Het primair onder 2 tenlastegelegde feit ziet op het (mede)plegen van al dan niet opzettelijke overtreding van art. 82, eerste lid, Wtk 1992 (oud). Nu voor het primair en subsidiair onder 2 tenlastegelegde ((mede)plegen of feitelijk leidinggeven) dezelfde strafmaxima gelden, wordt hierna enkel ingegaan op hetgeen het hof heeft bewezenverklaard.
HR, 18-12-2018, nr. 17/03199 E
ECLI:NL:HR:2018:2343
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2018
- Zaaknummer
17/03199 E
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2343, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑12‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1191
ECLI:NL:PHR:2018:1191, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2343
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑04‑2018
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Verduistering geldbedragen (art. 321 Sr) en feitelijk leidinggeven aan medeplegen van overtreding voorschrift art. 82.1 Wet toezicht kredietwezen 1992 begaan door rechtspersoon. Bewijsklacht verduistering. Is oordeel Hof dat verdachte de geldbedragen 'anders dan door misdrijf' onder zich had a.b.i. art. 321 Sr onverenigbaar met bewezenverklaard misdrijf van art. 82.1 Wtk 1992 dat op dezelfde geldbedragen betrekking heeft? HR herhaalt relevante overweging uit ECLI:NL:HR:2001:AD4573 m.b.t. uitleg bestanddeel “goed (…) dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft”. Hof heeft als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het bedrijfsmatig ter beschikking verkrijgen van geldbedragen van het publiek, terwijl dat door art. 82.1 Wtk 1992 wordt verboden tenzij zich één van de in art. 82.2 tot en met 82.4 Wtk 1992 bedoelde uitzonderingen voordoet, niet meebrengt dat verdachte daarmee die geldbedragen onder zich heeft gekregen "door" misdrijf, d.w.z. dat genoemd misdrijf daarvan de oorzaak was. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
18 december 2018
Strafkamer
nr. S 17/03199 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 24 mei 2017, nummer 20/002252-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer over het oordeel van het Hof dat de verdachte de geldbedragen 'anders dan door misdrijf' onder zich heeft gehad, zoals onder 1 bewezenverklaard. Daartoe wordt aangevoerd dat dit oordeel onverenigbaar is met het onder 2 bewezenverklaarde misdrijf van art. 82, eerste lid, Wet toezicht kredietwezen 1992 dat op dezelfde geldbedragen betrekking heeft.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
"1:
hij in de periode van 5 december 2003 tot en met 6 mei 2005, in Nederland, opzettelijk na te noemen geldbedragen die toebehoren aan na te noemen (rechts)perso(o)n(en), welke geldbedragen hij, verdachte, ter belegging via een geblokkeerde rekening voor het 'Programma 135'/een beleggingsprogramma, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend,
het betreft: (...)
2:
Stichting Derdengelden Infoca in de periode van 5 december 2003 tot en met 28 juli 2004 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk bedrijfsmatig na te noemen op termijn opvorderbare gelden van het hierna te noemen publiek ter beschikking heeft verkregen:
(...)
aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven."
Bij beide feiten gaat het blijkens de bewezenverklaring om dezelfde (rechts)personen met bijbehorende geldbedragen.
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
"Namens verdachte is nog ten verweer betoogd dat hij dient te worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde verduisteringen omdat het bestanddeel 'anders dan door misdrijf onder zich hebben' niet bewezen kan worden verklaard omdat de gelden nu juist wel uit misdrijf afkomstig waren, te weten de oplichtingspraktijken van [betrokkene 13] en [betrokkene 14]. Het hof verwerpt het verweer. Slechts indien er aanwijzingen zijn dat de verdachte de gelden door eigen misdrijf heeft verkregen is een veroordeling ter zake van verduistering uitgesloten. Hiervoor heeft het hof reeds overwogen verdachte niet strafrechtelijk aansprakelijk te achten voor de oplichtingspraktijken van [betrokkene 13] en [betrokkene 14], zodat die aanwijzingen in deze kwestie ontbreken. Ook de enkele omstandigheid dat verdachte niet over een vergunning in de zin van de Wet toezicht kredietwezen beschikt (zo al bewezen) brengt niet mee dat hij die gelden door misdrijf onder zich heeft."
2.2.3.
De navolgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- art. 321 Sr:
"Hij die opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toeëigent, wordt, als schuldig aan verduistering, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie."
- art. 82, eerste lid, Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna: Wtk 1992), zoals dat luidde ten tijde van het bewezenverklaarde:
"Het is een ieder verboden bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben dan wel in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden."
De delictsomschrijving in laatstgenoemde bepaling is in essentie gelijkluidend aan die in het huidige art. 3:5, eerste lid, Wet op het financieel toezicht.
2.3.1.
Het bestanddeel "goed (...) dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft" uit art. 321 Sr moet aldus worden uitgelegd dat niet enig door de verdachte begaan misdrijf ertoe heeft geleid dat hij het desbetreffende goed onder zich heeft gekregen (vgl. HR 13 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4573).
2.3.2.
Het Hof heeft als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het bedrijfsmatig ter beschikking verkrijgen van geldbedragen van het publiek, terwijl dat door art. 82, eerste lid, Wtk 1992 wordt verboden tenzij zich één van de in art. 82, tweede tot en met vierde lid, Wtk 1992 bedoelde uitzonderingen voordoet, niet meebrengt dat de verdachte daarmee die geldbedragen onder zich heeft gekregen "door" misdrijf, dat wil zeggen dat genoemd misdrijf daarvan de oorzaak was. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.
2.4.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 december 2018.
Conclusie 06‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middel over (1) anders dan door misdrijf verkregen als bedoeld in art. 321 Sr en veroordeling wegens opzettelijke overtreding van art. 82, eerste lid, Wet toezicht kredietwezen 1992 (oud), (2) kwalificatie ‘meermalen gepleegd’. Geen ambtshalve vernietiging meer in verband met verjaring. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
De verdachte is bij arrest van 24 mei 2017 door het hof 's-Hertogenbosch wegens 1. “verduistering, meermalen gepleegd” en 2. “medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met toepassing van art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen omtrent de vorderingen tot schadevergoeding van benadeelde partijen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
Alvorens ik het middel bespreek, maak ik ambtshalve enkele opmerkingen over de verjaring van het recht tot strafvordering van het onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit.
Ten laste van de verdachte is onder 2 (subsidiair1.) bewezenverklaard dat de Stichting Derdengelden [D] ( [D] ) van 5 december 2003 tot en met 28 juli 20042.tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden ter beschikking heeft verkregen, aan welke verboden gedragingen de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
5. Aan het hiervoor vermelde feit ligt art. 82, eerste lid, Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992) (oud) ten grondslag, dat gelet op art. 1, onder 2, jo. art. 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten (WED) (oud), strafbaar was gesteld als misdrijf en waarvoor een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren (art. 6, eerste lid, onder 2, WED (oud)), kon worden opgelegd. Ook thans is het voormelde feit strafbaar gesteld als misdrijf3.en kan een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren worden opgelegd, met dien verstande dat de verbodsbepaling thans is opgenomen in art. 3:5, eerste lid, Wet op het financieel toezicht (Wft).4.
