HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094 (rov. 3.4).
HR, 11-04-2017, nr. 15/03325
ECLI:NL:HR:2017:651
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2017
- Zaaknummer
15/03325
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:651, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑04‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:247, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:247, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:651, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑04‑2017
Partij(en)
11 april 2017
Strafkamer
nr. S 15/03325
IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 26 juni 2015, nummer 21/001539-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2017.
Conclusie 28‑02‑2017
Nr. 15/03325 Zitting: 28 februari 2017 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 26 juni 2015 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens meer subsidiair “witwassen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
3.1.
Het eerste middel klaagt over het oordeel van het hof dat het bewezenverklaarde geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf. In het verlengde daarvan klaagt het middel dat het oordeel van het hof dat verdachte ‘op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de van [B] afkomstige gelden afkomstig waren uit misdrijf’, ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.
Ten aanzien van de verdachte is meer subsidiair bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 24 november 2011 tot en met 12 januari 2012, te Emmen, een voorwerp, te weten een geldbedrag ten bedrage van €10.550,- voorhanden heeft gehad en/of omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
3.3.
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL0940 2012026155-1, d.d. 1 februari 2012 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1] , BOA domein generieke opsporing, aktenummer 6029065/0 van Politie Utrecht, (blz. 3 tot en met 5 van een dossier van Politie Drenthe met registratienummer PL032V 2012011904) - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van [betrokkene 1] : Ik ben werkzaam bij bedrijf [A] B.V. te Amsterdam. Op 24 november 2011 is er een bedrag van 10.579,02 euro overgeboekt van [A] B.V. naar mijn rekeningnummer [001] . Ik had echter een verkeerd rekeningnummer doorgegeven aan dit bedrijf. Het moest zijn [002] . Dit juiste rekeningnummer staat op mijn naam. Het bedrag is dus gestort op ING-rekeningnummer [001] ten name van [B] B.V. gevestigd te Emmen.
De ABN Amro heeft op 1 december 2011 een brief gestuurd naar het bedrijf [B] met het verzoek om het verkeerd gestorte bedrag terug te storten.
De ABM Amro kreeg geen reactie op deze brief. Ik heb persoonlijk contact gezocht met het bedrijf [B] . Ik heb gesproken met de eigenaar [betrokkene 2] . [betrokkene 2] was eigenaar van het bedrijf. Echter, was hij geen eigenaar meer toen het bedrag op de rekening van dit bedrijf werd gestort. Het bedrijf is nu van [betrokkene 3] .
Op 3 januari heb ik contact gezocht met [betrokkene 3] . [betrokkene 3] wilde meewerken om het verkeerd gestorte bedrag terug te storten op mijn rekening.
Ik heb samen met [betrokkene 2] op woensdag 1 februari 2012 een afspraak gehad met de ING bank. [betrokkene 2] gaf aan mij wel te willen helpen, maar dat hij dit niet kon doen. Hij zei dat hij niet bij de betreffende rekening kon. Ik kreeg te horen dat op 5 januari 2012 het gehele bedrag 10.579,02 was overgeboekt van rekening [001] naar een andere rekening van Stichting [C] . Het zou zijn overgeboekt naar rekeningnummer [003] . Echter, werd mij door de bankmedewerker verteld dat deze rekening was leeggehaald. Het gehele bedrag 10.579,02 was eraf gehaald. Dit zou zijn gedaan door de bankpas van een persoon genaamd [betrokkene 4] .
2. Een schriftelijk stuk, te weten een kopie van een bankafschrift van ING rekening [003] t.n.v. Stichting [C] , (blz. 43 van een dossier van Politie Drenthe met registratienummer PL032V 2012011904) - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Op 5 januari 2012 bijgeschreven een bedrag van 10.550 euro afkomstig van de rekening met het nummer [001] ten name van [B] . Op 5, 6, 8, 9, 10, 11 (telkens € 1.000,-) en 12 januari 2012 (€ 500,-) geldopname vanuit een geldautomaat aan de Alerderbrink 4 te Emmen. Op 9 januari 2012 vanaf de rekening van [C] twee keer een overboeking van een bedrag van 2.000 euro naar de rekening [004] ten name van verdachte.
