Zie randnummer 39, p. 7, van de pleitnotities die aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 juli 2016 zijn gehecht.
HR, 20-02-2018, nr. 16/04717
ECLI:NL:HR:2018:246
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-02-2018
- Zaaknummer
16/04717
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:246, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑02‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2016:6174, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1543
ECLI:NL:PHR:2017:1543, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:246
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑02‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0081
NJ 2019/251 met annotatie van H.D. Wolswijk
Uitspraak 20‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Verduistering door als penningmeester van voetbalclub verduisterde geldbedragen over te boeken naar eigen rekening, art. 321 Sr. Anders dan door misdrijf onder zich hebben. Bestanddeel moet aldus worden uitgelegd dat niet enig door verdachte begaan misdrijf ertoe heeft geleid dat hij het desbetreffende goed onder zich heeft gekregen (vgl. ECLI:NL:HR:2001:AD4573). Hof heeft vastgesteld dat verdachte als penningmeester van sportvereniging, zonder daartoe gerechtigd te zijn, geldbedragen heeft overgeboekt van sportvereniging naar eigen rekening en bankrekening van werkgever en dat verdachte geldbedragen van zijn werkgever heeft verduisterd door geldbedragen over te boeken naar bankrekening van sportvereniging. ’s Hofs kennelijke oordeel dat sportvereniging de door verdachte in zijn hoedanigheid van penningmeester overgemaakte geldbedragen "anders dan door misdrijf onder zich had" en dat datzelfde daarom gold voor verdachte in zijn hoedanigheid van penningmeester getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, mede gelet op ‘s Hofs vaststellingen omtrent de verschillende betalingen die verdachte heeft verricht, niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af de enkele omstandigheid dat verdachte ook geldbedragen van zijn werkgever heeft verduisterd, o.m. door het storten van bedragen op de bankrekening van de sportvereniging. CAG: anders.
Partij(en)
20 februari 2018
Strafkamer
nr. S 16/04717
NME/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 27 juli 2016, nummer 21/006683-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.J.N. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2 Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer over het oordeel van het Hof met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde dat de verdachte de geldbedragen "anders dan door misdrijf onder zich had".
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1.
hij op tijdstippen in de periode van 1 juli 2011 tot en met 10 augustus 2013 te [plaats] ; telkens opzettelijk geldbedragen tot een totaalbedrag van 98.231,76 euro toebehorende aan [A] B.V. en/of
[B] B.V., welke geldbedragen hij, verdachte, uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van Financial en Operations Manager, in de kassen en op de bankrekeningen van genoemde vennootschappen, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2.
hij op tijdstippen in de periode van 10 januari 2012 tot en met 8 oktober 2013 te [plaats] en/of [plaats] telkens opzettelijk geldbedragen toebehorende aan voetbalclub [C] , welke geldbedragen hij, verdachte, als penningmeester van voornoemde sportvereniging anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
2.2.2.
Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsvoering:
"De door verdachte afgelegde verklaring ter terechtzitting bij het gerechtshof op 13 juli 2016 voor zover van belang inhoudende:
Ik was in de periode 1 juli 2011 tot en met 10 augustus werkzaam als Financial en Operations Manager bij [A] B.V. en [B] B.V. (hierna: [A] ). In die periode heb ik geld van [A] overgemaakt naar mijzelf en naar [C] (hierna [C] ). [A] had mij hiervoor geen toestemming gegeven.
Ik heb de factuur voor het schilderen van mijn woning van ongeveer € 7.000 betaald met geld van [A] .
In de periode van 10 januari 2012 tot en met 8 oktober 2012 was ik penningmeester van de voetbalvereniging [C] . Van de rekening van [C] heb ik geld naar mijn eigen rekening opgenomen en mij toegeëigend. Dit betrof geld dat ik van [A] naar [C] had geboekt. Ik had ook hiervoor geen toestemming van het bestuur van [C] of van [A] .
Voorts:
In de hierna te melden bewijsmiddelen wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar dossierpagina's of bijlagen, als opgenomen in het op 19 mei 2014 op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed door [verbalisant 1] , inspecteur, en [verbalisant 2] , brigadier, opgemaakte proces-verbaal van Politie Midden-Nederland, proces-verbaalnummer PL 1406-2013045600 alsmede de daarbij behorende bijlagen in de vorm van processen-verbaal en overige bescheiden.
De aangifte namens [A] door [betrokkene 1] van 23 oktober 2013, als opgenomen in het door [verbalisant 3] , hoofdagent, op 23 oktober 2013 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, dossierpagina's 16 en 17, voor zover van belang inhoudende:
Ik ben werkzaam als business unit manager bij het bedrijf [A] te [plaats] . Ik ben bevoegd voor het doen van aangifte namens [A] . Binnen het bedrijf is er valsheid in geschriften, oplichting en verduistering onder dienstbetrekking gepleegd door drie medewerkers.
Een medewerker betreft [verdachte] .
Het gaat hier om een bedrag van tenminste € 540.028,45 exclusief rente en extra kosten.
Vanuit [A] is een groot onderzoek gestart welke door Hoffmann bedrijfsrecherche is uitgevoerd. Zij hebben een rapport opgesteld welke bij deze aangifte is gevoegd. In dit rapport wordt aangifte gedaan. Voor een verdere verklaring verwijs ik naar de aangifte van [A] .
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
Een schriftelijk bescheid, zijnde een verklaring van aangifte door [A] van 22 oktober 2013, ondertekend door [betrokkene 1] , dossierpagina's 25 tot en met 31, voor zover van belang inhoudende:
Namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V., statutair gevestigd te [plaats] en kantoorhoudend te ( [...] ) [plaats] aan de [a-straat 1] (hierna te noemen: " [A] "), alsmede de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B] B.V., statutair gevestigd te [plaats] en kantoorhoudend te ( [...] ) [plaats] aan de [b-straat 1] (hierna te noemen: " [B] B.V.") doe ik, [betrokkene 1] , aangifte van verduistering in dienstbetrekking. De aangifte houdt kort gezegd verband met de substantiële (contante en girale) onttrekkingen aan [A] door [verdachte] . De totale schade exclusief rente en kosten bedraagt tenminste € 540.028,45.
Medio 2013 is een voorraadlijst van [A] geanalyseerd in verband met een mogelijk aanstaande liquidatie. Deze voorraadlijst is buiten weten van [verdachte] opgesteld. Uit deze lijst bleek een onverklaarbaar voorraadverschil van ca. € 250.000. Bij nadere bestudering daarvan bleek ook een viertal onduidelijke betalingen van in totaal ca. € 65.000 aan [D] .
[A] heeft circa 17 werknemers in dienst. Een van deze werknemers was [verdachte] . Hij was sinds 1997 werkzaam voor [A] ; eerst als boekhouder, daarna in verschillende andere functies, waaronder adjunct-directeur. Sinds 2010 was [verdachte] werkzaam in de functie van financieel en operationeel manager.
Bij [A] is sprake van contante inkomsten door balieverkoop. Het ontvangen geld wordt in een geldlade bewaard. Kasuitgaven worden in de regel gedaan uit de geldlade bij de balie. De magazijncoördinator bij [A] , [betrokkene 2] , houdt in maandelijkse overzichten bij welke contante bedragen binnenkomen en welke uitgaven per kas worden gedaan. Een keer per maand brengen de baliemedewerkers overtollig kasgeld naar [verdachte] . Het komt ook voor dat [verdachte] het kasgeld ophaalt bij de balie. [betrokkene 2] houdt in zijn maandelijkse overzichten ook bij hoeveel contant geld er aan [verdachte] wordt afgedragen.
[verdachte] diende het overtollig kasgeld te storten op de bankrekening van [A] . Veelal vond deze storting door [verdachte] echter niet plaats. Integendeel, [verdachte] eigende zich grote contante bedragen onrechtmatig toe.
De gelden die [verdachte] diende te storten op de bankrekening van [A] werden door hem in het kasboek geboekt als stortingen op de bankrekening van [A] . Deze stortingen hebben in werkelijkheid echter veelal niet plaatsgevonden.
Vervolgens boekte [verdachte] een betaling per bank aan een van de vaste leveranciers van [A] voor de aanschaf van een bepaald artikel. In werkelijkheid vond echter geen betaling plaats aan de betreffende leverancier. Evenmin werd er door [A] een artikel bij deze leverancier ingekocht. Deze fictieve inkoop leidde vervolgens tot een fictieve opboeking van de administratieve voorraad.
Voorts blijkt dat [verdachte] in de afgelopen vijf jaren zonder toestemming van [A] , althans onrechtmatig, diverse girale betalingen heeft verricht aan derden. Deze betalingen zijn door [verdachte] verantwoord als betalingen aan vaste leveranciers van [A] waaraan in werkelijkheid geen betaling heeft plaatsgevonden en waarvan in werkelijkheid geen goederen zijn afgenomen. Ook hierdoor is de administratieve voorraad van [A] opgeboekt zonder dat daaraan daadwerkelijk een transactie met de betreffende leverancier ten grondslag ligt.
Het schildersbedrijf [E] heeft aan [verdachte] facturen gezonden in verband met "schilderwerk vrijstaand woonhuis". De betalingen zijn evenwel
- zonder toestemming van [A] - voldaan vanuit [A] .
Van de door [D] wederrechtelijk van [A] ontvangen bedragen ter grootte van € 65.000,- heeft [verdachte] vanuit de voetbalclub [C] , waar hij penningmeester was, in de periode van 10 augustus 2013 tot en met 5 september 2013 een bedrag van € 29.971,55 aan [A] terugbetaald. Het resterende gedeelte van € 35.028,45 is nog altijd niet terugbetaald aan [A] .
[verdachte] heeft op voormelde wijze de afgelopen vijf jaren een bedrag van € 142.605,05 (waaronder het hierboven genoemde bedrag van € 65.000,-) onrechtmatig aan [A] onttrokken.
Het relaas van [verbalisant 2] , brigadier, als opgenomen in het door hem op 11 maart 2014 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal analyse bankrekening [verdachte] , dossierpagina's 195 tot en met 197, voor zover van belang inhoudende:
In de maand februari/maart 2014 zijn van [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1958, door de ABN-AMRO bank afschriften verstrekt. De bankmutaties zijn opgevraagd over de periode 1 juli 2011 tot en met 1 augustus 2013.
Rekening [0001] :
Deze rekening betreft een zogenaamde privé (betaal)rekening. Uit analyse van deze bankrekening blijkt, dat er verdacht veel kasstortingen zijn geweest alsmede veel verdachte transacties vanaf de betaalrekening van de voetbalclub [C] naar deze privérekening.
In ieder geval is gebleken dat voor een totaal bedrag van € 54.017 aan verdachte overboekingen zijn geweest en dat er voor een bedrag van € 55.875 aan kasstortingen zijn gedaan.
Rekening [0002]
Deze rekening betreft een ondernemersrekening van de webshop [D] .
Uit analyse van de bankafschriften bleek het volgende:
- Op 23 mei 2013 vindt er een overboeking plaats van € 14.792,25 euro afkomstig van [A] uit [plaats] . Vervolgens wordt dit bedrag diezelfde dag overgemaakt op rekening van de Voetbalclub [C] in [plaats] .
- Op 8 mei 2013 vindt er een overboeking plaats van € 17.289,00 euro afkomstig van [A] uit [plaats] . Vervolgens wordt dit bedrag diezelfde dag overgemaakt op rekening van de Voetbalclub [C] in [plaats] .
- Op 18 juni 2013 vindt er een overboeking plaats van € 15.236,20 euro afkomstig van [A] uit [plaats] . Vervolgens wordt dit bedrag diezelfde dag overgemaakt op rekening van de Voetbalclub [C] in [plaats] .
- Op 6 juni 2013 vindt er een overboeking plaats van € 18.531,69 euro afkomstig van [A] uit [plaats] . Vervolgens wordt dit bedrag diezelfde dag overgemaakt op rekening van de Voetbalclub [C] in [plaats] .
Deze transactiebedragen opgeteld totaal: € 65.849,14.