6. Voor feit 2 (voor zover dit feit opzettelijk is begaan) vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in zes jaren.5.De termijn van verjaring vangt in dit geval aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd en is ten aanzien van feit 2 dus aangevangen op 29 juli 2004.6.Iedere daad van vervolging stuit echter de verjaring, waarna een nieuwe verjaringstermijn aanvangt.7.Of daar in het onderhavige geval sprake van is kan in het midden blijven. Art. 72, tweede lid, Sr bepaalt namelijk dat het recht tot strafvordering in elk geval vervalt indien sinds de aanvang van de verjaringstermijn een periode is verstreken die gelijk is aan tweemaal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn. Gelet op deze absolute verjaringstermijn is het recht tot strafvordering voor feit 2 dus op 29 juli 2016 (twaalf jaren, tweemaal zes jaren na aanvang van de verjaringstermijn) komen te vervallen.8.
7. Gelet hierop meende ik dat de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid het bestreden arrest ambtshalve te vernietigen voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 2 en de strafoplegging en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte voor het onder 2 tenlastegelegde. Nadat ik deze zaak ter verdere administratieve afhandeling bij de griffie had ingeleverd verscheen het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022. De Hoge Raad overwoog in verband met ambtshalve cassatie als volgt:
“3.3. Het recht tot strafvordering wegens verjaring vervalt zowel indien de termijn van verjaring is vervuld voor de aanvang van het geding als indien zij tijdens de loop van het geding is vervuld. Dit brengt mee dat zowel de rechter in eerste aanleg, als die in hoger beroep als die in cassatie in de hiervoren onder 3.1 omschreven gevallen onderzoek behoort te doen naar de mogelijke niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens verjaring en daarvan in zijn uitspraak dient te doen blijken.
3.4. In cassatie lijdt dit evenwel naar huidig inzicht uitzondering voor het geval dat de verjaring reeds voor het indienen van de schriftuur was voltooid en de cassatieschriftuur niet de klacht bevat dat de rechter hetgeen hiervoren onder 3.1 is overwogen, heeft miskend. Wel zal de Hoge Raad ambtshalve ingrijpen ingeval de termijn van verjaring is vervuld tussen de indiening van de schriftuur en de uitspraak van het arrest omdat in dat geval niet bij wege van een middel van cassatie beroep kon worden gedaan op het alsnog intreden van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.”
8. Bij deze stand van zaken zal de Hoge Raad ook in het onderhavige geval niet ambtshalve casseren.
9. Het middel bevat een tweetal klachten. De eerste klacht luidt dat het arrest van het hof innerlijk tegenstrijdig is, omdat - in de woorden van de steller van het middel - “het hof enerzijds bewezen heeft geacht dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf, te weten het feitelijk leiding geven aan overtreding van een voorschrift, gesteld bij art. 82 WTK 1992 opzettelijk begaan door een rechtspersoon tezamen en in vereniging met anderen, en anderzijds bewezen heeft geacht dat de verdachte de geldbedragen die aan de desbetreffende rechtspersoon zijn overgemaakt, anders dan door misdrijf heeft verkregen”.
10. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1:
hij in de periode van 5 december 2003 tot en met 6 mei 2005, in Nederland, opzettelijk na te noemen geldbedragen die toebehoren aan na te noemen (rechts)perso(o)n(en), welke geldbedragen hij, verdachte, ter belegging via een geblokkeerde rekening voor het ' [het programma] '/een beleggingsprogramma, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend,
het betreft:
- [betrokkene 1] 500.000 euro en
- [betrokkene 2] 200.000,- euro en
- [A] B.V. 400.000,- euro en
- [B] B.V. 125.000,- euro en
- [betrokkene 3] 225.000,- euro en
- [C] B.V. 35.000,- euro en
- [betrokkene 4] 250.000,- euro en
- [betrokkene 5] 100.000,- euro en
- [betrokkene 6] 250.000,- euro en
- [betrokkene 7] 30.000,- euro en
- [betrokkene 8] en [betrokkene 9] 1.000.000,- euro en
- [betrokkene 10] 850.000,- euro en
- [betrokkene 11] 375.000,- euro en
- [betrokkene 12] 600.000,- euro.
2:
Stichting Derdengelden [D] in de periode van 5 december 2003 tot en met 28 juli 2004 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk bedrijfsmatig na te noemen op termijn opvorderbare gelden van het hierna te noemen publiek ter beschikking heeft verkregen:
publiek: gelden:
- [betrokkene 1] tot een bedrag van 500.000,- euro, en
- [betrokkene 2] tot een bedrag van 200.000,- euro, en
- [A] B.V. tot een bedrag van 400.000,- euro, en
- [B] tot een bedrag van 125.000,- euro, en
- [betrokkene 3] tot een bedrag van 225.000,- euro, en
- [C] B.V. tot een bedrag van 35.000,- euro, en
- [betrokkene 4] tot een bedrag van 250.000,- euro, en
- [betrokkene 5] tot een bedrag van 100.000,- euro, en
- [betrokkene 6] tot een bedrag van 250.000,- euro, en
- [betrokkene 7] tot een bedrag van 30.000,- euro, en
- [betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] tot een bedrag van 1.000.000,- euro, en
- [betrokkene 10] tot een bedrag van 850.000,- euro, en
- [betrokkene 11] tot een bedrag van 375.000,- euro, en
- [betrokkene 12] tot een bedrag van 600.000,- euro,
aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven.”
11. Voorts heeft het hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De verdediging heeft zich (subsidiair) op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van al hetgeen hem ten laste is gelegd. Zij heeft daartoe - kort samengevat - aangevoerd, dat verdachte zelf het slachtoffer is geworden van de oplichtingspraktijken van [betrokkene 13] , [betrokkene 14] en/of [betrokkene 15] en dat verdachte in ieder geval geen enkele opzet heeft gehad om wie dan ook te benadelen.
A.
Het hof stelt het navolgende vast.
Nr. 17/03199 E Zitting: 6 november 2018 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1.
[betrokkene 13] heeft zich met een beleggingsplan, genaamd ' [het programma] ', tot derden gewend. Het plan hield in dat er bedragen van 2,5 miljoen euro of veelvouden daarvan door investeerders zouden worden gestort op een geblokkeerde bankrekening. De geblokkeerde bedragen zouden worden aangewend als bankgarantie in tradingprogramma's. [betrokkene 14] zou een van de 7 personen zijn die gemachtigd was om via de Amerikaanse Federale bank met dat bankinstrument te werken. Het rendement voor de investeerders zou 0,6% per maand zijn over het ingelegde kapitaal en er zou een kapitaalgarantie worden afgegeven, inhoudende dat het nominale bedrag van de ingelegde gelden na een looptijd van 40 weken en 5 dagen teruggestort zou worden, met de mogelijkheid tot verlenging.
2.
Een van de derden tot wie [betrokkene 13] zich heeft gericht was verdachte. Verdachte wilde van zijn bedrijf, kort gezegd ' [D] ', waarmee hij zich met name bezig hield met incasso's, een totaal financieel dienstencentrum maken en [betrokkene 13] wilde daar in deelnemen voor een bedrag van 1,5 miljoen dollar. De overeenkomst ter zake daarvan werd gesloten. Ook kreeg het bedrijf van verdachte een rol in de uitvoering van het beleggingsplan middels de Stichting Derdengelden [D] , hierna te noemen ' [D] '. Verdachte was penningmeester/secretaris van [D] en uitsluitend bevoegd om die stichting te vertegenwoordigen. Vanaf 1 oktober 2003 was verdachte de enige bestuurder van de stichting. Het was de bedoeling dat [betrokkene 13] zou toetreden als penningmeester.
