Zoals in het beroepschrift vermeld heeft de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 15 juli 2011 uitspraak gedaan in een aantal, gevoegd behandelde, zaken, te weten de zaken 08/6595 AKW inzake [x1]; 08/6082 AKW inzake [x2]; 09/216 AKW inzake [x3]; 10/2007 AKW inzake [x4]; 09/1349 en 09/1350 AKW inzake [x5] en [x6]; 10/335 en 10/336 AKW inzake [x7] en [x8]; 09/6961 AKW inzake [x9]; 09/6457 AKW inzake [x10]; 10/5251 en 10/5252 AKW inzake [x11] en [x12]. Een overzicht van deze zaken is ook vermeld op de bij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep behorende lijst.
HR, 23-11-2012, nr. 11/03891
ECLI:NL:HR:2012:BW7740, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-11-2012
- Zaaknummer
11/03891
- Conclusie
Mr. P.J. Wattel
- LJN
BW7740
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑11‑2012
ECLI:NL:PHR:2012:BW7740, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW7740
ECLI:NL:HR:2012:BW7740, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑11‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW7740
In cassatie op: ECLI:NL:CRVB:2011:BR1905, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2012/31.27 met annotatie van Redactie
V-N 2012/60.4 met annotatie van Redactie
BNB 2013/31 met annotatie van P. KAVELAARS
USZ 2013/23
JV 2013/115 met annotatie van dr. P.E. Minderhoud
RV20120084 met annotatie van Minderhoud P.E. Paul
NTFR 2012/2786 met annotatie van mr. J.C.L.M. Fijen
Beroepschrift 23‑11‑2012
Motivering van het beroep in cassatie van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Sociale verzekeringsbank), ingediend door de Sociale verzekeringsbank bij pro forma beroepschrift in cassatie van 25 augustus 2011 tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna ook: Centrale Raad) van 15 juli 2011, zaaknr. 08/6595 AKW enz.1.
De Sociale verzekeringsbank wordt in deze zaak vertegenwoordigd door [J] en [K], advocaten te [R].
Middel van cassatie
De Sociale verzekeringsbank voert tegen de onderhavige uitspraak van de Centrale Raad van Beroep het navolgende middel van cassatie aan, houdende schending van het recht, in het bijzonder van art. 6 lid 2 van de Algemene Kinderbijslagweg (hierna: AKW), doordat de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld als vermeld in rov. 4.9 tot en met 4.19 en 5 van zijn uitspraak en in zijn beslissing, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
1. Inleiding; feiten2. en procesverloop
1.1
Verweerders in cassatie zijn natuurlijke personen die allen in Nederland verblijven of hebben verbleven. Ten behoeve van hun (eveneens in Nederland verblijvende) kind of kinderen hebben zij kinderbijslag in de zin van de AKW aangevraagd. Ten tijde in geding verbleven verweerders niet rechtmatig in Nederland in de zin van art. 8, onder a. tot en met e. en l. van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Een aantal van verweerders verbleef ten tijde in geding wel rechtmatig in Nederland in de zin van art. 8, onder f., g. of h. Vw 2000 (kort gezegd: verblijf in afwachting van een beslissing op een aanvraag voor verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, terwijl ingevolge de Vw 2000 of een rechterlijke beslissing uitzetting achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist). De Sociale verzekeringsbank heeft bij — op verschillende data afgegeven — besluiten de aanvragen van alle verweerders om kinderbijslag afgewezen omdat zij ingevolge art. 6 lid 2 AKW niet verzekerd zijn. Zoals hierna nader aan de orde komt is in art. 6 lid 2 AKW namelijk bepaald dat onder deze wet niet verzekerd zijn vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijf houden in de zin van art. 8, onder a. tot en met e. en l. Vw 2000.
Omdat de uitsluiting van de aanspraak op kinderbijslag in art. 6 lid 2 AKW sterk samenhangt met het stelsel voor de verlening van verblijfsvergunningen, zoals dat thans in neergelegd in de Vw 2000, wordt dit stelsel in bijlage I bij deze motivering van het cassatieberoep kort geschetst.
1.2
Na ongegrondverklaring door de Sociale verzekeringsbank van het bezwaar tegen de besluiten, hebben verweerders daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De betrokken rechtbanken hebben de beroepen van verweerders tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
1.3
De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de beroepen van verweerders tegen de bestreden uitspraken gevoegd behandeld (op de voet van art. 8:41 Awb) en heeft op 15 juli 2011 in alle zaken één uitspraak gedaan.
In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep gaat het uitsluitend om de (rechts)vraag of art. 6 lid 2 AKW — ten opzichte van bepaalde categorieën vreemdelingen — in strijd is met het gelijkheidsbeginsel (zoals onder meer neergelegd in art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM). De Centrale Raad is in zijn uitspraak niet ingegaan op de feitelijke situatie waarin de individuele verweerders verkeren, en heeft zich evenmin uitgesproken over de vraag of art. 6 lid 2 AKW aan individuele verweerders kan worden tegengeworpen (de Centrale Raad heeft aan de Sociale Verzekeringsbank opgedragen om ten aanzien van verweerders nieuwe besluiten te nemen, met inachtneming van de uitspraak van de Centrale Raad). Hoewel dus de situatie van de individuele verweerders in de uitspraak van de Centrale Raad niet is betrokken wordt, ter informatie van uw Raad, in bijlage II bij deze motivering van het cassatieberoep een kort overzicht gegeven van de feiten en omstandigheden ten aanzien van de individuele verweerders, voor zover die uit de verschillende procesdossiers blijken.
1.4
In zijn uitspraak van 15 juli 2011 heeft de Centrale Raad, samengevat, als volgt geoordeeld:
- —
Appellanten zijn niet belemmerd in de uitoefening van hun gezinsleven (als bedoeld in art. 8 EVRM). Weliswaar verkeerden appellanten met kun kind(eren) in een moeilijke situatie, maar niet kan worden gezegd dat de weigering van kinderbijslag tot effect had dat het gezinsleven van appellanten en hun kinderen onmogelijk werd gemaakt. Van een aantasting van ‘de very essence’ van art. 8 ERVM is dus geen sprake. Evenmin is sprake van een positieve verplichting voor de Staat om aan appellanten kinderbijslag toe te kennen (rov. 4.6).
- —
Ook de andere door appellanten ingeroepen verdragsbepalingen kunnen niet leiden tot een positieve verplichting van de Staat om bij de toekenning van kinderbijslag af te zien van de eis van rechtmatig verblijf die is neergelegd in art. 6 lid 2 AKW (rov. 4.7).
- —
Het ERVM verplicht staten niet om een bepaalde uitkering in te stellen. Als een Staat er echter voor kiest om een uitkering in te stellen of een sociaal voordeel toe te kennen, moet bij de toekenning daarvan worden voldaan aan alle eisen van het EVRM, waaronder de non-discriminatiebepaling van art. 14 EVRM. Een verschil in behandeling is voor de toepassing van deze bepaling discriminerend als er geen objectieve rechtsvaardigingsgronden voor het onderscheid zijn aan te wijzen. Hierbij is van belang of met het onderscheid een legitieme doelstelling wordt nagestreefd en of de gehanteerde middelen in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het beoogde doel. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM is een onderscheid op grond van nationaliteit slechts in overeenstemming met het EVRM als hiervoor zeer gewichtige redenen kunnen worden aangevoerd (rov. 4.9).
- —
In eerdere uitspraken heeft de Centrale Raad steeds geoordeeld dat in de koppelingswetgeving een onderscheid naar nationaliteit (en verblijfsstatus) aan de orde is, dat verenigbaar is met onder andere art. 26 IVBPR en art. 14 EVM. Ook voor de uitsluiting van de verzekering in art. 6 lid 2 AKW heeft de Centrale Raad eerder een afdoende rechtvaardiging aanwezig geacht (rov. 4.10 en 4.11).
- —
De Centrale Raad acht toepassing van art. 6 lid 2 AKW op ouders die niet rechtmatig in Nederland verblijven, ook tegen de achtergrond van art. 8 EVRM en het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK), nog steeds in beginsel een evenredig middel ter verwezenlijking van de doelstellingen van de koppelingswetgeving. Anders dan in eerdere rechtspraak is de Centrale Raad echter thans van oordeel dat de gerechtvaardigheid van art. 6 lid 2 AKW niet opgaat voor ouders die met hun kind(eren) voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verblijven, waarvan in ieder geval een zekere tijd rechtmatig in de zin van art. 8 onder f., g. of h. Vw 2000, en inmiddels een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd dat zij geacht kunnen worden ingezeten van Nederland te zijn. Voor ouders in deze omstandigheden, die bovendien ten tijde in geding rechtmatig in Nederland verbleven, acht de Centrale Raad de in art. 6 lid 2 AKW neergelegde uitsluiting van het recht op kinderbijslag geen evenredig middel om de doelstelling van de koppelingswetgeving te bereiken.
- —
Ter motivering van dit oordeel noemt de Centrale Raad de volgende argumenten. Hoewel de Staat de hiervóór bedoelde personen niet tot zijn grondgebied heeft toegelaten, heeft hij welbewust aanvaard dat zij gedurende geruime tijd in Nederland verblijven. De Staat heeft ook welbewust een zekere, uit het IVRK voorvloeiende zorgplicht voor de kinderen van deze personen op zich genomen (rov. 4.14). Van belang is voorts dat de kinderbijslag is bedoeld ter ondersteuning in de kosten van het levensonderhoud van kinderen, waarbij een bijzonder gewicht dient te worden gehecht aan het eigen belang dat het kind bij deze uitkering heeft (rov. 4.15). Uitgaande van de doelstellingen van de AKW en de bijzondere beschermwaardigheid van kinderen, mede bezien in het licht van de uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht van de Staat die hij ten opzichte van deze in Nederland verblijvende kinderen op zich heeft genomen, leggen de met de koppelingswetgeving nagestreede doeleinden niet een zodanig gewicht in de schaal dat ten opzichte van de in rov. 4.13 bedoelde groep personen aan onverkorte toepassing van art. 6 lid 2 AKW moet worden vastgehouden (rov. 4.15).
1.5
Tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep heeft de Sociale verzekeringsbank bij beroepschrift van 25 augustus 2011 cassatieberoep ingesteld.
2. Algemene Kinderbijslagwet (AKW)
2.1
De AKW is een volksverzekering3. die per 1 januari 1963 in werking in getreden. Aan verzekerden die (minderjarige) kinderen verzorgen of onderhouden kent de AKW een recht toe op kinderbijslag. De aanspraak op kinderbijslag komt in de AKW dus toe aan de ouders, en niet aan het kind zelf (vlg. art. 11 AKW).
2.2
Kinderbijslag is een tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud die samenhangen met het verzorgen en opvoeden van kinderen, maar is niet bedoeld als een volledige vergoeding van die kosten. De financiële verantwoordelijkheid van de ouders voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen staat namelijk voorop.4. De kinderbijslag maakt (dan ook) geen deel uit van het ‘sociaal minimum’ zoals bijvoorbeeld bedoeld in de Toeslagenwet.
De Toeslagenwet behoort tot de zogeheten ‘minimumbehoefteregelingen’. Dit zijn regelingen op grond waarvan een uitkering wordt verstrekt op het niveau van het sociaal minimum.5. De hoogte van het sociaal minimum bedoeld in deze wetten wordt afgeleid van het wettelijk minimumloon en ligt ongeveer even hoog als een uitkering volgens de Wet Werk en Bijstand (hierna: WWB).
2.3
Uitgangspunt van de AKW is dat eenieder die ingezetene van Nederland is (als bedoeld in art. 2 AKW), behoort tot de kring van verzekerden (zie art. 6 lid 1 onder a AKW). Naast ingezetenen van Nederland zijn ook niet-ingezetenen verzekerd onder de AKW indien zij in Nederland in dienstbetrekking arbeid verrichten en daarvoor aan loonbelasting zijn onderworpen (zie art. 6 lid 1 onder b AKW).
2.4
Art. 6 lid 2 AKW maakt een uitzondering op het zojuist genoemde uitgangspunt dat alle ingezetenen van Nederland (en daarnaast ook niet-ingezetenen die voor in Nederland verrichte arbeid aan loonbelasting zijn onderworpen) verzekerd zijn onder de AKW. De achtergronden van deze bepaling, die in deze zaak centraal staat, zullen in de volgende paragraaf nader worden besproken.
3. Koppelingswetgeving en uitsluiting recht op kinderbijslag in art. 6 lid 2 AKW
3.1
Art. 6 lid 2 AKW bepaalt dat van verzekering onder de AKW zijn uitgesloten vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven in de zin van art. 8 onder a. tot en met e. en l. Vw 2000.
Art. 8 Vw 2000 bepaalt dat de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf heeft:
- a.
op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
- b.
op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20;
- c.
op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
- d.
op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33;
- e.
als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
- f.
in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijk beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
- g.
in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20 en 33, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
- h.
in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
- i.
gedurende de vrije termijn, bedoeld in artikel 12, zolang het verblijf van de vreemdeling bij of krachtens artikel 12 is toegestaan;
- j.
indien tegen de uitzetting beletselen bestaan als bedoeld in artikel 64;
- k.
gedurende de periode waarin de vreemdeling door Onze Minister in de gelegenheid wordt gesteld aangifte te doen van overtreding van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht;
- l.
indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;
- m.
in afwachting van de indiening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28, voor zover die vreemdeling overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels te kennen heeft gegeven die aanvraag in te willen dienen en bij of krachtens algemene maatregel van bestuur daartoe een termijn is ingesteld.
3.2
De gronden voor rechtmatig verblijf genoemd onder a. tot en met e. en l. van art. 8 Vw 2000 (waarnaar art. 6 lid 2 AKW verwijst) hebben alle betrekking op gevallen waarin de overheid uitdrukkelijk met het verblijf van de betrokken vreemdeling heeft ingestemd doordat aan deze een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd is verleend, en daarnaast op het geval dat de vreemdeling over een aan het Unierecht of het Associatiebesluit EEG-Turkije ontleend verblijfsrecht beschikt. De overige gronden voor rechtmatig verblijf genoemd in art. 8 Vw 2000 zien, voor zover hier van belang, onder meer op de situatie
- (i)
waarin de vreemdeling in Nederland mag verblijven in afwachting van de beslissing op een aanvraag om een verblijfsvergunning,
- (ii)
de aanvraag om een verblijfsvergunning is afgewezen maar de vreemdeling (nog) niet kan worden uitgezet gelet op zijn gezondheidstoestand of die van een van zijn gezinsleden (art. 64 Vw 2000), en
- (iii)
het geval dat de vreemdeling gedurende korte tijd in Nederland mag verblijven (verblijven in de zogeheten vrije termijn van art. 12 Vw 2000).
3.3
De uitsluiting van het recht op kinderbijslag voor vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven in de zin van art. 8 onder a. tot en met e. en l. Vw 2000, vloeit voort uit de Koppelingswet.6.
Met deze wet heeft de wetgever het ‘koppelingsbeginsel’ als algemeen principe in het Nederlandse vreemdelingenrecht geïntroduceerd. Het koppelingsbeginsel komt erop neer dat vreemdelingen die niet tot Nederland zijn toegelaten7. maar hier wel bestendig verblijven (‘illegalen’) geen aanspraak hebben op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen.8.
Daarnaast brengt de Koppelingswet mee dat vreemdelingen die in afwachting van een beslissing over een verzoek tot toelating in Nederland verblijven9. (vreemdelingen ‘ in procedure’) slechts aanspraak hebben op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen indien en voor zover dat in de desbetreffende materiewet uitdrukkelijk is bepaald.10.
3.4
Met de invoering van de Koppelingswet heeft de wetgever twee doelen voor ogen gehad. Ten eerste moet voorkomen worden dat illegale vreemdelingen — doordat zij verstrekkingen en uitkeringen kunnen krijgen zonder dat hun verblijfspositie wordt getoetst — feitelijk in staat zouden worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijk verblijf. Ten tweede strekt de Koppelingswet ertoe te voorkomen dat illegalen en vreemdelingen aan wie (nog) geen verblijfsvergunning is verleend, een schijn van volkomen legaliteit zouden kunnen verwerven doordat zij — als gevolg van het ontvangen van verstrekkingen en uitkeringen of het kunnen sluiten van arbeidscontracten — een zodanig sterke rechtspositie opbouwen dat zij na afloop van de procedure over de verblijfsvergunning feitelijk onuitzetbaar blijken te zijn.11.
3.5
Hierbij heeft de wetgever in de Koppelingswet gekozen voor een genuanceerde uitwerking van het koppelingsbeginsel, in die zin dat vreemdelingen die (nog) niet beschikken over een verblijfsvergunning niet zonder meer verstoken zijn van álle voorzieningen, verstrekkingen, vergunningen enzovoorts. Er zijn immers, aldus de wetgever in de memorie van toelichting, vreemdelingen die weliswaar nog niet zijn toegelaten, maar die hier wel met medeweten en billijking van de Nederlandse overheid verblijven. Aan hen wordt zelfs door de overheid een onderkomen verschaft, en daarnaast ook voorzieningen en bepaalde verstrekkingen. Dergelijke vreemdelingen ‘in procedure’ moeten onder bepaalde omstandigheden aanspraak kunnen maken op bijvoorbeeld een vergunning of ontheffing.12. Daarbij moet volgens de wetgever het niveau van de voorzieningen waarop aanspraak bestaat, worden afgestemd op de verblijfspositie van de betrokken vreemdeling. In de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Koppelingswet heeft de wetgever deze benadering als volgt tot uitdrukking gebracht:
‘Uit het beginsel van een geïntegreerd vreemdelingenbeleid volgt ook dat (nog) niet onvoorwaardelijk toegelaten vreemdelingen die wel rechtmatig in Nederland verblijven, niet in dezelfde mate als diegenen die wel onvoorwaardelijk zijn toegelaten aanspraak kunnen maken op het stelsel van collectieve voorzieningen. Hier geldt dat zolang de Nederlandse overheid niet of nog niet instemt met het bestendig verblijf in Nederland, die vreemdeling niet in de gelegenheid moet worden gesteld een zodanige positie in de Nederlandse samenleving in te nemen, die het toelatings- en terugkeerbeleid doorkruist. Met andere woorden het niveau van voorzieningen voor vreemdelingen dient te worden afgestemd op de verblijfspositie van de vreemdeling.’13.
3.6
Dit systeem van de Koppelingswet is in de Vw 2000 neergelegd in art. 10 en 11. Ingevolge art. 10 Vw hebben vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven, in beginsel geen enkele aanspraak op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.14. Vreemdelingen aan wie een verblijfsvergunning (voor bepaalde of voor onbepaalde tijd) is toegekend, dan wel die beschikken over een verblijfsrecht op grond van het Unierecht — dit zijn, zoals hiervóór al bleek, de vreemdelingen bedoeld in art. 8 onder a. tot en met e. en l. Vw 2000, — komen in beginsel in aanmerking voor voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen (art. 11 lid 1 Vw 2000). Voor de overige categorieën vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven hangt de vraag in hoeverre zij aanspraak kunnen maken op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen af van de aard van hun verblijfspositie; zij hebben die aanspraken alleen indien deze in een wettelijke regeling uitdrukkelijk zijn toegekend (art. 11 lid 2 Vw 2000).15.
