conclusie van de plaatsvervangend Advocaat-generaal G. Dubrulle
(stuk A 2007/2/4)
I. Feiten en voorafgaande rechtspleging
1
Deze zaak heeft betrekking op de bevoegdheid van ‘de rechter die een dwangsom heeft opgelegd’, dit is de zogeheten ‘dwangsomrechter’1., waarover het Hof van Cassatie van België, bij arrest van 25 mei 2007 (A.R. C.05.0421.N), een prejudiciële vraag stelt.
De B.V.B.A. [eiseres] (hierna: [eiseres]) is eigenares van een aantal percelen, waarop ze handel drijft. De echtgenoten [verweerder 1] en [verweerster 2] zijn van oordeel zijn dat deze handelsuitbating strijdig is met de geldende stedenbouwkundige voorschriften (een plaatselijke verkavelingsvergunning).
O.m. uit de vaststellingen van het Hof van Cassatie blijkt dat [eiseres], op vordering van voormelde echtgenoten, door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Tongeren (bij vonnis van 3 februari 1995) veroordeeld werd tot afbraak van alle vaste constructies op die percelen en tot ontruiming van alle losse constructies, koopwaren, bouwmaterialen en goederen dienstig voor de handelsuitbating, binnen zes maanden na de betekening van het vonnis en onder verbeurte van een dwangsom van 2000 BEF (49,58 euro) per dag vertraging. Dit vonnis werd bij arrest het Hof van Beroep te Antwerpen (van 12 januari 1998) bevestigd.
Ruim vijf jaar later (bij dagvaarding van 18 april 2003) vordert [eiseres] voor de Rechtbank van Eerste Aanleg te Tongeren de opheffing (ondergeschikt de opschorting of de vermindering) van de dwangsom, omdat de stedenbouwkundige voorschriften (de verkavelingvergunning) waarop de eerdere veroordeling steunt, vervallen zijn (bij toepassing van artikel 192 van het Vlaamse Decreet van 18 mei 1999 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening). Minstens wenst [eiseres] te horen zeggen voor recht dat voormelde hoofdveroordeling (dwangsomveroordeling) is nagekomen en met name dat alle vaste constructies zijn verwijderd en dat alle losse constructies, koopwaren, bouwmaterialen en goederen dienstig voor de handelsuitbating zijn ontruimd.
[eiseres] richt zich hiertoe aldus tot de dwangsomrechter en beroept zich op artikel 1385quinquies, eerste lid, van het Belgische Gerechtelijk Wetboek. Bij vonnis van 25 februari 2004 verklaart de Rechtbank van Eerste Aanleg te Tongeren haar vordering ongegrond. Bij arrest van 24 mei 2005 verklaart het Hof van Beroep te Antwerpen het hoger beroep van [eiseres] tegen dit vonnis ongegrond.
Het Hof van Beroep wijst de vordering van [eiseres] teneinde te horen zeggen voor recht dat voormelde hoofdveroordeling is nagekomen, af. Volgens de appelrechters betreft deze vordering de uitvoering van de hoofdveroordeling, waarover de dwangsomrechter niet kan oordelen: de dwangsomrechter (die wordt aangesproken in het raam van artikel 1385quinquies, eerste lid, van het Belgische Gerechtelijk Wetboek) zou immers niet bevoegd zijn om na te gaan of de hoofdveroordeling is nagekomen.
2
[eiseres] stelt cassatieberoep in (gericht tegen het arrest van 24 mei 2005 van het Hof van Beroep te Antwerpen), waarop het Hof van Cassatie, bij voormeld arrest van 25 mei 2007, vaststelt dat:
- —
het cassatiemiddel, dat een schending aanvoert van, o.m., het artikel 1385quinquies, eerste lid, van het (Belgische) Gerechtelijk Wetboek, een uitlegging vereist van deze bepaling;
- —
dit artikel overeenstemt met artikel 4, eerste lid, van de Eenvormige Beneluxwet betreffende de dwangsom;
- —
deze wetsbepaling in België op 1 maart 1980 in werking is getreden, samen met de Benelux-overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom en de Eenvormige Beneluxwet, vervat in de bijlage van deze overeenkomst, ondertekend te 's‑Gravenshage op 26 november 1973 en goedgekeurd bij de wet van 31 januari 1980;
- —
de rechtsregel die zowel in het genoemde artikel 1385quinquies als in artikel 4, eerste lid, van de Eenvormige Beneluxwet is besloten, een rechtsregel is die gemeen is aan België, Luxemburg en Nederland in de zin van artikel 1 van het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van het Benelux-Gerechtshof.