[E] , een vermogensbeheerder, was inmiddels benaderd om beleggers te interesseren voor voornoemd plan.
3.
De van de beleggers te ontvangen gelden zouden worden gestort op een bankrekening van [F] B.V. bij de Rabobank te Zwijndrecht. Tot die rekening was [betrokkene 14] gerechtigd. Het rendement, te weten 25% van de totaal ingelegde bedragen, zou vanuit die bankrekening worden gestort op een door verdachte te openen bankrekening bij de ABN AMRO bank te Leiden ten name van [D] . Het doel van de bankrekening was dat het geld geblokkeerd moest worden. De bedoeling was het geld door te storten naar de bankrekening van [F] .
De reden voor de inschakeling van [D] als een soort van administratiekantoor zou zijn dat het niet de bedoeling was dat de investeerders van de daadwerkelijke omvang van het rendement op de hoogte waren. Uit het rendement van 25% zou 12% aan [E] worden betaald. De rest zou worden verdeeld tussen [D] en [betrokkene 13] , dan wel [G] , waarvan laatstgenoemde vertegenwoordiger was.
4.
Er is vervolgens onder de hiervoor weergegeven voorwaarden, te weten een kapitaals- en rendementsgarantie, door beleggers in november 2003 een bedrag van 2,5 miljoen euro overgemaakt op voornoemde bankrekening van [F] te Zwijndrecht en in de periode van november 2003 tot en met juli 2004 een bedrag van 5,5 miljoen op voornoemde bankrekening van [D] bij de ABN Amrobank in Leiden. [D] heeft, anders dan afgesproken, slechts twee betalingen over het ingelegde geld van de [F] bankrekening (het zogenaamde rendement, maar in feite voldaan uit de inleg van de beleggers) ontvangen, te weten op 16 december 2003 een bedrag van 50.000,- en op 19 januari 2004 een bedrag van 575.000 euro. Daarvan is door verdachte een bedrag van ongeveer 200.000,- euro overgemaakt naar [betrokkene 13] . Verdachte heeft de aan de beleggers verschuldigde rente (deels) voldaan vanaf de bankrekening van [D] omdat verdere uitkeringen van de zijde van [betrokkene 14] uitbleven.
Tijdens het onderzoek in de onderhavige strafzaak is vastgesteld dat de bankrekening van [F] te Zwijndrecht op 11 juni 2004 is opgeheven met een nihilsaldo. De beleggingen zijn niet aan de beleggers terugbetaald. [betrokkene 14] bleek voorts geen trader bij de FED en is in 2006 ter zake van oplichting in deze kwestie veroordeeld. [betrokkene 13] heeft nooit betaald voor de deelname in het bedrijf van verdachte, is nooit penningmeester geworden in de Stichting en de bankgarantie namens [G] voor 3,5 miljoen Amerikaanse dollars, door [betrokkene 13] aan verdachte verstrekt, bleek vals te zijn.
B.
Verdachte heeft aangevoerd dat niet alleen de beleggers maar ook hij het slachtoffer is geworden van [betrokkene 14] en [betrokkene 13] en/of een ander/anderen. Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep beslist er bij de beoordeling in deze van uit te gaan dat dat het geval is en ziet verdachte niet als een van de initiatiefnemers van de hiervoor omschreven oplichtingspraktijken. Het volgt daarin zowel de advocaat-generaal als de verdediging. Naar het oordeel van het hof kan dan ook in het midden blijven of nog een ander dan wel anderen als medepleger(s)/medeplichtige(n) van die praktijken kan/kunnen worden aangemerkt, zoals bijvoorbeeld [betrokkene 15] . Het hof is derhalve van oordeel dat verdachte niet strafrechtelijk aansprakelijk is voor de gang van zaken als hiervoor onder A weergegeven. Het hof acht het om die reden niet noodzakelijk [betrokkene 13] hierover als getuige te horen en verwerpt het door de verdediging dienaangaande gedane impliciete verzoek (door ter terechtzitting in hoger beroep akkoord te gaan met het niet-horen van die verschenen getuige ter terechtzitting, maar daar geen afstand van te doen en voor te stellen dat het hof hierover bij arrest zal beslissen).
Het hof merkt hier nog op dat het bij de beoordeling in deze uitgaat van de namens de verdachte in de appelschriftuur weergegeven stelling dat ook verdachte het slachtoffer is van oplichting, hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep zowel door verdachte als door zijn raadsman mr. Boone uitdrukkelijk is gesteld. Mr. Boone heeft in dat kader nog mondeling te verstaan gegeven dat het uitgesloten is dat zijn cliënt wetenschap had van de intenties van onder meer [betrokkene 13] , dat zijn cliënt niet de auctor intellectualis was en geen deel uitmaakte van de kongsi. Het hof gaat dan ook voorbij aan hetgeen gesteld is in de pleitnota, onder meer onder nummer 27, dat verdachte deel uitmaakte van het misdrijf waaruit de gelden werden verkregen.
Verdachte wordt verweten dat hij vervolgens de gelden, die hij op de bankrekening van [D] bij de ABN Amrobank in Leiden van de beleggers heeft ontvangen, heeft verduisterd. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg erkend dat hij die gelden van de bankrekening voor eigen gebruik heeft opgenomen. Hij heeft daarmee de gelden die door de beleggers waren gestort - naar hun was toegezegd op een geblokkeerde rekening - en die waren bedoeld ter storting op de [F] -bankrekening een andere bestemming gegeven, te weten zichzelf. Hij heeft daarover als heer en meester beschikt. Het staat daarmee naar het oordeel van het hof vast dat hij deze gelden, die aan anderen toebehoorden, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend. Dat verdachte, om redenen zoals door de raadsman in zijn pleidooi aangevoerd, in zijn visie vertrouwde en mocht vertrouwen op toekomstige betalingen van [betrokkene 14] en/of [betrokkene 13] maakt dat niet anders. Verdachte had de hem toevertrouwde gelden ter doorbetaling aan [F] onder zich, hij wist dat en hij wist ook dat de beleggers er van uit gingen dat het een geblokkeerde bankrekening was. Het stond hem zonder toestemming van dié beleggers niet vrij de gelden ten eigen bate aan te wenden. Daarbij is het irrelevant dat verdachte zelf ook slachtoffer van [betrokkene 14] en [betrokkene 13] en/of (een) ander(en) was, zoals hiervoor is weergegeven. Ook de omstandigheid dat verdachte niet het opzet zou hebben gehad om een ander te benadelen leidt niet tot een ander oordeel.