Een schriftelijk bescheid, zijnde een factuur van [E] van 15 mei 2012 gericht aan de [verdachte] en [betrokkene 3] , dossierpagina 267, voor zover van belang inhoudende:
Schilderwerk vrijstaand woonhuis.
1e termijn
Totaal inclusief BTW € 5.300.
Een schriftelijk bescheid, zijnde een factuur van [E] van 15 juni 2012 gericht aan de [verdachte] en [betrokkene 3] , dossierpagina 268, voor zover van belang inhoudende:
Schilderwerk vrijstaand woonhuis.
2e termijn
Totaal inclusief BTW € 2.028,31.
De aangifte namens [C] door [betrokkene 4] van 25 oktober 2013, als opgenomen in het door [verbalisant 4] , hoofdagent, op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, dossierpagina's 32 tot en met 35, voor zover van belang inhoudende:
Ik doe aangifte van verduistering. Hierdoor is voor de sportvereniging [C] nadeel ontstaan.
[verdachte] , ook [verdachte] genaamd, geboren op [geboortedatum] 1958 is, volgens mij, sinds 1 juli 2011 gekozen als penningmeester bij de sportverenging [C] . Op maandag 7 oktober 2013 heeft [verdachte] mij verteld dat er acute betalingsproblemen zouden zijn, waar hij drie weken daarvoor ook melding van had gemaakt bij mij.
Daaropvolgend heb ik onze penningmeester, de heer [verdachte] , verzocht om op die dinsdag 8 oktober 2013 om 13:00 uur in de middag op kantoor te komen. Ik heb hem daarbij ook gevraagd of hij een deel van de meest recente boekhouding en de jaarcijfers wilde meenemen. In dit gesprek kwam al snel naar voren dat er boekhoudkundige handelingen waren verricht in de administratie van [C] die onjuist en gemanipuleerd waren.
Er zijn bedragen van [C] door de penningmeester [verdachte] naar zijn eigen privé rekening overgeboekt. Het bleken er drie te zijn.
Een schriftelijk bescheid, zijnde een brief van [betrokkene 4] , voorzitter [C] gericht aan de verbalisant [verbalisant 2] , voornoemd, van 12 mei 2014, dossierpagina's 58 en 59, voor zover van belang inhoudende:
Hierbij stuur ik u, uit hoofde van mijn functie als voorzitter van [C] te [plaats] aangaande de aangifte tegen de [verdachte] , (het hof verstaat: verdachte) voormalig penningmeester van onze club, een extra aanvulling met onderbouwingen van de door ons geraamde schade.
Onttrekkingen uit de bank: € 46.145,00
Onterechte betalingen aan [A]
vanuit bank [C] : € 30.820,69
Het relaas van [verbalisant 2] , brigadier, als opgenomen in het door hem op 20 maart 2014 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal analyse bankrekening voetbalclub [C] dossierpagina's 176 en 177, voor zover van belang inhoudende:
Op 19 maart 2014 zijn van de voetbalclub [C] uit [plaats] bankafschriften verstrekt. Het betreft de periode 1 juli 2011 tot en met 1 augustus 2013.
Uit analyse van deze bankrekening blijkt dat er onttrekkingen naar privé [verdachte] zijn geweest tot een bedrag van € 46.145."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde onder feit 2 wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt hiertoe in het bijzonder het volgende.
Verdachte heeft bekend dat hij in de periode van 8 mei 2013 tot en met 18 juni 2013 € 65.849,14, afkomstig van [A] B.V. en/of [B] B.V. (hierna: [A] ) heeft gestort op de rekening van de voetbalvereniging [C] (hierna: [C] ). Dit geld behoorde verdachte noch [C] toe. In de periode van 10 januari 2012 tot en met 8 oktober 2013 heeft verdachte gelden van de rekening van [C] opgenomen en zich toegeëigend.
(...)
Door de raadsman is naar voren gebracht dat verdachte van het onder feit 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken omdat niet bewezen kan worden dat verdachte:
(...)
b. het geld dat hij van de rekening van [C] heeft opgenomen door misdrijf onder zich had, zodat niet bewezen kan worden dat dit geld anders dan door misdrijf is verkregen. De raadsman stelt hiertoe dat het geld dat door verdachte op de rekening van [C] is gestort door misdrijf (verduistering van [A] ) is verkregen en verdachte het geld in zijn hoedanigheid van penningmeester van [C] dus niet 'anders dan door misdrijf' onder zich had.
Het hof verwerpt verweren als genoemd onder (...) b).
Verdachte heeft het verduisterde geld van [A] , zonder dat het op één of ander wijze is geoormerkt, gestort op de rekening van [C] . Door deze storting heeft er vermenging plaats gevonden met de al op de die rekening aanwezige gelden. Vanaf dat moment was het [C] die de beschikkingsmacht had over het geld op de rekening en niet meer verdachte. Dat verdachte penningmeester was van [C] maakt dit niet anders.
Vervolgens heeft verdachte gelden van deze rekening kunnen overboeken naar zijn eigen privérekening omdat hij als penningmeester van [C] daartoe de mogelijkheid had. Niet is gebleken dat verdachte op de één of andere wijze door [C] gerechtigd was om deze gelden aan de rekening van [C] te onttrekken ten behoeve van zichzelf.
Verdachte heeft door zo te handelen opzettelijk gelden die een derde toebehoorden zich wederrechtelijk toegeëigend en omdat verdachte door zijn functie als penningmeester daartoe de mogelijkheid had, heeft verdachte deze gelden die verdachte niet toebehoorden, anders dan door misdrijf verkregen."
2.3.1.
Art. 321 Sr luidt:
"Hij die opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toeëigent, wordt, als schuldig aan verduistering, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie."
2.3.2.
Het bestanddeel "dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft" moet aldus worden uitgelegd dat niet enig door de verdachte begaan misdrijf ertoe heeft geleid dat hij het desbetreffende goed onder zich heeft gekregen (vgl. HR 13 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4573).
2.4.1.
Blijkens de bewijsvoering heeft het Hof onder meer het volgende vastgesteld met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde. De verdachte heeft in de periode van 10 januari 2012 tot en met 8 oktober 2013 in zijn hoedanigheid van penningmeester van sportvereniging [C] , zonder daartoe gerechtigd te zijn, geldbedragen overgeboekt van de bankrekening van sportvereniging [C] , te weten een bedrag van € 46.145,00 naar zijn eigen bankrekening en een bedrag van € 30.820,69 naar de bankrekening van, kort gezegd, [A] .
Daarnaast heeft het Hof blijkens de bewijsvoering met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde vastgesteld dat de verdachte geldbedragen toebehorende aan zijn werkgever [A] heeft verduisterd, in welk verband hij onder meer in de periode 23 mei 2013 tot en met 18 juni 2013 bedragen van in totaal € 65.849,14 heeft overgeboekt naar de bankrekening van sportvereniging [C] .
2.4.2.
Het kennelijke oordeel van het Hof dat sportvereniging [C] in de periode van 10 januari 2012 tot en met 8 oktober 2013 de door de verdachte in zijn hoedanigheid van penningmeester overgemaakte geldbedragen "anders dan door misdrijf onder zich had" en dat datzelfde daarom gold voor de verdachte in zijn hoedanigheid van penningmeester van sportvereniging [C] , getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, mede gelet op de onder 2.4.1 vermelde vaststellingen omtrent de verschillende betalingen die de verdachte heeft verricht, niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af de enkele omstandigheid dat de verdachte in de periode vanaf 23 mei 2013 tot en met 18 juni 2013 ook geldbedragen van [A] heeft verduisterd, onder meer door het storten van bedragen op de bankrekening van sportvereniging [C] .
2.5.
Het middel faalt in zoverre.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens en M.T. Boerlage, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2018.
Conclusie 19‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Verduistering door als penningmeester van voetbalclub verduisterde geldbedragen over te boeken naar eigen rekening, art. 321 Sr. Anders dan door misdrijf onder zich hebben. Bestanddeel moet aldus worden uitgelegd dat niet enig door verdachte begaan misdrijf ertoe heeft geleid dat hij het desbetreffende goed onder zich heeft gekregen (vgl. ECLI:NL:HR:2001:AD4573). Hof heeft vastgesteld dat verdachte als penningmeester van sportvereniging, zonder daartoe gerechtigd te zijn, geldbedragen heeft overgeboekt van sportvereniging naar eigen rekening en bankrekening van werkgever en dat verdachte geldbedragen van zijn werkgever heeft verduisterd door geldbedragen over te boeken naar bankrekening van sportvereniging. ’s Hofs kennelijke oordeel dat sportvereniging de door verdachte in zijn hoedanigheid van penningmeester overgemaakte geldbedragen "anders dan door misdrijf onder zich had" en dat datzelfde daarom gold voor verdachte in zijn hoedanigheid van penningmeester getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, mede gelet op ‘s Hofs vaststellingen omtrent de verschillende betalingen die verdachte heeft verricht, niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af de enkele omstandigheid dat verdachte ook geldbedragen van zijn werkgever heeft verduisterd, o.m. door het storten van bedragen op de bankrekening van de sportvereniging. CAG: anders.
Nr. 16/04717 Zitting: 19 december 2017 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (locatie Arnhem) heeft bij arrest van 27 juli 2016, de verdachte wegens 1. “verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd” en 2. “verduistering, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld. Mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te Den Haag, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt – uitsluitend – over de onjuiste maatstaf die het hof zou hebben toegepast bij de afwijzing van de verzoeken tot voeging van documenten (boekhouding) aan het procesdossier.
4. In hoger beroep deed zich het volgende voor. Met het oog op de onderbouwing van een bewijsverweer aangaande het onder 2 ten laste gelegde, heeft de verdediging bij tijdig ingediende appelschriftuur van 7 december 2015 onder meer verzocht om voeging van (in het dossier ontbrekende) bankafschriften en clubhuisstaten van voetbalvereniging [C] . Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 juli 2016 doet geen verslag van de zelfstandige bespreking van deze appelschriftuur. De appelschriftuur is door de verdediging op die terechtzitting niet separaat aan de orde gesteld. Naar die appelschriftuur is tijdens het pleidooi (slechts) verwezen.1.
5. Bij pleidooi heeft de verdediging volgens de bij die gelegenheid overgelegde pleitnotities bij wijze van voorwaardelijk verzoek (andermaal) verzocht om de voeging van de boekhouding van [C] , althans van alle opeenvolgende bankafschriften uit de ten laste gelegde periode.2.
6. Het hof heeft in het bestreden arrest als volgt gerespondeerd op dit voorwaardelijke verzoek:
“Verdachte heeft het verduisterde geld van [A] , zonder dat het op één of ander wijze is geoormerkt, gestort op de rekening van [C] . Door deze storting heeft er vermenging plaats gevonden met de al op de die rekening aanwezige gelden. Vanaf dat moment was het [C] die de beschikkingsmacht had over het geld op de rekening en niet meer verdachte. Dat verdachte penningmeester was van [C] maakt dit niet anders.
Vervolgens heeft verdachte gelden van deze rekening kunnen overboeken naar zijn eigen privérekening omdat hij als penningmeester van [C] daartoe de mogelijkheid had. Niet is gebleken dat verdachte op de één of andere wijze door [C] gerechtigd was om deze gelden aan de rekening van [C] te onttrekken ten behoeve van zichzelf.
Verdachte heeft door zo te handelen opzettelijk gelden die een derde toebehoorden zich wederrechtelijk toegeëigend en omdat verdachte door zijn functie als penningmeester daartoe de mogelijkheid had, heeft verdachte deze gelden die verdachte niet toebehoorden, anders dan door misdrijf verkregen.
Gelet op het bovenstaande wijst het hof het door de raadsman voorwaardelijke gedane verzoek om overlegging te bevelen van de boekhouding van [C] , althans van alle opeenvolgende bankafschriften van [C] uit de tenlastegelegde periode af, nu het hof de noodzaak van inwilliging van het verzoek niet is gebleken.”3.