Het Hof oordeelt dat de noodzakelijkheid van een beslissing over de uitlegging van de rechtsregel vervat in artikel 4, eerste lid, van de Eenvormige Beneluxwet, het Hof noopt een prejudiciële vraag aan het Benelux-Gerechtshof over te leggen.
II. Prejudiciële vraag
3
Overeenkomstig artikel 6.2 van het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van het Benelux-Gerechtshof verzoekt het Hof van Cassatie derhalve het Benelux-Gerechtshof de volgende vraag tot uitlegging van deze in artikel 4, eerste lid, van de Eenvormige Beneluxwet bevatte en aan België, Luxemburg en Nederland gemene rechtsregel, als bedoeld bij artikel 1 van het eerst genoemde verdrag, te willen beantwoorden:
‘Is de dwangsomrechter die kennis neemt van een vordering als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Eenvormige Beneluxwet betreffende de dwangsom, bevoegd om kennis te nemen van een vordering die strekt tot vaststelling dat de hoofdveroordeling is nagekomen?.’
III. Bespreking
A. Zin van artikel 4, eerste lid, van de Eenvormige Beneluxwet
4
Artikel 4, eerste lid, van de Eenvormige Beneluxwet bepaalt:
‘De rechter die een dwangsom heeft opgelegd, kan op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen, de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.’
5
De prejudiciële vraag strekt ertoe de omvang te bepalen van de bevoegdheid van de dwangsomrechter in het licht van de voormelde bepaling. Ze impliceert uiteraard dat de dwangsomrechter niet bevoegd kan zijn, ofwel omdat die bepaling hem die bevoegdheid niet verleent — daar het de taak van een rechter niet zou zijn louter vast te stellen dat aan zijn beslissing gevolg gegeven werd, wat overigens aanleunt bij het belangvereiste — ofwel omdat die bevoegdheid aan een andere rechter toekomt. Die andere rechter kan alleen de zogenaamde ‘executierechter’ zijn, dit is de rechter die moet oordelen naar aanleiding van perikelen bij de gedwongen uitvoering (tenuitvoerlegging) van de (dwangsom)veroordeling en die dus enige bevoegdheid heeft. Aldus vereist het antwoord op die vraag ook dat de wat grillige grens tussen de bevoegdheden van respectievelijk de dwangsomrechter en de executierechter wordt afgetast en bepaald.
De vraag moet, naar mijn mening, niet worden beantwoord door het nationale recht, zoals de verweerders in cassatie in hun memorie voor het Hof voorhouden op grond dat ze vreemd is aan voormelde bepaling van de Eenvormige Wet en dat het nationale recht dus moet bepalen welke rechter in dezen bevoegdheid heeft (in welk geval het Benelux-Gerechtshof uiteraard zelf geen bevoegdheid zou hebben). Er wordt immers niet in vraag gesteld welke, naar nationaal recht, de rechter is die de dwangsom heeft opgelegd, dan wel alleen of deze (welke hij ook mag zijn), bij de kennisneming van de vordering ex artikel 4, eerste lid, die ontegensprekelijk tot zijn bevoegdheid behoort, ook de in de prejudiciële vraag bedoelde bevoegdheid heeft2..
6
Uit de bewoordingen van artikel 4, eerste lid, van de Eenvormige Beneluxwet blijkt dat deze bepaling aan de dwangsomrechter een appreciatiebevoegdheid verleent om, bij wijze van uitzondering3., de dwangsommaatregel te herzien, gelet op de onmogelijkheid, voor de veroordeelde, om aan de dwangsomveroordeling te voldoen. Enkel de dwangsomrechter zelf is bevoegd om, op vordering van de veroordeelde, de dwangsommaatregel te herzien4.. Hij wordt immers geacht het best te weten hoe de door hem uitgesproken veroordeling moet worden uitgevoerd; tevens wordt hij geacht het best te kunnen beoordelen of de door de veroordeelde aangevoerde onmogelijkheid om aan de veroordeling te voldoen opweegt tegen redenen die ten grondslag liggen aan de dwangsomveroordeling5..
Naargelang de omstandigheden kan de dwangsomrechter de dwangsom opheffen of verminderen; hij kan ook de termijn vooraleer de dwangsom kan worden verbeurd, opschorten6.. Deze mogelijkheden tot opheffing, vermindering of opschorting zijn afhankelijk van een blijvende of tijdelijke dan wel een gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid van de veroordeelde om aan de dwangsomveroordeling te voldoen.