Namens verdachte is nog ten verweer betoogd dat hij dient te worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde verduisteringen omdat het bestanddeel 'anders dan door misdrijf onder zich hebben' niet bewezen kan worden verklaard omdat de gelden nu juist wel uit misdrijf afkomstig waren, te weten de oplichtingspraktijken van [betrokkene 13] en [betrokkene 14] . Het hof verwerpt het verweer. Slechts indien er aanwijzingen zijn dat de verdachte de gelden door eigen misdrijf heeft verkregen is een veroordeling ter zake van verduistering uitgesloten. Hiervoor heeft het hof reeds overwogen verdachte niet strafrechtelijk aansprakelijk te achten voor de oplichtingspraktijken van [betrokkene 13] en [betrokkene 14] , zodat die aanwijzingen in deze kwestie ontbreken. Ook de enkele omstandigheid dat verdachte niet over een vergunning in de zin van de Wet toezicht kredietwezen beschikt (zo al bewezen) brengt niet mee dat hij die gelden door misdrijf onder zich heeft.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.”
12. De relevante strafbepalingen hadden ten tijde van het tenlastegelegde de volgende inhoud:
Art. 82, eerste lid, Wtk 1992 (oud):
“Het is een ieder verboden bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben dan wel in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden.”9.
Art. 321, Sr:
“Hij die opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toeëigent, wordt, als schuldig aan verduistering, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie.”10.
13. Ik stel voorop dat verduistering - zoals onder 1 bewezenverklaard - ziet op de wederrechtelijke toe-eigening van een goed dat men reeds anders dan door misdrijf onder zich heeft. Het bestanddeel ‘anders dan door misdrijf’ impliceert dat een veroordeling wegens verduistering slechts is uitgesloten indien (de mogelijkheid bestaat en/of er aanwijzingen zijn dat) de verdachte het goed door eigen misdrijf onder zich heeft gekregen.11.Verkrijging door een misdrijf van iemand anders staat aan een bewezenverklaring van verduistering dus niet in de weg. Uit de gebezigde bewijsmiddelen moet blijken op welke wijze de verdachte het verduisterde goed onder zich heeft gekregen. Het oordeel daarover is sterk afhankelijk van waardering van feitelijke aard en kan in cassatie slechts worden getoetst op begrijpelijkheid.12.
14. Gelet op de hiervoor weergegeven overwegingen van het hof draait het in deze zaak kort samengevat om een drietal strafbare feiten: oplichting, bedrijfsmatig opvorderbare gelden van het publiek ter beschikking verkrijgen en verduistering. Alleen voor de twee laatstgenoemde strafbare feiten is verdachte veroordeeld. Met betrekking tot de oplichting van beleggers heeft het hof nadrukkelijk overwogen dat de verdachte hiervoor niet strafrechtelijk aansprakelijk is. Sterker nog, het hof is ervan uitgegaan dat niet alleen de beleggers maar ook de verdachte het slachtoffer is geworden van oplichting en/of van de handelingen van [betrokkene 14] en [betrokkene 13] .
15. Aan de klacht wordt in de toelichting op het middel onder 1.11 ten grondslag gelegd “dat verdachte zich aan misdrijf schuldig heeft gemaakt, ten gevolge waarvan verdachte geldbedragen onder zich heeft gekregen.” De klacht is toegesneden op de vraag naar een voorafgegaan door verdachte begaan misdrijf dat verduistering uitsluit.13.Met dat misdrijf wordt (in cassatie nog uitsluitend) gedoeld op het feitelijk leidinggeven aan de gedragingen van [D] en anderen te weten (kort gezegd) het ter beschikking krijgen van gelden. De stelling is daarmee dat verdachte de gelden door dat strafbare feitelijk leidinggeven onder zich heeft gekregen.
16. Met ‘anders dan door misdrijf’ in art. 321 Sr wordt slechts gedoeld op het misdrijf dat de wezenlijke oorzaak is dat de verdachte de geldbedragen onder zich heeft gekregen.14.Overtreding van regelgeving die beoogt het financiële verkeer te ordenen betekent niet zonder meer dat de gelden ‘(anders dan) door misdrijf’ in de zin van art. 321 Sr zijn verkregen. Bij het onder 2 bewezenverklaarde financieel economische delict gaat het niet om een misdrijf gericht tegen degene die het geld toebehoort zoals dat bij een voorafgegane door verdachte gepleegde oplichting wel het geval zou zijn.
17. Ingevolge het tweede lid van art. 82 Wtk geldt het verbod van het eerste lid niet voor - in mijn woorden - volgens nadere regels geregistreerde (krediet)instellingen. In het verlengde van HR 19 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9068 neem ik aan dat de enkele omstandigheid dat een in het geheel niet of slechts gebrekkig geregistreerde (krediet)instelling niet reeds door het gebrek in die registratie gelden door misdrijf onder zich heeft. Dat betekent dat verduistering en de overtreding van Wtk naast elkaar bestaanbaar is. Het oordeel van het hof dat ook de enkele omstandigheid dat de verdachte niet over een vergunning in de zin van de Wet toezicht kredietwezen beschikt (zo al bewezen) brengt niet mee dat hij die gelden door misdrijf onder zich heeft, acht ik daarom niet onbegrijpelijk.15.Van een innerlijke tegenstrijdigheid is in het bestreden arrest dus geen sprake. In zoverre faalt het middel.
18. In de tweede plaats bevat het middel de klacht dat het hof het onder 2 bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als “meermalen gepleegd”. Daartoe voert de steller van het middel aan dat van overtreding van art. 82, eerste lid Wtk 1992 (oud) slechts sprake is indien bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek ter beschikking worden verkregen en dat uit de bestanddelen ‘bedrijfsmatig’ en ‘gelden van het publiek’ voortvloeit dat van overtreding van art, 82, eerste lid, Wtk 1992 (oud) slechts sprake is indien de verdachte meermalen geldbedragen van personen ter beschikking verkrijgt en dat dit dus niet het meermalen plegen van overtreding voornoemde bepaling oplevert.
19. Het hof heeft onder 2 bewezenverklaard dat [D] in de periode van 5 december 2003 tot en met 28 juli 2004 gelden ter beschikking heeft verkregen van in totaal veertien (rechts)personen.16.Bij die stand van zaken is het oordeel van het hof dat het bewezenverklaarde moet worden gekwalificeerd als “meermalen gepleegd” verweven met omstandigheden van feitelijke aard, welk oordeel in cassatie slechts terughoudend wordt getoetst. Gelet op de bewezenverklaring en de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, waaruit blijkt dat [D] de gelden van de in de bewezenverklaring genoemde (rechts)personen niet op één moment ter beschikking heeft verkregen (bewijsmiddel 2, 3, 6 en 7), is dat oordeel niet onbegrijpelijk.17.
20. Het middel faalt.
21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑11‑2018
In de schriftuur van cassatie wordt kennelijk ten gevolge van een misslag in de bewezenverklaring een andere tijdsaanduiding vermeld: op tijdstippen in de periode van oktober 2003 tot en met augustus 2004.
Met de wetswijziging is geen inhoudelijke wijziging van de strafbaarheid beoogd. Zie Kamerstukken II 2004/05, 29708, 10, p. 228. Het bemiddelingsverbod dat ook in art. 82 Wtk was geregeld, is weliswaar niet in art. 3;5 Wft, maar wel elders in die wet geregeld. Voor de onderhavige zaak is dat verbod niet relevant.
