HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, rov. 2.4.
HR, 22-03-2016, nr. 15/00403
ECLI:NL:HR:2016:472
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-03-2016
- Zaaknummer
15/00403
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:472, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑03‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:4123, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:137, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:137, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:472, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Verkrachting. TBS. Problematiek van de weigerende observandus, vgl. EHRM 3 maart 2015, Constancia vs. Nederland, nr. 73560/12. I.c. geen schending van art. 5.1.e EVRM. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
22 maart 2016
Strafkamer
nr. S 15/00403
JH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 10 december 2014, nummer 22/005914-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-presiden A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 maart 2016.
Conclusie 09‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Verkrachting. TBS. Problematiek van de weigerende observandus, vgl. EHRM 3 maart 2015, Constancia vs. Nederland, nr. 73560/12. I.c. geen schending van art. 5.1.e EVRM. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 15/00403
Mr. Harteveld
Zitting 9 februari 2016
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 10 december 2014 de verdachte wegens 1. “verkrachting”, 2. “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, 3. “verkrachting, meermalen gepleegd”, en 4. “verkrachting, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof beslist ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt dat de bewezenverklaring van feit 4, gelet op het gevoerde betrouwbaarheidsverweer door de verdediging, onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 4 bewezenverklaard dat:
“hij, in de periode van 19 november 2010 tot en met 20 november 2010 te Rotterdam, meermalen door geweld en andere feitelijkheden en door bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het (meermalen):
- strelen van het lichaam van [slachtoffer 1] en
- duwen van en houden van zijn, verdachtes, penis in en/of tegen de vagina en/of anus van [slachtoffer 1] ,
het geweld en andere feitelijkheden en de bedreiging met geweld hebben bestaan uit het:
- laten uitkleden van [slachtoffer 1] en/of
- dichtdoen van de kamerdeur van zijn, verdachtes, woning en/of
- beetpakken van de kaak van [slachtoffer 1] en/of
- [slachtoffer 1] de woorden toevoegen
= dat zij, [slachtoffer 1] , niet zo raar moet doen en
= dat zij, [slachtoffer 1] , op bed moet gaan liggen en
= dat zij, [slachtoffer 1] , dat witte poeder moet nemen en
= dat hij, verdachte, haar, [slachtoffer 1] gaat neuken en/of doggy-style wil en
= dat zij, [slachtoffer 1] hem, verdachte, moet likken en/of moet zorgen dat hij, verdachte, een stijve krijgt en
= dat zij, [slachtoffer 1] niet mag weggaan-
- op bed duwen van [slachtoffer 1] en/of
- [slachtoffer 1] cocaïne, althans verdovende middelen, laten snuiven en/of
- stompen in het gezicht van [slachtoffer 1] en/of
- tonen van een vuist aan [slachtoffer 1] en/of
- vastpakken van de keel van [slachtoffer 1] en/of
- schelden tegen [slachtoffer 1] .”
3.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 22 november 2010 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17J0 2010375449-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven-: als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [slachtoffer 1]:
Op 19 november 2010 ben ik 's avonds met een Marokkaanse jongen genaamd [verdachte] of zoiets mee gegaan naar zijn huis aan de Pleinweg te Rotterdam. Ik zei vervolgens dat ik weg moest. Hij zei dat ik niet zo raar moest doen. Hij stond op van de bank en hij kwam naar mij toe lopen. Hij vroeg waarom ik zo raar deed en hij zei dat ik best nog wel even een half uurtje kon blijven. Hij zei toen dat ik mijzelf uit moest kleden, dat ik mijn handen omhoog moest steken en dat ik een rondje voor hem moest draaien. Ik vroeg waarom ik dat moest doen. Hij zei toen weer dat ik alleen maar dat moest doen en dat ik dan kon gaan. Ik heb dat toen ook gedaan. Het was toen inmiddels bijna 1 uur 's nachts. Ik zei dat ik naar huis ging. Ik ben toen de trap afgelopen. Ik zag toen dat de deur naar buiten op slot was. Hij zei ook dat ik mijzelf raar aan het gedragen was. Hij zei dat ik weer naar boven moest gaan. Toen kwam hij naar mij toe gelopen en hij pakte mij bij mijn kaak beet. Hij zei dat ik niet zo raar moest doen. Hij had de kamerdeur dicht gedaan. Hij zei dat ik naar zijn bed moest gaan. Op een gegeven moment duwde hij mij op het bed. Ik zei weer tegen hem dat ik weg wilde. Hij zei toen dat ik wel van dat witte poeder moest nemen. Hij zei dat het cocaïne was. Dat heb ik uiteindelijk ook gedaan. Hij zei dat hij mij ging neuken. Hij begon mij te strelen en overal aan te raken. Ik huilde toen ook. Ik zei dat hij mij met rust moest laten en ik zei dat ik het niet wilde. Hij gaf mij toen een klap in mijn gezicht. Toen zag ik weer zijn vuist en toen dacht ik dat hij mij dood zou slaan. Hij probeerde eerst om zijn piemel in mijn vagina te duwen. Ik moest mij omdraaien, hij zei dat hij doggy-style wilde. Hij probeerde om zijn piemel in mijn kont te duwen maar mijn lichaam wilde niet. Hij zei dat ik mijn kont omhoog moest doen. Hij probeerde om zijn piemel in mijn kont te duwen. Toen moest ik mij weer omdraaien van hem. Toen zei hij dat ik hem moest likken. Hij zei dat ik moest zorgen dat hij weer een stijve zou krijgen. Daarna begon hij mij weer te neuken. Hij duwde zijn piemel in mijn vagina. Hij begon tegen mij tekeer te gaan en hij zei dat ik niet weg mocht gaan. Hij pakte mij beet bij mijn keel, hij duwde mij weer op het bed. Hij begon mij te wurgen, hij hield zijn handen om mijn keel en hij begon tegen mij te schelden. Ik huilde toen weer. Gedurende die nacht heeft hij vier keer seks met mij gehad terwijl ik het niet wilde. Hij is vier keer in mij geweest. Hij heeft het twee keer gedaan op doggy-style. Hij zei dat ik toch niet weg kon gaan, dat de deur op slot zat. Hij ging toen weer seks met mij hebben.
Wij liepen toen samen naar het metrostation Zuidplein. Hij is weggegaan. Ik begon te huilen en werd opgevangen door een mevrouw van de RET.
2. De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 26 november 2014 verklaard - zakelijk weergegeven - :
Ik heb op 19 november 2010 seksueel contact gehad met [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: aangeefster [slachtoffer 1] ). We hadden afgesproken in mijn woning. 's Ochtends hebben we weer gevreeën. Daarna heb ik haar naar de metro gebracht.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 25 maart 2011 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr.PL17J0 2010375449-4. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -: als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [getuige 1]:
Ik was op 20 november 2010 werkzaam bij het metrostation Zuidplein. Het was toen tussen 08:00 uur en 09:00 uur. Een man van de kaartverkoop vertelde dat er een huilend meisje was binnen bij de kaartverkoop. Daar zag ik een meisje met een donkere huidskleur staan, ik zag dat dat meisje erg aan het huilen was. Ze was nogal overstuur. Ze kon bijna niet praten. Op een gegeven moment zei ze huilend dat zij verkracht was.