7. In cassatie wordt thans betoogd dat het hof het verzoek tot voeging van bescheiden ten onrechte langs de meetlat van de noodzakelijkheid heeft gelegd, en dat het hof toepassing had moeten geven aan de maatstaf van het verdedigingsbelang. Als gevolg daarvan is de door het hof uitgevoerde toets niet in overeenstemming met art. 6, derde lid, onder d, EVRM, terwijl het hof zich evenmin uitdrukkelijk ervan heeft vergewist of de inhoud van de verzochte stukken redelijkerwijze van belang kan zijn, hetzij in voor de verdachte belastende, hetzij in voor hem ontlastende zin, en/of redelijkerwijze van belang zou kunnen zijn voor enige door het hof te nemen beslissing, aldus luidt de klacht.
8. Zijn opvatting dat het hof het verzoek tot voeging van bescheiden had moeten beoordelen aan de hand van het verdedigingsbelang baseert de steller van het middel op het processuele feit dat een dergelijk verzoek voor het eerst was geformuleerd in de appelschriftuur d.d. 7 december 2015 die de verdediging tijdig bij de griffie van de rechtbank had ingediend. Daarmee miskent de steller van het middel echter dat de maatstaf van het verdedigingsbelang uitsluitend van toepassing is op de beoordeling van een (tijdig) verzoek tot de oproeping van getuigen of deskundigen van wie het verhoor ter terechtzitting wordt verlangd, zoals voorzien in art. 264, eerste lid, Sv, art. 288, eerste en tweede lid, Sv en art. 319, derde lid, Sv. Indien de zittingsrechter wordt geadieerd, past op een verzoek tot toevoeging van bescheiden aan het procesdossier alleen de sleutel van art. 328 Sv (evt. jo 331 Sv), te weten een verzoek tot het nemen van een beslissing op de voet van art. 315, eerste lid, Sv. Die (verzochte) beslissing betreft in dit verband een rechterlijk bevel tot de overlegging van bescheiden (of stukken van overtuiging) die niet op de terechtzitting aanwezig zijn. De rechter is op straffe van nietigheid gehouden op een dergelijk verzoek te beslissen, terwijl het verzoek voor toewijzing gereed ligt indien aan de rechter daarvan de noodzakelijkheid blijkt. Deze regels zijn van overeenkomstige toepassing in hoger beroep. Het hof heeft derhalve de juiste maatstaf aangelegd.
9. Dit wordt niet anders door de verwijzing naar art. 6, derde lid, onder d, EVRM. Het EHRM beziet klachten over de ontoegankelijkheid van ‘documentary evidence’ voor de verdediging in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM, tezamen met art. 6, derde lid, onder d, EVRM, d.w.z. de bepaling die het recht verankert de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge.4.Het EHRM past dus in zoverre art. 6, derde lid, onder d, EVRM naar analogie toe op ‘documentary evidence’. Ook indien wordt aangenomen dat deze verdragsbepaling ‘documentary evidence’ bestrijkt, dwingt zij echter niet tot de toepassing van de maatstaf van het verdedigingsbelang ingeval het verzoek tot voeging van documenten bij appelschriftuur is gedaan. Art. 6, derde lid, onder d, EVRM schrijft immers mutatis mutandis voor dat binnen het bestek van een strafvervolging de toegang tot ontlastende ‘documentary evidence’ wordt verleend onder dezelfde voorwaarden als die gelden voor toegang tot belastende ‘documentary evidence’ (en vice versa). Indien de inachtneming van de rechten van een eerlijk proces en met name het in art. 6, derde lid, onder d, EVRM verankerde beginsel van ‘equality of arms’ zulks meebrengt, blijkt aan de rechter reeds op die grond de noodzaak van de overlegging van ter terechtzitting afwezige bescheiden, ongeacht of de inhoud van die bescheiden belastend dan wel ontlastend van aard is.
10. Om gelijke redenen dwingt ook de hantering van het relevantiecriterium5.de rechter niet tot de aanwending van de beoordelingsmaatstaf van het verdedigingsbelang ingeval van verzoeken tot toevoeging van bescheiden aan het procesdossier die bij tijdig ingediende appelschriftuur aan de rechter zijn voorgelegd. De (eventuele) relevantie van het materiaal impliceert in beginsel de noodzaak tot voeging.
11. Over dat ‘in beginsel’ merk ik, geheel terzijde, nog het volgende op. Maatstaven als ‘relevantie’ en rechtsbeginselen als ‘equality of arms’ en ‘adversarial trial’ betreffen niet de enige rechtsgoederen die de zittingsrechter naar aanleiding van een verzoek tot voeging van documenten in zijn oordeelsvorming zal moeten betrekken. Bij de afweging of bescheiden aan het procesdossier moeten worden toegevoegd dient de zittingsrechter ook het bepaalde in art. 8 EVRM in aanmerking te nemen, met name in die gevallen waarin de inhoud van de door de verdediging gezochte documenten de persoonlijke levenssfeer van een derde (ernstig) raakt. Art. 8 EVRM werkt rechtstreeks en op voet van gelijkheid met art. 6 EVRM, ook zonder dat die derde ter terechtzitting in de gelegenheid is (gesteld) uitdrukkelijk een beroep te doen op zijn door art. 8 EVRM beschermde rechten.6.Tevens wijs ik nog op de belangen die zijn opgesomd in art. 187d Sv, waaraan de zittingsrechter niet zonder meer voorbij zal mogen gaan indien het openbaar ministerie uitvoering heeft gegeven aan de procedure van art. 149b Sv.7.
12. Het middel doet nog wel de vraag rijzen of en in hoeverre de zittingsrechter gehouden is zijn beslissing te motiveren. Wat betreft het verzoek tot de overlegging van bescheiden of stukken van overtuiging is in de artikelen 315 en 330 Sv alleen op straffe van nietigheid voorgeschreven dat de rechter daarop beslist. Art. 315 Sv, noch art. 330 Sv voorziet in een plicht die beslissing te motiveren. Niettemin moet worden aangenomen dat van de rechter mag worden verlangd dat hij zijn beslissingen op de voet van art. 315 Sv met redenen omkleed.8.Niet alleen de beginselen die ten grondslag liggen aan art. 6 EVRM vergen dat; de beslissing moet in cassatie ook op haar begrijpelijkheid kunnen worden getoetst.9.
13. Anders dan de steller van het middel ingang wil doen vinden, gaat die motiveringsverplichting m.i. echter niet zo ver dat de rechter in zijn motivering uitdrukkelijk dient te refereren aan het reeds genoemde relevantiecriterium. Het gaat er in cassatie uiteindelijk slechts om of de (afwijzende) beslissing begrijpelijk is. Daartoe hoeft de motivering van de beslissing niet expliciet te zijn vervat in de bewoordingen van art. 149a, tweede lid, Sv.
14. Het middel faalt.
15. Het tweede middel komt op tegen de onder 1 bewezenverklaarde verduistering in dienstbetrekking voor zover die bewezenverklaring ziet op een geldbedrag van € 35.028,45.
16. Onder 1 is bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 1 juli 2011 tot en met 10 augustus 2013 te [plaats] (telkens) opzettelijk geldbedragen tot een totaalbedrag van 98.231,76 euro toebehorende aan [A] B.V. en/of [B] B.V., welke geldbedragen hij, verdachte, uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van Financial en Operations Manager in de kassen en op de bankrekeningen van genoemde vennootschappen onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;”
17. In cassatie kan op basis van ’s hofs vaststellingen onbetwist van het volgende worden uitgegaan. De verdachte was ‘financial and operations manager’ bij [A] . Hij was tevens penningmeester bij voetbalvereniging [C] .10.De verdachte heeft zonder toestemming van [A] (onder meer) een bedrag van € 65.849,14 overgemaakt vanaf de bankrekening van [A] naar (uiteindelijk)11.de bankrekening van voetbalvereniging [C] .12.De verdachte heeft nadien in drie tranches een bedrag van € 30.820,69 teruggeboekt naar de bankrekening van [A] .13.Het resterende gedeelte van € 35.028,45 is niet terugbetaald aan [A] .
18. In feitelijke aanleg is namens de verdachte betoogd14.dat [C] kampte met acute betalingsproblemen15.en dat de verdachte als penningmeester van [C] slechts een tekort aan liquiditeiten wilde overbruggen. Na verbetering van de liquiditeitspositie van [C] heeft de verdachte geldbedragen successievelijk teruggestort op de bankrekening van [A] . Het resterende bedrag heeft de verdachte niet meer kunnen terugstorten vanwege zijn gedwongen ontslag als penningmeester bij [C] .
19. Ter terechtzitting van het hof zijn de voorgaande stellingen ingekleed als een bewijsverweer (“het opzet op wederrechtelijke toe-eigening wordt betwist”),16.waarop het hof als volgt heeft gerespondeerd:
“Verdachte heeft bekend dat hij in de periode van 8 mei 2013 tot en met 18 juni 2013 € 65.849,14, afkomstig van [A] B.V. en/of [B] B V. (hierna: [A] ) heeft gestort op de rekening van de voetbalvereniging [C] (hierna: [C] ). Dit geld behoorde verdachte noch [C] toe. In de periode van 10 januari 2012 tot en met 8 oktober 2013 heeft verdachte gelden van de rekening van [C] opgenomen en zich toegeëigend.
Door de raadsman is betoogd dat het geld dat door de verdachte op de rekening van [C] is gestort was bedoeld als lening aan [C] ter overbrugging van liquiditeitsproblemen van [C] , welke bedragen weer teruggestort zouden worden op het moment dat er bij [C] sponsorgelden binnen kwamen.
Het hof verwerpt dit verweer.
Het door verdachte gestorte geld op de rekening van [C] was afkomstig van [A] . Deze firma was niet op de hoogte van de storting van de gelden en had hier dus ook op geen enkele manier mee ingestemd. Ook het bestuur van [C] , met uitzondering van verdachte, was niet op de hoogte van de storting van de gelden, laat staan van de lening. Daarnaast is het verweer van de raadsman in tegenspraak met zijn later in het pleidooi, en hieronder onder a) weergegeven verweer dat verdachte de rekening van [C] slechts gebruikte om de verduisterde bedragen van [A] te 'parkeren'.”
20. In cassatie wordt over deze motivering geklaagd (1) dat het verweer “dat verdachte de rekening van [C] slechts gebruikte om de verduisterde bedragen van [A] te 'parkeren'” betrekking had op een andere geldstroom, namelijk het (inderdaad verduisterde) overtollige kasgeld van [A] , en dat dit bewijsverweer de verdachte dus niet kan worden tegengeworpen inzake de ‘lening’ aan [C] , en (2) dat het opzet op de wederrechtelijke toe-eigening van het niet-teruggestorte bedrag van € 35.028,45 ontbrak. De verdachte is namelijk belet om dit laatste bedrag terug te boeken naar [A] .17.Hij kon over dit geldbedrag niet als heer en meester beschikken, aldus de steller van het middel.
21. Deze klachten nopen tot de volgende beschouwingen over de omschrijving van het delict ‘verduistering’, waarop de tenlastelegging onder 1 is toegesneden. Onder verduistering wordt verstaan: het zich opzettelijk wederrechtelijk toe-eigenen van enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat de dader anders dan door misdrijf onder zich heeft.
22. Dat giraal geld kan kwalificeren als ‘enig goed’ en als zodanig vatbaar is voor verduistering staat niet ter discussie, net zo min als dat de verdachte in casu het girale geld van [A] anders dan door misdrijf onder zich had, namelijk uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking bij [A] .
23. Het springende punt betreft de rechtsvraag of een individu een bedrag aan giraal geld (dat hij anders dan door misdrijf onder zich had) ‘zich wederrechtelijk heeft toegeëigend’ ingeval hij dat girale geld – zonder medeweten en instemming van de rechthebbende en buiten de afspraken om – overmaakt naar de rekening van een derde over wiens rekening hij (ook) kan beschikken, zulks (naar ik omwille van de discussie aanneem) met de bedoeling om dat girale geldbedrag later, namelijk op een door hem te bepalen tijdstip, terug te storten. Het hof heeft deze vraag klaarblijkelijk bevestigend beantwoord door als sluitende redenering te presenteren (ik herhaal): “Het door verdachte gestorte geld op de rekening van [C] was afkomstig van [A] . Deze firma was niet op de hoogte van de storting van de gelden en had hier dus ook op geen enkele manier mee ingestemd. Ook het bestuur van [C] , met uitzondering van verdachte, was niet op de hoogte van de storting van de gelden, laat staan van de lening.”