Art. 3:5, eerste lid, Wft is in art. 1, onder 2, jo. art. 2, eerste lid, WED aangemerkt als een misdrijf voor zover het delict opzettelijk is begaan. Art. 6, eerste lid, onder 2, schrijft voor dat bij het zojuist genoemde economisch delict een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, taakstraf of geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd.
Art. 72, eerste en tweede lid, Sr.
Zie r.o. 3.4 van HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1029: “Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998, NJ 2010/231, geldt in geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Dit uitgangspunt geldt ook voor verlenging van lopende verjaringstermijnen. Dit is niet anders indien de verlenging van de verjaringstermijn een uitvloeisel is van een verhoging van het op het feit gestelde strafmaximum.”
De Wet toezicht kredietwezen 1992 (Stb. 1992, 722) trad op 1 januari 1993 in werking en verving de eerdere Wet toezicht kredietwezen van 1978 (Stb. 1978, 255). Per 1 januari 2007 is de Wtk 1992 (oud) vervangen door de Wet op het financieel toezicht (Wft, Stb. 2006, 475). Art. 3:5, eerste lid, Wft bevat thans een vergelijkbare bepaling: “Het is een ieder verboden in Nederland in de uitoefening van een bedrijf van het publiek opvorderbare gelden aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben.”
Vgl. HR 31 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4573 en HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:246.
Het ‘onder zich hebben’ wordt in de schriftuur van cassatie niet geproblematiseerd: is er een verschil tussen het onder zich hebben als feitelijk leidinggever aan een door een rechtspersoon begaan misdrijf en het onder zich hebben als natuurlijk persoon en moet dus worden aangenomen dat de rechtspersoon en niet de natuurlijke persoon het geld onder zich had? Een bevestigend antwoord betekent dat veroordeling voor verduistering al zonder meer is toegelaten. Is de juridische of de feitelijke werkelijkheid doorslaggevend? Ik laat het punt rusten nu het voor de beoordeling van het middel verder niet bepalend is.
Hoewel de vrijstelling van art. 82, tweede lid, Wtk 1992 (oud) van toepassing is op kredietinstellingen die zijn geregistreerd, hangt dit veelal samen met het beschikken over een vergunning zoals door het hof overwogen. De vrijstelling is namelijk van toepassing op kredietinstellingen die ingevolge art. 52, tweede lid, onder a, b, c of d, Wtk 1992 (oud) zijn geregistreerd. Op basis van voornoemd artikel draagt DNB zorg voor de registratie van onder meer kredietinstellingen met een bankvergunning en kredietinstellingen met een vergunning van een toezichthouder uit een andere lidstaat.
Van de situatie die zich voordeed in de zaak die leidde tot HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3623 is dus geen sprake. In voornoemde zaak had het hof de bewezenverklaarde oplichting van één persoon ten onrechte gekwalificeerd als “oplichting, meermalen gepleegd”. De Hoge Raad ging over tot verbeterde lezing van de kwalificatie. Ik wijs voorts op het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1436, NJ 2009/175, waarin de Hoge Raad de kwalificatie “meermalen gepleegd” vernietigde. In die zaak waren de bewezenverklaarde handelingen verricht op één moment (een namiddag begin november 2001) jegens één persoon. In HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:472 verwierp de Hoge Raad een klacht over de kwalificatie “meermalen gepleegd” met toepassing van art. 81, eerste lid, RO, vermoedelijk omdat de bewezenverklaarde gedragingen met tussenpozen hadden plaatsgevonden. Zie hierover F.C.W. de Graaf, Meervoudige aansprakelijkstelling (diss. VU Amsterdam), Den Haag: Boom juridisch 2018, p. 330.
Vgl. De Graaf 2018, p. 85-87.
Beroepschrift 04‑04‑2018
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 17/03199 E
Betekening aanzegging: 7 februari 2018
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen
dossiernummer: D100545
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 24 mei 2017, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Daarnaast heeft het hof verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
In het arrest heeft het hof bewezenverklaard dat (verkort zakelijk weergegeven) [D] in de periode van 5 december 2003 tot en met 28 juli 2004 tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het in de bewezenverklaring bedoelde publiek ter beschikking heeft gekregen, aan welke verboden gedragingen verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
Voorst heeft het hof in het arrest en de bewijsmiddelen vastgesteld en bewezen verklaard dat verdachte de betreffende (op de bankrekening van [D] staande geldbedragen), welke geldbedragen verdachte anders dan door misdrijf heeft verkregen, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Het arrest is innerlijk tegenstrijdig en derhalve nietig, nu het hof enerzijds bewezen heeft geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf, te weten het feitelijk leiding geven aan overtreding van een voorschrift, gesteld bij art. 82 WTK 1992, opzettelijk begaan door een rechtspersoon tezamen en in vereniging met anderen, en anderzijds bewezen heeft geacht dat verdachte de geldbedragen die aan de betreffende rechtspersoon waren overgemaakt, anders dan door misdrijf heeft verkregen, althans is de bewezenverklaring ter zake van verduistering onvoldoende met redenen omkleed.
Voorts heeft het hof het onder 2 bewezenverklaarde ten onrechte gekwalificeerd als opleverende ‘medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’, nu het bewezenverklaarde niet meermalen is gepleegd, zodat de kwalificatiebeslissing en strafoplegging onvoldoende met redenen zijn omkleed.
Toelichting
1.1
Aan verdachte is ten laste gelegd, dat:
‘1.