V: heeft ze verder nog iets verteld?
A: Ze zouden haar drugs hebben toe gediend en zij zou heel de nacht ergens opgesloten zijn geweest en gedurende die nacht zijn misbruikt.
V: Had u de indruk dat het meisje echt verdrietig was?
A: Ja, dat had ik wel.
4. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 28 maart 2011 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17J0 2010375449-8. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -: als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [getuige 2]:
Op zaterdag 20 november 2010 ben ik vroeg in de ochtend gebeld door [slachtoffer 1] . Zij zei dat zij toen bij het Zuidplein zat in een kamertje bij de RET. Ik ben daar naar toe gegaan. Zij vertelde mij dat ze verkracht was. Ze zag er erg moe en slecht uit. Haar haar was erg in de war. Zodra ze begon te praten, was ze erg emotioneel en begon ze te huilen.
5 . Een proces-verbaal van verhoor getuige d. d. 2 6 maart 2011 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17J0 2010375449-5. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -: als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
V: Wij willen met u praten over wat er is gebeurd met uw dochter [slachtoffer 1] .
A: Ik zag op 20 november 2010 een bult op haar voorhoofd.
6. Een geschrift, zijnde een Farr-verklaring medische informatie/letselbeschrijving [slachtoffer 1] d.d. 21 april 2011, opgemaakt en ondertekend door de forensisch arts M. Mulders. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -: als relaas van deze arts:
Informatie ontvangen van arts d.d. 24 november 2010. Diverse beschadigingen rondom de vagina. Op rug en schouders diverse schaafverwondingen.
7. Een geschrift, zijnde een Farr-verklaring medische informatie/letselbeschrijving [slachtoffer 1] d.d. 6 juli 2011, opgemaakt en ondertekend door de forensisch arts M. Mulders. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven als relaas van deze arts:
Informatie afkomstig uit telefonisch overleg met huisarts van betrokkene, die haar onderzocht op 24 november 2011. Huisarts geeft aan dat zij verschillende schaafverwondingen bij de vagina constateerde, verlopend in lengterichting. Deze schaafverwondingen waren licht bloedend. Interpretatie van letsel op basis van verstrekte gegevens: zou veroorzaakt kunnen zijn door o.a. langs schuren met voorwerp en/of lichaamsdeel of nagelkrabben.”
3.4. Het Hof heeft uitvoerig uiteengezet dat en waarom het de verklaring van aangeefster [slachtoffer 1] betrouwbaar acht. Het bestreden arrest houdt onder de kop “Nadere bewijsmotiveringen” te dien aanzien het volgende in:
“De verdediging heeft ten aanzien van het aan de verdachte onder 3 en 4 ten laste gelegde vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte wel seks heeft gehad met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , maar dat dit gebeurde met wederzijdse instemming, zodat er geen sprake is van verkrachting. Meer in het bijzonder heeft de verdediging aangevoerd dat het dossier onvoldoende steunbewijs bevat voor de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , dan wel dat het steunbewijs ook past bij de vrijwillige seksuele handelingen die volgens de verklaring van de verdachte hebben plaatsgevonden tussen hem en [slachtoffer 2] en tussen hem en [slachtoffer 1] . (…) Met betrekking tot feit 4 stelt de verdediging nog dat uit de FARR verklaring niet van enig letsel blijkt als gevolg van het door haar gestelde geweld van de verdachte. Kort na het gebeuren is [slachtoffer 1] naar een vriend gegaan die zij - blijkens zijn verklaring - niet heeft verteld over de geweldshandelingen en de verklaringen van [slachtoffer 1] zijn, in tegenstelling tot de verklaringen van de verdachte, niet consistent. Bovendien heeft zij niet naar waarheid verklaard over de ontmoeting met de verdachte, over het aantal jongens door wie zij zou zijn verkracht en over de seksueel overdraagbare aandoening die zij zou hebben opgelopen door seksueel contact met de verdachte, aldus de verdediging. Het hof verwerpt deze verweren op de volgende gronden.
(…)
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 4
Het hof overweegt overeenkomstig de rechtbank als volgt. Nu de verdachte heeft erkend dat hij in de nacht van 19 op 20 november 2010 seksuele contacten heeft gehad met aangeefster staat dit vast. Verkrachting kan echter alleen dan bewezen worden verklaard als vast komt te staan dat het slachtoffer tot het ondergaan daarvan, kort gezegd, is gedwongen. De verdachte heeft verklaard dat de seks vrijwillig geschiedde. Aangeefster heeft verklaard dat de verdachte tot vier keer toe tegen haar zin seks met haar heeft gehad, dat hij haar met een vuist in het gezicht heeft geslagen en dat hij zijn handen om haar keel heeft gelegd. Voorts stelt zij dat zij de verdachte duidelijk te kennen heeft gegeven dat zij geen seks wilde. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de verklaring die aangeefster heeft afgelegd voldoende betrouwbaar is om als bewijs te kunnen dienen. Weliswaar heeft zij bij de verschillende verhoren niet geheel consistent verklaard, maar in essentie is zij bij haar relaas gebleven dat de verdachte haar heeft vastgehouden in zijn woning, haar drugs heeft gegeven en haar meerdere malen heeft verkracht waarna hij haar naar het metrostation heeft gebracht. Juist is dat aangeefster in een latere verklaring op 20 december 2010 tegen de politie heeft gezegd dat zij in haar aangifte niet helemaal eerlijk is geweest. Dit ziet echter alleen op de wijze waarop de verdachte en aangeefster elkaar hebben ontmoet. Ten aanzien van het ten laste gelegde feit blijft aangeefster nadrukkelijk bij haar eerdere verklaring. Het wordt niet onaannemelijk geacht dat aangeefster zich ten tijde van de aangifte belemmerd heeft gevoeld om vrij te spreken omdat er iemand van de kerk bij was die tevens de vertrouwenspersoon van haar ouders is. Aannemelijk is dat zij gelet daarop niet heeft willen vertellen dat ze met de verdachte had afgesproken en daarom heeft verklaard dat ze met een vriendin had afgesproken.
De verklaring van aangeefster wordt bovendien ondersteund door de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2]. [getuige 1] heeft verklaard dat zij aangeefster zaterdagochtend 20 november 2010 erg overstuur heeft aangetroffen op het metrostation Zuidplein en dat aangeefster tegen haar heeft verteld dat ze was verkracht. Ook [getuige 2] maakt melding van het feit dat aangeefster erg emotioneel was toen hij haar de bewuste ochtend ophaalde op het metrostation Zuidplein. Tegen hem heeft ze eveneens gezegd dat ze was verkracht. Weliswaar heeft aangeefster tegen beiden gezegd dat zij was verkracht door meerdere jongens, maar in het oriënterend gesprek dat zij met de politie heeft gehad, heeft zij direct aangegeven dat het om één Marokkaanse jongen ging die haar heeft verkracht. Zij is hier nadien in de op dit gesprek volgende aangifte bij gebleven.