3.7
Met betrekking tot de aanspraken die kunnen voortvloeien uit de sociale verzekeringen (waartoe onder meer de AKW als volksverzekering behoort), heeft de wetgever ervoor gekozen om de uitsluiting van niet-rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen en bepaalde categorieën rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, vorm te geven via een uitsluiting van deze personen van de kring van verzekerden. Dit betekent dat de betrokken vreemdelingen geheel buiten de desbetreffende sociale verzekeringen vallen (en dus ook, voor zover het gaat om verzekeringen die premieplichtig zijn, geen premies betalen). Anders zou volgens de wetgever een soort schijnverzekering worden gecreëerd, waarbij wel premies worden betaald maar uiteindelijk toch geen aanspraak blijkt te bestaan op een uitkering.
Zie in deze zin bijv. de memorie van toelichting op de Koppelingswet, Kamerstukken II 1994–1995, 24 233, nr. 3, p. 41:
‘Uit de onderdelen B van de artikelen VIII tot en met XIV blijkt dat er uiteindelijk toch voor gekozen is om als hoofdregel ten aanzien van de koppeling op het terrein van de sociale verzekeringen te hanteren: de uitsluiting van de kring van verzekerden. Deze keuze is primair ingegeven door de verzekeringsgedachte die aan de sociale verzekeringen ten grondslag ligt.
Naar het oordeel van de regering is het in strijd met de verzekeringsgedachte om bepaalde categorieën vreemdelingen aan wie het toekennen van uitkeringen niet wenselijk wordt geacht, toch tot de kring van verzekerden toe te laten — met daaraan als consequentie gekoppeld het in beginsel verplicht zijn premie te betalen — terwijl op voorhand duidelijk is dat zij nimmer voor een recht op uitkering in aanmerking komen. Voorts zij opgemerkt dat door het uitsluiten van de kring van verzekerden voorkomen wordt dat een schijnverzekering — en daarmee ook schijnlegaliteit — wordt gecreëerd waardoor bij illegale vreemdelingen verwachtingen worden gewekt die niet kunnen worden gerealiseerd, zoals ook terecht door de SVr in zijn advies is opgemerkt.’
3.8
In de memorie van toelichting bij de Koppelingswet heeft de wetgever ook uitdrukkelijk aandacht besteed aan de vraag of het in de Koppelingswet gemaakte onderscheid tussen de verschillende categorieën rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen (alsmede het onderscheid met niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen) gerechtvaardigd is, en daarmee niet discriminatoir is zoals bedoeld in onder meer art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM. Naar het oordeel van de wetgever is van een toereikende rechtvaardiging sprake. De wetgever wijst er daarbij in de eerste plaats op dat uit de Grondwet zelf — en met name uit art. 2 daarvan, waarin is bepaald dat de (formele) wet het Nederlanderschap en de toelating en uitzetting van vreemdelingen regelt — al voortvloeit dat de rechtspositie van Nederlanders een sterkere is dan die van vreemdelingen, ten aanzien van wie de Grondwet immers veronderstelt dat zij kunnen worden toegelaten of niet toegelaten en uitzetbaar of niet-uitzetbaar kunnen zijn. Aan deze differentiaties moeten vervolgens rechtsgevolgen kunnen worden verbonden, anders zijn ze zinloos. Deze rechtsgevolgen kunnen naar het oordeel van de wetgever ook in de aanspraaksfeer gelegen zijn, mits ieder van die gevolgen maar op een toereikende rechtvaardiging kan bogen.16.
3.9
Met betrekking tot de differentiatie tussen de verschillende categorieën rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen die in de Koppelingswet is gemaakt, heeft de wetgever in de memorie van toelichting opgemerkt dat het onderscheid tussen deze categorieën van rechtmatig verblijf objectief te rechtvaardigen moet zijn. Die rechtvaardiging hangt af van het onderwerp en de strekking van de desbetreffende wettelijke regeling. Enkele voorbeelden die de wetgever in de memorie van toelichting heeft genoemd maken duidelijk dat het er hierbij om gaat hoe ‘sterk’ de verblijfspositie van de vreemdeling is, waarbij met name van belang is of de vreemdeling de gerechtvaardigde verwachting kan hebben dat hij op enig moment over een verblijfsrecht voor onbepaalde tijd zal gaan beschikken.
Zie in dit verband de verwijzing in de memorie van toelichting naar een (op dat moment) voorgenomen wijziging van de Huisvestingswet:
‘Alleen bepaalde categorie- en verblijfsgerechtigden wordt een aanspraak gegund op voorziening van overheidswege in de huisvesting. Het gaat hier om de vreemdelingen die zijn toegelaten als vluchteling en de vreemdelingen die een verblijfsvergunning hebben gekregen op humanitaire gronden in de zin van artikel 9 van de Vreemdelingenwet. De voorwaardelijk toegelaten kunnen dergelijke aanspraken dus niet geldend maken en evenmin degenen die ‘in procedure’ zijn. De reden daarvoor is werderom dat het hier gaat om categorieën die, hoezeer rechtmatig hier te lande verblijvend, nog aan niets een gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat de overheid hun een onbepaald verblijfsrecht zal toestaan en dus ook inspanningsplichtig zal zijn voor wat betreft hun sociale integratie alhier. Een vergelijkbare nuancering per verblijfsstatus of verblijfspositie ligt ook ten grondslag aan de begripsbepalingen van het voorgestelde artikel 1b van de Vreemdelingenwet.’17.
3.10
Voor de werknemers- en volksverzekeringen heeft de wetgever in de toelichting op de Koppelingswet een tot op zekere hoogte vergelijkbaar standpunt ingenomen.
Hoofdregel in de Koppelingswet is dat vreemdelingen alleen verzekerd kunnen zijn voor de werknemers- en volksverzekeringen indien zij ingevolge art. 9 en 10Vw (oud) gerechtigd zijn in Nederland te verblijven.18. In het kader van de sociale verzekeringen is de wetgever in die zin van de genoemde hoofdregel afgeweken, dat vreemdelingen slechts verzekerd zijn voor de werknemers- en volksverzekeringen indien zij in Nederland rechtmatig arbeid verrichten. Dat betekent onder meer dat ook vreemdelingen aan wie (nog) geen verblijfsvergunning is verleend maar aan wie het wel is toegestaan arbeid te verrichten, tot de kring van verzekerden behoren. In de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Koppelingswet heeft de wetgever dit als volgt toegelicht:
‘Ten aanzien van personen die rechtmatig in Nederland verblijven, doch die (nog) niet beschikken over een verblijfsvergunning als bedoeld in de artikelen 9 of 10 van de Vreemdelingenwet, is in de memorie van toelichting (blz. 43 en 44) aangegeven dat het kabinet voornemens is deze personen slechts tot de verzekering toe te laten, voor zover zij rechtmatig in Nederland arbeid verrichten. Voor de goede orde zij hierbij opgemerkt, dat voor wat betreft de toegang to de volksverzekeringen in relatie tot het zijn van ingezetene, hier veeleer sprake is van een codificatie van bestaand recht dan van nieuw recht. Ook thans is het veelal zo dat personen behorend tot deze categorie van vreemdelingen voor de toepassing van de volksverzekeringen niet als ingezetene worden aangemerkt, omdat — naast de sociaal-economische band — met name de juridische band met Nederland zwak is. Voor zover deze personen thans wel verzekerd zijn, is dat meestal uit hoofde van het (al dan niet illegaal) verrichten van arbeid. (…)
Het voorgaande impliceert, dat vreemdelingen als hier bedoeld die niet legaal in Nederland werkzaam zijn, niet op grond van het illegaal verrichten van arbeid verzekerd kunnen zijn voor het stelsel, net zoals dit geldt voor de categorie van personen die wèl beschikken over een verblijfsvergunning als bedoeld voor in de artikelen 9 of 10 van de Vreemdelingen wet.
Ten aanzien van personen die niet meer beschikken over een verblijfsvergunning als bedoeld in de artikelen 9, 9a of 10 van de Vreemdelingenwet, doch aan wie het verblijf hier te lande wordt toegestaan in afwachting van een beslissing op een aanvraag om voortgezette toelating, zal eveneens gelden dat zij verzekerd blijven voor zover zij rechtmatig arbeid verrichten (zie hetgeen is opgemerkt op blz. 44 van de memorie van toelichting). Ten aanzien van de volksverzekeringen zal bovendien gelden dat vreemdelingen die voorheen beschikten over een verblijfsvergunning ex artikel 9 of 10 van de Vreemdelingenwet, en die op grond van ingezetenschap verzekerd waren voor de volksverzekeringen, in afwachting van de beslissing op hun aanvraag om voortgezette toelating verzekerd zullen blijven. Het kabinet acht dit gerechtvaardigd enerzijds omdat het hier een categorie vreemdelingen betreft die eerder onherroepelijk tot Nederland is toegelaten; anderzijds omdat hiermee wordt voorkomen, dat achteraf allerlei administratieve herstelhandelingen moeten worden verricht indien alsnog positief op een aanvraag tot voortzetting van het verblijf is gereageerd.
Samengevat komt het erop neer, dat slechts die vreemdelingen verzekerd zullen zijn die hetzij voor onbepaalde tijd tot Nederland werden toegelaten (i.e. aan wie een verblijfsvergunning werd verleend op grond van de artikelen 9 of 10 van de Vreemdelingenwet), hetzij rechtmatig in Nederland arbeid verrichten. Andere vreemdelingen zullen van de Nederlandse sociale verzekeringen zijn uitgesloten. Aan de Algemene bijstandswet en daarmee vergelijkbare regelingen, die in principe openstaan voor de inwoners van Nederland, zullen slechts die vreemdelingen uitkeringsrechten kunnen ontlenen die voor onbepaalde tijd tot Nederland zijn toegelaten (op grond van de artikelen 9 of 10 Vreemdelingenwet) ’19.
3.11
In de AKW is het voorgaande aldus uitgewerkt, dat vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven in de zin van art. 8 onder a. tot en met e. en l. Vw 2000, niet behoren tot de kring van verzekerden (art. 6 lid 2 AKW; hiervóór al besproken). Een uitzondering hierop geldt volgens art. 6 lid 4 onder a in de eerste plaats voor vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht, indien dit bij een algemene maatregel van bestuur is bepaald.
De algemene maatregel van bestuur waarnaar art. 6 lid 3 en 4 AKW verwijzen is het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746, zoals nadien gewijzigd). Voor zover hier van belang is in dit Besluit bepaald dat op grond van de volksverzekeringen ook verzekerd zijn:
- —
vreemdelingen die na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van art. 8, onder a. tot en met e. of l. Vw 2000, vóór de beëindiging van dit verblijf een aanvraag hebben ingediend om voortgezette toelating, dan wel tijdig bezwaar hebben gemaakt of beroep hebben ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8 onder a. tot en met e. of l.Vw (art. 10 Besluit); en
- —
vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijf houden in de zin van artikel 8, onder f. tot en met k. Vw 2000 indien deze in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen arbeid in dienstbetrekking verrichten uit hoofde waarvan zij aan de loonbelasting zijn onderworpen (art. 11 Besluit).20.
In de tweede plaats behoren ook vreemdelingen die eerder wél rechtmatig in Nederland verbleven in de zin van art. 8 onder a. tot en met e. of l. Vw 2000, en daarna rechtmatig in Nederland verblijven in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot voorgezet verblijf (art. 8 onder g. en h. Vw 2000) tot de kring van verzekerden onder de AKW (zie art. 6 lid 4 onder b AKW).
3.12
De rechtvaardiging van dit onderscheid tussen de verschillende categorieën vreemdelingen lijkt ook hier met name te zijn gelegen in de aard van de verschillende verblijfsposities die aan de orde zijn. Vreemdelingen aan wie (nog) geen verblijfsvergunning is verleend en die uitsluitend rechtmatig in Nederland verblijven omdat zij de beslissing over hun aanvraag om een verblijfsvergunning hier mogen afwachten, dan wel op een andere bijzondere grond tijdelijk in Nederland mogen verblijven (bijvoorbeeld wegens het bestaan van beletselen tegen uitzetting), hebben (nog) geen uitzicht op, of de gerechtvaardigde verwachting van een duurzaam verblijf in Nederland. Zij hebben dus — op zijn best — (nog) slechts een onzekere verblijfspositie. Dat kan bijvoorbeeld anders komen te liggen indien een vreemdeling aan wie nog geen verblijfsvergunning is verleend, wel reeds in Nederland arbeid verricht omdat dit hem krachtens de Wav is toegestaan.21.
Die categorie vreemdelingen is dan ook in art. 6 lid 4 AKW (jo. art. 11 Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999) wél onder de kring van verzekerden bij de AKW gebracht. A fortiori geldt voor de vreemdelingen die eerder al op grond van art. 8 onder a. tot en met e. en l. Vw 2000 — dat wil zeggen zoals reeds bleek zeggen:‘op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd dan wel op grond van het Unierecht — rechtmatig in Nederland hebben verbleven en die vervolgens rechtmatig in Nederland verblijven in afwachting van de beslissing over (voortgezet) verblijf, dat zij in veel sterkere mate de gerechtvaardigde verwachting zullen (mogen) hebben dat zij hun verblijf in Nederland mogen voortzetten. Dit rechtvaardigt dat deze categorie vreemdelingen wél tot de kring van verzekerden onder de AKW behoort.
4. Toelichting bij het middel
4.1. Inleiding
4.1.1
Hierna zijn de verschillende klachten tegen het oordeel van de Centrale Raad van Beroep opgenomen. Kern van die klachten is dat de Centrale Raad in zijn uitspraak ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de in art. 6 lid 2 AKW neergelegde uitsluiting van het recht op kinderbijslag voor een bepaalde categorie personen — door de Centrale Raad omschreven als ‘ouders die met hun kind(eren) voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verblijven, waarvan in ieder geval een zekere tijd rechtmatig in de zin van art. 8 onder f., g. of h. Vw 2000 en inmiddels een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd dat zij geacht kunnen worden ingezetenen van Nederland te zijn, die bovendien ten tijde in geding rechtmatig in Nederland verbleven’ — geen evenredig middel is om de doelstelling van de Koppelingswetgeving te bereiken, en derhalve (in zoverre) in strijd in strijd is met het gelijkheidsbeginsel van art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM. Ten eerste heeft de Centrale Raad in zijn uitspraak ten onrechte geoordeeld dat het onderscheid dat in art. 6 lid 2 AKW wordt gemaakt een (direct) onderscheid naar nationaliteit vormt, en heeft de Centrale Raad daarom voor de toetsing van dit onderscheid een onjuiste — want te strenge — toetsingsmaatstaf gehanteerd (zie hierna paragraaf 4.2). Voorts heeft de Centrale Raad in zijn uitspraak de beoordelingsvrijheid die de wetgever in dit verband toekomt miskend (paragraaf 4.3). En tot slot, en in elk geval, is het oordeel van de Centrale Raad dat (met betrekking tot de in rov. 4.13 omschreven groep personen) het onderscheid in art. 6 lid 2 AKW geen evenredig middel is om de doelstelling van de Koppelingswet te bereiken, onjuist (paragraaf 4.4).
4.1.2
Volledigheidshalve zij hierbij opgemerkt dat in art. 31 lid 1 AKW cassatieberoep is opengesteld tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens (onder meer) art. 6 AKW. In dit cassatieberoep wordt aan de orde gesteld dat de Centrale Raad van Beroep ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat art. 6 lid 2 AKW ten aanzing van de hiervoor genoemde categorie personen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel (zoals onder meer neergelegd in art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR). Zoals ook volgt uit onder meer HR 29 mei 1996, FED 1996/681, HR 26 augustus 1998, BNB 1999/141 en HR 12 februari 2010, BNB 2010/133, valt dit onder ‘schending of verkeerde toepassing’ van art. 6 AKW, als bedoeld in art. 31 lid 1 AKW en kan over dit oordeel van de Centrale Raad van Beroep dus in cassatie worden geklaagd.
4.2. Onderscheid in art. 6 lid 2 AKW is geen (direct) onderscheid naar nationaliteit
4.2.1
In rov. 4.10 van zijn uitspraak overweegt de Centrake Raad van Beroep dat het bij het onderscheid dat in de koppelingswetgeving (en daarmee ook in art. 6 lid 2 AKW) wordt gemaakt naar verblijfspositie, gaat om een onderscheid naar nationaliteit. Voorafgaand daaraan, in rov. 4.9, heeft de Centrale Raad voorts overwogen dat naar vaste jurisprudentie van het EHRM een onderscheid op grond van nationaliteit slechts in overeenstemming is met het EVRM indien daarvoor ‘zeer gewichtige redenen’ worden aangevoerd. Klaarblijkelijk heeft de Centrale Raad aldus bedoeld te oordelen dat in deze zaak het onderscheid dat in art. 6 lid 2 AKW wordt gemaakt, slechts toelaatbaar is indien daarvoor zeer gewichtige redenen aanwezig zijn.
4.2.2
Beide oordelen van de Centrake raad van beroep zijn onjuist. De Centrale Raad miskent in de eerste plaats dat het onderscheid dat in de koppelingswetgeving, en dus ook in art. 6 lid 2 AKW, wordt gemaakt niet een onderscheid naar nationaliteit betreft, althans in elk geval niet een direct onderscheid naar nationaliteit, maar (uitsluitend) een onderscheid naar verblijfspositie. Ingevolge art. 6 lid 2 AKW is immers nier verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van art. 8 onder a. tot en met e. en l. Vw 2000. Vreemdelingen die wél rechtmatig in Nederland verblijf houden in de zin van de genoemde bepalingen uit de Vw 2000 zijn dus — ongeacht hun nationaliteit — wel verzekerd onder de AKW (mits zij ook overigens aan de voorwaarden daarvoor voldoen). Het onderscheid dat in art. 6 lid 2 AKW wordt gemaakt berust derhalve niet op de nationaliteit van betrokkene, maar enkel op diens verblijfspositie.
4.2.3.
Dat de koppelingswetgeving uitsluitend onderscheid maakt op grond van de verblijfspositie van de betrokken vreemdeling, en niet op grond van diens nationaliteit, blijkt ook hieruit dat de Koppelingswet niet alleen een onderscheid maakt tussen rechtmatig en niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, maar ook binnen laatstgenoemde groep een differentiatie aanbrengt in de aanspraken die een vreemdeling met een bepaalde verblijfstitel heeft. Vreemdelingen aan wie voor bepaalde of onbepaalde tijd een vergunning is verleend, hebben (in beginsel) zonder beperking aanspraak op sociale voorzieningen en verstrekkingen. Bij vreemdelingen met een andere verblijfspositie hangt (de omvang van) hun aanspraken op voorzieningen en verstrekkingen af van de aard en ‘sterkte’ van hun verblijfspositie. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Koppelingswet blijkt dan ook dat de wetgever het onderscheid tussen de verschillende categorieën rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen (alsmede het onderscheid met vreemdelingen die in het geheel niet rechtmatig in Nederland verblijven) heeft beschouwd als een onderscheid dat alleen berust op de verblijfspositie van de betrokken vreemdeling.22.