De dwangsom is bedoeld als prikkel om de veroordeelde tot behoorlijke nakoming van zijn veroordeling aan te sporen. Artikel 4, eerste lid, van de Eenvormige Beneluxwet verhindert evenwel dat die prikkel tot onbillijkheden leidt wanneer de veroordeelde niet of niet meer in de mogelijkheid verkeert om op behoorlijke wijze zijn veroordeling na te komen. Niemand kan immers tot het onmogelijke worden gehouden. Wanneer het voor de veroordeelde, al was het tijdelijk dan wel gedeeltelijk, onmogelijk is om zijn veroordeling na te komen, zou het onredelijk zijn niettemin van hem het onmogelijke te verlangen, en dit onder verbeurte van een dwangsom. Dit toch verlangen zou inhouden dat van de veroordeelde een grotere inspanning wordt gewenst dan de inspanning die de schuldeiser zelf redelijkerwijze wil leveren7.. Het moet geenszins om een overmachtsituatie gaan8.. De onmogelijkheid moet redelijk zijn9.: de dwangsomrechter die vaststelt dat de nakoming van de veroordeling meer inspanning van de veroordeelde vergt dan de schuldeiser zelf wil leveren, kan tot toepassing van artikel 4, eerste lid, van de Eenvormige Beneluxwet besluiten10..
B. Rechtspraak van het Benelux-Gerechtshof
7. 1
In zijn arrest van 25 september 1986, in de zaak Merkenbureau Van Der Graaf & Co. B.V. t/ Agio Sigarenfabrieken N.V.11., stelt het Benelux-Gerechtshof dat de bedoelde onmogelijkheid zich voordoet indien de dwangsom als geldelijke prikkel tot nakoming van de hoofdveroordeling ‘zijn zin verliest’, wat het geval is indien het onredelijk overkomt meer inspanning van de veroordeelde te vergen dan hij heeft betracht. Het Hof verwijst hierbij naar de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting van de Benelux-Overeenkomst van 26 november 1973 (houdende Eenvormige Beneluxwet betreffende de dwangsom)12., die aangeeft dat de dwangsom als dwangmiddel in het algemeen ‘zijn zin verliest’ wanneer voldoening aan de hoofdveroordeling onmogelijk wordt.
2
In zijn arrest van 9 maart 1987, in de zaak Trenning t/ Krabben13. stelt het Benelux-Gerechtshof dat artikel 4 van de Eenvormige Wet de dwangsomrechter niet bevoegd maakt de dwangsom op te heffen of te verminderen, voor zover betrekking hebbende op de andere prestaties (dan die welke de veroordeelde onmogelijk kon verrichten), terwijl ze, volgens de formulering van de rechter, ten volle verschuldigd bleef. Het Hof merkt daarbij nog op dat artikel 4, lid 1 wel een verklaring van de rechter toelaat ‘dat de dwangsom niet meer ten volle verschuldigd is voor zover zij betrekking heeft op prestatie(s) met betrekking waartoe hij (die) onmogelijkheid aannemelijk oordeelt’, daar de veroordeelde een belang kan hebben bij dergelijke verklaring, voor het geval dat hij de andere prestatie(s) alsnog verricht. Op een tweede vraag antwoordt het Hof dat de rechter niet bevoegd is om de dwangsom op te heffen of te verminderen op grond van een wanverhouding tussen dwangsom en onverricht gebleven prestaties.
3
Volgens deze rechtspraak is de dwangsomrechter aldus enkel bevoegd:
- 1.
om te ‘raken’ aan de dwangsom en niet aan de veroordeling;
- 2.
ingeval van onmogelijkheid van uitvoering;
- 3.
hoogstens, doch enkel in dit laatste geval, om hierover een verklaring te doen
.
C. Toepassing op de voorliggende vraag
8
Allereerst moet de opvatting worden bijgetreden dat artikel 4 van de Eenvormige Beneluxwet (waarmee artikel 1385quinquies van het Belgisch Gerechtelijk Wetboek overeenstemt) restrictief dient te worden uitgelegd omdat de beslissing van de dwangsomrechter, krachtens die bepaling, de dwangsom op te heffen, de looptijd ervan op te schorten of ze te verminderen, een belangrijke uitzondering is op de kracht van het gewijsde van zijn oorspronkelijke beslissing14.. Voorts gaat een vordering op grond van die bepaling ervan uit dat de dwangsomveroordeling niet is nagekomen, waarbij de veroordeelde aanvoert dat het hem onmogelijk is dat te doen.