De verklaring van aangeefster vindt verder ondersteuning in de FARR-verklaring, naar aanleiding van het door de huisarts bij aangeefster gedane onderzoek op 24 november 2010, dat aangeefster verschillende schaafverwondingen had bij de vagina verlopend in de lengterichting. Voorts had zij op haar rug en schouders diverse schaafverwondingen.
Bovendien heeft de moeder van aangeefster verklaard dat zij op 20 november 2010 een bult heeft waargenomen op het voorhoofd van aangeefster. Dit ondersteunt de verklaring van aangeefster dat zij door de verdachte in het gezicht zou zijn geslagen. Het bovenstaande maakt dat de verklaring van de verdachte, dat sprake was van vrijwillig seksueel contact, ongeloofwaardig is.
Dat leidt overeenkomstig het oordeel van de rechtbank tot de slotsom, gelet op al het bovenstaande - mede in onderlinge samenhang bezien - dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte aangeefster heeft verkracht. De bewezenverklaring van het onder 4 ten laste gelegde is hiermee een gegeven.”
3.5. Vooropgesteld moet worden dat het Hof een grote mate van vrijheid toekomt bij het selecteren en waarderen van het bewijsmateriaal. In zijn hiervoor weergegeven, nadere bewijsoverwegingen is het Hof ingegaan op de redenen die het Hof ertoe hebben gebracht aan de verklaring van de aangeefster [slachtoffer 1] geloof te hechten en deze voor het bewijs te bezigen. Het Hof heeft geconstateerd dat de verklaringen op enkele punten, die van ondergeschikt belang zijn, verschillen, maar dat deze op essentiële punten eensluidend zijn. Het Hof heeft het van belang geacht dat de aangeefster in grote lijnen blijft bij haar verhaal dat de verdachte haar heeft vastgehouden in zijn woning, dat hij haar drugs heeft gegeven en dat hij haar meerdere malen heeft verkracht waarna hij haar naar het metrostation heeft gebracht, en dat haar verklaring bovendien op essentiële onderdelen door andere bewijsmiddelen wordt ondersteund. Derhalve is de verklaring van de aangeefster door het Hof voldoende betrouwbaar geoordeeld. In het voorgaande ligt besloten dat het Hof de door de verdachte geschetste lezing betreffende de feitelijke toedracht als ongeloofwaardig terzijde heeft gesteld. Daarbij was het Hof niet gehouden op ieder argument van de verdediging in te gaan. Het Hof heeft het betrouwbaarheidsverweer van de verdediging aldus toereikend gemotiveerd verworpen. Het in de bewijsoverwegingen van het Hof vervatte oordeel is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. De bewezenverklaring is in zoverre toereikend gemotiveerd.
3.6.1. Voor zover wordt geklaagd dat de bewezenverklaring in strijd met art. 342, tweede lid, Sv slechts steunt op één bron, te weten de aangifte van [slachtoffer 1] , omdat haar verklaring onvoldoende wordt ondersteund door de overige gebezigde bewijsmiddelen, merk ik het volgende op.
3.6.2. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv, dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan, kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.1.
3.6.3. Zoals gezegd heeft het Hof de verklaring van de aangeefster [slachtoffer 1] (bewijsmiddel 1) voor het bewijs gebruikt en heeft het in zijn nadere bewijsoverwegingen uitvoerig uiteengezet dat en waarom de verklaring van de aangeefster op een aantal belangrijke punten steun vindt in het overige bewijsmateriaal. De verklaring van [slachtoffer 1] (bewijsmiddel 1) vermeldt dat de verdachte haar in de avond en nacht van 19 op 20 november 2010 vier keer heeft verkracht. De verdachte had de deur van zijn woning op slot gedaan en haar drugs gegeven, waarna hij haar meerdere malen heeft verkracht. De volgende ochtend heeft de verdachte aangeefster naar een metrostation gebracht. De verdachte heeft niet ontkend dat hij seksueel contact heeft gehad met aangeefster in zijn woning op 19 november 2010 en hij heeft voorts verklaard dat hij aangeefster daarna naar de metro heeft gebracht (bewijsmiddel 2). De getuige [getuige 1] , werkzaam bij het desbetreffende metrostation, heeft verklaard dat zij aangeefster in de ochtend van 20 november 2010 op het metrostation erg overstuur aantrof en dat zij vertelde dat ze de hele nacht zat opgesloten, dat haar drugs was toegediend en dat ze is verkracht (bewijsmiddel 3). Ook de vriend van aangeefster, [getuige 2], heeft verklaard dat toen hij aangeefster in het kamertje bij de RET op kwam halen, zij erg emotioneel was en vertelde dat ze was verkracht (bewijsmiddel 4). Voorts heeft de moeder van aangeefster, [betrokkene 1] , bij de politie verklaard dat ze heeft gezien dat haar dochter een bult op haar voorhoofd had (bewijsmiddel 5). Dit strookt met de verklaring van aangeefster inhoudende dat de verdachte haar met zijn vuist een klap in het gezicht heeft gegeven. De kennelijke redenering van de steller van het middel erop neerkomende dat een klap in het gezicht geen bult op het voorhoofd kan veroorzaken, kan ik niet bepaald volgen, in aanmerking genomen dat de verdachte met zijn vuist sloeg (en niet met een vlakke hand) en het gezicht mede het voorhoofd omvat. Tenslotte bevatten de FARR-verklaringen, opgemaakt door arts M. Mulders, een duidelijke beschrijving van het letsel betreffende aangeefster, passend bij seksueel geweld. Het vorenstaande leidt er toe dat het bestreden oordeel van het Hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en voorts dat het Hof voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk heeft uiteengezet dat de voor het bewijs gebezigde verklaring van aangeefster op verschillende punten voldoende steun vindt in het overige gebezigde bewijsmateriaal, zodat van schending van art. 342, tweede lid, Sv geen sprake is.
3.7. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4.1. In het tweede middel wordt geklaagd dat het Hof ten aanzien van feit 3 en feit 4 (telkens) ten onrechte meerdaadse samenloop heeft aangenomen door in de kwalificaties van de bewezenverklaarde feiten op te nemen dat deze 'meermalen gepleegd' zijn.