3. Een schriftelijk stuk (gevoegd achter een proces-verbaal aanvraag vordering verstrekking historische gegevens ex artikel 126nd, eerste lid Sv, d.d. 11 juni 2012 te weten het opvragen bij de ING-bank de IP adressen opgevraagd van de overschrijving van [B] naar [C] en van de overschrijving van [C] naar verdachte en kennelijk als reactie op die aanvraag verkregen) (blz. 40 tot en met 46 van een dossier van Politie Drenthe met registratienummer PL032V 2012011904) - zakelijk weergegeven - inhoudende:
IP Loggins rekeningnummer [004] ,
09-01-2012, 9:12:36 login IP adres [...]
09-01-2012, 11:45:48 login IP adres [...]
09-01-2012, 11:46:01 logout IP adres [...]
(opmerking hof: verder slechts inloggegevens over andere dagen vermeld)
4. Een schriftelijk stuk van KPN Security (gevoegd achter en kennelijk verkregen als reactie op een proces-verbaal aanvraag vordering verstrekking gebruikersgegevens (Internet) ex artikel 126na Sv, d.d. 17 juli 2012 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 2] , brigadier van Politie Drenthe, (blz. 48 tot en met 49 van een dossier van Politie Drenthe met registratienummer PL032V 2012011904) strekkende tot het verstrekken van de gebruikersgegevens van de gebruiker van IP adres [...] ’) - zakelijk weergegeven inhoudende
(blz. 50 van een dossier van Politie Drenthe met registratienummer PL032V 2012011904): Gebruikersgegevens van ip [...] op 9 januari 2012: [betrokkene 5] , wonende aan de [a-straat 1] te Emmen.
Een proces-verbaal van relaas (Ongenummerd. Voorin het dossier van Politie Drenthe met registratienummer PL032V 2012011904) opgemaakt door [verbalisant 2] , brigadier van politie Drenthe, inhoudende - zakelijk weergegeven -:
[betrokkene 5] is de echtgenote van [verdachte] .
5. Een proces-verbaal verhoor verdachte, d.d. 26 september 2012 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , brigadier van Politie Drenthe, (blz. 80 tot en met 87 van een dossier van Politie Drenthe met registratienummer PL032V 2012011904) - zakelijk weergegeven - inhoudende:
V= Waar woont u?
A= Ik woon aan de [a-straat 1] in Emmen.
V=Maakt u zelf gebruik van internet bankieren?
A=Ja
V=Bij welke bank?
A=ING
V=Maakt uw vrouw gebruik van internet bankieren?
A=Nee, ik regel de bankzaken, voor de goede orde, voor ik verkeerde dingen zeg.
V=Doet uw vrouw aan internet bankieren?
A=Nee, dat doe ik altijd.
V=Over hoeveel computers en laptops beschikt u?
A= We hebben twee laptops en vast wel twee oude computers.
V=Waar staan deze computers/laptops?
A=Er staat een laptop op de tafel. De andere laptop zweeft door het huis. De twee computers staan in het kantoor en die worden haast niet meer gebruikt. Daarnaast hebben wij nog een Ipad.
V=Heeft u ook draadloos internet?
A=Ja, via een wifi router.
V=Heeft u het internet beveiligd?
A=Er zit wel een wachtwoord op, maar dat het zwaar beveiligd is, denk ik niet.
V=Welke computer gebruikt u voor het internet bankieren?
A=ln principe de laptop die op tafel staat.
6. Een proces-verbaal van verhoor van de getuige door de rechter-commissaris, d.d. 21 februari 2014 in de wettelijke vorm opgemaakt door mr. F. Sieders, rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Nederland, bijgestaan door K. Beuker-Eillert als griffier - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van [betrokkene 2] :
[verdachte] stelde op een bepaald moment voor dat ik een B.V. zou oprichten ten behoeve van [betrokkene 3] . Die B.V. zou na oprichting op [betrokkene 3] over gaan. Het werden uiteindelijk 10 B.V.’s die op mijn naam zijn gezet. [betrokkene 3] zou alles regelen. Ik hoefde alleen maar te tekenen en ben ook bij de notaris geweest om dat te doen. Ik heb hier 800 euro voor gehad van [verdachte] . De B.V.’s zouden binnen 3 maanden van mijn naam af zijn, maar uiteindelijk heeft het wel zo’n 3 jaar geduurd voor ik er van af was. Het waren lege B.V.’s, waar geen activiteiten in zaten en die waren opgericht om aan mensen te verkopen die een lege B.V. zochten.