4.2.4
Terzijde zij hier overigens opgemerkt dat ook de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) van oordeel is dat een onderscheid op grond van verblijfspositie géén direct onderscheid naar nationaliteit vormt. Een dergelijk onderscheid kan wel een indirect onderscheid naar nationaliteit opleveren indien door het onderscheid in overwegende mate personen met een bepaalde (meestal: de niet-Nederlandse) nationaliteit worden getroffen. Bij de toetsing of een indirect onderscheid in strijd met de gelijke behandelingswetgeving is geldt echter de ‘gewone’ toetsingsmaatstaf of het onderscheid objectief gerechtvaardigd is, en niet de (hierna nader te bespreken) strengere maatstaf die onder meer in de rechtspraak van het EHRM wordt aangelegd in gevallen waarin een gemaakt onderscheid direct (en uitsluitend) is gebaseerd op nationaliteit.
Zie in dit verband bijvoorbeeld CGB, oordeel 2007–208, waarin de CGB over een onderscheid naar verblijfsstatus (de eis van het hebben van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd) het volgende overweegt:
‘3.7
Onder direct onderscheid op grond van nationaliteit wordt in dit geval verstaan onderscheid dat rechtstreeks verwijst naar de nationaliteit van verzoekster. Aangezien ook mensen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben aan de eis ‘aanspraak hebben op permanent verblijf in Nederland’ kunnen voldoen, heeft verweerster bij de afwijzing niet rechtstreeks verwezen naar verzoekers nationaliteit. In dezelfde zin is geoordeeld in onder meer CGB 18 juli 2006, oordeel 2006–152 en CGB 26 maart 2002, oordeel 2002–29.
Verweerster heeft derhalve geen direct onderscheid op grond van nationaliteit gemaakt.
3.8
Indirect onderscheid op grond van nationaliteit is onderscheid op grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan nationaliteit dat onderscheid op grond van nationaliteit tot gevolg heeft. De eis dat een aanvrager aanspraak heeft op permanent verblijf in Nederland treft onder meer de houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in Nederland. Houders van een dergelijke vergunning hebben niet de Nederlandse nationaliteit.
Verweerster maakt derhalve indirect onderscheid op grond van nationaliteit.
Rechtvaardiging
3.9
Het maken van indirect onderscheid kan zijn gerechtvaardigd. Of er in een concreet geval sprake is van een objectieve rechtvaardiging, moet worden nagegaan aan de hand van een beoordeling van het doel van het onderscheid en het middel dat wordt gehanteerd om dit doel te bereiken. Het doel dient te beantwoorden aan een werkelijke behoefte en niet discriminerend te zijn en het middel dat wordt gehanteerd moet passend en noodzakelijk zijn. Een middel is passend indien het geschikt is om het beoogde doel te bereiken, en noodzakelijk indien het in evenredige verhouding staat ten opzichte van het doel en hetzelfde doel niet kan worden bereikt met een ander middel dat niet leidt tot verboden onderscheid. Pas als aan al deze criteria is voldaan, levert het indirecte onderscheid geen strijd op met de gelijke behandelingswetgeving. Verweerster dient feiten en omstandigheden aan te voeren en zo nodig te bewijzen, waaruit is af te leiden dat er sprake is van een objectieve rechtvaardiging. Het is aan de verwerende partij om te bewijzen dat er sprake is van een objectieve rechtvaardiging dan wel dat er anderszins geen sprake is van strijd met de wetgeving gelijke behandeling.’
4.2.5
De Centrale Raad verwijst bij zijn genoemde oordeel in rov. 4.9 en 4.10 voorts naar eigen eerdere rechtspraak (met name CRvB 26 juni 2001, LJN AB2324 en 24 januari 2006, LJN AV0197), waarin hij eveneens heeft geoordeeld dat het onderscheid in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend die aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, primair een onderscheid naar nationaliteit vormt. Om de hiervoor al genoemde redenen is ook het oordeel in die eerdere rechtspraak van de Centrale Raad rechtens onjuist: de Centrale Raad gaat er immers ten onrechte van uit dat het recht op kinderbijslag in de AKW alleen is toegekend aan personen met de Nederlandse nationaliteit, en dat bepaalde categorieën vreemdelingen vervolgens hetzelfde worden behandeld. Het is echter juist andersom: ingevolge art. 6 lid 1 AKW zijn álle ingezetenen (en zelfs bepaalde niet-ingezetenen) van Nederland ongeacht hun nationaliteit onder de AKW verzekerd. Op grond van art. 6 lid 2 AKW zijn vervolgens van deze kring van verzekerden uitgesloten vreemdelingen die niet op grond van een bepaalde verblijfsstatus (namelijk de verblijfstitels benoemd in art. 8 onder a. tot en met e. en l. VW 2000) rechtmatig in Nederland verblijven. Vreemdelingen die niet beschikken over één van deze verblijftitels maar wel voldoen aan het bepaalde in art. 6 lid 4 AKW, behoren weer wel tot de kring van verzekerden. Het gaat hier dus, als gezegd, niet om een onderscheid naar nationaliteit maar alleen om een onderscheid naar verblijfspositie.
4.2.6
Vanwege de beperkte mogelijkheden om cassatieberoep in te stellen tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep is het oordeel van de Centrale Raad over de grondslag van het onderscheid in de koppelingswetgeving nog niet eerder aan Uw Raad voorgelegd.23. Wel werd in het arrest van 12 februari 2010, BNB 2010/133 door Uw Raad gesproken over een in de koppelingswetgeving gemaakt onderscheid ‘naar nationaliteit’. In die zaak was de grondslag van het onderscheid echter in de cassatie niet ter discussie gesteld. De overweging van Uw Raad (in rov. 3.6 van het genoemde arrest) dat de Centrale Raad van Beroep in eerdere rechtspraak op goede gronden heeft beslist dat voor het onderscheid naar nationaliteit in de koppelingswetgeving een toereikende rechtvaardiging bestaat was dan ook, naar de Sociale verzekeringsbank meent, vooral gericht op de gerechtvaardigheid van dit onderscheid en niet op de precieze grondslag daarvan.
4.2.7
Nu het onderscheid in art. 6 lid 2 AKW geen onderscheid naar nationaliteit vormt maar enkel een onderscheid naar verblijfspositie, bestaat ook geen grond om — zoals de Centrale Raad klaarblijkelijk heeft gedaan — voor de wijze waarop het onderscheid in art. 6 lid 2 AKW moeten worden getoetst (c.q. de ‘intensiteit’ van deze toetsing) aansluiting te zoeken bij de rechtspraak van het EHRM waarin is geoordeeld dat een onderscheid op grond van nationaliteit slechts in overeenstemming is met het EVRM indien daarvoor zeer gewichtige redenen kunnen worden aangevoerd.
4.2.8
De achtergrond van deze strenge toetsingsmaatstaf die het EHRM aanlegt voor gevallen waarin een rechtstreeks onderscheid naar nationaliteit wordt gemaakt, moet vermoedelijk hierin worden gezocht dat een onderscheid op grond van nationaliteit (althans in bepaalde gevallen) wel op één lijn wordt gesteld met onderscheid dat ‘bij voorbaat verdacht’ is.24. Voorbeelden van dit laatste zijn onder meer onderscheid naar ras, huidskleur of geslacht. Omdat het daarbij (in beginsel) gaat om onveranderlijke en normaal gesproken irrelevante persoonskenmerken, kan het maken van onderscheid op grond van die kenmerken alleen door bijzonder goede redenen gerechtvaardigd worden.25. Overigens verdient opmerking dat bijvoorbeeld het EHRM onderscheid op grond van nationaliteit niet in álle situaties als een bij voorbaat verdacht benadert. Zo wijst Gerards erop dat het EHRM in het kader van immigratie- of integratiebeleid juist een zeer terughoudende toets uitvoert en in dat kader zelfs nog meer beoordelingsruimte dan gebruikelijk aan de lidstaat laat.26.
4.2.9
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt niet dat in een situatie waarin uitsluitend onderscheid wordt gemaakt op grond van de verblijfspositie van betrokkene — zoals in art. 6 lid 2 AKW aan de orde is —, eveneens de strenge toets moet worden aangelegd of voor dat onderscheid zeer gewichtige redenen (‘very weighty reasons’) moeten kunnen worden aangevoerd.
4.2.10
Het EHRM laatstgenoemde strenge toets voor het eerst toegepast in zijn arrest in de zaak Gaygusuz.27. In deze zaak ging het om de aanvraag voor een noodbijstandsuitkering door Gaygusuz, een Turk die in Oostenrijk had gewerkt en daar ook langdurig (en klaarblijkelijk rechtmatig) had gewoond. De aanvraag werd afgewezen op de grond dat Gaygusuz niet de Oostenrijkse nationaliteit had, terwijl voor toekenning van de noodbijstand de Oostenrijkse nationaliteit een voorwaarde was. Het EHRM achtte dit onderscheid in strijd met art. 14 EVRM jo. art. 1 Eerste Protocol EVRM en overwoog daartoe onder meer:
‘According to the Court's case-law, a difference of treatment is discriminatory, for the purposes of Article 14, if it ‘has no objective and reasonable justification’, that is if it does not pursue a ‘legitimate aim’ or if there is not a ‘reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised’. Moreover the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation in assessing whether and to what extent differences in otherwise similar situations justify a different treatment. However, very weighty reasons would have to be put forward before the Court could regard a difference of treatment based exclusively on the ground of nationality as compatible with the Convention.’
[onderstreping toegevoegd]
Doorslaggevend voor de toepassing van de ‘very weighty reasons’ -toets was, zoals blijkt uit de onderstreepte overweging, dat het onderscheid in aanspraak op de noodbijstandsuitkering uitsluitend was gebaseerd op de nationaliteit van de aanvrager (alleen personen met de Oostenrijkse nationaliteit hadden aanspraak op deze uitkering, personen met een andere nationaliteit per definitie niet). Daarin verschilt de situatie in Gaygusuz van de situatie die in art. 6 lid 2 AKW aan de orde is.
4.2.11
Ook in latere zaken waarin het EHRM deze zelfde toetsingsmaatstaf heeft herhaald, ging het steeds om een onderscheid dat uitsluitend berustte op de nationaliteit van betrokkene. De zaak Koua poirrez28. betrof de afwijzing van een aanvraag voor een gehandicaptenuitkering op de grond dat Koua Poirrez — die in Frankrijk woonachtig was en zelfs door een Fransman was geadopteerd — niet de Franse nationaliteit had en evenmin die van een land waarmee een bilaterale overeenkomst bestond. Het EHRM herhaalde zijn eerdere oordeel uit de zaak Gaygusuz dat voor een onderscheid dat uitsluitend is gebaseerd op nationaliteit, zeer gewichtige redenen moeten worden aangevoerd:
- ‘46.
According to the Court's case-law, a distinction is discriminatory, for the purposes of Article 14, if it ‘has no objective an reasonable justification’, that is if it does not pursue a ‘legitimate aim’ or if there is not a ‘reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised’. Moreover the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation in assessing whether and to what extent differences in otherwise similar situations justify a different treatment (see, inter alia, Gaygusuz, cited above, p. 1142 § 42; Larkos v. Cyprus [GC], no 29515/95, § 29, ECHR 1999-I; and Thlimmenos v. Greece [GC], no. 34369/97, § 40, ECHR 2000-IV). However, very weighty reasons would have to be put forward before the Court could regard a difference of treatment based exclusively on the ground of nationality as compatible with the Convention (see Gaygusuz, cited above, p. 1142, § 42).’
4.2.12
In de zaak Andrejeva29. was eveneens een onderscheid aan de orde dat uitsluitend berustte op nationaliteit. In dit geval ging het om een pensioenuitkering, waarbij de jaren waarin Andrejeva weliswaar in Letland had gewerkt, maar voor een werkgever die buiten Letland was gevestigd, voor de pensioenberekening niet als dienstjaren werden meegeteld. Enige reden hiervoor was dat Andrejeva (die wel permanent in Letland gevestigd was) niet de Letse nationaliteit had; voor werknemers met de Letse nationaliteit werden werkzaamheden voor een buiten Letland gevestigde werkgever wel meegeteld bij de pensioenberekening. Ook hier legde het EHRM de ‘very weighty reasons’ -toets aan, nu het gemaakte onderscheid uitsluitend op nationaliteit was gebaseerd:
‘87.
(…) The Court notes in this connection that as a ‘permanently resident non-citizen’, the applicant is lawfully resident in Latvia on a permanent basis and that she receives a retirement pension in respect of her employment ‘in Latvia’, that is, for entities based in Latvian territory. The national authorities' refusal to take into account her years of employment ‘outside Latvia’ is based exclusively on the consideration that she does not have Latvian citizenship. It was not disputed in the instant case that a Latvian citizen in the same position as the applicant, having worked in the same enterprise during the same period, would be granted the disputed portion of the retirement pension. Moreover, the parties agreed that if the applicant became a naturalised Latvian citizen she would automatically receive the pension in respect of her entire working life. Nationality is therefore the sole criterion for the distinction complained of. However, the Court has held that very weighty reasons would have to be put forward before it could regard a difference of treatment based exclusively on the ground of nationality as compatible with the Convention (see Gaygusuz, cited above, § 42, and Koua Poirrez, cited above, § 46).’
[onderstreping toegevoegd]
4.2.13
Dat bij een onderscheid dat enkel berust op de verblijfspositie van betrokkene niet de strenge ‘very weighty reasons’-toets geldt, valt bovendien ook af te leiden uit het arrest van het EHRM in de zaak Niedzwiecki.30. Deze zaak betrof de aanvraag van Niedzwiecki, een emigrant afkomstig uit Polen, voor kinderbijslag in Duitsland. De aanvraag werd afgewezen op de grond dat Niedzwiecki slechts beschikte over een ‘Aufenthalsbefugnis’ (een verblijfsvergunning wegens bijzondere omstandigheden, die om de twee jaar werd verlengd), terwijl voor toekenning van kinderbijslag volgens de Duitse wetgeving vereist was dat de aanvrager beschikte over een ‘Aufenthaltserlaubnis’ (voorlopige verblijfsvergunning) dan wel een ‘Aufenthalsberechtigung’ (permanente verblijfsvergunning). Het EHRM oordeelde — in navolging van het Duitse Bundesverfassungsgericht, die dit onderscheid tussen de verschillende verblijfsvergunningen al eerder ontoelaatbaar had geacht — dat in elk geval in de situatie van Niedzwiecki voor het gemaakte onderscheid geen toereikende rechtvaardiging aanwezig was.
Het EHRM tekent daarbij overigens aan dat het zich niet in algemene zin uitspreekt over de vraag in hoeverre er op het gebied van de sociale zekerheid onderscheid mag worden gemaakt tussen houders van verschillende verblijfsvergunningen:
‘33.
The Court is not called upon to decide generally to what extent it is justified to make distinctions, in the field of social benefits, between holders of different categories of residence permits. Rather is has to limit itself to the question whether the German law on child benefits as applied in the present case violated the applicant's rights under the Convention. (…)’
Veelzeggend is dat het EHRM bij de toetsing van dit onderscheid tussen verblijf op grond van verschillende vergunningen niet de very weighty reasons’-toets aanlegt, maar enkel de ‘gewone’ toets naar de gerechtvaardigheid van dit onderscheid verricht.
4.2.14
Overigens wijst de Sociale verzekeringsbank er nog op dat een onderscheid tussen vreemdelingen op grond van hun verblijfspositie (ook) onder de werking van mensenrechtenverdragen geenszins ongebruikelijk is. Zo bepaalt het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand (EVSMB)31. in art. 1:
‘Each of the Contracting Parties undertakes to ensure that nationals of the other Contracting Parties who are lawfully present in any part of its territory to which this Convention applies, and who are without sufficient resources, shall be entitled equally with its own nationals and on the same conditions to social and medical assistance (hereafter referred to as ‘assistance’) provided by the legislation in force from time to time in that part of its territory.’
Voorts bepaalt art. 11 van dit Verdrag, voor zover hier van belang:
- ‘a.
Residence by an alien in the territory of any of the Contracting Parties shall be considered lawful within the meaning of this Convention so long as there is in force in his case a permit or such other permission as is required by the laws and regulations of the country concerned to reside therein. (…).
- b.
Lawful residence shall become unlawful from the date of any deportation order made out against the person concerned, unless a stay of executions is granted.’
Uw Raad heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat het verblijf in Nederland ingevolge art. 1b, aanhef en onder 3, Vw (oud) als rechtmatig wordt aangemerkt, niet meebrengt dat dit verblijf ook als rechtmatig moet worden aangemerkt in de zin van de art. 1 en 11 van dit Verdrag:
‘3.3.2
(…) Daartoe is, overeenkomstig het bepaalde in art. 11 van het Verdrag, vereist dat de vreemdeling beschikt over een door de Staat verstrekte verblijfs- of andere vergunning. De omstandigheid dat zijn verblijf ingevolge bovengenoemde bepaling uit de Vreemdelingenwet als rechtmatig wordt aangemerkt, rechtvaardigt niet de conclusie dat de vreemdeling over zulk een vergunning zou beschikken. Aangenomen moet derhalve worden dat het verdrag zelf de verdragsstaten ten aanzien van deze categorie vreemdelingen geen plicht tot bijstandsverlening oplegt.’32.
4.2.15
Het Herziene Europees Sociaal Handvest (ESH)33.kent een vergelijkbare beperking in de personele werkingssfeer. Art. 1 lid 1 van de Bijlage (ingevolge artikel N integraal onderdeel van het Handvest) luidt:
‘Without prejudice to Article 12, paragraph 4, and Article 13, paragraph 4, the persons covered by Articles 1 to 17 and 20 to 31 include foreigners only in so far as they are nationals of other Parties lawfully resident or working regularly within the territory of the Party concerned, subject to the understanding that these articles are to be interpreted in the light of the provisions of Articles 18 and 19. (…)’
De leden 2 en 3 bevatten bepalingen ten aanzien van vluchtelingen en staatlozen met dezelfde restrictie dat het moet haan om personen die ‘lawfully resident’ zijn op het grondgebied van de lidstaat.
4.2.16
Ten slotte kan in dit verband nog worden gewezen op het Zevende Protocol bij het EVRM. Art. 1 lid 1 van dit Protocol ziet op de uitzetting van vreemdelingen en beperkt de werkingssfeer tot vreemdelingen die wettig verblijven (in de Engelse tekst: ‘an alien lawfully resident’) op het grondgebied van een lidstaat. Over deze beperking vermeldt het Explanatory Report:
‘The word resident is intended to exclude from the application of the article any alien who has arrived at a port or other point of entry but has not yet passed through the immigration control or who has been admitted to the territory for the purpose only of transit or for a limited period for a non-residential purpose. This period also covers the period pending a decision on a request for a residence permit.
The word lawfully refers to the domestic law of the State concerned. It is therefore for domestic law to determine the conditions which must be fulfilled for a person's presence in the territory to be considered ‘lawful’.
The provision applies not only to aliens who have entered lawfully but also to aliens who have entered unlawfully and whose position has been subsequently regularised. However, an alien whose admission and stay were subject to certain conditions, for example a fixed period, and who no longer complies with these conditions cannot be regarded as being still ‘lawfully’ present.’
[onderstreping toegevoegd]
Uit deze toelichting, in het bijzonder uit de onderstreepte passage, blijkt dat van wettig verblijf als bedoeld in het Zevende Protocol nog géén sprake is gedurende de periode waarin de vreemdeling in de betrokken staat verblijft in afwachting van de beslissing op de aanvraag om een verblijfsvergunning.