4.2. Hiervoor, onder 3.2. is de bewezenverklaring van feit 4 weergegeven.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij meermalen, telkens op 09 juli 2011 te Rotterdam door geweld en andere feitelijkheden en door bedreiging met geweld en bedreiging met andere feitelijkheden [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het telkens
- brengen en houden van zijn, verdachtes, penis in de anus en de mond en de vagina van [slachtoffer 2] en
- brengen en houden van een kaars in de anus en de vagina van [slachtoffer 2] en
- brengen en houden van een of meer van zijn, verdachtes, vinger(s) in de vagina van [slachtoffer 2] en
- brengen en houden van het handvat van een borstel in de vagina van [slachtoffer 2] en het duwen van dat handvat tegen de anus van [slachtoffer 2] en
- urineren en zich ontlasten in de mond van [slachtoffer 2] ;
het geweld en andere feitelijkheden en de bedreiging met geweld en de bedreiging met andere feitelijkheden hebben bestaan uit het
- gooien op een matras van [slachtoffer 2] en/of
- (met zijn, verdachtes, knieën) bovenop de rug van [slachtoffer 2] gaan zitten en/of
- naar beneden trekken van de joggingbroek en de onderbroek van [slachtoffer 2] en/of
- toevoegen aan [slachtoffer 2] van de woorden "Dat gejammer en gejank, dan sta ik niet voor mijzelf in, dan weet ik niet wat ik met je zou doen" en "Ik ben de meester" en "Wil je liever een mes dan rijt ik je open" en/of "Ik ben de meester en vrouwen zijn slaven" en "Je verbijt de pijn maar. Je slikt het maar door. Je maakt het jezelf alleen maar moeilijker. Ik zorg er wel voor dat je het zegt. Jij bent niks, jij moet respect hebben voor mij" en "ik wil je rug brandmerken", althans woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking en/of
- (telkens) op die matras drukken en/of slaan op de rug van [slachtoffer 2] en (met kracht) drukken op de nek en het hoofd van [slachtoffer 2] en de armen van [slachtoffer 2] vast houden op haar rug en/of
- aan de haren trekken van [slachtoffer 2] .”
4.3. Het Hof heeft beide bewezenverklaarde feiten onder aanhaling van art. 57 Sr gekwalificeerd als: "verkrachting, meermalen gepleegd.”
4.4. Het Hof heeft aldus meerdaadse samenloop aangenomen.2.Dat is een feitelijk oordeel dat in het algemeen aan de feitenrechter moet worden overgelaten, en mitsdien in cassatie slechts beperkt kan worden getoetst.3.Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen van feit 3 (zie met name bewijsmiddel 1; aangifte van [slachtoffer 2] ) is de verdachte op 9 juli 2011, in een tijdsbestek van ca. 7 uren (5:00 tot 12:00 uur), op meer dan één wijze in het lichaam van aangeefster [slachtoffer 2] seksueel binnengedrongen. Uit het verhaal van de aangeefster volgt onder meer dat zij na een reeks van seksuele handelingen van de verdachte op een gegeven moment in de gelegenheid werd gesteld om naar de badkamer te gaan. Daarna is de verdachte opnieuw overgegaan tot handelingen die (mede) bestonden uit seksueel binnendringen. De verdachte heeft verschillende handelingen op verschillende momenten verricht (in de tijd), waarbij niet kan worden gesteld dat alle handelingen die aangeefster moest ondergaan mogelijk zijn gemaakt door één en dezelfde combinatie van dwang en feitelijkheden.
Ook als de bewijsmiddelen van feit 4 worden bezien, kunnen diezelfde conclusies worden getrokken (zie met name bewijsmiddel 1; aangifte van [slachtoffer 1] ). De verdachte heeft in de nacht van 19 op 20 november 2010 (tot ca. 8:00uur ’s ochtends) aangeefster [slachtoffer 1] verkracht door tot vier keer toe haar lichaam seksueel binnen te dringen. De aangeefster heeft verklaard (bewijsmiddel 1) dat de verdachte gedurende die nacht vier keer seks met haar heeft gehad terwijl zij het niet wilde. De verdachte heeft verklaard (zie bewijsmiddel 2) dat hij op 19 november 2010 seks heeft gehad met aangeefster in zijn woning en dat dat ook nog eens de volgende ochtend is gebeurd. Gelet hierop kan ook hier worden betoogd dat de tijdsfactor bij dit feit van belang is geweest en dat de handelingen van de verdachte op verschillende momenten zijn verricht, zodat niet kan worden gesteld dat de door de verdachte verrichte handelingen en de bewezenverklaarde dwang en feitelijkheden één samenhangend geheel vormen van handelingen waartoe de aangeefster is gedwongen.
Evenzeer heeft het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de betreffende gedragingen van de verdachte, hoewel gesteld kan worden dat deze gelijksoortig van aard zijn, niet kunnen worden aangemerkt als uiting van één (en hetzelfde) ongeoorloofd wilsbesluit en derhalve geen voortgezette handeling als bedoeld in art. 56 Sr opleveren. 's Hofs oordeel acht ik, gelet op de bewijsmiddelen, niet onbegrijpelijk en het leent zich wegens zijn verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard niet voor verdere toetsing in cassatie. Overigens – daarmee had ik deze beschouwing ook kunnen aanvangen, en dan was het daarbij gebleven - ontbeert het middel redelijk belang in cassatie, aangezien de vier bewezenverklaarde feiten tezamen genomen ook meerdaadse samenloop opleveren. Het maximum van de op te leggen gevangenisstraf verandert niet, als twee van die feiten telkens als enkelvoudig begaan zouden worden gekwalificeerd.4.
4.5. Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt over de strafmotivering en valt uiteen in drie klachten.
5.2. Het Hof heeft de oplegging van de straf en maatregel als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De bewezen verklaarde feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brute verkrachtingen van twee vrouwen die hij meer of minder kende en, langer geleden, aan verkrachting op een station van een willekeurige vrouw waarbij jegens dit slachtoffer een mes is gebruikt en waarbij zij voor de verkrachting door de verdachte gewelddadig was beroofd. Dit zijn zeer ernstige feiten. Door aldus te handelen heeft de verdachte een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers hetgeen blijkens de slachtofferverklaringen nadelige psychische gevolgen van langere duur met zich heeft meegebracht. De vrouwen waren jong, een van hen ( [slachtoffer 1] ) was zelfs nog minderjarig.
De bewezen verklaarde feiten zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Het criminele verleden van de verdachte
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 12 november 2014, waaruit blijkt dat de verdachte, die in 2000 al voor een zedendelict is veroordeeld en in 1998 voor een diefstal met geweld, reeds vanaf zijn vroege jeugd met enige regelmaat is veroordeeld voor het plegen van deels gewelddadige misdrijven, tot onder meer deels onvoorwaardelijke zitstraffen van aanzienlijke duur. Ook is, in 2002, een PIJ-maatregel opgelegd. Kennelijk hebben deze veroordelingen en opgelegde straffen en maatregel, voor zover na de bewezen feiten opgelegd, de verdachte niet kunnen weerhouden die feiten te begaan.
Voorts slaat het hof acht op de politiemutaties zoals vermeld in het proces-verbaal van bevindingen, nummer PL17D0 2003171785-18, d.d. 28 februari 2012 waaruit blijkt dat er meerdere malen een vrouw is geweest die aan de politie te kennen heeft gegeven dat zij door de verdachte seksueel is misbruikt.
De persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof kennis genomen van de volgende omtrent de verdachte in deze zaak uitgebrachte rapporten:
Het hof heeft acht geslagen op het NIFP-rapport van het Pieter Baan Centrum d.d. 6 november 2012 (hierna: het PBC-rapport). Nu de verdachte zijn medewerking heeft geweigerd, zijn er geen test- en neuropsychologische onderzoeken verricht. De psychiater en de psycholoog hebben hun informatie geput uit de beschikbare stukken, waaronder eerdere rapporten omtrent de persoon van de verdachte, het milieuonderzoek en de groepsobservatie.
Uit het PBC-rapport komt naar voren dat de verdachte vanaf 12-jarige leeftijd gedragsproblemen is gaan vertonen met een antisociale en oppositionele kleuring en dat hij vanaf die leeftijd veelvuldig met politie en justitie in aanraking is gekomen en meermalen is veroordeeld voor gewelds- en vermogensdelicten. Meermalen is er onderzoek gedaan naar zijn persoon; in de latere jaren heeft hij daaraan zijn- medewerking geweigerd. Hij vertoont volgens het PBC-rapport een wisselend beeld, enerzijds geïnteresseerd, hulpvaardig en beleefd, anderzijds gaat hij confrontaties aan die als onprettig, hautain en denigrerend ervaren worden. De diskwalificerende houding van de verdachte komt meer tot uiting in het contact met de vrouwelijke groepsleiding dan met de mannen. Hij wordt gezien als iemand met twee gezichten, enerzijds vriendelijk en zorgzaam, anderzijds manipulatief en agressief. Een relevante arbeidscarrière is niet van de grond gekomen ondanks vermoedelijk goede intellectuele capaciteiten. In het rapport is te lezen dat de verdachte meer dan eens zeer snel na vrijlating recidiveerde. Voorts dat hij in diverse inrichtingen waar hij was geplaatst vaak disciplinaire straffen kreeg in verband met het zeer bedreigend overkomen bij leiding c.q. het niet opvolgen van hun instructies.
Uit het PBC-rapport komt over de persoonlijkheidskenmerken van de verdachte en de ontwikkeling van zijn geestvermogens het volgende naar voren. Tijdens de groepsobservatie vertoonde hij gedragingen die duidden op antisociale en narcistische gedragskenmerken. Er kan van een (antisociaal) gedragspatroon gesproken worden. Er is bij hem sprake van zodanige persoonlijkheidspathologie dat deze gekwalificeerd kan worden als een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Of deze problematiek volledig voldoet aan de DSM-criteria voor een persoonlijkheidsstoornis, kan vanwege de zeer beperkte eigen onderzoek contacten niet onderbouwd worden. Het is wel evident dat er sprake is van persoonlijkheidsproblematiek in het zogenaamde B-cluster (waartoe onder andere de antisociale, de narcistische en de borderline persoonlijkheidsstoornis behoren). Niet kan vastgesteld worden wat de specifieke aard en forensische relevantie van de vermoedelijke persoonlijkheidsstoornis is omdat verdachte niet heeft willen meewerken aan het onderzoek. Het gaat dan onder andere om de vraag of en zo ja welke aspecten van de persoonlijkheidsproblematiek aanmerkelijke beperkingen met zich meebrengen ten aanzien van zijn vrijheid van handelen. In dit verband kan opgemerkt worden dat hij in het onderzoek overwegend als berekenend en gecontroleerd naar voren komt, maar dat dit niet uitsluit dat onderliggend meer pathologische drijfveren werkzaam zijn. Voorts zou hij jarenlang grote hoeveelheden drugs (cannabis en cocaïne) hebben gebruikt. Op basis van de klinische indrukken zijn er geen aanwijzingen voor een ernstige cognitieve beperking. Een separate impulsregulatiestoornis of een inadequate agressiehuishouding is tijdens het beperkte onderzoek niet geobserveerd of waargenomen, maar kan vanwege de beperktheid van het onderzoek door de rapporteurs ook niet volledig worden uitgesloten. Ook ten aanzien van een eventuele stoornis op het gebied van de seksualiteit (waarbij bedoeld wordt een specifieke afwijkende seksuele voorkeur) heeft het onderzoek geen uitsluitsel kunnen geven. Op basis van het uitgevoerde onderzoek is - afgezien van de conclusie dat er sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens - op grond van het voorgaande geen verdere conclusie te trekken over de persoonlijkheid van de verdachte en de eventuele beperkingen die er thans in besloten liggen. Aangezien er op grond van het voorliggende onderzoek te weinig gegevens voorhanden zijn, kan geen antwoord worden gegeven op de vraag of, in welke mate en in welke zin bij de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten sprake was van een beperkende invloed van deze gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens op zijn vrijheid van handelen. Evenmin is een inschatting te geven van het recidivegevaar, voortkomend uit de stoornis.
Het PBC-rapport (p. 15) maakt onder meer melding van een Pro Justitia rapport uit 1997 opgemaakt door kinder- en jeugdpsychiater Reusens. De verdachte werd destijds verdacht van het medeplegen van een diefstal met geweld. De psychiater Reussens heeft geconcludeerd dat er bij de verdachte sprake was van een gedragsstoornis. Deze kwam tot uiting in het zeer oppervlakkig aangaan van relaties en een gebrekkige gewetensfunctie. De verdachte vertoonde zowel thuis als op school "grenzen testend" gedrag en bagatelliseerde zijn eigen gedragsproblemen. Geadviseerd werd de feiten aan de verdachte in licht verminderde mate toe te rekenen. De kans op recidive was zeker aanwezig. Geadviseerd werd onder meer om de verdachte onder toezicht te stellen. Voorts wordt in het PBC-rapport melding gemaakt van het rapport van FORA uit 2002. In dat rapport werden geen conclusies getrokken omdat de verdachte niet mee wilde werken. Ook bij Pro Justitia in 2011, het NFI in 2012 en de Reclassering in 2014 weigerde de verdachte zijn medewerking.
De vordering tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling
Het hof heeft de bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder zij zijn begaan en de opstelling van de verdachte mede in zijn beschouwingen betrokken en overweegt daarover als volgt.
Verdachte heeft toen hij pas 19 jaar oud was een willekeurige vrouw, aangeefster [slachtoffer 3], op een nachtelijk station verkracht en samen met een ander van haar tas beroofd. Bij beide feiten was een mes in het spel. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ten tijde van de verkrachting aangeefster heeft gedwongen hem twee keer te zoenen en dat hij de gemeenschap met haar afdwong terwijl zij, naar hij wist, menstrueerde. Het menstruatiebloed dat op de handen van de verdachte zat heeft hij in haar nek afgeveegd. Over dit feit noch over de omstandigheden of over de eventuele aanleiding of reden om tot deze gruwelijke handelingen over te gaan, heeft de verdachte iets willen verklaren.