U vraagt mij of [B] B.V. mij in dit verband iets zegt. Ja, dat klopt, dat was één van die B.V.’s.
Wij zijn ook naar de ABN-AMRO-bank geweest om voor iedere B.V. een rekening te openen. Ik was samen met [verdachte] . [betrokkene 3] was daar niet bij. De ABN-AMRO-bank wilde daar niet aan meewerken en vervolgens zijn online rekeningen geopend bij de ING- bank en het staat me bij dat er toch ook met de ABN-AMRO-bank nog een aantal rekeningen is geopend. Nadat de rekeningen geopend zijn, is [betrokkene 3] gemachtigde geworden voor alle rekeningen. Hij kreeg ook de pasje. Ik had zelf geen pasjes en kon ook niet via internet bankieren. Alle post van de B.V.’s kwam op mijn adres binnen, ook de bankafschriften. Ik stuurde de post in een verzamelenveloppe op aan [betrokkene 3] of gaf het aan [verdachte] mee.
Ik weet dat er op enig moment op de rekening van [B] B.V. een groot bedrag is binnengekomen. Het ging om zo’n 10.000 euro. Een man belde mij daarover en hij zei dat hij dat bedrag terug wilde hebben. Ik heb toen een enveloppe van de ING-bank open gemaakt en ik heb op het bankafschrift gezien dat het bedrag inderdaad was binnengekomen. Ik denk dat ik hierover met [betrokkene 3] heb gebeld en dat ik het bankafschrift aan [verdachte] heb meegegeven.
Ik heb contact met de man gehouden. Ik weet dat ik samen met hem bij de ING-bank in Amsterdam ben geweest om het geld over te laten boeken. Dat kon niet anders omdat ik geen pasje had. Bij de ING-bank kwamen wij erachter dat het geld van de rekening af was.
Het klopt dat ik bij [verdachte] een lening heb afgesloten. Het ging volgens mij om een bedrag van 3.000 euro of 2.500 euro en ik heb het per bank ontvangen. Ik heb het bedrag contant aan [verdachte] teruggegeven en met verrekeningen erbij heb ik totaal 2.000 euro betaald.
U toont mij pagina 79 van het proces-verbaal. Ik zie een bankafschrift van een rekening van [betrokkene 5] en op dat bankafschrift een vermelding van een bedrag van 2.250 euro en mijn naam. Dit klopt. Dit is het bedrag dat ik van [verdachte] heb geleend. U houdt mij voor dat [verdachte] heeft verklaard dat ik aan hem twee keer een bedrag van 2.000 euro per bank heb terugbetaald. Dat klopt niet. Ik weet zeker dat ik een bedrag van 2.000 euro contant heb teruggegeven.
U toont mij pagina 88 van het proces-verbaal. Ik zie een bankafschrift van Stichting [C] waarop te zien is dat er op 9 januari 2012 twee bedragen van 2.000 euro aan [verdachte] zijn betaald onder vermelding van “terugbetaling lening”. Dat is niet van mij. Stichting [C] ken ik niet en ik heb er ook niets op gestort.
7. Een proces-verbaal van verhoor van de getuige door de rechter-commissaris, d.d. 6 februari 2014 in de wettelijke vorm opgemaakt door mr. F. Sieders, rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Nederland, bijgestaan door K. Beuker-Eillert als griffier - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van [betrokkene 4] :
U vertelt mij dat u in het dossier heeft gelezen dat een zekere [betrokkene 1] een bedrag van ruim 10.000 euro onverschuldigd heeft betaald op een bankrekening die op naam stond van [B] en dat [B] dat bedrag zou hebben overgemaakt op een rekening van Stichting [C] . Van die situatie weet ik niets. [C] ken ik wel, want die staat op mijn naam. Ik heb op verzoek van [verdachte] twee stichtingen opgericht, waaronder Stichting [C] . [verdachte] was op dat moment failliet en had een aantal opdrachtgevers waar hij de administratie voor voerde. Hij wilde dat voortzetten middels die twee stichtingen. Ik heb [C] voor hem opgericht en ben naar de bank geweest waar ik een rekening heb geopend. De bankpas en de inloggegevens heb ik aan [verdachte] gegeven. Als er post binnen kwam, bracht ik dat ook naar [verdachte] . Ik heb mij verder niet verdiept in de inhoud van de post of in bankgegevens. Ik heb geen geld van de rekening van [C] overgemaakt.