4.2.17
De genoemde verdragsbepalingen onderstrepen nog eens dat ook onder de werking van mensenrechtenverdragen als het EVRM een onderscheid naar de verblijfspositie van vreemdelingen geoorloofd wordt geacht, althans in elk geval niet als (op voorhand) verdacht wordt beschouwd.
4.2.18
Slotsom van het voorgaande is dat de Centrale Raad in zijn uitspraak ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat het in art. 6 lid 2 AKW gemaakte onderscheid een (rechtstreeks) onderscheid naar nationaliteit vormt, en (daarop voortbouwend) voor de toetsing van dit onderscheid een onjuiste — want te strenge — toetsingsmaatstaf heeft aangelegd.
4.3. Beoordelingsvrijheid wetgever bij toetsing wet aan gelijkheidsbeginsel
4.3.1
Bij zijn oordeel dat het onderscheid naar verblijfspositie in art. 6 lid 2 AKW ten aanzien van de categorie personen omschreven in rov. 4.13 niet gerechtvaardigd is — en aan die personen niet kan worden tegengeworpen — heeft de Centrale Raad van Beroep voorts, en in elk geval, de maatstaf miskend die geldt voor de toetsing van wetten aan het gelijkheidsbeginsel (zoals onder meer neergelegd in art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM). Ook om deze reden is het genoemde oordeel van de Centrale Raad rechtens onjuist.
4.3.2
Vaste rechtspraak van Uw Raad is dat art. 26 IVBPR (evenals art 14 EVRM en overigens ook art. 1 Twaalfde Protocol EVRM) niet iedere ongelijke behandeling van elijke gevallen verbiedt, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging daarvoor ontbreekt. Hierbij komt zowel bij de beoordeling óf sprake is van gelijke gevallen, als bij de beoordeling of voor het maken van onderscheid tussen die gevallen een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, aan de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid toe.34. Het gaat er dus om of de wetgever in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat voor een gemaakt onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Alleen als de wetgever in redelijkheid niet tot zijn oordeel omtrent de opportuniteit van een regeling en de gerechtvaardigdheid van een (daarbij gemaakt) onderscheid heeft kunnen komen is, gegeven de bestaande staatsrechtelijke bevoegdheidsverdeling, dus plaats voor het oordeel van de rechter dat de keuze van de wetgever onjuist is geweest of in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel (zoals onder meer neergelegd in art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM dan wel art. 1 Twaalfde Protocol EVRM).
4.3.3
In het arrest van 25 september 2009, LJN BH2580, BNB 2009/285 heeft de Belastingkamer van Uw Raad het hier toepasselijke toetsingskader nog eens als volgt omschreven:
‘3.4.1.
De klachten roepen vervolgens de vraag op of het aldus uit te leggen artikelonderdeel leidt tot een met verdragsrecht strijdige ongelijke behandeling.
3.4.2.
Bij de beantwoording van die vraag moet worden vooropgesteld dat artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM niet iedere ongelijke behandeling van ongelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat op het gebied van de sociale zekerheid aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. EHRM 18 februari 2009, Andrejeva tegen Letland, no. 5507/00, paragraaf 89). Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is (vgl. EHRM 12 april 2006, Stec, nr. 65731/01, RSV 2007/44, paragraaf 52, en EHRM 4 november 2008, Carson e.a., no. 42184/05, paragrafen 73 en 80).
3.4.3
De Hoge Raad ziet in dit geval geen aanleiding om voor de toepassing van de overeenkomstige regeling in artikel 26 van het IVBPR een ander beoordelingskader te hanteren.’
[onderstrepingen toegevoegd]
4.3.4
In deze overwegingen komt in de eerste plaats de beoordelingsvrijheid van de wetgever ten aanzien van de vraag of voor een gemaakt onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, duidelijk naar voren. Van belang is voorts dat Uw Raad daarbij bovendien uitdrukkelijk overweegt dat op het gebied van de sociale zekerheid — waar het ook in deze zaak om gaat — die beoordelingsvrijheid van de wetgever ruim is.35. Indien het niet gaat om onderscheid op grond van aangeboren kenmerken van een persoon (zoals geslacht, ras en etnische afkomst; zoals opgemerkt gaat het in casu niet om een onderscheid op grond van zo'n aangeboren kenmerk maar om onderscheid naar verblijfspositie), dan dient het oordeel van de wetgever dat voor het gemaakte onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat te worden geëerbiedigd, tenzij dit oordeel van redelijke grond ontbloot is. Deze formulering impliceert uiteraard een (zeer) terughoudende toetsing door de rechter van het oordeel van de wetgever over de gerechtvaardigheid van een gemaakt onderscheid.
4.3.5
De juist genoemde toetsingsmaatstaf heeft Uw Raad opnieuw toegepast in een arrest van 12 februari 2010.36. In deze zaak was in cassatie de vraag aan de orde of de beperking in art. 11 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746) tot werknemers die in overeenstemming met de Wav arbeid in loondienst verrichten (waardoor deze werknemers alsnog binnen de kring van verzekerden onder de AKW worden gebracht; zie ook hiervóór onder 3.11) een ongeoorloofde discriminatie opleverde van zelfstandigen, voor wie een vergelijkbare regeling niet is getroffen. Uw Raad verwees naar de doelstelling van de koppelingswetgever dat illegaal werken van personen die in Nederland in beginsel slechts tijdelijk zijn toegelaten om andere redenen dan het verrichten van arbeid, moet worden voorkomen en dus niet moet worden beloond in de vorn van een uitkering, en oordeelde dat van deze doelstelling niet kan worden gezegd dat die van redelijke grond ontbloot is. Daarvan uitgaand stond het de besluitgever vrij om bij de afbakening van de verzekeringsplicht van vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven (als bedoeld in art. 6 lid 2 AKW) aansluiting te zoeken bij de normen van de Wav, dit uit oogpunt van controleerbaarheid en handhaafbaarheid.
4.3.6
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak het hiervóór omschreven toetsingskader klaarblijkelijk geheel uit het oog verloren. De Centrale Raad heeft immers niet (althans in elk geval niet kenbaar) onderzocht of het oordeel van de wetgever dat voor het in art. 6 lid 2 AKW gemaakte onderscheid naar verblijfspositie een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat van redelijke grond ontbloot is. Daarmee heeft de Centrale Raad de te dezen aan de wetgever toekomende (ruime) beoordelingsvrijheid miskend, en is zijn oordeel dat het onderscheid in art. 6 lid 2 AKW voor de in rov. 4.13 van zijn uitspraak omschreven groep personen geen evenredig middel is om de doelstelling van de koppelingswetgeving te bereiken, reeds om deze reden onjuist.
4.4. Gerechtvaardigdheid onderscheid in art. 6 lid 2 AKW
4.4.1
Bovendien, en in elk geval, is de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het onderscheid in art. 6 lid 2 AKW geen evenredig middel is om de doelstelling van de koppelingswetgeving te bereiken, voor zover het gaat om de in rov. 4.13 van de uitspraak omschreven categorie personen.
Inleiding
4.4.2
Zoals hiervóór al aan de orde kwam, gaat het er bij de vraag of een gemaakt onderscheid in de strijd is met het gelijkheidsbeginsel om of voor dat onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. In de rechtspraak van Uw Raad wordt er in het algemeen van uitgegaan dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig is indien (de wetgever in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat) voor het gemaakte onderscheid een legitiem doel bestaat (legitimiteit), het onderscheid voor het bereiken van dit doel passend is (doelmatigheid) en het onderscheid geboden is (proportionaliteit).37.
4.4.3
De Centrale Raad overweegt in rov. 4.10 van zijn uitspraak, onder verwijzing naar zijn eerdere rechtspraak, dat het de doelstelling van de koppelingswetgeving steeds aanvaardbaar heeft geacht (en klaarblijkelijk nog steeds acht). Die doelstelling omschrijft de Centrale Raad als: het wegnemen van de mogelijkheid om, ondanks het ontbreken van een verblijfstitel, aanspraak te maken op uitkeringen en verstrekkingen, hetgeen een aanzet kan vormen tot de voortzetting van in beginsel wederrechtelijke verblijf en uiteindelijk kan leiden tot een vorm van schijnlegaliteit wat de verblijfspositie betreft. De legitimiteit van het doel dat wordt nagestreefd met het in de koppelingswetgeving gemaakte onderscheid tussen rechtmatig en niet-rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen en de verschillende categorieën van rechtmatig verblijf, staat dus als zodanig niet ter discussie. Niet in geschil is voorts of het onderscheid in art. 6 lid 2 AKW een passend (c.q. doelmatig) middel is voor het bereiken van dit doel.
4.4.4
Wél ter discussie staat — ook thans in cassatie — de vraag of het gemaakte onderscheid proportioneel is ten opzichte van het daarmee nagestreefde doel. De Centrale Raad stelt in rov. 4.12 voorop dat hij toepassing van art. 6 lid 2 AKW op ouders die niet rechtmatig in Nederland verblijven nog steeds in beginsel een evenredig middel acht ter verwezenlijking van de doelstelling van de koppelingswetgeving. Het verstrekken van mogelijk langdurige uitkeringen aan ouders/verzorgers wier verblijf in Nederland op geen enkele wijze als rechtmatig kan worden bestempeld zou immers hun verblijf hier stimuleren en het Nederlandse vreemdelingenbeleid ernstig doorkruisen, aldus de Centrale Raad aan het slot van rov. 4.12. Voor een specifieke groep vreemdelingen komt de Centrale Raad echter thans tot het oordeel dat het onderscheid in art. 6 lid 2 AKW niet een evenredig middel is (ofwel: niet proportioneel is) om de doelstelling van de koppelingswetgeving te bereiken. De Centrale Raad omschrijft deze categorie in rov. 4.13 als:
- (i)
ouders die met hun kind(eren) voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verblijven,
(ii) waarvan in ieder geval een zekere tijd rechtmatig in de zin van art. 8 onder f., g. of h. Vw 2000,
(iii) die inmiddels een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd dat zij geacht kunnen worden ingezetenen van Nederland te zijn (zoals bedoeld in HR 21 januari 2011, LJN BP1466 en HR 4 maart 2011, LJN BP6285), en
(iv) die ten tijde in geding rechtmatig in Nederland verbleven.
4.4.5
Dit oordeel van de Centrale Raad van Beroep, en de gronden die de Centrale Raad daartoe in rov. 4.13 tot en met 4.16 bezigt, zijn om de hierna nader uit te werken redenen rechtens onjuist. De Centrale Raad miskent namelijk dat het oordeel van de wetgever dat voor het in de koppelingswetgeving — en ook in de art. 6 lid 2 AKW — gemaakte onderscheid tussen verschillende categorieën rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, niet van redelijke grond ontbloot is en de wetgever dit onderscheid dus heeft mogen maken. Althans oordeelt de Centrale Raad in elk geval ten onrechte dat het onderscheid in art. 6 lid 2 AKW (voor een specifieke categorie vreemdelingen) een disproportioneel middel is om de doelstelling van de Koppelingswet te bereiken.
Oordeel wetgever m.b.t. gerechtvaardigdheid onderscheid niet van redelijke grond ontbloot, althans onderscheid niet disproportioneel
4.4.6
Zoals in paragraaf 3.3 e.v. al werd uiteengezet, heeft de wetgever met de Koppelingswet ervoor gekozen om vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven, uit te sluiten van iedere aanspraak op sociale voorzieningen, vertrekkingen en uitkeringen. Ook de Centrale Raad acht rov. 4.12 van zijn uitspraak deze algehele uitsluiting van aanspraken in beginsel gerechtvaardigd in het licht van de doelstelling van de Koppelingswet om illegaal verblijf niet te stimuleren door het verstrekken van uitkeringen.
4.4.7
Voor vreemdelingen die wél rechtmatig in Nederland verblijven heeft de wetgever het aansprakenniveau in overeenstemming willen brengen met de aard van hun verblijf (zie thans art. 11 lid 1 Vw 2000 en de uitwerking daarvan in lid 2 van die bepaling). Daarbij geldt dat vreemdelingen aan wie reeds een verblijfsvergunning is verleend, en ten aanzien van wie de overheid dus met hun verblijf in Nederland heeft ingestemd, zonder meer aanspraak hebben op sociale voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen overeenkomstig de Nederlandse wetgeving. Vreemdelingen die nog ‘in procedure’ zijn — dat zijn de categorieën vreemdelingen bedoeld in art. 8 onder f., g. en h. Vw 2000, waarop ook de Centrale Raad bij zijn oordeel het oog heeft — hebben volgens art. 11 lid onder b Vw 2000 de aanspraken die hen zijn toegekend in de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, dan wel andere wettelijke voorschriften waarin aanspraken van deze groep vreemdelingen zijn neergelegd.38.
4.4.8
De reden die de (koppelings)wetgever voor dit onderscheid tussen de verschillende catgorieën rechtmatig verblijvende vreemdelingen heeft gehad, is dat voorkomen moet worden dat vreemdelingen die nog niet beschikken over een verblijfsvergunning desondanks al een schijn van (volkomen) legaliteit zouden kunnen verwerven en een zodanig sterke rechtspositie zouden kunnen opbouwen dat zij feitelijk niet meer uitzetbaar zijn als uiteindelijk in de procedure wordt geoordeeld dat aan hen toch geen verblijfsvergunning wordt verleend. Zolang de overheid (nog) niet heeft ingestemd met een bestendig verblijf in Nederland van de betrokken vreemdelingen doordat aan hem een verblijfsvergunning is verleend, dient die vreemdeling niet alvast een zodanige rechtspositie te krijgen dat daarmee het toelatings- en terugkeerbeleid van de overheid zou worden doorkruist.
4.4.9
Bij uitsluiting van (rechtmatig in Nederland verblijvende) vreemdelingen aan wie nog geen verblijfsvergunning is verleend van sociale voorzieningen — in casu: het recht op kinderbijslag — heeft de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de Koppelingswet de vereiste objectieve en redelijke rechtvaardiging voor dit onderscheid daarom met name gezocht in de ‘sterkte’ van de verblijfspositie waarover de vreemdeling beschikt en met name: of de vreemdeling de gerechtvaardigde verwachting kan hebben dat hij op enig moment over een duurzaam verblijfsrecht zal gaan beschikken. Vreemdelingen die nog ‘in procedure’ zijn voldoen in het algemeen niet aan deze eis. Voor vreemdelingen voor wie dit mogelijk anders ligt, namelijk vreemdelingen aan wie het is toegestaan om in afwachting van de beslissing op de verblijfsvergunningsaanvraag arbeid in loondienst te verrichten en vreemdelingen die eerder wél op basis van een verblijfsvergunning (dan wel een aan het Unierecht ontleend verblijfsrecht) rechtmatig in Nederland verbleven, en daarna rechtmatig hier verblijven in afwachting van de beslissing op een aanvraag om voortgezet verblijf, is in art. 6 lid 4 AKW bepaald dat zij wél tot de kring van de verzekerden onder de AKW behoren.
4.4.10
Bij dit alles moet bovendien in aanmerking worden genomen dat de vreemdelingen bedoeld in art. 8 onder f., g. en h. Vw 2000 — dat wil zeggen de vreemdelingen die de rechtmatigheid van hun verblijf in Nederland uitsluitend eraan ontlenen dat het hen is toegestaan om de beslissing op hun aanvraag om een verblijfsvergunning hier af te wachten — zeker niet van iedere sociale voorziening of uitkering zijn verstoken. Weliswaar zijn deze catgorieën vreemdelingen uitgezonderd van de kring van verzekerden in de AKW (evenals in de andere sociale en volksverzekeringen), maar voor hen bestaan wel alternatieve voorzieningen. Aan vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend (art. 28 Vw 2000) geeft de ‘Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005’39. (hierna: Rva) aanspraak op onder meer opvang, een wekelijkse financiële toelage en enkele andere financiële voorzieningen. Voor (bepaalde) andere vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven in de zin van onder meer art. 8 onder f., g. of h. voorziet de ‘Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen’40. (hierna: Rvb) in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden, in de vorm van een financiële toelage en een ziektekostenregeling.
Voor de onderhavige zaak van belang is met name art. 2 lid 1 onder e Rvb. Op grond van deze bepaling heeft de minderjarige vreemdeling die samen met ten minste één ouder of verzorger rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in art. 8 onder f., g. of h. Vw 2000, en die geen aanspraak heeft op verstrekkingen op grond van enig ander wettelijk voorschrift, aanspraak op verstrekkingen onder de Rvb.41. De hoogte van de financiële toelage die aan de betrokken minderjarige vreemdelingen wordt verstrekt, ligt op het niveau van de WWB.42.
4.4.11
Gelet op dit een en ander kan niet worden gezegd dat de doelstelling die de koppelingswetgever aldus heeft gehad met het maken van onderscheid tussen verschillende categorieën rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, en de uitwerking die de wetgever daaraan in art. 6 lid 2 en 4 AKW heeft gegeven, van redelijke grond zijn ontbloot.43. Datzelfde geldt voor het oordeel van de wetgever dat voor het gemaakte onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Althans, en in elk geval, kan gezien het vorenstaande niet worden geoordeeld dat het gemaakte onderscheid tussen de verschillende categorieën rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen — waarbij vreemdelingen aan wie nog in het geheel geen verblijfsvergunning is verleend beperktere aanspraken hebben op sociale voorzieningen dan vreemdelingen aan wie wél een vergunning is verleend — een disproportioneel middel is om het doel van de Koppelingswet te bereiken. Het (andersluidende) oordeel van de Centrale Raad in rov. 4.13 tot en met 4.16 van zijn uitspraak is dan ook rechtens onjuist.
4.4.12
De bijzonderheden van de groep vreemdelingen die de Centrale Raad in rov. 4.13 van zijn uitspraak omschrijft, en de overige argumenten die de Centrale Raad in rov. 4.14 tot en met 4.16 noemt — welke argumenten met name zijn ontleend aan de doelstellingen van de AKW en het karakter van de kinderbijslag, en voorts aan het IVRK — kunnen het voorgaande niet anders maken, nu ook die argumenten berusten op een onjuiste rechtsopvatting, dan wel niet kunnen leiden tot het oordeel dat art. 6 lid 2 AKW ten opzichte van de in rov. 4.13 omschreven categorie vreemdelingen een disproportioneel middel is om het doel van de Koppelingswet te bereiken en derhalve in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Op de afzonderlijke onderdelen van de overwegingen van de Centrale Raad zal hierna nader worden ingegaan.
(i) Verblijf gedurende langere tijd / ingezetenschap
4.4.13
In rov. 4.13 omschrijft de Centrale Raad de groep vreemdelingen aan wie volgens hem art. 6 lid 2 AKW niet kan worden tegengeworpen als: ouders die met hun kind(eren)
- —
voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verblijven,
- —
waarvan in ieder geval een zekere tijd rechtmatig in de zin van art. 8 onder f., g. of h. Vw 2000,
- —
die inmiddels een zodanige band hebben opgebouwd dat zij voldoen aan de eisen om als ingezetenen (als bedoeld in art. 2 AKW) te worden aangemerkt, en
- —
ten tijde in geding rechtmatig in Nederland verbleven.