Over de seksuele handelingen die de verdachte, toen inmiddels 26 jaar oud, met de andere twee aangeefsters, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , verrichtte, heeft de verdachte meer dan eens verklaard (ter terechtzitting van het hof, de rechtbank en bij de rechter-commissaris (RC)) dat het vrijwillig was en door aangeefsters werd gewaardeerd, terwijl uit de verklaringen van aangeefsters blijkt dat zij met geweld zijn gedwongen en aan de verdachte hebben laten blijken dat zij niet genoten van wat er gebeurde en zich tot het uiterste hebben verzet. Zo heeft [slachtoffer 1] bij de politie verklaard dat zij tegenover de verdachte meer dan eens heeft aangegeven dat ze weg wilde, meer dan eens heeft gehuild, heeft gezegd dat ze geen drugs wilde gebruiken, dat zij met alleen haar BH en string aan geprobeerd heeft de trap af naar buiten te vluchten, heeft gevochten tot haar onderbroek uit was, haar handen op haar kruis heeft gelegd en uiteindelijk heeft gehoorzaamd als een puppy. [slachtoffer 2] heeft tegenover de politie verklaard dat ze hem pijpte om ervan af te zijn, de hele tijd moest huilen, tegen hem gezegd heeft dat zij dit niet wilde, geen twee seconden alleen werd gelaten zodat ze niet kon vluchten, het heeft uitgegild van de pijn en daarna een elleboogstoot heeft gegeven op de lip van de verdachte. Uit de verklaringen van de aangeefsters blijkt voorts dat de verdachte zich tegenover hen als volgt heeft uitgelaten of gedragen:
Tegen [slachtoffer 2] heeft de verdachte ten tijde van de bewezen feiten gezegd dat hij nooit zou kunnen verkrachten, dat hij het anaal ging doen, dat [slachtoffer 2] het moest ontgelden en er respect moest komen dat hij verdiende en in Nederland niet kreeg, dat hij [slachtoffer 2] zou verkopen voor een bordeel, dat zij niks is en zij respect moet hebben voor hem, dat iedereen bang is voor hem en hem ziet als een dreiger. Voorts heeft [slachtoffer 2] verklaard dat de verdachte bezeten leek en haar rug wilde brandmerken met een aansteker, of met hete druppels van een kaars op haar arm (wat hij niet heeft gedaan). Dit was toen hij het had over het aanbidden van de duivel.
Tegenover [slachtoffer 1] heeft de verdachte zich ten tijde van de bewezen feiten blijkens haar verklaringen afwisselend lief en dreigend, dwingend en agressief opgesteld. Ook schreeuwde hij tussendoor. Een ontglipping van zijn masker, het toneelspel ging hem dan even voorbij. Zijn manier was dramatisch, aldus aangeefster (RC). Tegen haar heeft hij gezegd dat zij niet moest doen alsof hij vreemd was, dat als ze deed alsof hij crimineel of slecht was, zij pas zou merken waar hij toe in staat was. Na afloop heeft de verdachte haar gezegd dat haar familie zou denken dat ze gek was en naar een gesticht moest.
De verdachte heeft deze beide aangeefsters geld aangeboden, waar ze beiden niet van gediend waren. In beide gevallen was de verdachte (zwaar) onder invloed van drugs en/of drank.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat de verdachte telkenmale heeft laten zien, in het verdere en meer recente verleden, dat hij de gevoelens van een ander niet waarneemt of begrijpt, laat staan zich er in kan inleven en zijn gedrag daar op kan aanpassen. Het hof leidt uit het voorgaande tevens af dat de uitlatingen van de verdachte niet overeenkomen met zijn handelen en dat het hem geheel ontbreekt aan zelfinzicht.
Op grond al het vorenstaande, waaronder de inhoud van het PBC-rapport, stelt het hof vast dat bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van .de geestvermogens, waarbij sprake is van persoonlijkheidsproblematiek in het zogenaamde B-cluster. Mede gelet op de bevindingen van eerdere rapporten, zoals daarvan blijkt uit het PBC-rapport, stelt het hof vast dat deze persoonlijkheidsstoornis duurzaam is. Hieruit volgt dat de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, ook ten tijde van alle vier de bewezen verklaarde feiten aanwezig was. Gelet op de delict geschiedenis van de verdachte is er een patroon van gewelddadig gedrag, in het bijzonder tegenover vrouwen. Door de weigerachtige houding van de verdachte kon door het PBC niet vastgesteld worden in welke mate en in welke zin bij de verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde feiten sprake was van een beperkende invloed van de gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens op zijn vrijheid van handelen in het gewelddadig gedrag.
Het hof acht desondanks een direct verband aanwezig tussen de stoornis en de bewezenverklaarde feiten, mede gelet op de aard, ernst en frequentie van de bewezen feiten en de verklaringen van de slachtoffers. Uit die verklaringen is naar het oordeel van het hof gebleken dat het gedrag van verdachte ten opzichte van zijn slachtoffers zeer vernederend, vaak onvoorspelbaar, grof, gewelddadig en (vergaand) grensoverschrijdend is geweest. Het hof acht de verdachte ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten verminderd toerekeningsvatbaar.
Gelet op al het voorgaande kan er naar het oordeel van het hof geen twijfel over bestaan dat de veiligheid van anderen niet alleen eist dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld, doch ook dat hij van overheidswege wordt verpleegd. De terbeschikkingstelling wordt opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Naast een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege acht het hof, gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsmede gelet op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden strafrechtelijke reactie.”
5.3. De eerste klacht van het middel is gericht tegen ’s Hofs overwegingen betreffende de recidive van de verdachte. Het Hof heeft in de strafmotivering de recidive van de verdachte in aanmerking genomen en in dat verband gerefereerd aan een drietal strafzaken. Daarbij overweegt het Hof dat ‘deze veroordelingen en opgelegde straffen en maatregel, voor zover na [cursivering door mij; AEH] de bewezen feiten opgelegd’, de verdachte kennelijk niet ervan hebben kunnen weerhouden de onderhavige feiten te plegen. Mijns inziens is hier sprake van een evidente verschrijving. Uit de inhoud van het door het Hof genoemde uittreksel uit de justitiële documentatie betreffende verdachte van 12 november 2014 volgt duidelijk dat de drie strafzaken waarnaar het Hof heeft verwezen onherroepelijk zijn geworden in 1998, 2001 en 2002. Het kan daarom bezwaarlijk anders worden gesteld dan dat Hof heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat de voor die zaken opgelegde straffen en maatregel vóór de onderhavige bewezenverklaarde feiten (pleegdata: 11 mei 2003, 9 juli 2011 en 19-20 november 2010) zijn opgelegd en onherroepelijk zijn geworden. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en tegen de achtergrond van het dossier, is hier evident sprake van een verschrijving door het Hof. De Hoge Raad kan de strafmotivering in zoverre verbeterd lezen, waardoor de grondslag aan de klacht komt te ontvallen.