De inlogcodes van de rekening van de ING-bank van Stichting [C] heb ik wel gehad, maar heel kort. Ik ben met [verdachte] naar de ING-bank gegaan en heb daar een zakelijke rekening geopend. Dat duurde maar twee minuten en dan krijg je direct een bankpas met inlogcodes mee. Ik heb de pas en de inlogcodes direct aan [verdachte] gegeven.
8. Een proces-verbaal relaas, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 2] , brigadier van Politie Drenthe, (blz. 65A van een dossier van Politie Drenthe met registratienummer PL032V 2012011904) - zakelijk weergegeven - inhoudende:
22-03-2010: mail van [verdachte] ( [emailadres] ) naar [betrokkene 3] ( [emailadres] ) met als tekst:
“Wil je drie stichtingen laten regelen door onze notaris. Allemaal met [betrokkene 4] als bestuurder.
Stichting [D]Stichting [C]Stichting [E]
Doelomschrijving allemaal hetzelfde zoals je normaal ook doet voor het beheren van aandelen.
Adresgegevens van [betrokkene 6] maar even gebruiken, overleg ik morgen met [betrokkene 7] . Is wel goed.
[verdachte] ”
15-05-2010: een bestand met daarin een uittreksel van de Kamer van Koophandel aangaande de Stichting [C] waarin [betrokkene 4] als bestuurder (voorzitter/secretaris/penningmeester) staat genoemd.
27-11-2010: een formulier voor wijziging domeinnaamhouder (SIDN) waarin de domeinnaamhouder verklaart de domeinnaam [F] B.V. ( [verdachte] ), [b-straat 1] te Meppel, te willen wijzigen in Stichting [C] , [c-straat 1] te Vriezenveen, ondertekend door [verdachte] en [betrokkene 4] .
30-12-2010: een mail van [verdachte] ( [emailadres] ) naar [betrokkene 7] ( [emailadres] ) betreffende de Stichting [E] en de Stichting [C] , met als tekst: “Beide nota’s van de oprichting betalen”.
22-02-2011: een mail van [betrokkene 7] ( [emailadres] ) aan [verdachte] ( [emailadres] ) met als tekst: “De stichting [C] wou ik op mijn naam zetten vandaag ja of nee”.En een reactie van [verdachte] ( [emailadres] ) aan [betrokkene 7] ( [emailadres] ) met als tekst: “Ik betaal vandaag [C] ”.”
3.4.
Het hof heeft in de aanvulling op het verkort arrest nog de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“Verdachte is betrokken geweest bij de oprichting van zowel [B] als de Stichting [C] . Verdachte wist dat bij beide rechtspersonen gebruik is gemaakt van zogenoemde katvangers. Er is voorts geen enkele aanwijzing dat [B] geld verschuldigd zou zijn aan [C] . Onder deze omstandigheden heeft verdachte op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de van [B] afkomstige gelden afkomstig waren uit misdrijf.
Uit de verklaring van [betrokkene 4] en de overboekingen naar zijn eigen rekening blijkt dat verdachte over de rekening van [C] kon beschikken. Niet aannemelijk is geworden dat (daarnaast ook) anderen over die rekening konden beschikken.”
3.5.
In deze zaak staat artikel 420bis lid 1 aanhef en onder b Sr centraal. Voor een veroordeling voor witwassen op grond van artikel 420bis Sr is vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.1.Uit de bewijsmiddelen hoeft – op grond van het doel en de strekking van artikel 420bis Sr en mede in het licht van de totstandkoming van die bepaling - niet te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf, waarbij eveneens niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan.2.Wel is voor strafbaarheid ten aanzien van artikel 420bis Sr vereist dat de verdachte weet dat zijn gedraging betrekking heeft op een uit misdrijf afkomstig goed. Onder die voor witwassen vereiste wetenschap van de criminele herkomst is mede begrepen de voorwaardelijke variant: het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig is.3.De wetenschap kan reeds bestaan ten tijde van de gedraging, maar kan ook later ontstaan.4.