24. De vraag of de ‘toe-eigeningswil’ van de dader zich door een omzetting in daden heeft geopenbaard laat zich in het geval van verduistering minder onomwonden beantwoorden dan bijvoorbeeld bij diefstal. Hofstee hierover: “In het geval van diefstal, een enkele uitzondering daargelaten, openbaart de toe-eigeningswil zich al in de daad van het wegnemen, dus in een feitelijke onttrekking van het goed aan de heerschappij van de rechthebbende. De verduisteraar echter, heeft het goed al onder zich en dat maakt de beoordeling van het toe-eigenen lastiger. Nu de handeling van het wegnemen hier geen objectieve maatstaf kan zijn, zal de toe-eigeningswil op een objectief herkenbare wijze uit een ander ‘positives Tun’ moeten volgen.”18.
25. Ik acht de rechtsopvatting die (naar ik meen) ligt besloten in de geciteerde rechtsoverweging van het hof, op dit punt juist. Met de overboeking van het girale-geldbedrag vanaf de bankrekening van een onwetende rechthebbende ( [A] ) naar de bankrekening van de hier bedoelde derde ( [C] ) is de toe-eigening van het geldbedrag reeds voltooid. De ‘toe-eigeningswil’ van de dader is op een als zodanig herkenbare manier in daden omgezet. Het geld is ten koste van de rechthebbende, zonder diens medeweten en instemming, gaan behoren tot het vermogen van de derde. Zodoende heeft de dader dat geld tegen de afspraken in beheerd,19.terwijl de teruggave van dat geld in elk geval is bemoeilijkt.20.Bij deze stand van zaken heeft de dader zich het girale geld naar eigen goeddunken ten nutte gemaakt door er als heer en meester over te beschikken,21.zulks in strijd met de aard van het recht krachtens hetwelk de dader het goed onder zich had. De ‘wederrechtelijkheid’ van een en ander ligt daarenboven besloten in het ontbreken van instemming van hem aan wie het goed toebehoort, zodat de dader heeft gehandeld zonder daartoe gerechtigd te zijn.22.
26. Het kleurloos opzet (waaronder voorwaardelijk opzet wordt begrepen) bestrijkt in de omschrijving van het delict verduistering onder meer de bestanddelen ‘zich toe-eigenen’ en de ‘wederrechtelijkheid’ daarvan.
27. ’ ’s Hofs oordeel dat in de onderhavige zaak deze drie delictsbestanddelen zijn vervuld, acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. ’s Hofs vaststellingen wijzen uit dat de verdachte wist welke daden hij met het girale geld van [A] verrichtte en ook wist dat de toestemming daarvoor ontbrak. Het eventuele nobele motief waarmee een en ander gepaard zou zijn gegaan, doet aan de voorgaande conclusie niet af. Datzelfde geldt voor verdachte’s voornemen om het overgeboekte bedrag te zijner tijd terug te storten.
28. Daarmee faalt de klacht die ik hierboven als (2) heb genummerd. De klacht onder (1) keert zich tegen een overweging ten overvloede en kan dus sowieso niet tot cassatie leiden.
29. Het middel faalt.
30. Het derde middel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde.
31. Onder 2 is bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 10 januari 2012 tot en met 8 oktober 2013 te [plaats] en/of [plaats] (telkens) opzettelijk geldbedragen toebehorende aan voetbalclub [C] , welke geldbedragen hij, verdachte, als penningmeester van voornoemde sportvereniging anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.”
32. In cassatie kan op basis van ’s hofs vaststellingen onbetwist van het volgende worden uitgegaan. De verdachte heeft met het oogmerk van toe-eigening meermalen overtollig kasgeld van [A] gestort op de bankrekening van [C] , waarna de verdachte die gelden vanaf de bankrekening van [C] overboekte naar zijn eigen rekening.23.,24.,25.
33. Ter terechtzitting zijn over deze ‘tweede’ geldstroom bewijsverweren gevoerd die het hof als volgt heeft samengevat en besproken (deels een herhaling van overwegingen die ik bij de bespreking van het eerste middel reeds heb geciteerd):
“Door de raadsman is naar voren gebracht dat verdachte van het onder feit 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken omdat niet bewezen kan worden dat verdachte:
a. opzet had op wederrechtelijke toe-eigening van de bedragen die door verdachte op de rekening van [C] zijn gestort. De raadsman stelt hiertoe dat door verdachte de rekening van [C] slechts is gebruikt om de gelden afkomstig van [A] te parkeren.
b. het geld dat hij van de rekening van [C] heeft opgenomen door misdrijf onder zich had, zodat niet bewezen kan worden dat dit geld anders dan door misdrijf is verkregen. De raadsman stelt hiertoe dat het geld dat door verdachte op de rekening van [C] is gestort door misdrijf (verduistering van [A] ) is verkregen en verdachte het geld in zijn hoedanigheid van penningmeester van [C] dus niet 'anders dan door misdrijf onder zich had.
Het hof verwerpt verweren als genoemd onder a) en b).
Verdachte heeft het verduisterde geld van [A] , zonder dat het op één of ander wijze is geoormerkt, gestort op de rekening van [C] . Door deze storting heeft er vermenging plaats gevonden met de al op de die rekening aanwezige gelden. Vanaf dat moment was het [C] die de beschikkingsmacht had over het geld op de rekening en niet meer verdachte. Dat verdachte penningmeester was van [C] maakt dit niet anders.
Vervolgens heeft verdachte gelden van deze rekening kunnen overboeken naar zijn eigen privérekening omdat hij als penningmeester van [C] daartoe de mogelijkheid had. Niet is gebleken dat verdachte op de één of andere wijze door [C] gerechtigd was om deze gelden aan de rekening van [C] te onttrekken ten behoeve van zichzelf.
Verdachte heeft door zo te handelen opzettelijk gelden die een derde toebehoorden zich wederrechtelijk toegeëigend en omdat verdachte door zijn functie als penningmeester daartoe de mogelijkheid had, heeft verdachte deze gelden die verdachte niet toebehoorden, anders dan door misdrijf verkregen.”
34. Namens de verdachte is dus kort gezegd aangevoerd dat de verdachte heeft erkend dat hij overtollig kasgeld van [A] met het oogmerk van toe-eigening op de bankrekening van [C] heeft ‘geparkeerd’, waarna hij die gelden (thans in girale vorm) heeft overgeboekt naar een eigen bankrekening. Dat geld had de verdachte als penningmeester van [C] echter – niet anders dan – door misdrijf onder zich, namelijk door een reeds voltooide verduistering in dienstbetrekking bij [A] , terwijl [C] geheel niet is benadeeld. De overgeboekte geldbedragen behoorden niet [C] , maar – na voltooiing van de verduistering in dienstbetrekking – de verdachte zelf toe, aldus luidt het bewijsverweer.
35. In cassatie houdt de steller van het middel dit standpunt staande. ’s Hofs oordeel dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan verduistering van gelden van [C] is mitsdien onbegrijpelijk (gemotiveerd), namelijk doordat niet uit de bewijsmiddelen kan voortvloeien (1) dat de verdachte die geldbedragen anders dan door misdrijf onder zich had, en (2) dat deze geldbedragen toebehoorden aan [C] , aldus de steller van het middel.
36. ‘ ‘s Hofs oordeel luidt zoals gezegd dat de bij [A] verduisterde gelden niet zijn ‘geoormerkt’, en dat als gevolg daarvan op de bankrekening van [C] vermenging26.van de girale geldbedragen heeft plaatsgehad. Daardoor is het geld deel gaan uitmaken van het vermogen van [C] en leenden die gelden zich dus (ten tweede male) voor verduistering, aldus moet de motivering van het hof worden begrepen.
37. Daar waar het hof in zijn motivering van de verwerping van het bewijsverweer rept van de afwezigheid van de oormerking van het girale geld dat afkomstig is van [A] , en van vermenging daarvan met gelden op de bankrekening van [C] , heeft het hof wellicht (ook) het oog op hetgeen in civilibus ‘oneigenlijke vermenging’ pleegt te worden genoemd. Dat is de bijeenvoeging van zelfstandige zaken van gelijke soort die daardoor niet meer als zodanig zijn te individualiseren. Het antwoord op de eigendomsvraag wordt in dit leerstuk gezocht door toepassing van de regels van stelplicht en bewijslastverdeling; oneigenlijke vermenging is geen bij wet voorziene wijze van verkrijging of verlies van eigendom.27.Al met al vermoed ik echter dat ’s hofs civielrechtelijk geïnspireerde oordeel (zonder specifieke wettelijke basis) nog de meeste steun vindt in het civiele arrest HR 3 februari 1984 (Slis-Stroom).28.
38. De vraag is of de eigendomskwestie in deze zaak überhaupt civielrechtelijk moet worden benaderd. Aan begrippen die onderdeel zijn van het vocabulaire van het civiele recht kan in het strafrecht een van dat vocabulaire afwijkende, autonome betekenis toekomen die aanknoopt bij een uitleg die tegemoetkomt aan de strekking van de desbetreffende strafbaarstelling. Ook het begrip ‘toebehoren’, bestanddeel van art. 321 Sr, wordt doorgaans functioneel uitgelegd.29.
39. Dat hoeft anderzijds nog niet mee te brengen dat de betekenis van het begrip ‘toebehoren’ in een strafrechtelijke context zich geheel heeft losgeweekt van het civielrechtelijke perspectief op diezelfde werkelijkheid. Een genuanceerde benadering is aangewezen. Wat de werkelijkheid in casu typeert is dat we spreken over (giraal) geld. Afgezien van specifieke munten en bankbiljetten die alleen voor de verzamelaar een zekere meerwaarde kunnen hebben, is giraal en chartaal geld – en dat is kenmerkend – eenvoudig inwisselbaar voor ander giraal en/of chartaal geld. De rechthebbende heeft geen enkele baat bij het individualiseren van geld; het gaat hem uitsluitend om de waarde die dat geldbedrag in het maatschappelijke verkeer vertegenwoordigt. Degene die bijvoorbeeld geld uitleent verlangt niet specifiek dezelfde bankbiljetten terug, doch slechts het equivalent daarvan in geld. Die waarde is in maatschappelijk opzicht wel degelijk individualiseerbaar. Op mijn bankrekening staat ‘mijn’ geld, en als ik een deel daarvan abusievelijk overboek naar de bankrekening van een ander, staat ‘mijn’ geld in zoverre op de bankrekening van die ander. Als die ander zich bewust wordt van mijn abuis en die bankrekening vervolgens helemaal leeg trekt, gaat hij er met ‘mijn’ geld vandoor.30.Kortom, ook al is dat verband niet fysiek, er kan wel degelijk een causaal verband bestaan tussen het debiteren van de ene bankrekening en het crediteren van de andere. Zodoende visualiseert boekhouding een virtuele geldstroom die eveneens in de maatschappelijke werkelijkheid sporen nalaat en die vatbaar is voor individualisatie.
40. In dit licht bezien is de door het hof in casu gekozen civielrechtelijke benadering niet geheel vanzelfsprekend in het geval van giraal geld. Demeersseman achtte het mogelijk “dat het civielrechtelijke eigenaarschap en het strafrechtelijke toebehoorderschap zich niet in één hand bevinden. In dit opzicht zou aan de toebehorensrelatie in art. 321 Sr een sterker disharmonieus karakter toekomen.”31.Van der Velden in T&Cr Strafrecht noteert in lijn hiermee: “Voor de betekenis van ‘toebehoren’ lijkt aansluiting bij het civielrechtelijk eigendomsbegrip de hoofdregel, al is dat niet doorslaggevend (…). Voor onder meer geld geldt een afwijkende betekenis: gelden die iemand voor een ander bewaart, blijven, ook bij vermenging met het geld van de bewaarnemer, in strafrechtelijke zin als vermogenswaarde ‘toebehoren’ aan de bewaargever (…).”32.