De kernvraag te dezen is of de dwangsomrechter, voor wie een vordering wordt ingesteld op grond van deze bepaling en die bevoegd is om na te gaan of de veroordeelde de dwangsomveroordeling onmogelijk kan nakomen, ter gelegenheid van de beoordeling van deze vordering, ook bevoegd is om na te gaan of de dwangsomveroordeling in voorkomend geval wel is nagekomen. Het probleem hierbij is dat hij enkel in het eerste geval de dwangsom kan opheffen, de looptijd ervan opschorten of ze verminderen, terwijl de wet hem niet toelaat dat te doen in het tweede geval, hoewel het een logisch door de veroordeelde beoogd gevolg zou zijn.
9
In de voormelde Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting van de Benelux Overeenkomst houdende de Eenvormige Wet betreffende de dwangsom wordt, in verband met artikel 3 — (waarmee artikel 1385quater van het Belgisch Gerechtelijk Wetboek overeenstemt) en dat de tenuitvoerlegging van de verbeurde dwangsom regelt — opgemerkt dat de schuldeiser een tweede vonnis (van de executierechter) kan verkrijgen, dat vaststelt dat de dwangsom verbeurd is15.. De schuldeiser kan inderdaad belang hebben bij de preventieve vaststelling dat de dwangsomveroordeling niet is nagekomen, voornamelijk wanneer de houding van de schuldenaar erop wijst dat hij de verbeurte van de dwangsom zal betwisten. De schuldeiser kan aldus het verwijt dat hij ten onrechte tot gedwongen uitvoering is overgegaan, vermijden. Dit belang werd dus door de Benelux-wetgever erkend.
De bezorgdheid een gelijke behandeling van de partijen na te streven gebiedt na te gaan of er dan een reden is om de schuldenaar een belang bij de omgekeerde vaststelling — dat de dwangsomveroordeling is nagekomen — te ontzeggen.
Een auteur16. lijkt die toelichting te willen toepassen op de schuldenaar, hoewel diens positie uiteraard geheel verschillend is. Die toelichting is inderdaad ook niet rechtstreeks in verband te brengen met het voorwerp van de actuele prejudiciële vraag, waarbij:
- 1.
de vordering wordt ingesteld voor de dwangsomrechter,
- 2.
door de schuldenaar,
- 3.
die beoogt dat de dwangsom niet verbeurd is
. De verwijzing naar dit ‘gemeenschappelijk’ motief om de schuldenaar een analoge rechtsvordering voor de dwangsomrechter toe te kennen is op zich dus niet te verantwoorden, daar zijn vordering ertoe strekt te horen vaststellen dat hij heeft voldaan, terwijl de schuldeiser de omgekeerde vaststelling beoogt. Het standpunt dat beide rechters zouden bevoegd zijn —‘om nutteloze bevoegdheidconflicten te vermijden’17.— kan dus evenmin worden bijgetreden — terwijl dan net het omgekeerde kan worden gevreesd.
Die toelichting op artikel 3 laat ook niet toe te besluiten dat de veroordeelde schuldenaar voor de executierechter kan vorderen preventief, d.i. om te anticiperen op een executiegeschil18., vast te stellen dat hij de dwangsomveroordeling is nagekomen.
De tekst van artikel 4 laat evenmin toe dat hij dat zou vorderen voor de dwangsomrechter, daar enerzijds de erin bepaalde vereiste (de onmogelijkheid van uitvoering) dan niet vervuld is, anderzijds die tekst deze rechter enkel toelaat te beslissen over het lot van dwangsom als die vereiste vervuld is.
10
Welke zijn dan de bevoegdheden van de dwangsomrechter waarover geen twijfel bestaat?
Het komt alleen hem toe, los van enig executiegeschil, de dwangsomveroordeling die hij heeft uitgesproken te interpreteren19.. Deze bevoegdheid ligt in het verlengde van deze van elke rechter om, zo nodig, tot verbetering, verduidelijking of uitlegging van zijn uitspraak (dwangsomveroordeling) over te gaan20.. Deze bevoegdheid verhindert echter niet dat een andere rechter, veelal de executierechter, de draagwijdte van de uitspraak van een rechter, bijvoorbeeld de dwangsomrechter, kan bepalen21.. In die optiek kan de executierechter vaststellen dat de dwangsomveroordeling duidelijk is en geen interpretatie behoeft22.. Een wezenlijk onduidelijke dwangsomveroordeling moet hoe dan ook terug naar de dwangsomrechter worden doorgeschoven23..