3.6.
De verdachte heeft door middel van meerdere tussenpersonen verscheidene B.V's en stichtingen opgericht. In deze zaak draait het om [B] B.V. en de Stichting [C] . Na de oprichting blijft verdachte bij de (financiële) administratie van zowel [B] B.V. als die van Stichting [C] betrokken. De post van [B] B.V., inclusief de bankafschriften, kwam via [betrokkene 2] bij verdachte of [betrokkene 3] terecht. Hetzelfde geldt voor de post van de genoemde stichting. Uit de verklaring van [betrokkene 4] blijkt dat hij de binnengekomen post naar verdachte bracht, en voorts dat verdachte de beschikking had over de bankpas en inloggegevens van Stichting [C] . [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] zijn de katvangers waar het hof in zijn bewijsoverweging op doelt. Op enig moment constateert [betrokkene 2] , daarop geattendeerd door aangever, dat op de bankrekening van [B] B.V. een groot geldbedrag is binnengekomen. De aangever wilde dit bedrag graag terug hebben. [betrokkene 2] brengt [betrokkene 3] daarvan op de hoogte en geeft het bijbehorende bankafschrift aan verdachte. Desalniettemin wordt door [B] B.V. een bedrag van 10.550 euro bijgeschreven op de rekening van Stichting [C] . Niet is komen vast te staan door wie het op de rekening van [B] B.V. onverschuldigd betaalde bedrag is overgemaakt naar de rekening van de genoemde stichting en daarnaast vloeit uit de bewijsconstructie van het hof niet voort uit welk concreet misdrijf het geld afkomstig is geweest. Zoals hiervoor onder 3.5 reeds bleek, wordt dit ook niet vereist. De stelling in de toelichting op het middel inhoudende dat moet worden gemotiveerd uit welk misdrijf het geld afkomstig is geweest, vindt dan ook geen steun in het recht.Met de bankgegevens die verdachte ten aanzien van Stichting [C] tot zijn beschikking stonden, heeft hij op 9 januari vanaf de rekening van [C] , nadat daarop het genoemde geldbedrag van [B] B.V. was bijgeschreven, twee keer een bedrag van 2.000 euro overgeboekt naar zijn eigen rekening terwijl het hof ten aanzien van die bijschrijving heeft overwogen dat er geen enkele aanwijzing is dat [B] geld verschuldigd zou zijn aan [C] .5.Voorts is op verschillende dagen in januari 2012 geld gepind van de rekening van Stichting [C] . Onduidelijk is of ook deze pintransacties aan de verdachte kunnen worden toegeschreven. Hoewel de verdachte beschikt over het pasje van de bankrekening van Stichting [C] heeft verdachte voor die pintransacties echter geen alternatieve verklaring gegeven, waarbij bijvoorbeeld kan worden gedacht aan de verklaring dat hij niet de enige is die over een pasje beschikt, terwijl ook [betrokkene 4] heeft verklaard dat hij de bankpas en de inloggegevens aan verdachte heeft gegeven.Gelet op de grote mate van betrokkenheid van verdachte bij voornoemde gang van zaken is, anders dan in Hoge Raad 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:11,6.het oordeel van het hof, dat de verdachte ‘op zijn minst’ de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het geldbedrag van 10.550 euro afkomstig was uit enig misdrijf, in aanmerking genomen de door het hof in de bewijsmiddelen en zijn bewijsoverweging vastgestelde, in onderling verband en samenhang beschouwde, feiten en omstandigheden en hetgeen daaromtrent ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman van verdachte is aangevoerd, niet onbegrijpelijk en is voorts toereikend gemotiveerd. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt immers dat de raadsman van verdachte zich op het standpunt heeft gesteld dat hij ‘met de rechtbank van oordeel [is] dat er in casu sprake is van witwassen’. De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep niet op het standpunt gesteld dat het geld niet afkomstig was uit enig misdrijf, dan wel dat de wetenschap, al dan niet in voorwaardelijke zin, van verdachte daaromtrent zou hebben ontbroken.
3.7.