4.4.14
Blijkens deze omschrijving heeft de Centrale Raad bij zijn oordeel betekenis toegekend aan (a) de (voor de overheid kenbare) duur van het verblijf van de betrokken vreemdeling in Nederland, (b) mede in samenhang hiermee: de kwalificatie van betrokkene als ingezetene in de zin van art. 2 AKW, en (c) de omstandigheid dat betrokkene in elk geval enige tijd rechtmatig in Nederland heeft verbleven in de zin van art. 8 onder f., g of h. Vw 2000 (dus: in afwachting van een beslissing over een verblijfsvergunning). Dit is onjuist, nu deze omstandigheden niet kunnen meebrengen dat ten aanzien van de door de Centrale Raad bedoelde groep personen een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het in art. 6 lid 2 AKW gemaakte onderscheid ontbreekt en/of dat het oordeel van de wetgever dat een zodanige rechtvaardiging wél aanwezig is, van redelijke grond is ontbloot. Ter toelichting zij het volgende opgemerkt.
Ad a: duur van het verblijf
4.4.15
De omstandigheid dat een vreemdeling gedurende langere tijd in Nederland verblijft kan, anders dan de Centrale Raad heeft geoordeeld, niet meebrengen dat toepassing van art. 6 lid 2 AKW ten aanzien van die vreemdeling een disproportioneel middel is om de doelstelling van de Koppelingswet te bereiken. Bedacht moet in de eerste plaats worden dat vreemdelingen de duur van de periode waarin zij in afwachting van een beslissing op hun aanvraag om een verblijfsvergunning in Nederland verblijven, in belangrijke mate ook zelf in de hand hebben, bijvoorbeeld door het instellen van rechtsmiddelen tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning en het doen van nieuwe aanvragen (en het, bij afwijzing daarvan, opnieuw instellen van rechtsmiddelen). Bovendien zijn er ook vreemdelingen die eerst een periode — mogelijk ook een langdurige periode — geheel illegaal in Nederland verblijven, en er pas (veel) later toe overgaan om een aanvraag voor een verblijfsvergunning in te dienen (waarna vervolgens, bij afwijzing van de aanvraag, weer rechtsmiddelen worden aangewend en/of opnieuw een aanvraag voor een verblijfsvergunning wordt ingediend, en het rechtmatige verblijf van de betrokken vreemdeling in Nederland er enkel uit bestaat dat hij de beslissing op deze aanvragen en rechtsmiddelen in Nederland mag afwachten). In enkele van de onderliggende zaken die tot de thans bestreden uitspraak van de Centrale Raad hebben geleid, doen dergelijke omstandigheden zich ook voor.44. Van deze vreemdelingen kan, naast het voorgaande, bovendien ook niet gezegd worden dat zij (gedurende langere tijd) voor de overheid kenbaar in Nederland verblijven, zoals de Centrale Raad tot uitgangspunt neemt.
4.4.16
Overigens preciseert de Centrale Raad in zijn uitspraak in het geheel niet welke verblijfsduur hij op het oog heeft met de verwijzing naar het ‘al langere tijd’ in Nederland verblijven. Een dergelijk vaag criterium is in de uitvoeringspraktijk niet werkbaar en is met het oog op de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid ook overigens onwenselijk. Het vereiste van ‘al langere tijd’ in Nederland verblijven is derhalve ook om die reden onjuist te achten.
Ad b: ingezetenschap
4.4.17
Ook de omstandigheid dat een vreemdeling voldoet aan de eisen om als ‘ingezetene’ in de zin van art. 2 AKW te kwalificeren, is in dit verband niet relevant, en derhalve onjuist. De Centrale Raad heeft de verwijzing naar het ingezetenschap van betrokkene kennelijk ontleend aan de arresten van Uw Raad van 21 januari 2011 (LJN BP1466, BNB 2011/98) en 4 maart 2011 (LJN BP6285). Hierin heeft Uw Raad, kort samengevat, geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of iemand ingezetene in de zin van art. 2 AKW is (hetgeen volgens deze bepaling het geval is wanneer hij in Nederland woont; vgl. voorts art. 3 AKW) moet worden aangesloten bij het fiscale woonplaatsbegrip. Dat betekent dat (slechts) beslissend is of de omstandigheden van het geval van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen betrokkene en Nederland. Of die omstandigheden kunnen worden gerubriceerd als factoren die een juridische, economische dan wel sociale binding met Nederland opleveren — zoals de Centrale Raad in eerdere rechtspraak steeds tot uitgangspunt nam — is daarbij als zodanig niet van belang.
4.4.18
Hoewel de genoemde arresten van Uw Raad afwijken van de uitleg die de Centrale Raad in eerdere rechtspraak steeds gaf aan het begrip ‘Ingezetene’ in art. 2 AKW, volgt uit die arresten niet dat zodra een in Nederland verblijvende vreemdeling kwalificeert als ingezetene in deze zin, er steeds ook een aanspraak bestaat (of behoort te bestaan) op de toekenning van kinderbijslag. Integendeel: het gaat bij de omstandigheden op grond waarvan ingezetenschap kan worden aangenomen juist om een feitelijke situatie, waarbij de vraag naar de juridische grondslag van het feitelijk woonplaats hebben in Nederland als zodanig niet van belang is. Overigens volgt ook uit het systeem van de wet dat de uitsluiting van de kring van verzekerden in art. 6 lid 2 AKW een bepaling is die geldt naast de eis van ingezetenschap van art. 2 AKW. De uitsluiting van art. 6 lid 2 AKW geldt dus óók voor vreemdelingen die op zichzelf wel voldoen aan de vereisten om als ingezetene in de zin van art. 2 AKW te worden beschouwd. In de genoemde arresten heeft Uw Raad dan ook uitdrukkelijk overwogen:
‘Opmerking verdient dat de uitspraak van de Centrale Raad geen oordeel inhoudt over de vraag of er andere gronden waren om aan te nemen dat belanghebbende in 2005 niet verzekerd was, zoals toepassing van het bepaalde in artikel 6, lid 2, van de AKW, waarnaar de Sociale verzekeringsbank in het hogerberoepschrift heeft verwezen. Daarom zal de Hoge Raad alleen een oordeel geven over de beslissing van de Centrale Raad omtrent de woonplaats van belanghebbende.’
Deze overweging onderstreept dat de uitzonderingsbepaling van art. 6 lid 2 AKW een zelfstandige bepaling is naast het vereiste van ingezetenschap (art. 2 AKW), en dus ook van toepassing is op vreemdelingen die, aan de hand van het door Uw Raad aanvaarde criterium, als ingezetene moeten worden beschouwd.
Ad c: rechtmatig verblijf in de zin van art. 8 onder f., g. of h. Vw 2000
4.4.19
De omstandigheid dat vreemdelingen een zekere tijd rechtmatig in Nederland hebben verbleven in de zin van art. 8 onder f., g. of h. Vw 2000, kan evenmin meebrengen dat art. 6 lid 2 AKW aan hen niet kan worden tegengeworpen, zoals de Centrale Raad oordeelt. Zoals in het voorgaande al meerdere malen aan de orde kwam, gaat het bij de categorieën bedoeld in art. 8 onder f., g. of h. Vw 2000 om vreemdelingen aan wie in het geheel nog geen verblijfsvergunning is verleend en die enkel rechtmatig in Nederland verblijven omdat zij de beslissing op hun verblijfsvergunningsaanvraag hier mogen afwachten. De wetgever heeft met de totstandkoming van de Koppelingswet dus juist beoogd dat deze vreemdelingen, gedurende de periode waarin zij enkel rechtmatig in Nederland verblijven op de grond dat zij hier de beslissing op een verblijfsvergunningsaanvraag mogen afwachten, in beginsel nog geen (of althans geen volledige) aanspraak kunnen maken op sociale voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen omdat anders de betrokken vreemdeling alvast een zodanig sterke rechtspositie zou opbouwen dat hij feitelijk niet meer uitzetbaar is indien uiteindelijk de aanvraag om een verblijfsvergunning wordt afgewezen. De Centrale Raad acht deze doelstelling van de Koppelingswet als zodanig ook legitiem. Door het rechtmatig verblijf van de betrokken vreemdeling in afwachting van de beslissing over de verblijfsvergunning niettemin relevant te achten voor het oordeel dat art. 6 lid 2 AKW aan de vreemdelingen bedoeld in rov. 4.13 niet kan worden tegengeworpen, miskent de Centrale Raad deze legitieme doelstelling van de Koppelingswet.
4.4.20
Bovendien stelt de Centrale Raad bij de formulering van de categorie vreemdelingen aan wie art. 6 lid 2 AKW volgens hem niet kan worden tegengeworpen alleen de eis dat de betrokken vreemdeling ‘een zekere tijd’ rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van art. 8 onder f., g. of h. Vw 2000. Niet alleen biedt ook deze eis volstrekt onvoldoende duidelijkheid over de vraag bij welke duur van rechtmatig verblijf toepassing van art. 6 lid 2 AKW ten aanzien van betrokkene eventueel niet mogelijk zou zijn (vgl. de hiervóór al gemaakte opmerking over de eis van de Centrale Raad dat betrokkene ‘langere tijd’ in Nederland moet verblijven). Bovendien omvat deze formulering óók die vreemdelingen die een deel — mogelijk zelfs verreweg het grootste deel — van de tijd illegaal in Nederland hebben verbleven. Ook om deze reden is het door de Centrale Raad gehanteerde vereiste dat betrokkene ‘een zekere tijd’ rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van art. 8 onder f., g. of h. Vw 2000, onjuist te achten.
(ii) Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK)
4.4.21
Bij zijn oordeel dat art. 6 lid 2 AKW aan de in rov. 4.13 omschreven vreemdelingen niet kan worden tegengeworpen, baseert de Centrale Raad zich in rov. 4.14 tot en met 4.16 mede op het IVRK, althans betrekt hij het IVRK in zijn beoordeling. De Centrale Raad oordeelt in dat verband in de eerste plaats (rov. 4.14) dat de Staat, hoewel hij de in rov. 4.13 bedoelde personen niet tot zijn grondgebied heeft toegelaten, welbewust heeft aanvaard dat zij gedurende geruime tijd in Nederland verblijven en dat de Staat (daarmee) ook welbewust een zekere, uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht ten opzichte van de kinderen van deze personen op zich heeft genomen. Voorts overweegt de Centrale Raad (in rov. 4.15) dat kinderbijslag is bedoeld ter ondersteuning in de kosten van het levensonderhoud van kinderen, en dat derhalve een bijzonder gewicht moet worden gehecht aan het eigen belang dat het kind bij deze uitkering heeft, indachtig dat bij de AKW de verbetering van de positie van het kind wordt nagestreefd. De Raad acht daarbij niet doorslaggevend dat aan het kind geen zelfstandige aanspraak op kinderbijslag toekomt, en verwijst daarbij naar eerdere jurisprudentie (onder meer CRvB 21 juli 2006, LJN AY5560) waarin hij als uitgangspunt heeft aanvaard dat criteria ter beoordeling van een aanspraak op uitkering die ten behoeve van een kind wordt toegekend aan de ouders, ten aanzien van het kind zelf discriminerend kunnen zijn en dat dit moet worden meegewogen bij de beoordeling van de aanspraak van de ouder (rov. 4.15, slot).
4.2.22
Ook deze overwegingen van de Centrale Raad berusten op een onjuiste rechtsopvatting. De Centrale Raad miskent in de eerste plaats dat de Staat, met het toestaan aan de in rov. 4.13 bedoelde personen dat zij in afwachting van de beslissing op hun verblijfsvergunningsaanvraag in Nederland mogen verblijven, niet (laat staan: welbewust) een uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht ten opzichte van de kinderen van deze personen op zich heeft genomen. Voorts leidt de Centrale Raad uit de omstandigheid dat de kinderbijslag is bedoeld ter ondersteuning in de kosten van levensonderhoud van het kind, ten onrechte af dat het kind een eigen belang bij deze uitkering heeft en/of dat aan dit eigen belang van het kind bij de kinderbijslag een bijzonder gewicht dient toe te komen bij de beantwoording van de vraag of het onderscheid naar verblijfspositie in art. 6 lid 2 AKW discriminatoir is ten opzichte van de ouders van het kind (voor zover deze behoren tot de in rov. 4.13 omschreven groep vreemdelingen). Bovendien, en in elk geval, oordeelt de Centrale Raad ten onrechte dat criteria ter beoordeling van een aanspraak op uitkering die ten behoeve van een kind aan de ouders wordt toegekend ten aanzien van het kind zelf discriminerend kunnen zijn en dat dit moet worden meegewogen bij de beoordeling van de aanspraak van de ouder, waarmee de Centrale Raad klaarblijkelijk bedoelt dat het onderscheid in art. 6 lid 2 AKW discriminatoir (als bedoeld in art. 2 IVRK) is ten opzichte van de kinderen van de in rov. 4.13 bedoelde ouders, en daarmee (tevens) discriminatoir zijn (althans daartoe bijdragen) ten opzichte van de ouders. De hier genoemde klachten zullen in de navolgende paragrafen nader worden uitgewerkt en toegelicht.
IVRK; algemene opmerkingen
4.4.23
Hoewel de Centrale Raad bij zijn verwijzing naar het IVRK geen specifieke bepalingen uit dit verdrag noemt, neemt de Sociale verzekeringsbank aan dat de Centrale Raad in zijn uitspraak (in elk geval) de artikelen 2, 3, 26 en/of 27 IVRK als relevante bepalingen in aanmerking heeft genomen.
Deze bepalingen luiden (in de authentieke Engelse tekst) als volgt:ab
Article 2
- 1.
States Parties shall respect and ensure the rights set forth in the present Convention to each child within their jurisdiction without discrimination of any kind, irrespective of the child's or his or her parent's or legal guardian's race, colour, sex, language, religion, political or other opinion, national, ethnic or social origin, property, disability, birth or other status.
- 2.
States Parties shall take all appropriate measures to ensure that the child is protected against all forms of discrimination or punishment on the basis of the status, activities, expressed opinions, or beliefs of the child's parents, legal guardians, or family members.
Article 3
- 1.
In all actions concerning children, whether undertaken by public or private social welfare institutions, courts of law, administrative authorities or legislative bodies, the best interests of the child shall be a primary consideration.
- 2.
States Parties undertake to ensure the child such protection and care as is necessary for his or her well-being, taking into account the rights and duties of his or her parents, legal guardians, or other individuals legally responsible for him or her, and to this end, shall take all appropriate legislative and administrative measures.
- 3.
States Parties shall ensure that the institutions, services and facilities responsible for the care or protection of children shall conform with the standards established by competent authorities, particularly in the areas of safety, health, in the number and suitability of their staff, as well as competent supervision.
Article 26
- 1.
States Parties shall recognize for every child the right to benefit from social security, including social insurance, and shall take the necessary measures to achieve the full realization of this right in accordance with their national law.
- 2.
The benefits should, where appropriate, be granted, taking into account the resources and the circumstances of the child and persons having responsibility for the maintenance of the child, as well as any other consideration relevant to an application for benefits made by or on behalf of the child.
Article 27
- 1.
States Parties recognize the right of every child to a standard of living adequate for the child's physical, mental, spiritual, moral and social development.
- 2.
The parent(s) or others responsible for the child have the primary responsibility to secure, within their abilities and financial capacities, the conditions of living necessary for the child's development.
4.4.24
Van belang in dit verband is dat de in het IVRK geformuleerde rechten divers van karakter zijn, en mede sociale, economische en culturele rechten omvatten. In het bijzonder voor deze laatste bepalingen geldt dat daaraan geen rechtstreekse werking toekomt, omdat zij voornemens, aanbevelingen en instructienormen bevatten die in nationale wet- en regelgeving dienen te worden uitgewerkt. Dit vindt bevestiging in art. 4, tweede volzin, IVRK, waarin is bepaald:
‘With regard to economic, social and cultural rights, States Parties shall undertake such measures to the maximum extent of their available resources and, where needed, within the framework of international co-operation.’
4.4.25
Aan art. 3 IVRK komt bijvoorbeeld geen rechtstreekse werking toe. Deze bepaling bevat slechts instructienormen die zich niet voor rechtstreekse toepassing lenen. Art. 3 lid 1 IVRK bepaalt weliswaar dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen; het oordeel waartoe die belangen leiden is echter aan de nationale overheden voorbehouden. Art. 3 lid 1 houdt in het bijzonder niet in dat de belangen van het kind steeds de doorslag dienen te geven.45. In de toelichting op de Goedkeuringswet bij het IVRK is art. 3 lid 1 dan ook aangeduid als algemene richtlijn voor de uitleg en tenuitvoerlegging van het verdrag en niet als rechtstreeks werkende bepaling.46.
4.4.26
Art. 26 IVRK bevat evenmin een norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter rechtstreeks toepasbaar is. Het eerste lid van dit artikel bevat slechts de erkenning dat ieder kind het recht heeft de voordelen te genieten van voorzieningen voor sociale zekerheid, met inbegrip van sociale verzekering. Uit de verdere tekst van dit eerste lid en uit het tweede lid blijkt dat het gaat om een instructienorm. Staten dienen de nodige maatregelen te nemen in overeenstemming met hun nationale recht en bepaald wordt dat met verschillende omstandigheden rekening moet worden gehouden. Van groter belang is echter dat Nederland bij dit artikel een voorbehoud heeft gemaakt, dat luidt:
‘The Kingdom of the Netherlands accepts the provisions of Article 26 of the Convention with the reservation that these provisions shall not imply an independent entitlement of children to social security, including social Insurance.’47.
Blijkens de toelichting bij de ontwerp-Goedkeuringswet bestaan zelfstandige sociale zekerheidsaanspraken voor het kind in Nederland slechts in beperkte mate en bestonden geen voornemens hierin in de toekomst verandering te brengen. Teneinde een andere opvatting uit te sluiten werd het zojuist aangehaalde voorbehoud voorgesteld.48.
4.4.27
Ook art. 27 IVRK bevat geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving rechtstreeks door de rechter toepasbaar is.49.Art. 27 lid 1 IVRK bevat slechts de erkenning van ‘the right of every child to a standard of living adequate for the child's physical, mental, spiritual, moral and social development.’ Het tweede lid van art. 27 IVRK brengt tot uitdrukking dat in de eerste plaats de ouders of ‘other responsible for the child’ verantwoordelijk zijn om naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden in het levensonderhoud van hun kind te voorzien. Voor het geval de ouders of ‘other responsible for the child’ daartoe niet in staat zijn, bepaalt art. 27 lid 3 IVRK dat de lidstaten passende maatregelen treffen om hen daarin bij te staan, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan. Duidelijk is dat ook dit niet meer dan een instructienorm is, waarop ook art. 4 tweede volzin IVRK ziet, en die dus in de nationale wet- en regelgeving dient te worden uitgewerkt.
Geen ‘welbewust op zich nemen’ van zorgplicht uit hoofde van IVRK
4.4.28
De Centrale Raad overweegt in rov. 4.14 ten onrechte dat de Staat, hoewel hij de in rov. 4.13 bedoelde personen niet tot zijn grondgebied heeft toegelaten, welbewust heeft aanvaard dat zij geruime tijd in Nederland verblijven, alsmede dat de Staat (daarmee) ook welbewust een zekere, uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht ten opzichte van de kinderen van deze personen op zich heeft genomen.
4.4.29
Op zichzelf is juist dat in de Vw 2000 als hoofdregel is neergelegd dat de indiener van een aanvraag om een verblijfsvergunning de beslissing daarop in beginsel in Nederland mag afwachten.50.
Datzelfde geldt in geval van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen afwijzende besluiten. Uit humanitaire overwegingen en overigens vanwege diverse verdragsverplichtingen,51. zou een andere hoofdregel ook niet voor de hand liggen.