5.4. De tweede klacht van het middel klaagt dat het Hof ten onrechte acht heeft geslagen op politiemutaties, aangezien deze niet onherroepelijke uitspraken bevatten. Bij de beoordeling van die klacht moet worden voorop gesteld dat het Hof bij de strafoplegging vrij is in de selectie en waardering van de factoren die het Hof daartoe van belang acht. Deze afweging is aan hem voorbehouden. In cassatie kan dus niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte. De enige grens die het Hof in acht heeft moeten nemen bij de selectie van de gegevens waarvan hij gebruik wilde maken bij de straftoemeting, is dat zij moeten zijn gebleken uit het onderzoek van de terechtzitting. Dit betekent dat het Hof alles wat ter terechtzitting is verklaard of wat in de gedingstukken is neergelegd, in aanmerking mocht nemen in zijn strafmotivering. Onder dergelijke stukken zijn te begrijpen "stukken welke van invloed kunnen zijn op het bewijs van het tenlastegelegde, de strafbaarheid van het bewezene en van de verdachte of de oplegging van straf of maatregel". Wat de gedingstukken betreft moet zijn voldaan aan het voorschrift van art. 301, vierde lid, Sv, inhoudende dat ten bezware van de verdachte slechts acht mag worden geslagen op stukken die ter terechtzitting zijn voorgelezen of waarvan aldaar de korte inhoud is medegedeeld.5.Het Hof heeft in casu acht geslagen op de politiemutaties zoals vermeld in het proces-verbaal van bevindingen van 28 februari 2012 waaruit blijkt dat er meerdere malen een vrouw is geweest die aan de politie te kennen heeft gegeven dat zij door de verdachte seksueel is misbruikt. Met die (neutrale) verwijzing heeft het Hof mijns inziens, naast de onherroepelijke veroordelingen vermeld op de Juridische Documentatie betreffende verdachte, enkel meer beeld en inkleuring willen geven inzake het criminele verleden van de verdachte. Nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 26 november 2014, op p. 5, blijkt dat deze desbetreffende politiemutaties aldaar zijn voorgehouden en besproken, mocht het Hof bij de strafoplegging daarop acht slaan. Daaraan kan het door de steller van het middel aangevoerde niet afdoen. Ten overvloede merk ik bovendien op dat het Hof de strafoplegging uitvoerig heeft gemotiveerd en dat de vermelding van de politiemutaties hierin slechts van ondergeschikte betekenis is. De overige overwegingen van het Hof kunnen de strafoplegging zelfstandig dragen. De klacht treft geen doel.6.
5.5.1. De derde en laatste klacht van het middel klaagt over de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling. Met een beroep op het Constancia-arrest van het EHRM van 3 maart 2015 wordt aangevoerd dat de vaststelling van het Hof dat bij de verdachte tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, onvoldoende met redenen is omkleed.
5.5.2. Vooropgesteld zij dat in het kader van de vraag of een last tot terbeschikkingstelling (hierna: tbs) als bedoeld in art. 37a Sr moet worden gegeven, het aan de rechter is die over de feiten oordeelt om vast te stellen of bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Die vaststelling is van feitelijke aard en kan in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst. De rechter heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan door deskundigen uitgebrachte adviezen. Zonder vaststelling dat de verdachte ten tijde van het feit lijdende was aan gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis zijner geestvermogens, kan geen tbs worden opgelegd. Indien sprake is van een weigerende observandus, is ingevolge art. 37a, derde lid, Sr oplegging van tbs ook mogelijk zonder een rapportage die met het oog op de berechten zaak is opgesteld. Voor dat geval bepaalt het derde lid van art. 37 Sr dat de rechter zich ‘zoveel mogelijk’ een ander advies of rapport laat overleggen, dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de maatregel kan informeren, en waaraan de verdachte wel heeft willen meewerken.
5.5.3. Met betrekking tot de problematiek van de weigerende observandus is, zoals het middel ook aanvoert, van belang de uitspraak van het EHRM in de zaak Constancia tegen Nederland.7.In die zaak was Constancia veroordeeld voor doodslag op een achtjarig kind in een klaslokaal van een basisschool in Hoogerheide, tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar en tbs met dwangverpleging.8.Constancia, die in het Pieter Baan Centrum geweigerd had zich te laten onderzoeken, betwistte de tbs. Bij het EHRM klaagt Constancia dat de oplegging van de tbs in strijd is met art. 5, eerste lid en onder e, EVRM (recht op vrijheid), omdat geen tbs had mogen worden opgelegd zonder voorafgaande precieze diagnose van de geestesstoornis waaraan hij zou lijden. In de Constancia-zaak heeft het EHRM bevestigd dat de rechter ook bij een weigerende observandus tbs kan opleggen maar het is voor het eerst dat het Hof in aanvulling daarop heeft geoordeeld dat dit kan geschieden op basis van niet-actuele medische informatie over de geestesgesteldheid van de verdachte. Eerst herhaalt het Hof de drie voorwaarden, ontwikkeld in zijn eerdere jurisprudentie, waaraan moet worden voldaan wil een persoon die lijdt aan een geestelijke stoornis van zijn vrijheid worden beroofd: a) de geestesziekte moet door bevoegd gezag op grond van medische deskundigheid zijn vastgesteld, b) de geestesziekte moet naar aard of ernst dwangopsluiting rechtvaardigen en c) de rechtmatigheid van voortgezette opsluiting is afhankelijk van het voortduren van de stoornis.9.Vervolgens loopt het Hof de vereisten langs voor het geval sprake is van een verdachte die weigert zijn medewerking te verlenen: het oordeel omtrent de geestesstoornis moet gebaseerd zijn op een beoordeling van een medisch specialist en voorts moet deze beoordeling gebaseerd zijn op de actuele geestesgesteldheid van de verdachte.10.Aan de nationale autoriteiten komt ter zake van vrijheidsbeneming vanwege een geestesstoornis een zekere beleidsvrijheid toe.11.Dan komt het Hof tot een beoordeling van de zaak. Het EHRM overweegt dat het Arnhemse Hof in deze zaak een veelheid aan rapporten van eerdere onderzoeken en andere informatie in het strafdossier tot zijn beschikking had en, hoewel de gedragsdeskundigen in die onderhavige zaak geen precieze diagnose konden vaststellen, zij wel hebben aangeven dat er sprake is van een zorgelijke geestelijke ontwikkeling. Het EHRM aanvaardt dat het Hof, geconfronteerd met een voortdurende weigering van Constancia om medewerking te verlenen aan ieder onderzoek naar zijn geestesgesteldheid, zich mocht baseren op de voornoemde gegevens om tot het oordeel te komen dat er sprake was van een geestelijke stoornis die, ongeacht haar precieze aard, vrijheidsbeneming rechtvaardigde.12.Het EHRM verklaart de klacht ongegrond (en daarmee niet-ontvankelijk) en neemt geen schending aan van art. 5, eerste lid en onder e, EVRM.13.