[D] op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 5 december 2003 tot en met 6 mei 2005, althans in of omstreeks de periode van oktober 2003 tot en met juli 2006 te Kessel en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk één of meer (na te noemen) geldbedrag(en) dat/die geheel of ten dele toebehoort/toebehoren aan één of meer na te noemen (rechts)perso(o)n(en), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) en welke geldbedrag(en) verdachte en/of zijn mededaders (telkens) ter bewaring en/of belegging al dan niet op/via een geblokkeerde rekening en/of voor het [programma]/een beleggingsprogramma, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich heeft/hebben, zich (telkens) wederrechtelijk heeft/hebben toegeëigend,
het betreft:
- —
[betrokkene 1] (D/34, 4/112) 500.000 euro, in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[betrokkene 2] (D/34, 23/112) 200.000,- euro, in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[A] B.V.(D/34, 23/112) 400.000,- euro, in elk geval een geldbedrag, en/of [B] B.V.(D/34, 71/112) 125.000,- euro, in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[betrokkene 3] (D/34 12/112 en 48/112) 225.000,- euro, in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[C] B.V. (D/34, 47/112) 35.000,- euro, in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[betrokkene 4] (D/34, 21/112) 250.000,- euro, in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[betrokkene 5] (D/34, 6/112) 100.000,- euro, in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[betrokkene 6] (D/34, 3/112) 250.000,- euro, in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[betrokkene 7] (D/34, 47/112) 30.000,- euro, in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] (D/34, 59/112) 1.000.000,- euro, in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[betrokkene 10] (D/34, 15/112) 850.000,- euro,in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[betrokkene 11] (D/34, 22/112 en D/34, 75/112) 375.000,- euro,in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[betrokkene 12] (D/34, 75/112) 600.000,- euro,in elk geval een geldbedrag,
tot welk(e) feit(en) hij verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opdracht heeft gegeven en/of aan welke verboden gedraging(en) hij verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, feitelijke leiding heeft gegeven;
(artikel 321 Wetboek van Strafrecht juncto artikel 51 Wetboek van Strafrecht)
Althans indien terzake het vorenstaande onder 1 geen veroordeling zou volgen:
Hij op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 5 december 2003 tot en met 6 mei 2005, althans in of omstreeks de periode van oktober 2003 tot en met juli 2006 te Kessel en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk één of meer (na te noemen) geldbedrag(en) dat/die geheel of ten dele toebehoort/toebehoren aan één of meer na te noemen (rechts)perso(o)n(en), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) en welke geldbedrag(en) verdachte en/of zijn mededaders (telkens) ter bewaring en/of belegging al dan niet op/via een geblokkeerde rekening en/of voor het [programma]/een beleggingsprogramma, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich heeft/hebben, zich (telkens) wederrechtelijk heeft/hebben toegeëigend,
het betreft:
- —
[betrokkene 1] (D/34, 4/112) 500.000 euro, in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[betrokkene 2] (D/34, 23/112) 200.000,- euro, in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[A] B.V.(D/34, 23/112) 400.000,- euro, in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[B] B.V.(D/34, 71/112) 125.000,- euro, in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[betrokkene 3] (D/34 12/112 en 48/112) 225.000,- euro, in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[C] B.V. (D/34, 47/112) 35.000,- euro, in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[betrokkene 4] (D/34, 21/112) 250.000,- euro, in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[betrokkene 5] (D/34, 6/112) 100.000,- euro, in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[betrokkene 6] (D/34, 3/112) 250.000,- euro, in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[betrokkene 7] (D/34, 47/112) 30.000,- euro, in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] (D/34, 59/112) 1.000.000,- euro, in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[betrokkene 10] (D/34, 15/112) 850.000,- euro,in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[betrokkene 11] (D/34, 22/112 en D/34, 71/112) 375.000,- euro,in elk geval een geldbedrag, en/of
- —
[betrokkene 12] (D/34, 75/112) 600.000,- euro,in elk geval een geldbedrag,
(artikel 321 Wetboek van Strafrecht)
Althans indien terzake al het vorenstaande onder 1 geen veroordeling zou volgen:
hij op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 5 december 2003 tot en met 28 juli 2004, althans in of omstreeks de periode van oktober 2003 tot en met augustus 2004 te Kessel en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, (telkens) één of meer van na te noemen (rechts) perso(o)n(en)/inleggers heeft bewogen tot de afgifte van een (na te noemen) geldbedrag, in elk geval enig goed,
- —
[betrokkene 1], tot een bedrag van 500.000 euro, en/of
- —
[betrokkene 2], tot een bedrag van 200.000,- euro, en/of
- —
[A] B.V., tot een bedrag van 400.000,- euro, en/of
- —
[B] B.V., tot een bedrag van 125.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 3], tot een bedrag van 225.000,- euro, en/of
- —
[C] B.V., tot een bedrag van 35.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 4], tot een bedrag van 250.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 5], tot een bedrag van 100.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 6], tot een bedrag van 250.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 7], tot een bedrag van 30.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 8] en/of [betrokkene 9], tot een bedrag van 1.000.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 10], tot een bedrag van 850.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 11], tot een bedrag van 375.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 12], tot een bedrag van 600.000,- euro,
hebbende hij, verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) (telkens) met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven- valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid medegedeeld en/of doen mededelen dat:
- *
de mogelijkheid bestaat om deel te nemen aan een ‘treasury programma’ /beleggingsrogramma (onder de naam [programma]), in elk geval een beleggingsprogramma en/of
- *
de door voormelde inleggers gestorte gelden op een (voor 40 weken en 5 dagen) geblokkeerde rekening zouden worden gestort en/of
- *
de over/met betrekking tot de(ze) inleg af te geven bankgarantie(s) verhandeld zouden worden en/of
- *
de inleggers een rente van 0,6% per maand zouden krijgen over de ingelegde gelden en/of
- *
de gelden (na een periode van 40 weken en 5 dagen) zouden worden teruggestort naar de voormelde inleggers,
waardoor voornoemde inlegger(s) werd(en) bewogen tot afgifte van één of meer (voormelde) geldbedrag(en), in elk geval een goed;
(artikel 326 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij, op één of meer tijdstippen gelegen in de periode van 5 december 2003 tot en met 28 juli 2004, althans in of omstreeks de periode van oktober 2003 tot en met augustus 2004, te Kalenberg (gemeente Steenwijkerland) en/of te Tilburg en/of te Melick (gemeente Roerdalen) en/of te Beneden Leeuwen (gemeente West Maas en Waal) en/of te Helvoirt (gemeente Haaren) en/of te Heesch (gemeente Bernheze) en/of te Den Haag en/of te Wijchen en/of te Mook (gemeente Mook en Middelaar) en/of te Vught en/of te Oisterwijk en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) al dan niet opzettelijk bedrijfsmatig (onder meer) na te noemen al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het (onder meer) hierna te noemen publiek, heeft aangetrokken en/of heeft doen aantrekken en/of ter beschikking heeft verkregen:
publiek: gelden:
- —
[betrokkene 1] tot een bedrag van 500.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 2] tot een bedrag van 200.000,- euro, en/of
- —
[A] B.V. tot een bedrag van 400.000,- euro, en/of
- —
[B] B.V. tot een bedrag van 125.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 3] tot een bedrag van 225.000,- euro, en/of
- —
[C] B.V. tot een bedrag van 35.000,- euro, en/of — [betrokkene 4] tot een bedrag van 250.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 5] tot een bedrag van 100.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 6] tot een bedrag van 250.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 7] tot een bedrag van 30.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] tot een bedrag van 1.000.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 10] tot een bedrag van 850.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 11] tot een bedrag van 375.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 12] tot een bedrag van 600.000,- euro, art 82 lid 1 Wet toezicht Kredietwezen
Althans indien terzake het vorenstaande onder 2 geen veroordeling zou volgen:
[D], op één of meer tijdstippen gelegen in de periode van 5 december 2003 tot en met 28 juli 2004, althans in of omstreeks de periode van oktober 2003 tot en met augustus 2004, te Kalenberg (gemeente Steenwijkerland) en/of te Tilburg en/of te Melick (gemeente Roerdalen) en/of te Beneden Leeuwen (gemeente West Maas en Waal) en/of te Helvoirt (gemeente Haaren) en/of te Heesch (gemeente Bernheze) en/of te Den Haag en/of te Wijchen en/of te Mook (gemeente Mook en Middelaar) en/of te Vught en/of te Oisterwijk en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) al dan niet opzettelijk bedrijfsmatig (onder meer) na te noemen al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het (onder meer) hierna te noemen publiek, heeft aangetrokken en/of heeft doen aantrekken en/of ter beschikking heeft verkregen:
publiek: gelden:
- —
[betrokkene 1] tot een bedrag van 500.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 2] tot een bedrag van 200.000,- euro, en/of
- —
[A] B.V. tot een bedrag van 400.000,- euro, en/of
- —
[B] B.V. tot een bedrag van 125.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 3] tot een bedrag van 225.000,- euro, en/of
- —
[C] B.V. tot een bedrag van 35.000,- euro, en/of — [betrokkene 4] tot een bedrag van 250.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 5] tot een bedrag van 100.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 6] tot een bedrag van 250.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 7] tot een bedrag van 30.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] tot een bedrag van 1.000.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 10] tot een bedrag van 850.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 11] tot een bedrag van 375.000,- euro, en/of
- —
[betrokkene 12] tot een bedrag van 600.000,- euro,
tot welk(e) feit(en) hij verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opdracht heeft gegeven en/of aan welke verboden gedraging(en) hij verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, feitelijke leiding heeft gegeven’
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 mei 2017 is onder meer gerelateerd dat mr. J.B. Boone en mr. Hoevers, advocaten te Wijk bij Duurstede, ter zitting verweer hebben gevoerd. Ter zitting is onder meer aangevoerd:
‘De Rechtbank heeft de verduistering geconstrueerd op het enkele feit dat er gelden zijn gestort op de rekening van [D], waarover cliënt, met uitsluiting van anderen, de beschikking had, zonder zich te bekreunen over het hoe en waarom en de wijze waarop de gelden op die rekening van [D] terecht zijn gekomen.