41. Hiermee stroken ook de beschouwingen van Hofstee (onderstreping mijnerzijds): “Het voorgaande dwingt dus tot de slotsom dat men ‘aan een ander toebehoren’, althans als het om geld gaat, niet zou hebben op te vatten als ‘eigendom zijn van een ander’. Deze slotsom, hoezeer taalkundig gewaagd, moet mijns inziens aanvaard worden zowel om de hechtheid waarmede zij reeds gevestigd is als wegens de rechtvaardiging die zij vindt in de overweging dat enerzijds eigendom los van bezit door de aard van geld vrijwel wordt uitgesloten, anderzijds feiten als waarop de rechtspraak betrekking heeft met verduistering van eens anders eigendom gelijk staan in alles wat voor het strafrecht van belang is.”33.
42. Een toepasselijk geval, spiegelbeeldig aan het onderhavige, betreft HR 4 januari 2000.34.In die casus ging het om een tussenhandelaar (verdachte) die gekochte en betaalde obligaties niet overboekte naar de rekening van de koper/opdrachtgever, maar deze in pand gaf aan zijn eigen bank ter aanzuivering van een dekkingstekort. In ’s hofs oordeel lag besloten dat de obligaties op het moment van inpandgeving ‘toebehoorden’ aan de opdrachtgever in de zin van art. 321 Sr, ofschoon de obligaties op dat moment in depot werden gehouden op een rekening ten name van de tussenhandelaar. Dat oordeel getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was niet onbegrijpelijk. Onjuist achtte de Hoge Raad de opvatting dat in dit geval slechts tot verduistering gekomen had kunnen worden indien het hof had vastgesteld dat de opdrachtgever ten tijde van de inpandgeving door de tussenhandelaar de eigendom – in civielrechtelijke zin – van die obligaties had verworven.
43. Ik noem dit geval uit 2000 ‘spiegelbeeldig’ aan het onderhavige, omdat in de voorliggende zaak niet justitie maar de verdediging zich in essentie beroept op de notie die aan HR 4 januari 2000 ten grondslag ligt: de (civiele) eigendom van enig vervangbaar en niet-individualiseerbaar goed komt niet per definitie toe aan degene aan wie het goed ‘toebehoort’ in de zin van art. 321 Sr, en vice versa. Met die stellingname wordt in veel jurisprudentie strafrechtelijke aansprakelijkheid onderbouwt. Thans beoogt de verdachte zich daarmee te vrijwaren van strafrechtelijke aansprakelijkheid. De vraag is of dat veel uitmaakt.
44. Ik meen dat ’s hofs bewijsoordeel in het licht van de voorgaande beschouwingen nadere motivering behoeft. ’s Hofs enkele verwijzing naar de civiele eigendom van het girale geld op de bankrekening van [C] overtuigt niet. Door in het midden te laten (1) of de storting van overtollig kasgeld van [A] op de bankrekening van [C] slechts bij wijze van ‘tussenstation’ onderdeel was van de uitvoering c.q. afhandeling van de verduistering in dienstbetrekking van kasgelden die aan [A] toebehoorden in de zin van art. 321 Sr (en niet aan [C] ), en (2) of de verdachte die inmiddels girale gelden (niet anders dan) door misdrijf onder zich had, heeft het hof de bewezenverklaring ontoereikend onderbouwd en acht ik de motivering van de verwerping van het bewijsverweer niet begrijpelijk.
45. Het middel slaagt.
46. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen zo nodig worden afgedaan met behulp van de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
47. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑12‑2017
Zie vorige voetnoot.
Zie p. 3-4 van het bestreden arrest.
EHRM 11 december 2008, Appl. nr. 6293/04, Mirilashvili v. Russia:“156. At the outset, the Court notes that the applicant’s complaints concern the taking and assessment of evidence by the domestic courts. That evidence included witness statements, expert opinions, and material evidence, such as audiotapes and documents. The applicant referred to Article 6 §§ 1 and 3 (d) of the Convention in this connection.157. The Court reiterates that the guarantee in paragraph 3 (d) of Article 6 forms part of the right to a fair trial established in the first paragraph of this provision (see Asch v. Austria, judgment of 26 April 1991, Series A no. 203, § 25). A fair trial presupposes adversarial proceedings and equality of arms; thus, possible flaws in the process of administration of evidence may be examined under Article 6 § 1.158. As to paragraph 3 (d) of Article 6, it refers to “witnesses”, and, if interpreted strictly, should not be applied to other evidence. However, this term must be given an autonomous interpretation. It can also include victims (see A.H. v. Finland, no. 46602/99, § 41, 10 May 2007), expert witnesses (see Doorson v. the Netherlands, judgment of 26 March 1996, Reports of Judgments and Decisions 1996‑II, §§ 81-82), and other persons testifying before the court.159. Furthermore, there are clear indications in the case-law that this provision could potentially be applied to other evidence than “witnesses”. Thus, the Court has already examined access to documentary evidence under Article 6 § 3 (d) of the Convention in the case of Perna v. Italy ([GC], no. 48898/99, § 25-32, ECHR 2003‑V). In Georgios Papageorgiou v. Greece, (no. 59506/00, § 7, ECHR 2003‑VI) the Court examined under paragraph 3 (d) the issue of access to the original documents and computer files relevant to the criminal accusations against the applicant.160. In sum, in the instant case, when analysing the applicant’s complaints of unfairness in the taking of expert and documentary evidence the Court will apply Article 6 §§ 1 and 3 (d) taken together.”
Het ‘relevantiecriterium’ wordt in art. 149, derde lid, Sv als volgt omschreven: “Tot de processtukken behoren alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn, behoudens het bepaalde in artikel 149b.” M.i. mag worden aangenomen dat deze definitie van processtukken dezelfde reikwijdte heeft als het criterium dat de Hoge Raad van oudsher heeft gehanteerd, zie HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:AB9820, NJ 1996/687 (Dev Sol): “In het dossier dienen te worden gevoegd stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin.” Art. 34, eerste lid, Sv omschrijft het relevantiecriterium (voor documenten die de verdediging bij de processtukken gevoegd wenst te zien) vanuit het perspectief van de verdediging als “stukken die hij verdachte. van belang acht voor de beoordeling van de zaak”.
Zie EHRM 16 februari 2000, nr. 27052/95, Jasper v. United Kingdom, § 52: “However, as the applicant recognised (…), the entitlement to disclosure of relevant evidence is not an absolute right. In any criminal proceedings there may be competing interests, such as national security or the need to protect witnesses at risk of reprisals or keep secret police methods of investigation of crime, which must be weighed against the rights of the accused (see, for example, the Doorson v. the Netherlands judgment of 26 March 1996, Reports of Judgments and Decisions 1996-II, § 70). In some cases it may be necessary to withhold certain evidence from the defence so as to preserve the fundamental rights of another individual or to safeguard an important public interest. However, only such measures restricting the rights of the defence which are strictly necessary are permissible under Article 6 § 1 (see the Van Mechelen and Others v. the Netherlands judgment of 23 April 1997, Reports 1997-III, § 58). Moreover, in order to ensure that the accused receives a fair trial, any difficulties caused to the defence by a limitation on its rights must be sufficiently counterbalanced by the procedures followed by the judicial authorities (see the above-mentioned Doorson judgment, § 72 and the above-mentioned Van Mechelen and Others judgment, § 54).”Ook: EHRM 22 juli 2003, nr. 39647/98, Edwards v. United Kingdom, en EHRM 22 juli 2003, nr. 40461/98, Lewis v. United Kingdom, § 53. Voorts: EHRM 16 februari 2000, nr. 28901/95, Rowe & Davis v. United Kingdom, § 61.Zie voorts: HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB8765, rov. 4.3.3: “De rechter of het openbaar ministerie zal een psychologisch/psychiatrisch rapport — opgemaakt met medewerking van de betrokkene in een tegen hem lopende strafzaak — dat gegevens bevat van zeer persoonlijke en vertrouwelijke aard, immers niet, althans niet zonder toestemming van die betrokkene, aan een dossier in een tegen een ander lopende strafzaak kunnen toevoegen, aangezien het in art. 8, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht van die betrokkene op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer zich ertegen verzet dat de inhoud van een dergelijk rapport zonder meer ten behoeve van een ander doel dan waarvoor het is opgemaakt, wordt gebruikt en in een wijdere kring bekend wordt (vgl. HR 9 januari 1996, DD 96.159). Gelet hierop en in aanmerking genomen dat niet blijkt dat [getuige 1] toestemming heeft gegeven tot overlegging van het over hem opgemaakte psychiatrisch rapport, kan ook in herziening geen kennis worden genomen van bedoeld rapport en moet derhalve aan de op dat rapport gebaseerde stellingen worden voorbijgegaan.”Zie hierover ook: M.E. de Meijer & S.C.M. Wildemors, ‘Privacybescherming van de kwetsbare getuige in de nieuwe regeling processtukken’, Tijdschrift Praktijkwijzer Strafrecht 2014, 23 (5), dit naar aanleiding van HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:487.
Hierover: M.J. Borgers, ‘De rechterlijke toetsing ter zake van het permanent niet-voegen van relevante stukken in het dossier’, in: A. Dijkstra e.a. (red.), Het roer recht (Liber amicorum W.H. Vellinga & F. Vellinga-Schootstra), Zutphen: Uitgeverij Paris 2013, p. 43-55.
Zo ook A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., Het Wetboek van Strafvordering (losbladig), commentaar op artikel 330 Sv, nr. 2, voetnoot 2; en zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, Deventer: Kluwer 2014, p. 658-660, en met name p. 660 (“motivering afwijzing verzoek”).
Zie HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 (overzichtsarrest), rov. 2.76.
De verdachte verklaarde ter terechtzitting van het gerechtshof d.d. 13 juli 2016 (zie het eerste bewijsmiddel op p. 1 van de aanvulling op het verkorte arrest):“Ik was in de periode 1 juli 2011 tot en met 10 augustus ontbreekt: 2013, D.A. werkzaam als Financial en Operations Manager bij [A] B.V. en [B] B.V. (hierna: [A] ) In die periode heb ik geld van [A] overgemaakt naar mijzelf en naar [C] (hierna [C] ). [A] had mij hiervoor geen toestemming gegeven.Ik heb de factuur voor het schilderen van mijn woning van ongeveer € 7.000 betaald met geld van [A] .In de periode van 10 januari 2012 tot en met 8 oktober 2012 bedoeld zal zijn: 2013, D.A. was ik penningmeester van de voetbalvereniging [C] . (…).”
Naar ik begrijp vond de overboeking plaats via een bankrekening van (verdachte’s?) webshop [D] . Een blik achter de metaforische papieren muur om meer duidelijkheid te verkrijgen over de toegepaste administratieve gang van zaken, kan achterwege blijven, alleen al omdat hiervan in cassatie geen punt wordt gemaakt.
Zie het proces-verbaal van relaas van [verbalisant 2] d.d. 11 maart 2014 (p. 3-4 van de aanvulling op het verkorte arrest):“Rekening [0002]Deze rekening betreft een ondernemersrekening van de webshop [D] .Uit analyse van de bankafschriften bleek het volgende:- Op 23 mei 2013 vindt er een overboeking plaats van € 14.792.25 euro afkomstig van [A] uit [plaats] . Vervolgens wordt dit bedrag diezelfde dag overgemaakt op rekening van de Voetbalclub [C] in [plaats] .- Op 8 mei 2013 vindt er een overboeking plaats van € 17.289,00 euro afkomstig van [A] uit [plaats] . Vervolgens wordt dit bedrag diezelfde dag overgemaakt op rekening van de Voetbalclub [C] in [plaats] .- Op 18 juni 2013 vindt er een overboeking plaats van € 15.236,20 euro afkomstig van [A] uit [plaats] . Vervolgens wordt dit bedrag diezelfde dag overgemaakt op rekening van de Voetbalclub [C] in [plaats] .- Op 6 juni 2013 vindt er een overboeking plaats van € 18.531,69 euro afkomstig van [A] uit [plaats] . Vervolgens wordt dit bedrag diezelfde dag overgemaakt op rekening van de Voetbalclub [C] in [plaats] .Deze transactiebedragen opgeteld totaal: € 65.849,14.”