11
Deze bevoegdheid onderscheidt zich verder van deze van de executierechter. De bevoegdheid van deze laatste onderstelt immers een executiegeschil: perikelen bij de gedwongen uitvoering (tenuitvoerlegging) van een veroordeling, gebeurlijk een dwangsomveroordeling. Enkel wanneer de schuldeiser daadwerkelijk tot tenuitvoerlegging overgaat en naar aanleiding daarvan problemen opduiken, rijst een executiegeschil waarvoor de executierechter, in België de beslagrechter, bevoegd is24.. In die optiek moet de executierechter oordelen over de betwisting door de schuldenaar dat de dwangsom is verbeurd. Het komt met andere woorden de executierechter toe, met uitsluiting van de dwangsomrechter om, naar aanleiding van een executiegeschil, vast te stellen of de dwangsomveroordeling al dan niet is nagekomen25.. Maar het moet duidelijk zijn dat deze vaststellingsbevoegdheid een executiegeschil onderstelt, dit wil zeggen een geschil naar aanleiding van een gedwongen uitvoering. Bij gebrek daaraan, kan de executierechter zich als uitzonderingsrechter niet inlaten met de vaststelling of de dwangsomveroordeling al dan niet is nagekomen.
12
Wanneer de veroordeelde zich nu, op grond van artikel 4, eerste lid, van de Eenvormige Beneluxwet, tot de dwangsomrechter richt en aldus de onmogelijkheid (al dan niet) om de dwangsomveroordeling na te komen in het geding brengt, behoort het deze rechter, bij de beoordeling van deze vordering, alle aspecten te onderzoeken die de mogelijkheid tot uitvoering van zijn beslissing konden of kunnen beïnvloeden. Waar een vordering ex artikel 4, eerste lid, van de Eenvormige Beneluxwet, zoals voormeld, ervan uitgaat dat de dwangsomveroordeling niet is nagekomen (waarbij de veroordeelde aanvoert dat het hem onmogelijk is dat te doen), ziet men, prima facie, niet meteen in hoe men de dwangsomrechter zou kunnen verbieden, bij de beoordeling van deze vordering, vast te stellen dat de schuldenaar de dwangsomveroordeling wel is nagekomen.
De vordering op grond van artikel 4, eerste lid, van de Eenvormige Beneluxwet opent voor de dwangsomrechter een hem door deze bepaling verleende dubbele appreciatiebevoegdheid: vooreerst of die bedoelde onmogelijkheid zich inderdaad voordoet en, zo ja, in welke mate; vervolgens, in dat bevestigend geval, of de opheffing, opschorting of vermindering van de dwangsom verantwoord is. Kan men deze rechter dan beletten, bij het eerste onderzoek, de voormelde vaststelling te doen? Kan deze rechter in zijn wettelijke controlebevoegdheid op de mogelijkheden tot uitvoering van zijn vonnis — waartoe precies de dwangsom strekt — begrensd worden? Hij is immers de ‘feitelijke’ rechter26., die de feiten heeft geapprecieerd waarop zijn veroordeling en het daaraan verbonden drukkingmiddel (de dwangsom) steunt. Hij kan vaststellen dat het dwangmiddel (deels) geen nut meer heeft (door de onmogelijkheid van uitvoering). Kan hij dan niet (impliciet) vaststellen dat het geen bestaansreden meer heeft, wat gelijkstaat met een opheffing, waarvoor hij bevoegd is en nog wel exclusief27.? Alleen kan hij die opheffing niet formeel bevelen nu de wettelijke vereiste (de onmogelijkheid van uitvoering) daarvoor ontbreekt en rijst hierbij de vraag welk het dictum van zijn vonnis … en welke zijn bevoegdheid dan wel kan zijn.
13
Tot dusver lijkt het dus dat men slechts als volgt kan besluiten: al is het juist dat artikel 4, eerste lid, van de Eenvormige Beneluxwet die in de vraag omschreven bevoegdheid niet uitdrukkelijk voorziet, het sluit ze ook niet uit. En er lijkt tot dusver ook nog geen goede reden gevonden te zijn om, in het algemeen, een parallellisme niet te aanvaarden in de mate dat beide partijen het recht moet toegekend worden te laten vaststellen dat ze al het mogelijke gedaan hebben om hun belangen te vrijwaren en de schuldenaar niet een gelijksoortige titel als de schuldeiser te gunnen28..