4.4.30
Uit de omstandigheid dat de wetgever heeft bepaald dat vreemdelingen in voorkomend geval de beslissing op een aanvraag om een verblijfsvergunning in Nederland mogen afwachten, volgt echter niet dat de Staat daarmee ook welbewust heeft aanvaard dat de desbetreffende vreemdelingen gedurende een geruime tijd in Nederland verblijven, zeker niet als de Centrale Raad met deze overweging iets anders heeft bedoeld dan de enkele omschrijving van het rechtsgevolg dat de wet aan het indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning verbindt. Een welbewuste instemming van de Staat met een min of meer langdurig verblijf kan daaruit immers niet worden afgeleid. Het indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning is een eenzijdige handeling van de betrokken vreemdeling. Van welbewuste instemming van de Staat met bestendig verblijf van deze vreemdelingen in Nederland is geen sprake zolang aan de vreemdeling geen verblijfsvergunning is verleend. Voor velen van hen volgt een verblijfsvergunning op termijn wellicht nog, voor veel anderen echter juist niet.
4.4.31
Daarbij komt dat de wetgever oog heeft gehad voor de moeilijke positie waarin deze vreemdelingen en hun gezinsleden in voorkomend geval in Nederland kunnen verkeren. Hij heeft met het oog daarop een afgewogen systeem van voorzieningen en verstrekkingen in het leven geroepen om vreemdelingen in deze fase materieel te ondersteunen. Zoals hiervoor al verschillende malen is opgemerkt, is het voorzieningenniveau echter wel afgestemd op de (wankele) verblijfspositie van de desbetreffende vreemdelingen. Dat betekent ook dat ervoor is gewaakt — en dat is ook de doelstelling van de Koppelingswet geweest — dat het voorzieningenniveau op zichzelf geen stimulans zou vormen om (telkens opnieuw) een aanvraag om een verblijfsvergunning in te dienen. Bedacht moet daarbij ook in dit verband bovendien worden dat de kinderbijslag geen deel uitmaakt van het ‘sociaal minimum’ (zie hiervóór paragraaf 2); de kinderbijslag vormt dus geen echte bodemvoorziening zoals de bijstand of andere uitkeringen conform bijstandsniveau.52.
4.4.32
In het verlengde van het voorgaande is om de genoemde redenen evenmin sprake van een welbewust op zich nemen van ‘een zekere, uit het IVRK (en het EVRM) voortvloeiende zorgplicht ten opzichte van de kinderen van deze personen’, zoals de Centrale Raad in rov. 4.14 verder overweegt. Het is overigens in het geheel niet duidelijk op welke (specifieke, rechtstreekse werkende) bepaling uit het IVRK waaruit deze zorgplicht zou voortvloeien, de Centrale Raad hier het oog heeft. Zoals hiervoor, onder 4.4.24–4.4.27 al is opgemerkt, hebben de meest relevante bepalingen voor deze zaak in het IVRK geen rechtstreekse werking en kan daaraan dus ook om die reden niet een zorgplicht als door de Centrale Raad bedoeld worden ontleend.
Geen eigen recht kind op kinderbijslag; voorbehoud bij art. 26 IVRK
4.4.33
Voorts leidt de Centrale Raad uit de omstandigheid dat de kinderbijslag is bedoeld ter ondersteuning in de kosten van levensonderhoud van het kind, ten onrechte af dat het kind een eigen belang bij deze uitkering heeft en/of dat aan dit eigen belang van het kind bij de kinderbijslag een bijzonder gewicht dient toe te komen bij de beantwoording van de vraag of het onderscheid naar verblijfspositie in art. 6 lid 2 AKW discriminatoir is ten opzichte van de ouders van het kind (voor zover deze behoren tot de in rov. 4.13 omschreven groep vreemdelingen).
4.4.34
Zoals in paragraaf 2 al aan de orde kwam, kent de AKW de aanspraak op kinderbijslag toe aan de ouders, en niet aan het kind zelf. Met betrekking tot het IVKR, waarop de Centrale Raad zijn oordeel (mede) baseert is bovendien van belang dat de Nederlandse Staat nu juist uitdrukkelijk een voorbehoud heeft gemaakt bij art. 26 IVRK. Dit voorbehoud houdt in dat deze bepaling niet verplicht tot een zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheid, daaronder begrepen sociale verzekering. Kinderbijslag behoort tot de sociale zekerheid en/of sociale verzekering bedoeld in art. 26 IVRK, en valt dus onder het door de Staat gemaakte voorbehoud.
4.4.35
Gelet hierop is rechtens onjuist dat de Centrale Raad bij zijn oordeel (een bijzonder) gewicht toekent aan het eigen belang dat het kind heeft bij de toekenning van kinderbijslag en dit belang een rol laat spelen bij zijn (mede) op het IVRK gebaseerde oordeel over de vraag of aan de ouders van de hier bedoelde kinderen art. 6 lid 2 AKW kan worden tegengeworpen. Dat het kind een eigen belang heeft bij de verlening van kinderbijslag en dat bij de AKW de verbetering van de positie van het kind wordt nagestreefd, neemt namelijk niet weg dat de AKW de aanspraak op kinderbijslag niet toekent aan het kind zélf, maar aan diens ouders. Daarnaast staat ook het bij art. 26 IVRK gemaakte voorbehoud in de weg aan elke eigen aanspraak van het kind in het kader van de AKW die zou zijn gebaseerd op deze verdragsbepaling. De Centrale Raad oordeelt ten onrechte anders.
Geen discriminatie ten opzichte van kind (als bedoeld in art. 2 IVRK)
4.4.36
Bovendien, en in elk geval, is rechtens onjuist het oordeel van de Centrake Raad dat criteria ter beoordeling van een aanspraak op uitkering die ten behoeve van een kind aan de ouders wordt toegekend ten aanzien van het kind zelf discrimerend kunnen zijn en dat dit moet worden meegewogen bij de beoordeling van de aanspraak van de ouder.
4.4.37
Klaarblijkelijk bedoelt de Centrale Raad met deze overweging dat het onderscheid in art. 6 lid 2 AKW ten opzichte van de kinderen van de in rov. 4.13 bedoelde personen een ongeoorloofde discriminatie van het kind — als bedoeld in art. 2 IVRK oplevert —, en daarmee tevens (althans mede op die grond) een niet gerechtvaardigd onderscheid vormt ten opzichte van hun ouders. De Sociale verzekeringsbank leidt dit af uit de eerdere rechtspraak van de Centrale Raad, waarnaar hij in rov. 4.15 van de bestreden uitspraak deels ook verwijst.53. Met name uit de uitspraak van 24 januari 2006 (LJN AV0197) blijkt dat de Centrale Raad met de genoemde overweging kennelijk op het oog heeft dat ook bij aanspraken die de wet aan de ouders toekent, eerst kan worden getoetst of een onderscheid bij toekenning van die aanspraken ten opzichte van het kind in strijd zou komen met het discriminatieverbod van art. 2 IVRK. Is dat het geval, dan kan dit meebrengen dat ook ten opzichte van de ouders wordt aangenomen dat sprake is van een ongeoorloofd onderscheid (waarbij dan ten opzichte van de ouders wordt getoetst aan bijvoorbeeld art. 26 IVBPR).
4.4.38
De non-discriminatiebepaling die is opgenomen in art. 2 lid 1 IVRK komt in veel mensenrechtenverdragen voor. In de memorie van toelichting bij de Goedkeuringswet is in dit verband gewezen op art. 2 lid 1 IVBPR en art. 2 lid 1 IVESC, en verder op art. 1 van de Grondwet.54. Er is dan ook geen reden om ten aanzien van deze bepaling een ander beoordelingskader te hanteren dan hiervóór in paragraaf 4.2 en 4.3 is uiteengezet. Dat aan het IVRK de bijzondere beschermwaardigheid van kinderen ten grondslag ligt,55. maakt dat niet anders. Voor alle mensenrechtenverdragen, waaronder ook de hiervóór genoemde verdragen, geldt immers dat daarin bijzondere belangen of bijzondere rechten worden beschermd. Tot een andere of bijzondere uitleg van de in die verdragen neergelegde gebruikelijke non-discriminatiebepaling kan dit dan ook niet leiden.
4.4.39
In het voorgaande is al uiteengezet dat en op grond waarvan het onderscheid dat in art. 6 lid 2 AKW wordt gemaakt tussen verschillende categorieën rechtmatig verblijf — voor zover hier van belang: het onderscheid tussen rechtmatig verblijf op grond van een reeds verleende verblijfsvergunning, en rechtmatig verblijf dat enkel hieruit bestaat dat de betrokken vreemdeling de beslissing op zijn aanvraag om een verblijfsvergunning in Nederland mag afwachten — berust op een objectieve en redelijke rechtvaardiging en dus niet in strijd is met art. 26 IVBRP en art. 14 EVRM (waarbij bovendien het oordeel van de wetgever dat een dergelijk rechtvaardiging aanwezig is, niet van redelijke grond is ontbloot en dus door de rechter moet worden gerespecteerd). Voor art. 2 IVRK geldt om de al genoemde redenen hetzelfde. Ook het IVRK staat er niet aan in de weg dat de Nederlandse Staat op zakelijke en redelijke gronden onderscheid maakt tussen kinderen al naar gelang de verblijfsrechtelijke positie van hun ouder(s)56.. Kortheidshalve verwijst de Sociale verzekeringsbank naar hetgeen hiervóór (in het bijzonder in paragraaf 4.2, 4.3 en 4.4.6 tot en met 4.4.12) al naar voren is gebracht. Daarbij wijst zij er in het bijzonder nog eens op dat juist voor kinderen die (samen met tenminste één ouder) in Nederland verblijven in afwachting van de beslissing op aanvraag voor een verblijfsvergunning (rechtmatig verblijf als bedoeld in art. 8 onder f., g. en h. Vw 2000) in art. 2 lid 1 onder e Rvb een specifieke regeling is getroffen, die meebrengt dat deze kinderen zelf aanspraak hebben op een financiële toelage conform bijstandsniveau. Het is dus niet zo — zoals de Centra Raad mogelijk heeft gemeend — dat voor een kwetsbare groep kinderen van ouders die in Nederland verblijven in afwachting van een verblijfsvergunning geen enkele financiële voorziening is getroffen. Wel is het niveau van deze voorziening beperkter dan het niveau van de sociale voorzieningen waarop vreemdelingen aan wie wel reeds een verblijfsvergunning is verleend en hun kinderen aanspraak kunnen maken. Dit is echter juist in overeenstemming met — en gerechtvaardigd vanwege — het doel dat de wetgever met de Koppelingswet heeft gehad, namelijk dat het niveau van aanspraken op sociale voorzieningen van vreemdelingen die nog ‘in procedure’ zijn moet worden afgestemd op hun nog onzekere verblijfspositie, zodat het voorzieningenniveau ook geen stimulans zou vormen om (steeds opnieuw) een aanvraag om een verblijfsvergunning in te dienen.
(iii) Verwijzing naar arrest EHRM in zaak Niedzwiecki
4.4.40
Ter onderbouwing van zijn oordeel verwijst de Centrale Raad in rov. 4.14 voorts nog naar het arrest van het EHRM in de zaak Niedzwiecki. In dit arrest, dat hiervóór onder 4.2.13 al aan de orde kwam, achtte het EHRM een onderscheid in de Duitse kinderbijslagwetgeving tussen verschillende categorieën verblijfsvergunningen in strijd met art. 8 jo. art. 14 EVRM omdat daarvoor (althans in het geval van Niedzwiecki) geen toereikende rechtvaardiging aanwezig was.
4.4.41
Anders dan de Centrale Raad kennelijk meent volgt uit het arrest in de zaak Niedzwiecki niet dat óók voor het onderscheid dat in art. 6 lid 2 AKW wordt gemaakt tussen verschillende categorieën — namelijk een onderscheid tussen de verschillende categroieën van rechtmatig verblijf — geen toereikende rechtvaardiging zou bestaan. Belangrijk verschil met de zaak Niedzwiecki is dat Niedzwiecki reeds tot Duitsand was toegelaten. Weliswaar op grond van een verblijfsvergunning wegens bijzondere omstandigheden (de zogeheten ‘Aufenthaltsbefugnis’), maar uit het arrest van het EHRM blijkt dat deze verblijfsvergunning steeds voor een periode van twee jaar wed verlengd en dat Niedzwiecki (na een eerder verblijf op grond van een voorlopige verblijfsvergunning) op basis van de Aufenthaltsbefugnis in elk geval tussen 1991 en 1997 in Duitsland verbleef. Deze situatie verschilt dus wezenlijk van de categorieën rechtmatig verblijf die in art. 8 onder f., g. en h. Vw 2000 aan de orde zijn (en voor welke categorieën de Centrale Raad uiteindelijk tot het oordeel komt dat de uitsluiting van de kring van de verzekerden in art. 6 lid AKW niet proportioneel is ten opzichte van de doelstelling van de koppelingswetgeving). In art. 8 onder f., g. en h. Vw 2000 gaat het juist om vreemdelingen aan wie in het geheel nog geen verblijfsvergunning is verleend, en wier rechtmatig verblijf in Nederland enkel hierop berust dat zij op grond van de wet of een rechterlijke uitspraak de beslissing op hun aanvraag voor een vergunning in Nederland mogen afwachten. Uit het arrest van het EHRM in de zaak Niedzwiecki kan dan ook niet worden afgeleid dat het uitsluiten van deze categorieën vreemdelingen van de kring van verzekerden in art. 6 lid 2 AKW een niet te rechtvaardigen — en derhalve ontoelaatbaar — onderscheid zou opleveren. Ook in dit opzicht geeft het oordeel van de Centrale Raad in rov. 4.13 tot en met 4.16 daarom blijk van een onjuist rechtsopvatting.
5. Conclusie
Tot vernietiging van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep en zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren.
Advocaat-gemachtigden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑11‑2012
Zie voor de hierna te noemen feiten rov. 1 tot en met 3 van de uitspraak van de CRvB.
Omdat de AKW sinds 1 januari 1989 niet meer uit premies wordt gefinancierd, wordt de regeling ook wel beschouwd als een sociale voorziening, in plaats van als een volksverzekering (zie in eerstgenoemde zin bijv. Klosse/Noordam, Socialezekerheidsrecht (10e druk, 2010), p. 373. De discussie over het precieze karakter van de AKW (volksverzekering dan wel sociale voorziening) is voor de onderhavige zaak verder niet van belang.
Zie aldus: Klosse/Noordam, Socialezekerheidsrecht (10e druk, 2010), p. 373.
Aldus Klosse/Noordam, Socialezekerheidsrecht (10e druk, 2010), p. 433.
Wet van 26 maart 1998 tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland, Stb. 1998, 203.
De memorie van toelichting op de Koppelingswet is tot stand gekomen onder de werking van de oude Vreemdelingenwet, waarin nog werd gesproken van ‘toelating’ van vreemdelingen. De thans geldende Vw 2000 spreekt van vreemdelingen aan wie een verblijfsvergunning is verleend. In de navolgende zal, ook bij het weergeven van passages uit de parlementaire geschiedenis van de Koppelingswet, verder steeds de terminologie uit de Vw 2000 worden gebruikt.
Aldus de memorie van toelichting op de Koppelingswet, Kamerstukken II 1994–1995, 24 233, nr. 3, p. 1; zie thans art. 10 Vw 2000.
Onder de Vw 2000 wordt deze categorie vreemdelingen aangeduid als vreemdelingen die in afwachting zijn van een besluit op hun aanvraag om een verblijfsvergunning.
Zie voor deze doelstellingen van de Koppelingswet de memorie van toelichting, Kamerstukken II 1994–1995, 24 233, nr. 3, p. 1–2.
Zie in deze zin de memorie van toelichting, Kamerstukken II 1994–1995, 24 233, nr. 3, p. 5–6
Kamerstukken II 1995–1996, 24 233, nr. 6, p. 2.
Onder de oude Vreemdelingenwet was eenzelfde bepaling neergelegd in art. 8b.
Zie in dezelfde zin art. 8c lid 1 en 2Vw oud. Zie over de omvang van de aanpraken die vreemdelingen bedoeld in art. 11 lid 2 Vw 2000 hebben ook hierna onder 5.4.10.
Zie Kamerstukken II 1994–1995, 24 233, nr. 3, p. 7.
Kamerstukken II 1994–1995, 24 322, nr. 3, p. 8.
Kamerstukken II 1995–1996, 24 233, nr. 6, p. 30.
Een schematisch overzicht van de mogelijkheden die de verschillende categorieën rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen hebben om in Nederland arbeid te verrichten, wordt gegeven door P.E. Minderhoud in Sdu commentaar Vreemdelingenwet 2000 (vijfde druk, 2009), p. 106–107.
Vgl. In dit verband art. 8 lid 2 van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav), op grond waarvan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bepaalde categorieën vreemdelingen die nog niet beschikken over een verblijfsvergunning, gelet op de kwaliteit van hun verblijf arbeid mogen verrichten.
Zie in dit verband de memorie van toelichting, Kamerstukken II 1994–1995, 24 233, p. 7–9, hiervoor onder 3.9 en 3.10 al besproken.
Zoals blijkt uit de hiervoor al genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 juni 2001, LJN AB2324, heeft de Sociale verzekeringsbank in de zaken die tot deze uitspraak leidden het standpunt ingenomen dat het bij het onderscheid in art. 6 lid 2 AKW gaat om een onderscheid naar verblijfsstatus en niet om een onderscheid naar nationaliteit. De Centrale Raad heeft dit standpunt van de Sociale verzekeringsbank niet gevolgd en is ook in zijn latere rechtspraak steeds ervan uitgegaan dat het hier een onderscheid naar nationaliteit betreft. Omdat de Centrale Raad daarbij tot dusver uiteindelijk wel steeds tot het oordeel kwam dat voor dit onderscheid in het algemeen (behoudens enkele overgangsrechtelijke perikelen) een toereikende rechtvaardiging bestaat, heeft voor de Sociale verzekeringsbank niet eerder aanleiding bestaan om de vraag naar de grondslag van het onderscheid in art. 6 lid 2 AKW in cassatie aan de orde te stellen.
Zie hierover bijv. EVRM Rechtspraak & Commentaar (Gerards), par. 3.1.4.4 m.b.t. de rechtspraak van het EHRM over ‘bij voorbaat verdachte’ gronden van onderscheid en het toepassen van de ‘very weighty reasons’-toets in dergelijke gevallen.
Zie hierover bijv. J.H. Gerards, Rechterlijke toetsing aan het gelijkheidsbeginsel (diss. Maastricht, 2002), p. 85–91.
Zie hierover J.H. Gerards, Gelijke behandeling en het EVRM, Artikel 14 EVRM: van krachteloze waarborg naar norm met tanden?, NJCM-Bulletin 2004, p. 176–198 (op p. 185).
EHRM 16 september 1996 (Gaygusuz/Oostenrijk), zaaknr. 17371/90.
EHRM 30 september 2003, Koua Poirrez/Frankrijk, zaaknr. 40892/98.
EHRM 18 februari 2009, Andrejeva/Letland, zaaknr. 55707/00.
EHRM 25 oktober 2005 (Niedzwiecki/Duitsland, zaaknr. 58453/00, EHRC 2005/121 m.nt. Den Houdijker en Gerards.