Volgens de advocaat-generaal heeft de [D] een misdrijf begaan door in strijd te handelen met de Wet toezicht kredietwezen 1992 en heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan verduistering. Deze feiten kunnen echter niet los van elkaar worden gezien.’
1.3
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard:
‘hij op tijdstippen gelegen in de periode van 5 december 2003 tot en met 6 mei 2005 in Nederland, opzettelijk na te noemen geldbedragen die toebehoren aan na te noemen (rechts)perso(o)n(en) en welke geldbedragen hij, verdachte, ter belegging voor h[programma]] onder zich heeft gehad
zich wederrechtelijk heeft toegeëigend,
het betreft:
- —
[betrokkene 1] (D/34, 4/112) 500.000 euro en
- —
[betrokkene 2] (D/34, 23/112) 200.000,- euro en
- —
[A] B.V.(D/34, 23/112) 400.000,- euro en
- —
[B] B.V.(D/34, 71/112) 125.000,- euro en
- —
[betrokkene 3] (D/34 12/112 en 48/112) 225.000,- euro en
- —
[C] B.V. (D/34, 47/112) 35.000,- euro en
- —
[betrokkene 4] (D/34, 21/112) 250.000,- euro en
- —
[betrokkene 5] (D/34, 6/112) 100.000,- euro en
- —
[betrokkene 6] (D/34, 3/112) 250.000,- euro en
- —
[betrokkene 7] (D/34, 47/112) 30.000,- euro en
- —
[betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] (D/34, 59/112) 1.000.000,- euro en
- —
[betrokkene 10] (D/34, 15/112) 850.000,- euro en
- —
[betrokkene 11] (D/34, 22/112 en D/34, 75/112) 375.000,- euro en
- —
[betrokkene 12] (D/34, 75/112) 600.000,- euro,
2.
[D] op tijdstippen gelegen in de periode van oktober 2003 tot en met augustus 2004 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen telkens opzettelijk bedrijfsmatig na te noemen op termijn opvorderbare gelden van het hierna te noemen publiek ter beschikking heeft verkregen:
publiek: gelden:
- —
[betrokkene 1] tot een bedrag van 500.000,- euro, en
- —
[betrokkene 2] tot een bedrag van 200.000,- euro, en
- —
[A] B.V. tot een bedrag van 400.000,- euro, en
- —
[B] B.V. tot een bedrag van 125.000,- euro, en
- —
[betrokkene 3] tot een bedrag van 225.000,- euro, en
- —
[C] B.V. tot een bedrag van 35.000,- euro, en
- —
[betrokkene 4] tot een bedrag van 250.000,- euro, en
- —
[betrokkene 5] tot een bedrag van 100.000,- euro, en
- —
[betrokkene 6] tot een bedrag van 250.000,- euro, en
- —
[betrokkene 7] tot een bedrag van 30.000,- euro, en
- —
[betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] tot een bedrag van 1.000.000,- euro, en
- —
[betrokkene 10] tot een bedrag van 850.000,- euro, en
- —
[betrokkene 11] tot een bedrag van 375.000,- euro, en
- —
[betrokkene 12] tot een bedrag van 600.000,- euro,
aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven’
1.4
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘1.
[betrokkene 13] heeft zich met een beleggingsplan, genaamd ‘[programma]’, tot derden gewend. Het plan hield in dat er bedragen van 2,5 miljoen euro of veelvouden daarvan door investeerders zouden worden gestort op een geblokkeerde bankrekening. De geblokkeerde bedragen zouden worden aangewend als bankgarantie in tradingprogramma's. ()
()
Verdachte wilde met zijn bedrijf, kort gezegd ‘[D]’, () een totaal financieel dienstencentrum maken en [betrokkene 13] wilde daar in deelnemen voor een bedrag van 1,5 miljoen dollar. De overeenkomst ter zake daarvan werd gesloten. Ook kreeg het bedrijf van verdachte een rol in de uitvoering van het beleggingsprogramma middels de [D], hierna te noemen ‘[D]’. Verdachte was penningmeester/secretaris van [D] en uitsluitend bevoegd om die stichting te vertegenwoordigen.
()
Verdachte wordt verweten dat hij vervolgens de gelden, die hij op de bankrekening van [D] bij de ABN Amrobank in Leiden van de beleggers heeft ontvangen, heeft verduisterd. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg erkend dat hij die gelden van de bankrekening voor eigen gebruik heeft opgenomen. Hij heeft daarmee de gelden die door beleggfers waren gestort — naar hun was toegezegd op een geblokkeerde rekeningen die waren bedoeld ter storting op de DHB-bankrekening een andere bestemming gegeven, te weten zichzelf. Hij heeft daarover als heer en meester beschikt. Het staat daarmee naar het oordeel van het hof vast dat hij deze gelden, die aan anderen toebehoorden, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend. () Verdachte had de hem toevertrouwde gelden ter doorbetaling aan DHB onder zich, hij wist ook dat de beleggers er van uit gingen dat het een geblokkeerde rekening was. He stond hem zonder toestemming van die beleggers niet vrij de gelden te eigen bate aan te wenden.
()
Slechts indien er aanwijzingen zijn dat de verdachte de gelden door eigen misdrijf heeft verkregen is een veroordeling ter zake van verduistering uitgesloten. Hiervoor heeft het hof reeds ovewogen dat verdachte niet strafrechtelijk aansprakelijk te achte voor de oplichtingspraktijken van [betrokkene 13] en [betrokkene 14], zodat die aanwijzingen in deze kwestie ontbreken. Ook de enekel omstandigheid dat verdachte niet over een verguunning in de zin van de Wet toezicht kredietwezen beschikt (zo al bewezen) brengt niet mee dat hij die gelden door misdrijf onder zich heeft.’
1.5
Het bewezen verklaarde is door het hof gekwalificeerd als:
‘Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Verduistering, meermalen gepleegd.
Het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.’