Zie de aangifte door [A] d.d. 22 oktober 2013 (p. 3 van de aanvulling op het verkorte arrest): “Van de door [D] wederrechtelijk van [A] ontvangen bedragen ter grootte van € 65.000,- heeft [verdachte] vanuit de voetbalclub [C] , waar hij penningmeester was, in de periode van 10 augustus 2013 tot en met S september 2013 een bedrag van € 29.971,55 aan [A] terugbetaald. Het resterende gedeelte van € 35.028,45 is nog altijd niet terugbetaald aan [A].”
Zie pleitnota d.d. 13 juli 2016 p. 2-5.
De aangifte van [C] d.d. 25 oktober 2013 (zie de aanvulling op het verkorte arrest, p. 4) maakt van betalingsproblemen inderdaad melding (zulks overigens bij monde van de verdachte zelf): “Op maandag 7 oktober 2013 heeft [verdachte] mij verteld dat er acute betalingsproblemen zouden zijn, waar hij drie weken daarvoor ook melding van had gemaakt bij mij.”
Zie vorige voetnoot, p. 5.
In dit verband wijst de steller van het middel naar een pagina (p. 34) uit het dossier, waaruit volgt dat de advocaat van [C] meedeelde dat de verdachte moest afzien van de ‘restant-betaling’.
Vgl. HR 12 mei 1998, NJ 1998/695.
Vgl. HR 6 juli 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1370, NJ 1999/740, m.nt. ’t Hart (foutje van de Belastingdienst in uw voordeel), waarop ik hieronder nog terugkom.
Vgl. ook:; HR 24 oktober 1989, NJ 1990/256; HR 22 mei 1990, NJ 1990/784; HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8306, NJ 2005/471; HR 9 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4091; HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9110; HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3620; HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:32, NJ 2014/187, m.nt. Keijzer; HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1771.
HR 24 oktober 1989, NJ 1990/256; HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2723, NJ 2009/497.
De verdachte heeft hierover ter terechtzitting van 13 juli 2016 het volgende verklaard (zie aanvulling op het verkorte arrest, p. 1):“In de periode van 10 januari 2012 tot en met 8 oktober 2012 bedoeld zal zijn: 2013, D.A. was ik penningmeester van de voetbalvereniging [C] . Van de rekening van [C] heb ik geld naar mijn eigen rekening opgenomen en mij toegeëigend. Dit betrof geld dat ik van [A] naar [C] had geboekt. Ik had ook hiervoor geen toestemming van het bestuur van [C] of van [A] .”
In de aangifte van [A] d.d. 22 oktober 2013 (aanvulling op het verkorte arrest, p. 2) is voor zover relevant het volgende opgenomen: “Bij [A] is sprake van contante inkomsten door balieverkoop. Het ontvangen geld wordt in een geldlade bewaard. Kasuitgaven worden in de regel gedaan uit de geldlade bij de balie. De magazijncoördinator bij [A] , [betrokkene 2] , houdt in maandelijkse overzichten bij welke contante bedragen binnenkomen en welke uitgaven per kas worden gedaan. Een keer per maand brengen de baliemedewerkers overtollig kasgeld naar [verdachte] . Het komt ook voor dat [verdachte] het kasgeld ophaalt bij de balie. [betrokkene 2] houdt in zijn maandelijkse overzichten ook bij hoeveel contant geld er aan [verdachte] wordt afgedragen. [verdachte] diende het overtollig kasgeld te storten op de bankrekening van [A] . Veelal vond deze storting door [verdachte] echter niet plaats. Integendeel, [verdachte] eigende zich grote contante bedragen onrechtmatig toe.De gelden die [verdachte] diende te storten op de bankrekening van [A] werden door hem in het kasboek geboekt als stortingen op de bankrekening van [A] . Deze stortingen hebben in werkelijkheid echter veelal niet plaatsgevonden.”
Zie het proces-verbaal van relaas van [verbalisant 2] d.d. 11 maart 2014 (p. 3-4 van de aanvulling op het verkorte arrest): “Rekening [0001] :Deze rekening betreft een zogenaamde privé (betaal) rekening. Uit analyse van deze bankrekening blijkt, dat er verdacht veel kasstortingen zijn geweest alsmede veelverdachte transacties vanaf de betaalrekening van de voetbalclub [C] naar deze privérekening.In ieder geval is gebleken dat voor een totaal bedrag van € 54.017 aan verdachte overboekingen zijn geweest en dat er voor een bedrag van € 55.875 aan kasstortingen zijn gedaan.”
Het hof doelt mogelijk op de regel van art. 5:15 BW (vermenging), zulks overeenkomstig de regel van art. 5:14 BW (natrekking): worden roerende zaken die aan verschillende eigenaars toebehoren door vermenging tot één zaak verenigd, dan gaat de eigendom van die roerende zaak over naar de eigenaar van de hoofdzaak (i.e. de meest ‘gewichtige’ component van de tot één zelfstandige eenheid vermengde zaak, D.A.). Echter, onder het begrip ‘zaak’ worden conform art. 3:2 BW alleen voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten geschaard. Giraal geld is dat niet; giraal geld is een ‘goed’ in civielrechtelijke zin, zoals bedoeld in art. 3:1 BW, namelijk een vermogensrecht, te weten een vordering op de bank.
Vgl. HR 12 januari 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC2286, NJ 1968/274 (Teixeira de Mattos), m.nt. H. Drion.Zie C.J.J.M. Stolker in Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, Deventer: Wolters Kluwer, (elektronisch, bijgewerkt tot 1 juli 2017), commentaar op art. 5:15 BW, aant. 3: “(…). Daarnaast kunnen zich andere gevallen van ‘vermenging’ voordoen, waarbij van vermenging tot één zaak geen sprake is, met name die waarin de oorspronkelijke zaken, ondanks haar zelfstandigheid van elkaar, wegens onbekendheid met hun onderscheidende kenmerken niet meer als zodanig zijn te individualiseren (bijv. effecten zonder nummerverantwoording). Hier geldt de algemene regel dat wie stelt van deze zaken eigenaar te zijn, dit zal moeten bewijzen.”Voorts: L. Groefsema in Groene Serie Zakelijke rechten (elektronisch, bijgewerkt tot 1 september 2010), artikel 15, Boek 5 BW, aant. 3: “Mogelijk is ook dat twee of meer zaken die aan verschillende eigenaars toebehoren, door samenvloeiing of samenvoeging met elkaar verbonden raken, zonder dat daardoor één zaak ontstaat. De aldus ontstane vermenging houdt dan niet de vereniging tot één zaak in en dan is art. 15 niet van toepassing. Dit doet zich met name voor in situaties waarin zaken van dezelfde soort en van verschillende eigenaars vermengd raken en daardoor hun individualiteit verliezen, maar niet tevens hun zelfstandigheid van elkaar. Hierbij moet gedacht worden aan bankbiljetten die bij een andere hoeveelheid bankbiljetten worden gevoegd en effecten die zonder nummerverantwoording gezamenlijk worden bewaard en die niet vallen onder de Wet giraal effectenverkeer; (…) Blijkens de zo juist genoemde nota van wijziging wordt hetgeen voor deze situatie geldt overgelaten aan de algemene regels betreffende de bewijslastverdeling tussen degene die een roerende zaak opvordert en degene die deze zaak onder zich heeft: kan de eiser niet aantonen welke van de zaken die zich in handen van de gedaagde bevinden, zijn eigendom is, dan zal zijn vordering moeten worden afgewezen en moet bijgevolg de houder als eigenaar worden aangemerkt; (…). Deze vorm van vermenging, die dus het gevolg is van het niet meer kunnen individualiseren van de zaken van dezelfde soort die door wat voor oorzaak ook zijn bijeengevoegd, kan slechts worden voorkomen door de zaken zodanig van elkaar af te zonderen dat ze nog individualiseerbaar zijn.”Overigens, de Wet giraal effectenverkeer (art. 12 en art. 38) herbergt in enigszins vergelijkbare omstandigheden een afwijkende regeling, namelijk van deelgenootschap.
HR 3 februari 1984, ECLI:NL:HR:1984:4750, NJ 1984/752, m.nt. Kleijn (gefailleerde notaris). Voor zover relevant: de bankrekening van de notaris was gecrediteerd door overboeking van een geldbedrag bestemd om vervolgens te worden overgemaakt naar de rekening van een derde. Voordat dat laatste plaatsvond failleerde de notaris. De eiser moest aansluiten in de rij van schuldeisers van gelijke rang, aangezien de vordering op de bank deel was gaan uitmaken van het vermogen van de notaris, nu niet de weg was gekozen van een afzonderlijke rekening etc.
Zie CAG Jörg onder randnummers 6 en 7 voorafgaande aan het hieronder te bespreken HR 4 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4044, NJ 2000/537; zie CAG Bleichrodt 30 september 2014, ECLI:NL:PHR:2014:2129 (voor HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3377). Zie voorts (in de context van witwassen) CAG Harteveld 28 februari 2017, ECLI:NL:PHR:2017:247, onder 3.7.
Vgl. HR 6 juli 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1370, NJ 1999/740, m.nt. ’t Hart. In de hoofdtekst is mijn positie die van de Belastingdienst in deze uitspraak.
H.A. Demeersseman, De autonomie van het materiële strafrecht (diss. Amsterdam VU), Arnhem: Gouda Quint 1985, p. 179-180, zie ook: p. 141-143.
A.J. van der Velden, in: C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns & M.J.M. Verpalen (red), Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer, elektronische versie (bijgewerkt tot 1 september 2017), art. 321 Sr, aant. 7b, zulks onder verwijzing naar onder meer: HR 12 februari 1952, NJ 1952/700 en HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8306, NJ 2005/471.
E.J. Hofstee in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht (losbladig, bijgewerkt tot 30 september 2015), art. 321 Sr, aant. 4. Bij niet-vervangbare zaken ligt dat volgens Hofstee anders. Hij vervolgt na het citaat in de hoofdtekst: “Intussen geloof ik niet dat men hieruit mag besluiten tot een gewijzigde uitlegging van ‘aan een ander toebehoren’ geheel los van het civiele recht (zie ook aant. 3). Zeker bij niet vervangbare zaken is de omgrenzing van het strafbare met behulp van de regels betreffende de eigendom die welke de strekking van het voorschrift het zuiverst en vooral het scherpst tot uitdrukking brengt. Slechts in bijzondere, niet enkel door het vermogensrecht beheerste casusposities zal de rekbaarheid die de rechtspraak aan het begrip ‘aan een ander toebehoren’ heeft meegegeven mijns inziens ook bij niet-vervangbare zaken van belang zijn.”
HR 4 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4044, NJ 2000/537, m.nt. Schalken.
Beroepschrift 06‑02‑2017
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 16/04717
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. M.J.N. Vermeij
Dossiernummer: D2016226
Inzake: [verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats], woonachtig [adres] te ([postcode]) [woonplaats], verzoeker tot cassatie van het door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem op 27 juli 2016 onder nummer 21-006683-15 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden de artikelen 315 lid 1, 328, 359 lid 3 jo415 Sv, alsmede artikel 6 lid 3 letter d EVRM, doordat de door het Gerechtshof genomen beslissing tot het afwijzen van het verzoek van de verdediging om de boekhouding van [C], althans de afschriften van de bankrekening van [C], aan het dossier toe te voegen, genomen is met toepassing van een onjuiste maatstaf.
2. Toelichting
2.1
Blijkens de op 7 december 2015 ingediende appelschriftuur heeft de verdediging onder andere het volgende verzoek gedaan:
‘5. Onderzoekshandelingen
- 21.
Om de voorgaande stellingen in hoger beroep te kunnen onderbouwen verzoekt appellant om in ieder geval de volgende onderzoekshandelingen uit te voeren:
(…)
- —
toevoeging aan het dossier van de boekhouding van [C]
Deze onderzoekswensen zullen hierna toegelicht worden.
(…)
5.4. Boekhouding van [C]
- 29.
De verdediging heeft ten aanzien van feit 2 laten zien dat uit de in het dossier gevoegde bankafschriften van de rekening van [C] blijkt, dat telkens wanneer appellant een bedrag van de rekening van [C] naar zijn eigen bankrekening overmaakte kort daarvoor of daarna een (doorgaans vrijwel even grote) contante storting op de rekening van [C] te zien is.