Trb. 1954, 100.
HR 1 februari 2002, NJ 2003, 535.
Trb. 2004, 13.
Zie in deze zin bijvoorbeeld: HR 10 november 2006, LJN AY9216; HR 23 juni 1999, BNB 1999/292; HR 12 mei 1999, BNB 1999/271; HR 15 juli 1998, BNB 1998/293, NJ 2000/168; zie over deze rechtspraak voorts J.H. Gerards, Rechtelijke toetsing aan het gelijkheidsbeginsel (a.w.), p. 544–545, met verwijzing naar verdere vindplaatsen.
Overigens gaat ook de Centrale Raad van Beroep in zijn eigen rechtspraak er in het algemeen van uit de Staat bij maatregelen op sociaal-economisch gebied een ruime beleidsvrijheid heeft, die meebrengt dat bij de toetsing van de gerechtvaardigdheid van een daarbij gemaakt onderscheid terughoudendheid dient te worden betracht (voor zover het niet gaat om onderscheid op een ‘verdachte’ grond). Zie bijv. CRvC 22 april 2009, LJN BH0312; CRvB 4 juli 2007, LJN AY0161; CRvB 30 juni 2004, LJN AP4680.
HR 12 februari 2010, BNB 2010/133. Zie in dezelfde zin overigens ook HR 14 november 2008, BNB 2010/3.
Zie in deze zin bijv. HR 10 november 2006, LJN AY9216; HR 8 oktober 2004, NJ 2005, 117.
Zie voor een schematisch overzicht van deze aanspraken P.E. Minderhoud in SDU Commentaar Vreemdelingenwet 2000 (vijfde druk, 2009), p. 106–107.
Stcrt. 2005, nr. 24 (zoals nadien gewijzigd).
Stcrt. 1998, nr. 119 (zoals nadien gewijzigd).
Deze bepaling is in de Rvb ingevoegd bij de Wijziging Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen, Stcrt. 2006, nr. 253, naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 januari 2006, LJN AV0197, die hierna onder 4.4.37 ook aan de orde komt.
Art. 6 lid 2 onder I RvB verwijst in dit verband naar de ‘jongerennorm’ die was neergelegd in art. 20 lid 1 onder a WWB. Laatstgenoemde bepaling is als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet Investeren in jongeren (WIJ) per 1 januari 2011 vervallen. De verwijzing in art. 6 lid 2 onder I Rvb is hieraan abusievelijk nog niet aangepast.
Vgl. In dit verband opnieuw HR 12 februari 2010, BNB 2010/133.
Zie bijlage II bij deze motivering van het cassatieberoep.
Zie in deze zin bijv. ABRS 23 september 2004, JV 2004/449, rov. 2.1.2; S. Detrick, A Commentary on the United Nations Convention on the Rights of the Child, p. 91.
Zie Kamerstukken II 1992–1993, 22 855 (R1451), nr. 3, p. 9 en 14.
Zie voor de tekst van dit voorbehoud Trb. 1998, 62.
Kamerstukken II 1992–1993, 22 855 (R1451), nr. 3, p. 36. De regering was met name ook beducht voor een andersluidende conclusie van de Nederlandse rechter, zie Kamerstukken II 1993–1994, 22 855 (R 1451), nr. 6, p. 31.
Zie in deze zin bijv. CRvB 7 april 2008, LJN BD0221; ABRS 1 maart 2005, JV 2005/176; Rechtbank Den Haag 6 september 2000, JV 2000/224.
Zie hierover Bijlage I.
Zie in deze zin ook A-G Van Ballegooijen in zijn conclusie voor HR 12 februari 2010, BNB 2010/133 (onder 8.4).
Zie onder meer CRvB 21 juli 2006, LJN AY5560); CRvB 24 januari 2006, LJN AV0197.
Kamerstukken II 1992–1993, 22 855 (R1451), nr. 3, p. 14.
De Sociale verzekeringsbank veronderstelt dat de Centrale Raad hier doelt op de preambule van het verdrag, waarin onder meer is overwogen dat kinderen recht hebben op bijzondere zorg en bijstand.
Zie in deze zin ook ABRS 12 april 2007, JV 2007/241, rov. 2.5.1.
Conclusie 23‑11‑2012
Mr. P.J. Wattel
Partij(en)
Conclusie van 16 mei 2012 inzake:1.2.
Sociale Verzekeringsbank
tegen
X1 en tien anderen
1. Overzicht
1.1
Deze zaak betreft elf, in cassatie onder één zaaknummer gevoegde beroepen van de belanghebbenden X1, X2, X3, X4, X5, X6, X7, X8, X9, X10 en X11. Ook de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft de elf zaken gezamenlijk behandeld, zij het onder elf separate zaaknummers (zie voetnoot 2). Hij heeft bij één geschrift uitspraak gedaan.
1.2
De belanghebbenden hebben kinderbijslag aangevraagd bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Ten tijde van de aanvraag verbleven zij met hun (kind)eren in Nederland, maar hadden zij geen verblijfsrecht ex art. 8(a) t/m (e) of (l) van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Sommigen hunner verbleven wel rechtmatig in Nederland, nl. ex art. 8(f) t/m (h) Vw (voorwaardelijk verblijfsrecht tijdens de verblijfsaanvraagprocedure). De SVB heeft de aanvragen afgewezen omdat de belanghebbenden volgens art. 6(2) van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) niet waren verzekerd.
1.3
Het bij de Koppelingswet ingevoerde art. 6(2) AKW sluit niet-Nederlanders zonder onvoorwaardelijk verblijfsrecht ex art. 8(a) t/m (e) en (l) Vw uit van kinderbijslag. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft die uitsluiting aangemerkt als gebaseerd ‘primair’ op nationaliteit en heeft haar voor een specifiek door hem omschreven groep vreemdelingen in strijd geoordeeld met het discriminatieverbod ex art. 14 EVRM juncto art. 8 EVRM (recht op privé- en gezinsleven). Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM kan op het terrein van sociale zekerheid onderscheid naar nationaliteit slechts worden gerechtvaardigd door very weighty reasons. De CRvB acht de met de Koppelingswet te bereiken doelen ((i) niet-aanmoedigen van voortzetting van illegaal verblijf en (ii) voorkoming van worteling in de Nederlandse samenleving van slechts voorwaardelijk verblijfsgerechtigde vreemdelingen in procedure) en het daarvoor gebruikte middel (ontkoppeling van de Nederlandse sociale zekerheid) aanvaardbaar. Hij acht toepassing van art. 6(2) AKW in beginsel ook evenredig, maar hij maakt een uitzondering voor (i) ouders met kinderen die voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verblijven, (ii) waarvan zekere tijd rechtmatig op grond van een voorwaardelijk verblijfsrecht, (iii) die inmiddels een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd dat zij geacht kunnen worden ingezetene te zijn in Nederland en (iv) die ‘ten tijde in geding’ rechtmatig in Nederland verblijven. Voor die specifieke groep acht de CRvB uitsluiting van kinderbijslag geen evenredig middel (meer) om het op zichzelf gerechtvaardigde doel van de Koppelingswet te bereiken.
1.4
Het geschil in cassatie betreft vooral het oordeel van de CRvB over de (dis)proportionaliteit van toepassing van art. 6(2) AKW op deze belanghebbenden, maar de belanghebbenden voeren ook aan — en ook de CRvB lijkt geoordeeld te hebben — dat ook de geschiktheid van uitsluiting van deze specifieke groep betwijfeld moet worden omdat twijfelachtig is of in hun geval het doel van de koppelingswetgeving (voorkoming van worteling in Nederland) nog bereikt kan worden.
1.5
Aan de nationale wetgever komt een wide margin of appreciation toe bij de vraag of twee soorten gevallen voor de nationale sociale zekerheid als in beginsel gelijk beschouwd moeten worden en zo ja, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om hen verschillend te regelen en zo ja, of zulks in proportionaliteit tussen doel en middel geschiedt. Volgens het Gaygusuz-arrest3. van het EHRM moet een Staat echter wel héél goede gronden hebben om in de sociale zekerheid onderscheid naar nationaliteit te kunnen rechtvaardigen. Volgens de SVB maakt art. 6(2) AKW geen (direct) onderscheid naar nationaliteit, maar naar verblijfstitel; volgens de belanghebbenden naar nationaliteit. Zij verschillen daarom van mening over de correcte mate van intensiteit van toetsing van het onderscheid in art. 6(2) AKW aan art. 14 EVRM jo. art. 8 EVRM. De CRvB is uitgegaan van onderscheid naar nationaliteit (strenge toets dus) en u lijkt dat in eerdere rechtspraak bevestigd te hebben.
1.6
De AKW kent als hoofdregel kinderbijslag toe aan ingezetenen (woonplaatscriterium) en zondert daarna uit niet-Nederlanders (nationaliteitscriterium) die geen onvoorwaardelijk verblijfsrecht hebben (verblijfstitelcriterium). Kennelijk zijn alle belanghebbenden ‘ingezeten’, anders zouden zij überhaupt niet in aanmerking komen. Het onderscheidingscriterium in art. 6(2) AKW is vervolgens hybride, nl. zowel nationaliteit als verblijfstitel, maar er is mijns inziens wel een rangorde: art. 6(2) AKW begint met niet-Nederlanders uit te zonderen, en zondert vervolgens van die uitzondering weer uit de niet-Nederlanders met een onvoorwaardelijk verblijfsrecht. Dat betekent dat het oordeel van de CRvB — dat die bepaling ‘primair’ onderscheidt naar nationaliteit — juist is en dat — gezien het Gaygusuz-arrest — in beginsel de very weighty reasons test moet worden toegepast.
1.7
Dan komt de vraag aan snee of de door de SVB aangevoerde argumenten voldoende weighty zijn om de uitsluiting ex art. 6(2) AKW ook in casu geschikt en proportioneel te achten ter bereiking van de op zichzelf gerechtvaardigde doelen van die bepaling. De CRvB eist voor gelijkstelling van niet-onvoorwaardelijk toegelaten vreemdelingen met Nederlanders voor de toepassing van de AKW — naast ingezetenschap — dat de ouders en hun kinderen voor de overheid kenbaar al ‘langere tijd’ in Nederland verblijven, waarvan ‘zekere tijd’ rechtmatig ex art. 8(f, g of h) Vw. Dit zijn vage aanduidingen, die de CRvB niet concretiseert. De CRvB geeft evenmin veel inzicht in de afwegingen leidende tot zijn oordeel dat art. 6(2) AKW voor deze specifieke belanghebbenden niet meer als evenredig middel kan worden gezien ter bereiking van het legitieme doel van de koppelingswetgeving. In zijn uitspraak zou gelezen kunnen worden dat hij deze specifieke groep inmiddels zodanig geworteld acht in de Nederlandse samenleving dat het met de koppelingswetgeving beoogde doel — voorkóming van worteling die hen onuitzetbaar maakt — niet meer bereikt kan worden. Deze gedachtegang is echter niet duidelijk uit de uitspraak te halen.
1.8
De CRvB heeft zijn disproportionaliteitsoordeel mede gebaseerd op de bijzondere beschermwaardigheid van kinderen, mede in het licht van een uit het IVRK voorvloeiende zorgplicht van de Nederlandse staat ten opzichte van in Nederland verblijvende kinderen. De partijen strijden over de vraag of de CRvB Statenverplichtingen ex het IVRK terecht heeft meegewogen bij zijn proportionaliteitsoordeel. Noch de Raad van State, noch de CRvB lijken rechtstreekse werking toe te kennen art. 3, 26 en art. 27 IVRK (wel aan het discriminatieverbod ex art. 2 IVRK). De rechtspraak van de Raad van State en die van de CRvB lopen uiteen waar het gaat om het meewegen van de rechten van het kind bij de beoordeling van de rechtvaardigbaarheid van een regeling met onderscheid. De CRvB stelt hogere eisen aan de rechtvaardiging van een door de wetgever gemaakt onderscheid dat de belangen van kinderen raakt omdat zij bijzondere bescherming behoren te genieten. Ik meen dat daaraan geen rechtsregel in de weg staat. Uit art. 3 IVRK volgt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind voorop moeten staan. Hoewel juridisch niet het kind, maar de ouders recht hebben op kinderbijslag, dient kinderbijslag ook en vooral het belang van het kind. De CRvB kan op die grond bij zijn afweging — in het kader van zijn toetsting aan het rechtstreeks werkende discriminatieverbod — of het in art. 6(2) AKW gemaakte onderscheid proportioneel uitpakt in het licht van het beoogde rechtmatige doel van die bepaling, de door het IVRK beschermde belangen van het kind vooropstellen, dat wil zeggen er enig extra gewicht aan toekennen.
1.9
De CRvB heeft zich voorts gebaseerd op het EHRM-arrest in de zaak Niedzwiecki4., over onderscheid in de Duitse kinderbijslagwet naar duur van de verblijfsvergunning. Het EHRM kwam in Niedzwiecki echter niet toe aan de proportionaliteitsvraag, zodat er mijns inziens uit die zaak geen doorslaggevende gevolgen kunnen worden getrokken voor de zaken van de belanghebbenden, te meer niet nu (i) het EHRM zich in Niedzwiecki niet uitsprak over de rek in de margin of appreciation bij onderscheid naar soort verblijfsvergunning voor de toepassing van de sociale zekerheid, (ii) Niedzwiecki ook gelezen kan worden als terugkrabbelen ten opzichte van Gaygusuz, hetgeen niet bevreemdt, nu het toestaan van een wide margin in vreemdelingenzaken lijkt te impliceren dat die margin ook moet worden toegestaan in de sociale zekerheid voor zover de sociale zekerheid (rechtmatig) gekoppeld is aan de vreemdelingenwetgeving, (iii) het EHRM zich beperkte tot aansluiting bij een eerder oordeel van het Duitse BundesVerfassungsGericht, en (iv) de motivering van de Nederlandse wetgever voor het Nederlandse stelsel afwijkt van de voor het veroordeelde Duitse stelsel aangevoerde motieven. Op grond van Niedzwiecki ziet de CRvB niettemin onvoldoende rechtvaardiging voor het door de Koppelingswet gemaakte verblijfsrechtelijke onderscheid. Het eerste gecursiveerde lijkt onverenigbaar met zijn oordeel dat het onderscheid in de koppelingswet wél gerechtvaardigd is maar bij déze specifieke groep vreemdelingen disproportioneel uitpakt; het tweede gecursiveerde lijkt onverenigbaar met zijn oordeel dat het (primair) om onderscheid naar nationaliteit gaat en niet naar verblijfstitel. Daardoor zijn de door de CRvB aangelegde toetsingsmaatstaven voor recht op behandeling als verzekerde op grond van het discriminatieverbod niet duidelijk.
1.10
De CRvB heeft voorts bij zijn proportionaliteitsoordeel niet zichtbaar meegewogen het door de SVB gestelde bestaan van subsidiaire voorzieningen, waaronder mogelijk zelfs een eigen recht op bijstand van de desbetreffende kinderen, en evenmin dat vreemdelingen met een voorwaardelijke verblijfstitel op grond van een regeling van het COA in aanmerking komen voor een bijstandachtige voorziening die op basis van behoefte een gezinsbestaans-minimum verzekert op grond van de door de wetgever gewenste genuanceerde uitwerking van het koppelingsbeginsel. Mijns inziens kan geen zinvol proportionaliteitsoordeel ter zake van de uitsluiting van de belanghebbenden van kinderbijslag geveld worden indien deze subsidiaire voorzieningen niet betrokken worden in de voor een proportionaliteitsoordeel noodzakelijke afweging. De discriminatietoets, met name de proportionaliteitstoets, benodigd voor beantwoording van de vraag of de belanghebbenden tot de kring der verzekerden moeten worden toegelaten, is daarom mijns inziens niet goed uitgevoerd. Voor voorwaardelijk verblijfsgerechtigden kan het bestaan van subsidiaire voorzieningen immers heel wel betekenen dat uitsluiting van kinderbijslag niet disproportioneel is.
1.11
De CRvB is er ten slotte kennelijk vanuit gegaan dat een deel van de belanghebbenden zelfs geen voorwaardelijk verblijfsrecht had (dus illegaal was). Zijn rechtsopvatting is ook daardoor onduidelijk, nu hij diegenen niet zichtbaar onderscheidt van degenen die wél rechtmatig, zij het op voorwaardelijke titel, in Nederland verbleven. Zijn terugwijzing naar de SVB voor het opnieuw nemen van beschikkingen maakt op dit punt dan ook niet duidelijk wat de CRvB van de SVB verwacht.
1.12
Ik meen daarom dat, ook bij toepassing van een very weighty reasons test, de uitspraak van de CRvB vernietigd moet worden wegens schending of verkeerde toepassing van de discriminatietoets ter beantwoording van de vraag of de belanghebbenden toegelaten moeten worden tot de kring van verzekerden. U kunt de zaak mijns inziens niet zelf afdoen, nu feitelijke vragen onderzocht moeten worden voordat geschiktheids- en proportionaliteitsoordelen gegeven kunnen worden.
2. De feiten en het procesverloop
2.1
De belanghebbenden hebben kinderbijslag op grond van de AKW aangevraagd bij de SVB. Ten tijde van hun aanvragen verbleven zij met hun kind(eren) in Nederland.
2.2
In de litigieuze kinderbijslagperioden beschikte geen van de belanghebbenden over een verblijfsrecht zoals bedoeld in art. 8(a) t/m (e) en (l), Vw. Sommigen beschikten zelfs over geen enkel verblijfsrecht. Zo heeft de Rechtbank Arnhem in de zaak van X7 vastgesteld dat: ‘[n]iet in geschil is dat eiser nimmer over een verblijfsvergunning heeft beschikt dan wel anderszins ten tijde in geding rechtmatig verblijf had in Nederland’. Sommigen van hen verbleven niettemin rechtmatig in Nederland, nl. op grond van art. 8(f) t/m (h) Vw, nu zij wachtten op een beslissing op hun aanvraag om te worden toegelaten, waardoor op basis van de Vw of van een rechterlijke beschikking uitzetting achterwege moest blijven totdat op hun aanvraag zou zijn beslist (voorwaardelijk verblijfsrecht).
2.3
De SVB heeft de aanvragen kinderbijslag afgewezen omdat de belanghebbenden zijns inziens op grond van art. 6(2) AKW niet waren verzekerd voor de AKW.
2.4
In eerste feitelijke aanleg hebben verschillende rechtbanken geoordeeld over de beroepen van de belanghebbenden tegen de afwijzende besluiten:
- —
De Rechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 3 oktober 20085. het beroep van X1 ongegrond verklaard.
- —
De Rechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 8 september 20086. het beroep van X2 ongegrond verklaard.
- —
De Rechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 25 november 20087. het beroep van X3 ongegrond verklaard.
- —
De Rechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 19 februari 20108. het beroep van X4 ongegrond verklaard.
- —
X5 en X6 hebben op basis van art. 7:1a Algemene wet bestuursrecht (Awb) rechtstreeks beroep ingesteld bij de Rechtbank Haarlem tegen het afwijzingsbesluit van de SVB. De Rechtbank te Haarlem heeft die beroepen bij uitspraak van 20 januari 20099. ongegrond verklaard.
- —
De Rechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 8 december 200910. het beroep van X7 tegen besluit I niet-ontvankelijk en het beroep tegen besluit II ongegrond11. verklaard met veroordeling van de SVB in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht.