1.6
Ten aanzien van de strafoplegging heeft het hof onder meer overwogen:
‘Verdachte heeft zich in de eerste plaats schuldig gemaakt aan het feitelijk leidinggeven aan het opzettelijk bedrijfsmatig, zonder vergunning, ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden van het publiek door [D] (feit 2). Vervolgens heeft hij die gelden verduisterd (feit 1) en heeft hij die aangewend voor exorbitant hoge privé-uitgaven.’
1.7
Art. 321 Sr luidt:
‘Hij die opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toeëigent, wordt, als schuldig aan verduistering, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie.’
1.8
Het bestanddeel ‘dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft’ moet aldus worden uitgelegd dat niet enig door de verdachte begaan misdrijf ertoe heeft geleid dat hij het desbetreffende goed onder zich heeft gekregen (vgl. HR 13 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4573 alsmede HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:246).
1.9
Met betrekking tot de vraag of er sprake is van een door de verdachte eerder gepleegd misdrijf is niet zonder belang dat de Hoge Raad in zijn arresten van 11 april 2017 (NJ 20017, 277 en NJ 2017, 288, mnt. TK) met betrekking tot ‘heling’ onder meer heeft aangegeven dat heling — een begunstigingsmisdrijf — moet worden aangenomen dat de omstandigheid dat iemand een helingshandeling als genoemd in art. 416 of art. 417bis Sr verricht ten aanzien van een voorwerp dat hij zelf als pleger of als medepleger door enig misdrijf heeft verkregen, aan de kwalificatie heling in de weg staat. Indien dit laatste met voldoende concretisering ten verwere is aangevoerd en uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk wordt, is kwalificatie als heling uitgesloten. Kwalificatie als heling is tevens uitgesloten indien de in de bestreden uitspraak gebezigde bewijsvoering dwingt tot de gevolgtrekking dat het de verdachte zelf is geweest die als pleger of als medepleger het desbetreffende voorwerp door misdrijf heeft verkregen. Indien zij niet dwingt tot die gevolgtrekking — ook al laat zij die mogelijkheid wel open -, heeft de rechter de mogelijkheid dat het de verdachte zelf is geweest die als pleger of als medepleger het desbetreffende voorwerp door misdrijf heeft verkregen, kennelijk niet aannemelijk geoordeeld. Dat is een feitelijk oordeel dat in cassatie niet snel onbegrijpelijk zal worden geoordeeld. In dat verband kan van belang zijn of door of namens de verdachte in feitelijke aanleg op die — aan een veroordeling ter zake van heling in de weg staande — omstandigheid een voldoende geconcretiseerd beroep is gedaan. (Vgl. bijvoorbeeld HR 1 november 2005, ECLI:NL:HR: 2005:AT8800, NJ 2006/424.) Van belang is ook dat voor een bewezenverklaring van opzet- of schuldheling dient te worden vastgesteld dat de verdachte ‘ten tijde van’ bijvoorbeeld het voorhanden ‘krijgen’ wist dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een ‘door misdrijf verkregen goed’ betrof. Daarbij kan onder omstandigheden een rol spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven met betrekking tot het voorhanden hebben van het voorwerp. In geval van betrokkenheid na het vermogensdelict kan ook witwassen in beeld komen. Daar geldt de voor heling bestaande kwalificatie-uitsluitingsgrond ten aanzien van een eigen misdrijf niet (vgl. HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR: 2007: BA7923, NJ 2008/16), terwijl opzet en schuld niet zijn gekoppeld aan het moment van het voorhanden krijgen van het voorwerp. Wel is van belang dat niet elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, ongeacht de omstandigheden, de kwalificatie (schuld)witwassen rechtvaardigt. In het bijzonder indien een verdachte een ‘onmiddellijk’ uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp heeft ‘verworven’ of ‘voorhanden heeft gehad’, worden bepaaldelijk eisen gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet dan kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing omtrent de kwalificeerbaarheid als (schuld)witwassen in verband met in het bijzonder de ‘onmiddellijke’ afkomst uit eigen misdrijf, kan onder meer van belang zijn hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf. (Vgl. met verdere verwijzingen HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:888, rov. 3.3.1 en 3.3.2 en HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3028, NJ 2016/82). Deze kwalificatie-uitsluitingsgrond geldt overigens niet voor het ‘eenvoudig (schuld)witwassen’ als bedoeld in de — op 1 januari 2017 in werking getreden — art. 420bis.1 en 420quater.1 Sr (vgl. HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016: 2842).
1.10
Anders dan bij ‘heling’ en ‘witwassen’ het geval is, is in de delictsomschrijving van verduistering ‘anders dan door misdrijf onder zich heeft’ geen kwalificatie-uitsluitingsgrond, maar een bestanddeel.
1.11
In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat verdachte zich aan een misdrijf schuldig heeft gemaakt, ten gevolge waarvan verdachte geldbedragen onder zich heeft gekregen. Dit is niet te verenigen met een bewezenverklaring ter zaken van verduistering, waarin bewezen is verklaard dat verdachte diezelfde geldbedragen ‘anders dan door misdrijf’ onder zich heeft gekregen. Gelet hierop is het arrest innerlijk tegenstrijdig en nietig.
1.12
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat de omstandigheid dat ten aanzien van het eerder gepleegd misdrijf bewezen is verklaard dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het door een rechtspersoon ‘in vereniging met anderen’ gepleegd misdrijf, en dat de rechtspersoon de geldbedragen ter beschikking heeft verkregen, niet afdoet aan het bovenstaande, (zelfs) indien geoordeeld dient te worden dat verdachte niet één van de in de bewezenverklaring bedoelde ‘anderen’ (medeplegers) is (HR 21 april 2015,ECLI:NL:HR:2015:1090). Het hof heeft immers in het arrest vastgesteld dat verdachte degene is die namens de rechtspersoon heeft gehandeld (vgl HR 7 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:376). Indien geoordeeld dient te worden dat het hof heeft kunnen aannemen dat niet verdachte maar de rechtspersoon de geldbedragen onder zich heeft gehad en dat deze bedragen (dus) (vervolgens) aan de rechtspersoon toebehoorden (zie in dit verband de noot van N. Kleijn onder HR 7 januari 2014, NJ 2014, 187) en verdachte vervolgens zich de aan die rechtspersoon toebehorende gelden heeft toegeëigend, heeft het hof in de bewijsmiddelen niet vastgesteld dat de (bestuurder van de) rechtspersoon de gelden aan verdachte voor een ander doel dan waarvoor de gelden zijn gebruikt ter beschikking heeft gesteld. In dat geval is de bewezenverklaring van de verduistering onvoldoende met redenen omkleed.
1.13
Tenslotte wordt nog opgemerkt dat het hof het onder 2 bewezen verklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als opleverende ‘medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’, nu het bewezenverklaarde niet meermalen is gepleegd, zodat de kwalificatiebeslissing en strafoplegging onvoldoende met redenen zijn omkleed. Van overtreding van art 82 Wtk is immers slechts sprake indien bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek ter beschikking worden verkregen. Uit de bestanddelen ‘bedrijfsmatig’ en ‘gelden van het publiek’ vloeit voort dat hiervan sprake is indien de betrokkene meermalen geldbedragen van personen ter beschikking krijgt en dat dit dus niet het meermalen plegen van overtreding van art 82 Wtk oplevert.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 4 april 2018
Advocaten
mr. R.J. Baumgardt
mr. P. van Dongen