Voor zover het middel beoogt te stellen dat gelet op de vermenging van het geld, op de bankrekening van (in eerste instantie) [B] B.V., met de (veronderstelde) zich daar reeds bevindende saldi van [B] B.V. niet meer gesproken kan worden van een door misdrijf verkregen voorwerp omdat door de vermenging [B] B.V. eigenaar zou zijn geworden van het geld gaat het middel uit van een onjuiste rechtsopvatting. Reeds lang wordt op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad7.giraal geld als een (afzonderlijk) ‘goed’ beschouwd. Voorts is het civielrechtelijke eigendomsbegrip niet gelijk te stellen met strafrechtelijke begrippen als ‘toebehoren’ en bovendien geeft lid 2 van art. 420bis Sr een uitbreidende definitie van voorwerpen als bedoeld in lid 1: daaronder vallen behalve alle zaken ook alle vermogensrechten.
3.8.
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof bij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘rechtstreekse schade’ in de zin van artikel 51f Sv.
4.2.
De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij onder de kop “Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] ” het volgende in:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10,579,02. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep afgewezen, maar de verdachte is naar burgerlijkrecht tot een bedrag van €10.550 aansprakelijk geacht. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het meer subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
(…)
BESLISSING
Het hof:
(…)
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van het meer subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 10.550,00 (tienduizend vijfhonderdvijftig euro) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 1] , ter zake van het meer subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 10.550,00 (tienduizend vijfhonderdvijftig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 87 (zevenentachtig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.”
4.3.
Vooropgesteld dient te worden dat artikel 51f lid 1 Sv bepaalt in welk geval voeging voor de benadeelde partij openstaat. Op grond van deze bepaling kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. Blijkens de wetsgeschiedenis is er sprake van rechtstreekse schade indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd.8.Op grond van artikel 361 lid 2 aanhef en onder b Sv zal de benadeelde partij alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien aan haar rechtstreekse schade is toegebracht door – voor zover hier van belang - het bewezen verklaarde feit. In deze bepaling keert het criterium van de rechtstreekse schade dus terug.9.De formulering in laatstgenoemde bepaling impliceert dat causaal verband dient te bestaan tussen de schade en het bewezenverklaarde feit.10.De grenzen van de in de bewezenverklaring genoemde gedraging van de verdachte dienen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van causaal verband tussen de schade en het bewezen verklaarde feit, niet te nauw te worden getrokken.11.Mijn ambtgenoot Bleichrodt heeft in zijn vordering tot cassatie in het belang der wet die heeft geleid tot HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522 daarover het volgende geschreven:12.
“13. De formulering dat rechtstreeks schade is toegebracht “door het bewezen verklaarde feit” impliceert dat causaal verband dient te bestaan tussen de schade en het bewezen verklaarde feit. Bij de beoordeling of sprake is van causaal verband tussen de schade en het bewezen verklaarde feit zullen de grenzen van de in de bewezenverklaring genoemde gedraging van de verdachte niet te nauw moeten worden getrokken. Daarbij moet worden bedacht dat de wijze waarop de bewezenverklaring tot stand komt in belangrijke mate wordt beïnvloed door de structuur van het strafproces, in het bijzonder het beslissingsmodel van de artikelen 348 en 350 Sv. De strafrechter beraadslaagt op de grondslag van de tenlastelegging, terwijl de wijze waarop de tenlastelegging is ingekleed wordt afgestemd op de omschrijving van het strafbare feit in de delictsomschrijving. Die structuur brengt doorgaans een zekere versmalling mee: de historische werkelijkheid wordt verengd tot de in de tenlastelegging concreet omschreven gedraging van de verdachte. In contrast met de specifieke strafrechtelijke delictsomschrijvingen staat het algemeen omschreven civielrechtelijke begrip onrechtmatige daad. In art. 6:98 BW wordt in het kader van het causale verband in algemene termen gerefereerd aan “de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust”. Bij de vaststelling van die gebeurtenis geldt niet de beperkende structuur van de tenlastelegging en de bewezenverklaring. Dit verschil in uitgangspositie kan complicerend werken in situaties waarin beide systemen samen komen, zoals bij de (in wezen civielrechtelijke) beoordeling of causaal verband bestaat tussen de gevorderde schade en het bewezen verklaarde feit. Denkbaar is dat de onrechtmatige daad een breder bereik heeft dan de gedraging die uiteindelijk in de bewezenverklaring wordt omschreven.