- 30.
Het gaat hierbij zoals gezegd om contante bedragen die appellant eigenlijk op de bankrekening van [A] had moeten storten.
- 31.
De bankrekeningenafschriften van [C] die in het dossier zijn gevoegd, zijn echter niet doorlopend (opeenvolgend). Doordat er ‘gaten’ zitten in de reeks is de verdediging niet in staat geweest om sluitend aan te tonen dat inderdaad iedere overboeking naar de eigen rekening van appellant gekoppeld kan worden aan een bijbehorende (even grote) contante storting.
- 32.
Dit is vooral van belang omdat de rechtbank in zijn vonnis (ten onrechte) ‘in het midden heeft gelaten’ of het geld dat bij feit 2 als verduisterd wordt aangemerkt aan [A] dan wel aan [C] toebehoort. Voor het door de verdediging gevoerde verweer (inhoudende dat appellant het geld dat hij van de rekening van [C] naar zijn eigen rekening overmaakte niet ‘anders dan door misdrijf’ onder zich had) is het juist essentieel om te kunnen bepalen van wie het geld was.
- 33.
Ook wil de verdediging de clubhuisstaten van [C] aan het dossier toegevoegd zien. Uit deze staten zal blijken wat de omvang is van de (contante) omzet van het clubhuis. Zoals gezegd is deze omzet van een te geringe omvang om de overboekingen die door appellant gedaan zijn (van de rekening van [C] naar zijn eigen rekening) te kunnen verklaren, dan wel, staat de omzet in een zodanige verhouding tot de overboekingen dat laatstgenoemde onmiddellijk ontdekt hadden moeten worden’.
2.2
Ter terechtzitting van het Gerechtshof op 13 juli 2016 heeft de verdediging dit verzoek als volgt herhaald:
‘2.4. Anders dan door misdrijf
- 37.
Mocht Uw Rechtbank dat anders beoordelen, dan is (meest subsidiair) van belang dat bij feit 2 geen sprake is van ‘anders dan door misdrijf’ verkregen gelden, zoals vereist bij artikel 321 Sr.
- 38.
Immers, uit het dossier blijkt dat het geld dat mijn cliënt naar zijn eigen rekening overmaakte vanaf de bankrekening van [C] (het bedrag van € 39.310), daar telkens eerst op was gestort door hem zelf (als ‘storting eurobiljetten’).1. Deze stortingen werden gedaan met geld dat aan [A] toebehoorde, en dat verdachte als boekhouder van [A] verduisterd had.
- 39.
Zoals uiteengezet in de appelschriftuur is die volgordelijkheid niet in alle gevallen duidelijk geworden uit het dossier, omdat niet alle opeenvolgende rekeningafschriften van de rekening van [C] (maar slechts een selectie) aan het dossier toegevoegd zijn.
Mocht u het ‘anders dan door misdrijf’-verweer verwerpen, dan doet de verdediging bij deze het voorwaardelijke verzoek om (zoals verzocht in de appelschriftuur) ex artikel 315 Sv jo. 415 Sv de overlegging te bevelen van de boekhouding van [C], althans van alle opeenvolgende bankafschriften uit de tenlastegelegde periode’.
2.3
Het Gerechtshof heeft als volgt gerespondeerd op de verzoeken van de verdediging om de boekhouding (althans de bankafschriften) te doen overleggen:
‘Verdachte heeft (…) opzettelijk gelden die een derde toebehoorden zich wederrechtelijk toegeëigend en omdat verdachte door zijn functie als penningmeester daartoe de mogelijkheid had, heeft verdachte deze gelden die verdachte niet toebehoorden, anders dan door misdrijf verkregen.
Gelet op het bovenstaande wijst het hof het door de raadsman voorwaardelijk gedane verzoek om overlegging te bevelen van de boekhouding van [C], althans van alle opeenvolgende bankafschriften van [C] uit de tenlastegelegde periode af, nu het hof de noodzaak van inwilliging van het verzoek niet is gebleken’.
2.4
Ten onrechte heeft het Gerechtshof bij de verwerping van dit verzoek van de verdediging verwezen naar de beweerdelijk ontbrekende ‘noodzaak’ om de gevraagde stukken aan het dossier toe te voegen.
2.5
In artikel 315 Sv is bepaald dat de rechter, indien hem ‘(…) de noodzakelijkheid blijkt van (…) de overlegging van bescheiden of stukken van overtuiging die niet op de terechtzitting aanwezig zijn’, deze overlegging dient te bevelen. Op het ex artikel 3287 Sv gedane verzoek van de verdediging tot overlegging dient de rechter gemotiveerd te beslissen.
2.6
De eis dat de ‘noodzakelijkheid’ zou moeten blijken is door de wetgever ingevoerd met het oog op verzoeken die gedaan worden na regiezittingen (zie Kamerstukken Tweede Kamer, 29254, nr. 3, blz. 4). Aangezien het Gerechtshof in de strafzaak tegen verzoeker heeft afgezien van het doen plaatsvinden van een regiezitting, past het niet om ten aanzien van de verzoeken tot het overleggen van stukken de ‘noodzaak’ als criterium aan te leggen.
2.7
Het hanteren van de ‘noodzakelijkheid’ als criterium leidt bovendien tot schending van artikel 6 lid 3 letter d EVRM. In dat artikel is bepaald dat een ieder tegen wie vervolging is ingesteld ‘in het bijzonder’ het recht heeft om ‘(…) de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge’. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat deze bepaling niet alleen betrekking heeft op getuigenbewijs als zodanig, maar ook op ‘documentary evidence’ en ‘original documents and computer files’ (zie Mirilashvili t. Rusland, appl. no. 6293/04, par. 159; Perna t. Italië, appl. no. 48898/99, par. 29–32; Georgios Papageorgiou t. Griekenland, appl. no. 59506/00, par. 31).
2.8
Aangezien de verdediging de toevoeging aan het dossier van de boekhouding, althans de bankafschriften van [C] reeds bij appelschriftuur heeft gedaan, dient ten aanzien van dit verzoek het voor het oproepen van getuigen geldende verdedigingsbelang gehanteerd te worden.
2.9
Mocht uw Raad willen afwijken van een Verdragsconforme uitleg van artikel 315 Sv, dan geldt het volgende. Op grond van de ter zake relevante jurisprudentie dient de rechter bij het aanleggen van de ‘noodzakelijkheid’ als criterium te toetsen (a) of de inhoud van de verzochte stukken redelijkerwijs van belang kan zijn, hetzij in voor de verdachte belastende, hetzij in voor hem ontlastende zin, en (b) of die inhoud redelijkerwijs van belang zou kunnen zijn voor enige in de onderhavige strafzaak door het hof te nemen beslissing.
2.10
Ten aanzien van de boekhouding, althans de bankafschriften van [C] uit de tenlastegelegde periode, heeft het Gerechtshof zich niet uitgesproken over de vraag of de inhoud van die stukken redelijkerwijs van belang kan zijn, hetzij in voor de verdachte belastende, hetzij in voor hem ontlastende zin, noch over de vraag of die inhoud redelijkerwijs van belang zou kunnen zijn voor enige in de onderhavige strafzaak door het Gerechtshof te nemen beslissing.
2.11
Dientengevolge kan het arrest niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden artikel 322 Sr en artikel 359 lid 3 jo415 Sv, doordat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker opzet had op de wederrechtelijke toeëigening van een bedrag van € 35.028,45 dat verzoeker overmaakte van de rekening van [A] BV naar de rekening van voetbalclub [C], althans dat het oordeel dat verzoeker dit opzet had, zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet begrijpelijk is.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker heeft het Hof bewezenverklaard (feit 1) dat hij
‘(…) op tijdstippen in de periode van 1 juli 2011 tot en met 10 augustus 2013 te Hilversum (telkens) opzettelijk geldbedragen tot een totaalbedrag van 98.231,76 euro, toebehorende aan [A] BV en/of [B] BV, welke geldbedragen hij, verdachte, uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van Financial en Operastions Manager, in de kassen en op de bankrekeningen van genoemde vennootschappen onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;’
2.2
Het bij feit 1 bewezenverklaarde verduisteringsbedrag van € 98.231,76 is opgebouwd uit
- (i)
een bedrag van € 55.875 aan contant geld, toebehorend aan [A] BV dan wel [B] BV (hierna: ‘[A]’), de werkgever van verzoeker, dat verzoeker niet heeft afgestort op de bankrekening van [A];
- (ii)
een bedrag van € 7.328,31 dat verzoeker heeft overgemaakt van de bankrekening van [A] naar het schildersbedrijf dat zijn eigen woning heeft geschilderd; en
- (iii)
een bedrag van (€ 65.849,14 minus € 30.820,69 is per saldo:) € 35.028,45, dat verzoeker heeft overgemaakt van de bankrekening van [A] naar de bankrekening van voetbalclub [C], en dat thans nog steeds op de rekening van de voetbalvereniging staat (!).
2.3
Ten aanzien van het onder (iii) genoemde bedrag blijkt uit de bewijsmiddelen dat verzoeker aanvankelijk € 65,849,14 overmaakte van de rekening van [A] naar de rekening van voetbalvereniging [C], waar verzoeker penningmeester was.
2.4
Verzoeker deed dit omdat de voetbalclub kampte met acute betalingsproblemen. Dit blijkt onder andere uit de door het Gerechtshof voor het bewijs gebezigde aangifte van 25 oktober 2013, gedaan namens voetbalclub [C]:
‘Op maandag 7 oktober 2013 heeft de heer [verzoeker] mij verteld dat er acute betalingsproblemen zouden zijn, waar hij drie weken daarvoor ook melding van had gemaakt bij mij’
(Aanvulling 14 oktober 2016, blz. 4, regel 30–32).
2.5
Ter terechtzitting van de rechtbank op 27 oktober 2015 verklaarde verzoeker, zoals blijkt uit het opgmaakte proces-verbaal van die zitting (blz. 2, regel 16–19):
‘Ik heb dat geld naar de voetbalclub overgemaakt omdat daar financiële problemen waren. Ik was destijds penningmeester van [C]. Ik bestrijd dat ik ook maar één euro van de voetbalclub weggenomen heb’.
2.6
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het Gerechtshof van 13 juli 2016 blijkt dat de verdediging heeft aangevoerd dat in 2013 sprake was van liquiditeitskrapte bij de voetbalvereniging, onder andere als gevolg van leningen die terugbetaald moesten worden, terugloop van sponsorgelden, minder opbrengst uit geplande activiteiten, en te hoge bestuursuitgaven.
2.7
Om de liquiditeitsproblemen tijdelijk te overbruggen maakte verzoeker in mei en juni van 2013 in totaal ongeveer € 65.000 over van de rekening van [A] naar de rekening van de voetbalvereniging.
2.8
Onder ‘Overwegingen met betrekking tot het bewijs’ heeft het Gerechtshof ten aanzien van feit 1 overwogen (blz. 3 van het arrest) dat het door de verdediging gevoerde verweer dat het bij de overboekingen ging om een tijdelijke overbrugging van liquiditeitsproblemen, verworpen dient te worden. Het Gerechtshof baseert dit op de omstandigheid dat noch [A], noch [C], op de hoogte was van, of had ingestemd met, de stortingen. Bovendien zou het verweer in strijd zijn met het tevens gevoerde verweer dat verzoeker de rekening van [C] gebruikte om gelden van [A] tijdelijk te ‘parkeren’.
2.9
Het Gerechtshof haalt hier echter twee geldstromen door elkaar. Verzoeker maakte zich onder andere schuldig aan het niet op de rekening van [A] afstorten van contant geld. Dit geld stortte hij eerst op de rekening van de voetbalvereniging, om het vervolgens naar zijn eigen rekening over te boeken. Het gaat hier om het hierboven bij randnummer 2.2 onder (i) genoemde bedrag van € 55.875. Dit geld werd inderdaad op de rekening van [C] ‘geparkeerd’. Het daaropvolgende overboeken naar de eigen rekening van verzoeker komt aan de orde bij feit 2.