Hoewel tot hier als richtsnoer de gelijke behandeling van partijen gevolgd werd is er nochtans een gegronde reden om dat recht van de schuldenaar alleen op een andere wijze te waarborgen.
De (in casu ondergeschikte) vordering vast te stellen ‘dat’ de hoofdveroordeling is nagekomen is een andere, van de (hoofd)vordering ex artikel 4.1 onderscheiden, vordering, ook al kunnen beide beoordeeld worden op grond van sommige zelfde feitelijke gegevens. Niet alleen is het uitgangspunt (de oorzaak?) verschillend — in het geval van artikel 4.1 is de veroordeling nog niet nagekomen, in het andere, per hypothese, wel— maar ook het voorwerp — in het eerste geval de dwangsom, in het tweede de veroordeling. En de onderliggende vraag ‘of’ werd uitgevoerd is in rechte alleen relevant wanneer de schuldeiser, d.i. ‘de meest gerede partij’ de uitvoering en, in voorkomend geval de dwangsom, voor de rechter afdwingt en voor hem dus vordert de prikkel toe te passen. De vordering van de schuldenaar tot (rechtstreekse) opheffing van de dwangsom beoogt het tegendeel: hij verzoekt de rechter de prikkel (gedeeltelijk) weg te nemen (of op te schorten). Aan de schuldeiser kan deze prikkel, dit dwangmiddel, nochtans niet voortijdig ontnomen worden, zolang hij oordeelt de uitvoering van de hoofdveroordeling te kunnen nastreven.
Er kan ook niet uitgesloten worden dat de schuldeiser later voor de executierechter de (gedeeltelijke) verbeurte van de dwangsom aanvoert voor de periode die voorafgaat aan de vaststelling — per hypothese, door de dwangsomrechter — dat de veroordeling inmiddels werd nagekomen. Overigens bepaalt artikel 4.2 van de Eenvormige Beneluxwet dat, voor zover de dwangsom verbeurd was voordat de onmogelijkheid intrad, de rechter haar niet kan opheffen of verminderen. Die vaststelling door de dwangsomrechter zou de executierechter in zijn beoordeling dus ernstig kunnen hinderen.
Zodra de dwangsomrechter tot het besluit gekomen is dat die onmogelijkheid niet werd aangetoond dient hij de vordering tot het ‘herzien’ van de dwangsom af te wijzen en houdt zijn bevoegdheid op. Hoogstens zou een ‘verklaring’, naar analogie van wat het Benelux-Gerechtshof, in zijn voormeld arrest van 9 maart 1987, in de zaak Trenning t/ Krabben29. aannam, met instemming van de schuldeiser, kunnen aanvaard worden.
Waar de bedoelde ‘vaststelling’ in de regel voor de dwangsomrechter dus niet kan gevorderd worden, moet dit wel kunnen voor de executierechter … wanneer zich een executiegeschil voordoet en voor wie de schuldenaar aan de schuldeiser, die de verbeurte van de dwangsom aanvoert, zal kunnen tegenwerpen dat hij heeft voldaan. Het evenwicht tussen beide partijen is dan terug verzekerd.
14
Aldus kan men ook een grens tussen beide bevoegdheden bepalen.
Ook al zou dat, uit billijkheid en proceseconomisch, verkieslijk zijn, er kan niet besloten worden dat ‘het systeem van de wet’30. toelaat dat de dwangsomrechter, wanneer hij gevorderd wordt op grond van artikel 4, eerste lid, van de Eenvormige Beneluxwet, bevoegd is om kennis te nemen van een vordering die strekt tot vaststelling dat de hoofdveroordeling is nagekomen.
IV. Conclusie
15
Ik ben van mening, op grond van de voormelde redenen, het Hof te kunnen adviseren als volgt te antwoorden op de door het Hof van Cassatie van België gestelde prejudiciële vraag.
Artikel 4, eerste lid, van de Eenvormige Beneluxwet betreffende de dwangsom moet aldus worden uitgelegd dat de dwangsomrechter die kennis neemt van een vordering als bedoeld in deze bepaling, niet bevoegd is om kennis te nemen van een vordering die strekt tot vaststelling dat de hoofdveroordeling is nagekomen.
Brussel, 30 november 2007
De plaatsvervangend Advocaat-generaal,
G. DUBRULLE
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑11‑2007
Zie de conclusie van de Advocaat-generaal E. KRINGS voor Benelux-Gerechtshof 25 september 1986, BeneluxJur. 1986, (17), 23–24, nrs. 1 t..e.m. 4.