14. De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezen verklaarde handelen en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het vereiste dat de schade rechtstreeks is toegebracht door het bewezen verklaarde feit niet strikt moet worden uitgelegd. Zo komt het bij deze vraag niet alleen aan op de gedraging die in de bewezenverklaring als zodanig is verwoord, maar kan ook acht worden geslagen op de uit de bewijsvoering blijkende gedragingen die de schade hebben veroorzaakt. Niet uitgesloten is dat de schade weliswaar niet het rechtstreekse gevolg is van de bewezen verklaarde gedraging als zodanig, maar dat - gelet op de uit de bewijsvoering blijkende gedragingen van de verdachte - de door de benadeelde partij geleden schade in zodanig nauw verband staat met het bewezen verklaarde feit, dat die schade redelijkerwijs moet worden aangemerkt als rechtstreeks aan de benadeelde partij door dat feit te zijn toegebracht, zoals bedoeld in art. 361, tweede lid, onder b, Sv en art. 51f, eerste lid, Sv.
15. Die benadering sluit aan bij de in wezen civielrechtelijke aard van de beoordeling van de aansprakelijkheid. De nauwe samenhang met het bewezen verklaarde feit vormt de sleutel tot de voeging van de civiele vordering in het strafproces. Indien van een dergelijke nauwe samenhang sprake is, kan onder omstandigheden ook worden aangenomen dat rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit, ook al moet daarvoor in zekere zin buiten de oevers van de formulering van de bewezenverklaring worden getreden. (…)”
4.4.
Ik keer terug naar de bespreking van het middel. Hiervoor is gebleken dat artikel 51f lid 1 Sv en artikel 361 lid 2 aanhef en onder b Sv met elkaar in verband staan.13.Op grond van het voorgaande vat ik het middel aldus op dat het beoogt te klagen over de uitleg die het hof heeft gegeven aan het begrip ‘rechtstreekse schade’, zoals bedoeld in artikel 51f lid 1 Sv in samenhang met artikel 361 lid 2 aanhef en onder b Sv.
4.5.
In het oordeel van het hof, zoals dat hiervoor onder 4.2. is opgenomen, ligt besloten dat het hof heeft geoordeeld dat er voldoende verband bestaat tussen het bewezen verklaarde handelen en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat deze laatste door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof heeft daarbij belang gehecht aan hetgeen uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, en derhalve aan de concrete omstandigheden van het geval.14.
4.6.
De steller van het middel stelt zich in de toelichting op het tweede middel op het standpunt dat [betrokkene 1] schade heeft geleden als gevolg van een onjuiste overboeking van [A] B.V. naar [B] B.V., maar niet als gevolg van het misdrijf waarvoor de verdachte is veroordeeld. De steller van het middel gaat met dit standpunt mijns inziens uit van een te beperkte uitleg van het begrip rechtstreekse schade.Uit de hiervoor geciteerde overwegingen van mijn ambtgenoot Bleichrodt, waarmee ik mij graag verenig, vloeit voort dat het vereiste dat de schade rechtstreeks is toegebracht door het bewezen verklaarde feit, niet strikt moet worden uitgelegd. Het komt daarbij immers niet alleen aan op de gedraging die in de bewezenverklaring als zodanig is verwoord, nu er ook acht kan worden geslagen op de uit de bewijsvoering blijkende gedragingen die de schade hebben veroorzaakt.15.Het is niet uitgesloten dat de schade weliswaar niet het rechtstreekse gevolg is van de bewezen verklaarde gedraging als zodanig, maar dat – gelet op de uit de bewijsvoering blijkende gedragingen van de verdachte – de door de benadeelde partij geleden schade in zodanig nauw verband staat met het bewezen verklaarde feit, dat die schade redelijkerwijs moet worden aangemerkt als rechtstreeks aan de benadeelde partij door dat feit te zijn toegebracht, zoals bedoeld in artikel 361 lid 2 aanhef en onder b Sv en artikel 51f lid 1 Sv.Bij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij voor een bedrag van 10.550 euro is het hof er kennelijk vanuit gegaan dat het geldbedrag dat door verdachte is witgewassen, hetzelfde geldbedrag betreft als het op rekening van [B] B.V. onverschuldigd betaalde bedrag.16.Het op de rekening van [B] B.V. onverschuldigd betaalde bedrag is weliswaar door een onbekend gebleven persoon overgemaakt naar de rekening van Stichting [C] , maar uit het onderzoek ter terechtzitting en uit de bewijsvoering door het hof is gebleken dat de verdachte op dusdanige wijze betrokken is geweest bij de oprichting van zowel [B] B.V. als Stichting [C] , dat gezegd kan worden dat de door de benadeelde partij geleden schade in zodanig nauw verband staat met het bewezenverklaarde feit (het witwassen van het van [B] B.V. naar Stichting [C] overgeboekte geldbedrag), dat die schade redelijkerwijs moet worden aangemerkt als rechtstreeks aan de benadeelde partij door dat feit te zijn toegebracht. Het hof is in zijn oordeel derhalve niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en dat oordeel is voorts niet onbegrijpelijk.