2.10
Daarnaast heeft verzoeker het bij randnummer 2.2 onder (iii) genoemde bedrag van in totaal € 65.849,14 overgeboekt (in een aantal deelbetalingen) van de bankrekening van [A] naar de bankrekening van voetbalvereniging [C]. Slechts op deze overboekingen heeft het verweer betrekking dat verzoeker dit deed in verband met liquiditeitsproblemen bij [C]. Onwetendheid van, of afwezigheid van instemming met, deze overboekingen is overigens van geen enkel belang voor het antwoord op de vraag of verzoeker — welke vraag de verdediging met kracht van argumenten ontkennend heeft beantwoord — opzet had op de wederrechtelijke toeëigening van het bedrag van € 65.849,14
2.11
Van dit bedrag van ongeveer € 65.849,14 boekte verzoeker, nadat de liquditeitspositie van de voetbalvereniging iets verbeterd was, op 10 en 27 augustus 2013 en op 5 september 2013 weer € 30.820,69 (in drie deelbetalingen) terug naar zijn werkgever [A].
2.12
Het was de bedoeling van verzoeker om ook de resterende € 35.028,45 weer terug te boeken van de voetbalclub naar zijn werkgever, maar verzoeker was hiertoe niet meer in staat omdat hij op 8 oktober 2013 ontslagen werd als penningmeester.
2.13
Dat blijkt uit de door het Gerechtshof voor het bewijs gebezigde aangifte van 25 oktober 2013 namens [C], zoals opgenomen in ‘(…) dossierpagina's 32 tot en met 35’. Uit dossierpagina 34 blijkt dat tijdens de door het bestuur van de voetbalclub op 8 oktober 2013 belegde bijeenkomst, waar ook een door de voetbalclub ingeschakelde advocaat aanwezig was, het volgende voorviel:
‘De advocaat gaf aan dat hij ook van mening was dat er meerdere strafbare feiten waren gepleegd, gevraagd de heer [verzoeker] om af te zien van een restant betaling, verzocht om zijn functie per direct neer te leggen en tevens verzocht een verklaring op te stellen waarin hij zou bevestigen geen enkele handeling ten behoeve van [C] meer te verrichten’
(onderstreping MV).
2.14
Uit de bewijsmiddelen volgt dus dat verzoeker, zonder zijn ontslag als penningmeester, ook het in de aangifte genoemde ‘restant’ (het bedrag van € 35.028,45) weer terugbetaald zou hebben aan [A], althans dat hij dit bedrag kennelijk wilde terugbetalen — anders zou hem immers niet expliciet gevraagd zijn ‘om af te zien van een restant betaling’.
2.15
Aan verzoeker is in deze strafzaak (terecht) niet het verwijt gemaakt dat hij ook het het weer daadwerkelijk (in augustus/september 2013) naar [A] teruggeboekte bedrag van € 30.820,69 ‘verduisterd’ zou hebben. Van enig opzet op de wederrechtelijke toeëigening van dat bedrag door verzoeker kan geen sprake zijn geweest. Het is daarom onbegrijpelijk dat het Gerechtshof niet nader heeft gemotiveerd waarom ten aanzien van het — tegen de uitdrukkelijke wil van verzoeker — bij de voetbalclub achtergebleven restbedrag van € 35.028,45 wel sprake zou zijn van opzet op de wederrechtelijke toeëigening.
2.16
Uit de door het Gerechtshof gebezigde bewijsmiddelen blijkt genoemd opzet in ieder geval niet, al was het alleen maar omdat verzoeker niet ‘als heer en meester kon beschikken’.
2.17
Nu het opzet op de wederrechtelijke toeëigening van het bedrag van € 35.028,45 niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, althans het oordeel van het Gerechtshof, dat van zodanig opzet sprake is, zonder nadere toelichting, die geheel ontbreekt, niet begrijpelijk is, kan het arrest niet in stand blijven.
2.18
Het belang van verzoeker bij vernietiging en terugwijzing is evident, aangezien het Gerechtshof bij de strafoplegging heeft vastgesteld dat verzoeker een totaalbedrag van € 129.000 zou hebben verduisterd, en door het Gerechtshof tevens verwezen is naar de ‘(…) rechterlijke oriëntatiepunten waarin bij een benadelingsbedrag van tussen de € 125.000 en € 250.000 een gevangenisstraf van tussen de negen en 12 maanden wordt geadviseerd’. Door de eliminatie van het bedrag van C 35.028,45 zou verzoeker in de naast lagere categorie komen te vallen, waarin vijf tot negen maanden, dan wel alleen een taakstraf plus een voorwaardelijke gevangenisstraf, geadviseerd wordt.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden artikel 321 Sr en artikel 359 lid 3 jo415 Sv, doordat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker opzet had op de wederrechtelijke toeëigening van geldbedragen die verzoeker overmaakte van de rekening van voetbalclub [C] naar zijn eigen rekening, althans dat het oordeel dat verzoeker dit opzet had, zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet begrijpelijk is. Uit de bewijsmiddelen kan evenmin volgen dat verzoeker deze bedragen ‘anders dan door misdrijf’ onder zich had, althans is het oordeel van het Gerechtshof dat dit wel het geval was, zonder nadere motivering, niet begrijpelijk.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker heeft het Hof bewezenverklaard (feit 2) dat hij
‘(…) op tijdstippen in de periode van 10 januari 2012 tot en met 8 oktober 2013 te Hilversum en/of Tiel (telkens) opzettelijk geldbedragen toebehorende aan voetbalclub [C], welke geldbedragen hij, verdachte, als penningmeester van voornoemde sportvereniging anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëgend’.
‘Anders dan door misdrijf’
2.2
Zoals al uiteengezet bij de toelichting op Middel II heeft het Gerechtshof niet willen zien dat een duidelijk onderscheid gemaakt moet worden tussen enerzijds de door verzoeker bancair van [A] naar [C] overgemaakte bedragen, en anderzijds de door verzoeker niet op de rekening van [A] (maar op die van [C]) afgestorte contante geldbedragen.
2.3
Uit de ‘Aanvulling’ van 14 oktober 2016, blz. 2, regel 37–43 (de aangifte van [A] zoals gedaan door [betrokkene 1]) blijkt dat het bij die laatste bedragen ging om overtollig kasgeld:
‘Een keer per maand brengen de baliemedewerkers overtollig kasgeld naar [verzoeker]. (…) [verzoeker] dient het overtollig kasgeld te storten op de bankrekening van [A]. Veelal vond deze storting door [verzoeker] echter niet plaats, integendeel, [verzoeker] eigende zich grote contante bedragen onrechtmatig toe.’
2.4
Het Gerechtshof heeft op blz. 3 van zijn arrest, regel 30–31, overwogen dat verzoeker het door hem op de rekening van [C] gestorte geld niet ‘op één of andere wijze’ heeft geoormerkt, ter ondersteuning van de overweging van het Gerechtshof dat ‘Vermenging’ plaatsgevonden zou hebben.
2.5
Daarbij heeft het Gerechtshof echter een feit van algemene bekendheid over het hoofd gezien, namelijk dat het bij het afstorten van contant geld niet mogelijk is om het aldus gestorte bedrag op wat voor wijze dan ook te ‘oormerken’. De bancair overgemaakte bedragen zijn daarentegen wel degelijk geoormerkt door middel van de door verzoeker gegeven omschrijvingen bij die overboekingen.
2.6
Uit de hierboven onder 2.3 geciteerde aangifte blijkt bovendien dat — zoals door de verdediging op 13 jui 2016 ter terechtzitting van het Gerechtshof aangevoerd — verzoeker de op de rekening van [C] afgestorte contante geldbedragen niet, als penningmeester van [C], ‘anders dan door misdrijf’ onder zich had, nu hij het (contante) kasgeld voordien al van [A] verduisterd had. Voorafgaand aan het afstorten op de rekening van [C] beschikte verzoeker immers ‘als heer en meester’ over dit geld van [A], door het niet de door zijn werkgever [A] gewenste bestemming te geven (het afstorten op de rekening van [A]) maar integendeel over te gaan tot afstorting op een heel andere rekening (namelijk: die van [C]). Hier is ontegenzeggelijk sprake geweest van een voltooide verduistering in dienstbetrekking.
2.7
Uit het bovenstaande volgt dat verzoeker de vervolgens door hem als penningmeester naar zijn eigen bankrekening overgeboekte bedragen niet‘anders dan door misdrijf’ onder zich had in zijn hoedanigheid van penningmeester bij [C], althans dat het oordeel van het Gerechtshof dat dit wel het geval was, zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet begrijpelijk is.
Geen opzet op de wederrechtelijke toeëigening
2.8
In het kader van artikel 321 Sr zal de ernstige overtuiging een tegenvordering te hebben in het algemeen het opzet tot wederrechtelijke toeëigening uitsluiten.2.
2.9
Dit algemene uitgangspunt gaat in het geval van verzoeker zonder enige twijfel op: verzoeker meende dat het contante geld dat op de rekening van [C] was gestort aan hem, althans niet aan [C] toebehoorde, en dat hij derhalve niet wederrechtelijk handelde op het moment dat hij deze bedragen vanaf de rekening van [C] weer doorstortte naar zijn eigen rekening
2.10
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Gerechtshof van 13 juli 2016 heeft de verdediging aangevoerd (blz. 6 van de pleitnota):
‘De heer [verzoeker] was er vast van overtuigd dat hij in zijn recht stond om dit geld (dat niet aan [C] toebehoorde) vanaf de rekening van [C] naar zijn eigen rekening over te maken’.
2.11
Ter terechtzitting van de rechtbank op 27 oktober 2015 verklaarde verzoeker, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting (blz. 2, regel 32–36):
‘Het clubhuis is voor de voetbalvereniging de enige bron van contante inkomsten. Op de rekening is echter meer contant geld gestort dan in het clubhuis is binnengekomen (…) De voetbalclub kan geen geld missen want het geld dat ik van de rekening heb gehaald behoorde toe aan [A] BV’.
2.12
Dat — aldus het Gerechtshof — sprake zou zijn geweest van ‘vermenging’ bij [C] (blz. 3 van het arrest, regel 31–32) kan niet afdoen aan de overtuiging van verzoeker dat hij voor wat de eerst door hem bij [A] verduisterde gelden niet wederrechtelijk handelde jegens [C] toen hij die gelden naar zijn eigen bankrekening overmaakte. Hoe dan ook had het Gerechtshof dan consequent moeten zijn c.q. dienen te oordelen dat na de verduistering van het contante geld bij [A] sprake was van ‘vermenging’ met het overige contante geld dat op dat moment in het bezit was van verzoeker.
2.13
De direct daaropvolgende overweging van het Gerechtshof (blz. 3, regel 32–33) dat vanaf het moment van storting op de rekening van [C] de ‘beschikkingsmacht’ uitsluitend bij [C] gelegen zou hebben is volstrekt onbegrijpelijk. Het is nu juist de kern van het delict ‘verduistering’ dat iemand ‘als heer en meester beschikt’ over geld dat aan een ander toebehoort en dat doorgaans ‘vermengd’ zal zijn met het andere geld van die persoon.
2.14
Hoe dan ook kan het fenomeen ‘vermenging’ niet afdoen aan het vorderingsrecht van degene wiens geld ‘vermengd’ raakt met het geld van degene aan wie hij geld geleend heeft, of bij wie hij geld tijdelijk ‘geparkeerd’ heeft, zoals verzoeker deed. En het is dit (al dan niet putatieve) vorderingsrecht dat maakt dat het verzoeker ontbroken heeft aan opzet op de wederrechtelijke toeëigening toen hij de eerder door hem contant gestorte bedragen overboekte van de bankrekening van [C] naar zijn eigen bankrekening.
2.15
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet volgen dat verzoeker opzet had op de wederrechtelijke toeëigening van de geldbedragen die verzoeker contant had gestort op de rekening van [C], welke bedragen hij vervolgens overmaakte van de rekening van [C] naar zijn eigen rekening, althans is het oordeel dat verzoeker dit opzet had, zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet begrijpelijk.
2.16
Het arrest kan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Den Haag, 6 februari 2017
M.J.N. Vermeij