Zie nadrukkelijk: A.W. JONGBLOED, De privaatrechtelijke dwangsom, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2007, p. 85–86, nrs. 154–155.
Benelux-Gerechtshof 12 februari 1996, zaak A 94/3, Jur. 1996, 2, met conclusie van de Advocaat-generaal B. JANSSENS DE BISTHOVEN; Cass., 2 mei 1996 (ingevolge het antwoord van het Benelux-Gerechtshof, in voormeld arrest, op de desbetreffende prejudiciële vraag), A.R. C.93.0536.N, A.C. 1996, nr. 143, R.W. 1996–97, 656, noot; zie K. WAGNER, ‘Dwangsom’, A.P.R. 2003, p. 139–146, nrs. 145–153.
E. KRINGS, conclusie voor Benelux Gerechtshof 25 september 1986, BeneluxJur. 1986, 17 e.v., nr. 5.Zie ook: Benelux-Gerechtshof, 12 februari 1996, zaak A 94/3, Jur. 1996, 2, met conclusie van de Advocaat-generaal B. JANSSENS DE BISTHOVEN, A.J.T. 1996 (verkort), 331, noot G. BALLON, J.T. 1996, 280, P & B 1996, 62 en R.W. 1995–96, 1298.
K. WAGNER, ‘Dwangsom’, A.P.R. 2003, p. 146–147, nrs. 154–156.
Hof 's‑Gravenhage 21 mei 1992, N.I.P.R. 1992, 721 en N.J. 1993, 882.
E. DIRIX, ‘Dwangsom en overmacht’, noot onder Benelux-Gerechtshof 25 mei 1999, R.W. 1999–00, 916; K. WAGNER, ‘Dwangsom’, A.P.R. 2003, p. 150–151, nr. 161.
O. MIGNOLET, ‘La révision de l'astreinte: une impossible équation?’, R.C.J.B. 2005, 733 e.v.
Brussel 2 mei 1989, J.L.M.B. 1990, 377, noot P. KILESTE; G.-L. BALLON, ‘Problemen i.v.m. het verbeuren en verhalen van opgelegde dwangsommen’, noot onder Antwerpen 9 februari 1998, A.J.T. 1998–99, 397.
Zaak A 1984/5, Jur. 1986, 17, met conclusie van de Advocaat-generaal E. KRINGS, N.J. 1987, nr. 909, noot W.H.H. en R.W. 1986–87, 1333.
Benelux Basisteksten, Boekdeel ****, II, p. 32.
Zaak A 1985/2, Jur. 1987, 2, met conclusie van de Advocaat-generaal E. KRINGS en R.W. 1986–87, 2289; zie ook Benelux-Gerechtshof 25 mei 1999, zaak A 97/2, Jur. 1999, 2, met conclusie van de Advocaat-generaal L. STRIKWERDA, Ars Aequi 2000, 49, noot G. RUTGERS, NJB 1999, 1209 en R.W. 1999–00, 914; Cass. 30 mei 2002, A.R. C.99.0298.N, A.C. 2002, nr. 329; Brussel 3 januari 2007, NjW 2007, 37.
Zie de conclusie van de Advocaat-generaal E. KRINGS voor de zaak A 1984/5, Jur. 1986, (17), 26–27, nr. 11 en de voetnoot 1 geciteerde doctrine.
Benelux Basisteksten, Boekdeel ****, II, p. 31.; zie ook J. VAN COMPERNOLLE, ‘Astreinte’, Rép. not., XIII, La procédure notariale, IV, p. 81–82, nr. 103; K. WAGNER, ‘Zowel de dwangsomrechter als de beslagrechter zijn bevoegd om vast te stellen dat de hoofdveroordeling behoorlijk werd nageleefd’, noot onder Antwerpen 30 juli 2002, P. & B. 2002, 295, nr. 3.
K. WAGNER, ‘Zowel de dwangsomrechter als de beslagrechter zijn bevoegd om vast te stellen dat de hoofdveroordeling behoorlijk werd nageleefd’, noot onder Antwerpen 30 juli 2002, P. & B. 2002, 295, nr. 3.
K. WAGNER, ‘Zowel de dwangsomrechter als de beslagrechter zijn bevoegd om vast te stellen dat de hoofdveroordeling behoorlijk werd nageleefd’, noot onder Antwerpen 30 juli 2002, P. & B. 2002, 295, nr. 3; K. WAGNER, ‘Dwangsom’, A.P.R. 2003, p. 120–121, nr. 126.