4.7.
Het middel faalt.
4.8.
Beide middelen falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑02‑2017
HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124 (rov. 3.5), en HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094 (rov. 3.4).
HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7335 (rov. 2.4), en zie ook Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 15.
Zie F. Diepenmaat, De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen. Een onderzoek naar de reikwijdte en de toepassing van artikel 420bis Sr, Deventer 2016, p. 88, en V. Mul, ‘Commentaar op artikel 420bis Sr’, in: C.P.M. Cleiren & M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2015, aantekening 8 onder b.
Blijkens de aanvullende bewijsoverweging aan het slot van de aanvulling bij het arrest, hierboven onder 3.4. geciteerd.
In HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:11 had de verdachte haar bankrekening ter beschikking gesteld aan een persoon, waarna zij aan een ander toegekende gelden uit een persoonsgebonden budget onrechtmatig op die bankrekening heeft ontvangen. Van dat geld heeft zij onder meer babyspullen aangeschaft. Het hof veroordeelde de verdachte voor medeplichtigheid aan oplichting, en voor witwassen. Uit de bewijsmiddelen bleek echter niet meer dan dat verdachte heeft gezien dat het op haar rekening gestorte geld een pgb betrof en dat ze wist je dat krijgt als je ziek bent. De Hoge Raad oordeelde, in navolging van de conclusie, ten aanzien van beide bewezenverklaarde feiten dat het vereiste opzet niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kon worden afgeleid.
HR 11 mei 1982, NJ 1982/583. Zie voorts over het uitgebreide goedsbegrip HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ9251 (Runescape).
Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 11-12. Zie ook Kamerstukken II 2004-2005, 30 143, nr. 3, p. 9.
Zie over het verband tussen beide bepalingen F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, tweede druk, Deventer: 2010, p. 67-69 en p. 110-111.
Zie de vordering tot cassatie in het belang der wet van mijn ambtgenoot Bleichrodt (onderdeel 12 en 13) die heeft geleid tot HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522, en nader de noot van Groenhuijsen onder HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8117 (onderdeel 2). Zie voorts F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, tweede druk, Deventer: 2010, p. 111. En vgl. ook art. 6:98 BW, dat luidt: “Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.”
Zie de vordering tot cassatie in het belang der wet van mijn ambtgenoot Bleichrodt (onderdeel 12 en 13) die heeft geleid tot HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522, en zijn eerdere conclusie voorafgaand aan HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:134. Vgl. ook de noot van Groenhuijsen onder HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8117.
Zie ECLI:NL:PHR:2016:626, met weglating voetnoten.
Zie over het verband tussen beide bepalingen F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, tweede druk, Deventer: 2010, p. 67-69 en p. 110-111.
Zie onder meer 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522.
Vgl. ook de noot van Groenhuijsen onder HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8117.
Het door het hof toegewezen bedrag is niet geheel gelijk aan de hoogte van de oorspronkelijke vordering, die 10.579,20 euro bedroeg, en ligt daarnaast 50 euro hoger dan het bedrag dat blijkens de bewijsmiddelen vanaf de rekening van [C] is gepind (6.500 euro) en door verdachte naar zijn eigen rekening is overgemaakt (4.000 euro). Uit bewijsmiddel 2, zoals opgenomen onder 3.3. van deze conclusie, blijkt echter wel dat op de rekening van Stichting [C] een bedrag van 10.550 euro is bijgeschreven.