5.5.4. In de onderhavige zaak is ook sprake van een weigerende observandus. Het Hof heeft blijkens de strafmotivering acht geslagen op het in deze zaak uitgebrachte NIFP-rapport betreffende de verdachte van het Pieter Baan Centrum van 6 november 2012 (hierna: het PBC-rapport). In dit PBC-rapport wordt, onder meer met aanhaling van de conclusies ten aanzien van de persoon van de verdachte uit de groepsobservatie, gesteld dat bij de verdachte sprake is van een (antisociaal) gedragspatroon en dat bij hem sprake is van zodanige persoonlijkheidspathologie dat deze gekwalificeerd kan worden als een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Het is, aldus de conclusie, wel evident dat er sprake is van persoonlijkheidsproblematiek in het zogenaamde B-cluster - waartoe onder andere de antisociale, de narcistische en de borderline persoonlijkheidsstoornis behoren. De gedragsdeskundigen kunnen vanwege de weigerende houding van de verdachte echter niet vaststellen wat de specifieke aard en forensische relevantie van de vermoedelijke persoonlijkheidsstoornis is. Op basis van het door hun uitgevoerde (beperkte) onderzoek komen de gedragsdeskundigen tot de slotsom dat er sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bij de verdachte. De slotsom is echter dat geen antwoord kan worden gegeven op de vraag of, in welke mate en in welke zin bij de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten sprake was van een beperkende invloed van deze gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens op zijn vrijheid van handelen. Evenmin is een inschatting te geven van het recidivegevaar, voortkomend uit de stoornis. In het PBC-rapport wordt voorts in aanmerking genomen een Pro Justitia rapport uit 1997 opgemaakt door kinder- en jeugdpsychiater Reusens. Deze psychiater heeft geconcludeerd dat er bij de verdachte sprake was van een gedragsstoornis. Deze kwam tot uiting in het zeer oppervlakkig aangaan van relaties en een gebrekkige gewetensfunctie. Tenslotte maakt het PBC-rapport melding van het rapport van FORA uit 2002, het Pro Justitia rapport van 2011, het NFI rapport van 2012 en de rapportages van de Reclassering van 2014. In deze rapportages konden geen conclusies worden getrokken omdat de verdachte geen medewerking had verleend.
Het Hof heeft de conclusies van het in deze zaak door de psychiater Van Haaren en de psycholoog Van Kempen uitgebrachte PBC-rapport van 6 november 2012 overgenomen en die tot de zijne gemaakt. Tevens heeft het Hof de eerdere onderzoeksrapportages betreffende verdachte, waarnaar in het PBC-rapport wordt verwezen, betrokken bij haar oordeel. Het Hof stelt tenslotte vast dat bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, waarbij sprake is van persoonlijkheidsproblematiek in het zogenaamde B-cluster en voorts dat deze persoonlijkheidsstoornis duurzaam is. Het Hof acht het derhalve aannemelijk dat de eerder vastgestelde gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van verdachtes geestvermogens ook nog aanwezig is geweest ten tijde van het plegen van de onderhavige feiten. Deze vaststellingen van het Hof vinden ondersteuning en bevestiging in de uitgebreide uiteenzetting van het Hof (zie p. 17 -19 arrest) met betrekking tot de ernst van de bewezenverklaarde feiten, de omstandigheden waaronder zij zijn begaan, verdachtes opstelling daarin, en de verklaringen van de slachtoffers. Anders dan de steller van het middel acht ik het oordeel van het Hof geheel in lijn met hierboven besproken Constancia-uitspraak. Ook hier heeft het Hof, geconfronteerd met een weigerende verdachte, op basis van de beschikbare informatie uit het strafdossier geconcludeerd dat de verdachte lijdt aan een geestelijke stoornis. Het oordeel van het Hof acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Van een schending van art. 5, eerste lid, onder e, EVRM is geen sprake. De klacht faalt.
5.6. Alle klachten van het middel zijn tevergeefs voorgesteld.
6. De middelen kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
7. Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑02‑2016
Vgl. o.a. de conclusie van AG Vegter (ECLI:NL:PHR:2010:BM6925) vóór HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6925 (HR: art. 81 RO) en de conclusie van AG Fokkens (ECLI:NL:PHR:2002:AE9084) vóór HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9084 (HR: art. 81 RO). Anders; in de navolgende zaken had het Hof ten onrechte meerdaadse samenloop aangenomen: HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1436 en de conclusie van AG Machielse (ECLI:NL:PHR:2010:BK2884) vóór HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2884.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, 6e druk, p. 532-536. Ook o.m: HR 4 juni 1985, NJ 1986, 95 en HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8650.
Anders dan de steller van het middel kennelijk tot uitgangspunt neemt telt de oplegging van de tbs-maatregel niet mee bij de bepaling van de ten hoogste op te leggen straf bij samenloop; maatregelen cumuleren in beginsel zonder restrictie.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 8e druk 2015, p. 310-311.
Vgl. HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1505.
EHRM 3 maart 2015, Constancia vs. Nederland, nr. 73560/12.
Deze zaak heeft tweemaal bij de Hoge Raad gediend. Zie HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2315, NJ 2010/143 en HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6184. In september 2007 wordt Constancia ter zake van doodslag veroordeeld door de Rechtbank Breda tot twaalf jaar gevangenisstraf met tbs. In hoger beroep (februari 2008) komt het Hof ’s-Hertogenbosch tot een bewezenverklaring van moord. Het Bossche Hof acht geen tbs mogelijk aangezien niet is komen vast te staan dat Constancia lijdt aan een geestelijke stoornis en legt hem een levenslange gevangenisstraf op. Op 17 november 2009 wordt de zaak door de Hoge Raad gecasseerd wegens een motiveringsgebrek (het Hof had onvoldoende onderzocht of door Constancia weloverwogen afstand was gedaan van zijn recht op rechtsbijstand) en de zaak wordt verwezen naar het Hof Arnhem. In mei 2011 wordt Constancia door het Hof veroordeeld voor doodslag tot een gevangenisstraf van twaalf jaar met tbs. De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 mei 2012 de uitspraak van het Arnhemse Hof in stand gelaten (art. 81 RO). Constancia, die zich niet kon verenigen met de oplegging van de tbs-maatregel, heeft zich op 13 november 2012 gewend tot het Europese Hof (EHRM).
Zie EHRM 3 maart 2015, Constancia vs. Nederland, nr. 73560/12, rov. 25. Vgl. ook: EHRM 24 oktober 1979, Winterwerp vs. Nederland, nr. 6301/73, NJ 1980/114, par. 39, EHRM 5 oktober 2000, Varbanov vs. Bulgarije, nr. 31365/96, alsmede de conclusie van voormalig AG Jörg (ECLI:NL:PHR:2005:AS9291) vóór HR 31 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS9291, rov. 24.
Zie EHRM 3 maart 2015, Constancia vs. Nederland, nr. 73560/12, rov. 26 en EHRM 5 oktober 2000, Varbanov vs. Bulgarije, nr. 31365/96, par. 47.
Zie EHRM 3 maart 2015, Constancia vs. Nederland, nr. 73560/12, rov. 27 en 28.
Zie EHRM 3 maart 2015, Constancia vs. Nederland, nr. 73560/12, rov. 30.
EHRM 3 maart 2015, Constancia vs. Nederland, nr. 73560/12, NJ 2015/282, m.nt. Myjer. Ook: EHRC 2015/162, afl. 8 d.d. 23 juli 2015, EHRM 3 maart 2015, m.nt. Crijns.