Zie ook: Cass., 22 januari 1996, A.R. S.95.0062.F, A.C. 1996, nr. 45, J.T.T. 1996, 213, P & B 1996, 179 en R.W. 1997–98, 299.
E. DIRIX en K. BROECKX, ‘Beslag’, A.P.R. 2001, p. 55, nr. 83; M. STORME, ‘Een revolutionaire hervorming: de dwangsom’, in M. STORME (red.), Procesrecht vandaag, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1980, p. 238, nr. 27.
L. VERHAEGEN, ‘Artt. 793–801 Ger.W.’, Comm. Ger. 1992.
Cass., 7 november 1969, A.C.. 1970, 243; G. DE LEVAL, ‘Le contentieux suscitë par le recouvrement de l'astreinte — Bref apperçu de la jurisprudence récente’, in G. DE LEVAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Saisies et astreinte, Brussel, Larcier, 2003, 279; G. DE LEVAL, Traité des saisies — Règles communes, Luik, Fac. Dr. Liège, 1988, p. 29–30, nr. 15; S. BRIJS, ‘L'intervention du juge des référés dans l'exécution — L'exécution des décisions du juge des référés’, in J. ENGLEBERT en H. BOULARBAH e.a., Le référé judiciaire, Brussel, Jeune Barreau de Bruxelles, 2003, p. 335, nr. 20; G. DE LEVAL en J. VAN COMPERNOLLE, ‘Les problèmes posés par l'exécution de l'astreinte’, in I. MOREAU-MARGREVE, D. LINDEMANS, D. LAGASSE e.a., Tien jaar toepassing van de dwangsom — Dix ans d'application de l'astreinte, Brussel, Créadif, 1991, p. 256, nr. 22; E. DIRIX en K. BROECKX, ‘Beslag’, A.P.R. 2001, p. 43, nr. 70; J. VAN COMPERNOLLE, ‘Astreinte’, Rép. not., XIII, La procédure notariale, IV, p. 68, nr. 98; L. VERHAEGEN, ‘Art. 793 Ger.W.’, Comm. Ger. 1992, p. 3, nr. 2.
G. DE LEVAL, Éléments de procédure civile, Brussel, De Boeck & Larcier, 2005, p. 359, nr. 260, voetnoot 30; E. DIRIX en K. BROECKX, ‘Beslag’, A.P.R. 2001, p. 43–44, nr. 70; A. FETTWEIS, Précis de droit judiciaire, II, La compétence, Brussel, Larcier, 1971, p. 238, nr. 412; K. WAGNER, ‘Dwangsom’, A.P.R. 2003, p. 49, nr. 48.
K. WAGNER, ‘Dwangsom’, A.P.R. 2003, p. 49, nr. 48.
Zie ook voor Nederland: A.W. JONGBLOED, De privaatrechtelijke dwangsom, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2007, p. 24, nr. 19.
G. DE LEVAL, ‘Le contentieux suscité par le recouvrement de l'astreinte — Bref apperçu de la jurisprudence récente’, in G. DE LEVAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Saisies et astreinte, Brussel, Larcier, 2003, 279; G. DE LEVAL, Traité des saisies — Règles communes, Luik, Fac. Dr. Liegrave;ge, 1988, p. 59, nr. 35; E. DIRIX en K. BROECKX, ‘Beslag’, A.P.R. 2001, p. 50, nr. 83; A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Luik, Fac. Dr. Liegrave;ge, 1987, p. 614, nr. 976; K. WAGNER, ‘Dwangsom’, A.P.R. 2003, p. 44–45, nr, 43.Zie ook, in een grensoverschrijdende context: T. SCHOORS en P. DEBAENE, ‘De dwangsom in een grensoverschrijdende context’, R.W. 2005–06, 1008.
A.W. JONGBLOED, De privaatrechtelijke dwangsom, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2007, p. 32–33, nr. 41.
Benelux-Gerechtshof 12 februari 1996, zaak A 94/3, Jur. 1996, 2, met conclusie van de Advocaat-generaal B. JANSSENS DE BISTHOVEN.
Zie randnummer 9.
Zie hierboven randnummer 7.2.
Zie A.W. JONGBLOED, De privaatrechtelijke dwangsom, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2007, p. 87, nr. 11.3 en zijn aanbeveling om de mogelijke onbillijkheid verbonden aan dit systeem (zoals blijkt uit BenGH 9 maart 1987) te voorkomen.