- —
De Rechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 9 december 200912. het beroep van X8 ongegrond verklaard.
- —
De Rechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 22 oktober 200913. het beroep van X9 ongegrond verklaard.
- —
De Rechtbank te Dordrecht heeft bij uitspraken van 16 september 201014. verzoeken om een voorlopige voorziening van X10 en X11 afgewezen en hun beroepen ongegrond verklaard.
2.5
De CRvB heeft bij uitspraak van 15 juli 201115. op de hogere beroepen van de belanghebbenden de uitspraken van de Rechtbanken vernietigd, de bestreden besluiten van de SVB vernietigd onder gegrondverklaring van de daartegen gerichte beroepen, en de SVB opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van zijn uitspraak.
3. De gedingen bij de Centrale Raad van Beroep
3.1
In hoger beroep was in geschil of rechtstreeks werkend internationaal recht toelaat dat de belanghebbenden zijn uitgesloten van verzekering voor de AKW omdat zij geen verblijfstitel hebben die in de opsomming van art. 6(2) AKW voorkomt. De CRvB overwoog daarover als volgt (de ‘appellanten’ zijn de belanghebbenden; het IVRK is het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind16.):
‘4.4.
Het is inmiddels vaste rechtspraak van het EHRM (zie onder meer punt 31 in het arrest Niedzwiecki) dat de staten door de toekenning van gezinsbijslag in staat zijn om hun respect voor het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM te tonen en dat het recht op kinderbijslag derhalve binnen het bereik van artikel 8 van het EVRM valt.
4.5.
In eerdere uitspraken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 december 2008, LJN BG8776) heeft de Raad overwogen dat het EHRM als de ‘very essence’ van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privé- en gezinsleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen alsmede het gezinsleven te beschermen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven en bescherming van het gezinsleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meermalen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat aan de Staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De Raad wijst in dit verband onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. versus het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008/91).
4.6.
De Raad stelt vast dat in de situaties van appellanten niet is gebleken dat zij zijn belemmerd in het uitoefenen van hun gezinsleven. Weliswaar verkeerden appellanten met hun kind(eren) in een moeilijke situatie, maar niet kan worden gezegd dat de weigering van kinderbijslag tot effect had dat de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven van appellanten en hun kinderen onmogelijk werd gemaakt. In de situaties van appellanten is geen sprake van een zodanige aantasting van de hierboven beschreven ‘very essence’ van het EVRM dat dit zou moeten leiden tot de positieve verplichting van de staat om kinderbijslag te verlenen. Slechts in zeer bijzondere omstandigheden leidt de toetsing aan artikel 8 van het EVRM tot de verplichting van de staat om een uitkering toe te kennen. Ook als artikel 8 van het EVRM mede wordt bezien in het licht van het IVRK en de overige door appellanten genoemde verdragsnormen kan naar het oordeel van de Raad in die omstandigheden in redelijkheid niet worden volgehouden dat de weigering van kinderbijslag op grond van de verblijfsstatus van appellanten geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen betrokken bij de weigering van kinderbijslag op de gronden waarop de koppelingswetgeving rust en de particuliere belangen van appellanten. Binnen dit kader acht de Raad tevens van belang dat de kinderbijslag weliswaar een belangrijke bron van inkomsten is om de opvoeding en ontwikkeling van de kinderen gestalte te geven, maar niet het karakter draagt van een laatste financieel vangnet zoals een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand. De Raad kan appellanten ook niet volgen in hun betoog, waarbij zij hebben verwezen naar het arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 11 januari 2011 (LJN BO9924), nu in die zaak de huisvesting van kinderen in het geding was en daarmee de ‘very essence’ van het recht op privé- en gezinsleven. Van een ongerechtvaardigde schending van artikel 8 van het EVRM is dan ook naar het oordeel van de Raad geen sprake. De door appellanten genoemde arresten van het EHRM brengen de Raad niet tot een ander oordeel nu in die arresten, nog afgezien van het feit dat daar sprake is van een geheel ander feitencomplex, de negatieve verplichting van de staat aan de orde was om zich te onthouden van inmenging in het gezinsleven.
4.7.
Ook het beroep op de diverse verdragsbepalingen en de verwijzing naar diverse stukken kunnen niet leiden tot een positieve verplichting van de staat om bij de toekenning van kinderbijslag af te zien van de eis van rechtmatig verblijf als neergelegd in artikel 6, tweede lid, van de AKW. Zie hiervoor hetgeen eerder is overwogen onder meer in de uitspraak van 22 december 2008 (LJN BG8789). Ook het beroep op het CERD en het VN-Vrouwenverdrag treft geen doel. Daargelaten de vraag of alle van de door appellanten ingeroepen verdragsbepalingen kunnen worden beschouwd als een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet en als zodanig rechtstreeks kunnen worden ingeroepen, vermag de Raad niet in te zien dat de afwijzing van de aanvraag om kinderbijslag op grond van de verblijfsstatus van appellanten een vorm van onderscheid is die wordt beschermd [bedoeld zal zijn: verboden; PJW door een van deze verdragen.
4.8.
Wat betreft het betoog van appellanten inhoudende dat met de uitsluiting van de verzekering voor de AKW op grond van hun verblijfsstatus een niet gerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt in de zin van artikel 8 in samenhang met artikel 14 van het EVRM, overweegt de Raad als volgt.
4.9.
Uit de rechtspraak van het EHRM valt af te leiden dat het EVRM geen verplichting voor de staten bevat om een bepaalde uitkering in te stellen. Indien echter een staat ervoor kiest een uitkering in te stellen of een sociaal voordeel toe te kennen, moet bij de toekenning daarvan worden voldaan aan alle verplichtingen die uit het EVRM voortvloeien, waaronder de non-discriminatiebepaling neergelegd in artikel 14 van het verdrag. Zoals hierboven reeds is overwogen vallen kinderbijslaguitkeringen binnen de reikwijdte van artikel 8 van het EVRM, hetgeen impliceert dat appellanten een beroep toekomt op het accessoire discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM. Een verschil in behandeling is voor de toepassing van artikel 14 van het EVRM discriminerend als er geen objectieve rechtvaardigingsgronden voor het onderscheid zijn aan te wijzen. Hierbij is van belang of met het onderscheid een legitieme doelstelling wordt nagestreefd en of de gehanteerde middelen in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM is een onderscheid op grond van nationaliteit slechts in overeenstemming met het EVRM als hiervoor zeer gewichtige redenen kunnen worden aangevoerd.
4.10.
De Raad heeft in vele uitspraken (zie onder meer de uitspraken van 26 juni 2001, LJN AB2324 en 24 januari 2006, LJN AV0197) geoordeeld dat in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend welke aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit (en verblijfsstatus) aan de orde is dat verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften welke zijn neergelegd in onder andere artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM. Ook voor de uitsluiting van de verzekering voor de AKW op grond van het ontbreken van een toegekende verblijfstitel heeft de Raad een afdoende rechtvaardiging aanwezig geacht. In het kader van deze toetsing heeft de Raad — ook tegen de achtergrond van het IVRK — de doelstelling van de koppelingswetgeving, te weten het wegnemen van de mogelijkheid om ondanks het ontbreken van een verblijfstitel aanspraak te maken op uitkeringen en verstrekkingen, hetgeen immers een aanzet kan vormen tot de voortzetting van in beginsel wederrechtelijk verblijf en uiteindelijk kan leiden tot een vorm van schijnlegaliteit wat de verblijfspositie betreft; dit mede ter ondersteuning van een consistent vreemdelingenbeleid, dat onder meer tot doel heeft degenen die geen toelating verkrijgen het land te doen verlaten, steeds aanvaardbaar geacht.
4.11.
Voorts heeft de Raad steeds geoordeeld dat het in de koppelingswetgeving ter verwezenlijking van deze doelstelling gehanteerde middel, behoudens een categorie van overgangsgevallen, in het algemeen niet op bedenkingen stuit.
4.12.
De Raad acht toepassing van artikel 6, tweede lid, van de AKW op ouders die niet rechtmatig in Nederland verblijven, ook tegen de achtergrond van artikel 8 van het EVRM en het IVRK, nog steeds in beginsel een evenredig middel ter verwezenlijking van de doelstelling van de koppelingswetgeving. Evenals eerder overwogen in de uitspraak van 24 januari 2006 kan het verstrekken van mogelijk langdurige uitkeringen aan in casu die ouders/verzorgers wier verblijf in Nederland op geen enkele wijze als rechtmatig kan worden bestempeld, de voortzetting van hun verblijf, hier te lande stimuleren, waardoor het Nederlandse vreemdelingenbeleid ernstig zou worden doorkruist.
4.13.
Anders dan in eerdere rechtspraak (zie onder meer voornoemde uitspraak van 26 juni 2001) is de Raad echter thans van mening dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals die gestalte heeft gekregen in artikel 6, tweede lid, van de AKW, niet opgaat voor ouders die met hun kind(eren) voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verblijven, waarvan in ieder geval een zekere tijd rechtmatig in de zin van artikel 8, onder f, g of h van de Vw, en inmiddels een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd dat zij, mede met inachtneming van de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (LJN BP1466) en 4 maart 2011 (LJN BP6285) geacht kunnen worden ingezetenen van Nederland te zijn. Voor ouders in deze omstandigheden die bovendien ten tijde in geding rechtmatig in Nederland verbleven, acht de Raad de in artikel 6, tweede lid, van de AKW neergelegde algemene uitsluiting van het recht op kinderbijslag op grond van hun verblijfsstatus geen evenredig middel om de doelstelling van de koppelingswetgeving te bereiken.
4.14.
De Raad overweegt daartoe het volgende. Hoewel de Nederlandse staat bedoelde personen niet tot zijn grondgebied heeft toegelaten, heeft hij welbewust aanvaard dat zij gedurende een geruime tijd in Nederland verblijven. Naast een uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende zorgplicht om het recht op privé- en gezinsleven te beschermen, heeft de Nederlandse staat ook welbewust een zekere, uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht ten opzichte van de kinderen van deze personen op zich genomen. Dit geldt in het bijzonder voor die gevallen waarin het verblijf zo langdurig is dat het gezin een duurzame band met Nederland heeft kunnen opbouwen en inmiddels onderdeel uitmaakt van de Nederlandse samenleving. In dat verband heeft de Raad ook bij zijn beoordeling het arrest Niedzwiecki betrokken. Hoewel het in die zaak ging om het onderscheid tussen houders van twee verschillende categorieën toegekende verblijfsvergunningen en in casu een verschil in behandeling tussen vreemdelingen met verschillend type rechtmatig verblijf aan de orde is, ziet de Raad met betrekking tot de hiervoor bedoelde groep personen met een rechtmatige verblijfsstatus, ook onvoldoende rechtvaardiging voor het gemaakte (verblijfsrechtelijke) onderscheid.
4.15.
De Raad verliest niet uit het oog dat op de ouders primair een eigen verantwoordelijkheid voor de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen rust, doch acht ook in het kader van de onderhavige beoordeling van belang dat de kinderbijslag is bedoeld ter ondersteuning in de kosten van het levensonderhoud van de hun ten laste komende kinderen. In dat verband dient ook een bijzonder gewicht te worden gehecht aan het eigen belang dat het kind bij deze uitkering heeft, indachtig dat bij de AKW de verbetering van de positie van het kind wordt nagestreefd. De Raad acht in deze niet doorslaggevend dat aan het kind geen zelfstandige aanspraak op kinderbijslag toekomt. De Raad verwijst dienaangaande naar eerdere jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van 21 juli 2006, LJN AY5560) waarin de Raad als uitgangspunt heeft aanvaard dat criteria ter beoordeling van een aanspraak op uitkering die ten behoeve van een kind aan de ouders wordt toegekend ten aanzien van het kind zelf discriminerend kunnen zijn en dat dit moet worden meegewogen bij de beoordeling van de aanspraak van de ouder.
4.16.
Uitgaande van de doelstellingen van de AKW en de bijzondere beschermwaardigheid van kinderen, mede bezien in het licht van de uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht van de Nederlandse Staat die hij ten opzichte van deze in Nederland verblijvende kinderen op zich heeft genomen, concludeert de Raad dan ook dat de met de koppelingswetgeving nagestreefde doeleinden niet een zodanig gewicht in de schaal leggen dat voor de appellanten die verkeren in de in 4.13 bedoelde omstandigheden, aan onverkorte toepassing van artikel 6, tweede lid, van de AKW moet worden vastgehouden. Het ontbreken van een verblijfstitel als in artikel 6, tweede lid van de AKW bedoeld, kan derhalve niet aan deze groep worden tegengeworpen."
4. Het geding in cassatie
4.1
De SVB heeft tegen de uitspraak van de CRvB ter zake van alle elf belanghebbenden tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbenden hebben zich verweerd. De partijen hebben elkaar vervolgens van re- en dupliek gediend.
4.2
De SVB stelt één middel voor: de CRvB heeft art. 6(2) AKW geschonden.
4.3
De SVB meent dat de CRvB ten onrechte heeft geoordeeld dat het koppelingsbeginsel en art. 6(2) AKW onderscheid naar nationaliteit maken; zijn inziens gaat het niet om direct onderscheid naar nationaliteit, maar om onderscheid naar verblijfspositie. Er is dan volgens hem geen grond om aansluiting te zoeken bij de jurisprudentie van het EHRM die onderscheid op grond van nationaliteit slechts rechtvaardigbaar acht als daarvoor zeer gewichtige redenen (very weighty reasons) bestaan. Onderscheid tussen vreemdelingen op grond van hun verblijfspositie is geenszins ongebruikelijk en wordt bovendien toegestaan door mensenrechtenverdragen, zoals volgt uit art. 1 van het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand (EVSMB), art. 1(1) van het Europese Sociaal Handvest (ESH) en het Zevende Protocol bij het EVRM.
4.4
De SVB betoogt dat de CRvB een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de toetsing van de Nederlandse formele wetgeving aan het discriminatieverbod ex (onder meer) art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR. Niet elke ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen is verboden, maar slechts die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt. Aan de wetgever komt daarbij een zekere beoordelingsvrijheid toe. De te beantwoorden vraag is of de wetgever in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat voor het gemaakte onderscheid een redelijke rechtvaardiging bestaat. Uit uw arrest HR BNB 2009/285 volgt dat op het gebied van de sociale zekerheid de beoordelingsvrijheid van de wetgever ruim is: gaat het niet om onderscheid naar aangeboren kenmerken van een persoon, dan moet het oordeel van de wetgever dat voor het onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat worden geëerbiedigd tenzij het van redelijke grond is ontbloot.
4.5
De SVB betoogt voorts dat de CRvB ten onrechte heeft geoordeeld dat voor deze specifieke groep (de in r.o. 4.13 van de uitspraak omschreven) personen het door art. 6(2) AKW gemaakte onderscheid geen evenredig middel is om het doel van de koppelingswetgeving te bereiken. Dit oordeel miskent dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor onderscheid tussen verschillende categorieën rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen en dat dat onderscheid niet van redelijke grond is ontbloot, nu het dient om te voorkomen dat vreemdelingen die (nog) niet beschikken over een verblijfsvergunning desondanks een schijn van (volkomen) legaliteit zouden kunnen verwerven en een zodanig sterke rechtspositie zouden kunnen opbouwen dat zij feitelijk niet meer uitzetbaar zijn als de rechter uiteindelijk oordeelt dat hen toch geen verblijfsvergunning toekomt. De vreemdelingen ‘in procedure’ zijn bovendien niet van sociale voorziening of uitkering verstoken, nu voor hen alternatieve voorzieningen bestaan.
4.6
De SVB voert ten slotte aan dat de CRvB ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de duur van verblijf in Nederland, eventueel ingezetenschap en de omstandigheid dat de belanghebbenden minstens enige tijd rechtmatig in Nederland hebben verbleven in de zin van art. 8(f), (g) of (h) Vw. Deze omstandigheden kunnen niet het oordeel dragen dat art. 6(2) AKW jegens de in r.o. 4.13 door de CRvB omschreven groep personen een disproportioneel middel zou zijn om het doel van de Koppelingswet te bereiken. Het IVRK en het arrest van het EHRM in de zaak Niedzwiecki kunnen evenmin tot dat oordeel leiden.
4.7
De belanghebbenden daarentegen onderschrijven het oordeel van de CRvB dat art. 6(2) AKW onderscheid maakt naar nationaliteit. Dit volgt huns inziens uit vaste jurisprudentie van de CRvB en uit uw arrest HR BNB 2010/133.17. De jurisprudentie van het EHRM (Gaygusuz18., Koua Poirrez19. en Andrejeva20.) en die van het HvJ EU (Martinez Sala21., Dany Bidar22.) leren dat voor rechtvaardiging van een onderscheid op die grond ‘very weighty reasons’ vereist zijn. Met een onderscheid naar nationaliteit sluit de Koppelingswet onvoldoende aan bij de realiteit van het leven van mensen als de belanghebbenden, die al zeer lang in Nederland zijn en zo zijn ingeburgerd dat zij als ingezetenen moeten gelden. Ook als het onderscheidingscriterium niet nationaliteit, maar verblijfstitel zou zijn, menen de belanghebbenden dat alleen ‘very weighty reasons’ het onderscheid kunnen rechtvaardigen.
4.8
De belanghebbenden bestrijden niet de legitimiteit van het doel van art. 6(2) AKW, maar menen dat hun uitsluiting van verzekering voor de kinderbijslag geen proportioneel middel is. Omdat een kind zijn verblijfplaats niet kan bepalen of in belangrijke mate beïnvloeden, mag de keuze van de ouders om in Nederland te verblijven de kinderen niet worden tegengeworpen. Doordat de staat bekend is met het verblijf van de kinderen op zijn grondgebied en dat verblijf bewust heeft aanvaard, heeft de Staat de plicht de kinderen te beschermen. De CRvB heeft — gelet op de rechtspraak van het EHRM in de context van gezinshereniging — terecht belang gehecht aan de mate van binding met de betrokkenen met de Nederlandse samenleving. Voorts heeft de CRvB terecht aangenomen dat ook uit het IVRK een verhoogde beschermplicht voor kinderen volgt. Het met de koppelingswetgeving beoogde doel om aan te sporen tot vertrek wordt niet behaald, terwijl de belangen van de kinderen ernstig worden geschaad.
5. De verzekerde voor de AKW en het koppelingsbeginsel
5.1
Uitspraken van de CRvB inzake kinderbijslag kunnen in cassatie slechts bestreden worden op grond van schending of verkeerde toepassing van de regels over woonplaats en verzekeringsplicht in de artt. 2, 3 en 6 AKW en daarop gebaseerde bepalingen. Het geschil betreft de vraag of de belanghebbenden verzekerd zijn onder de AKW. De kring der verzekerden is geregeld in art. 6 AKW, zodat de cassatieberoepen ontvankelijk zijn, ook voor wat betreft de toepassing van het discriminatieverbod ex art. 14 juncto 8 EVRM, nu die toepassing bepalend is voor de vraag of de belanghebbenden recht hebben op behandeling als verzekerde. Dat een dergelijke discriminatietoets binnen uw competentie in AKW-zaken valt, blijkt ook uit uw hieronder (6.13) nog te citeren arrest HR BNB 2010/133.
5.2
Gerechtigd tot kinderbijslag zijn volgens art. 11(1) AKW personen die ‘verzekerd’ zijn in de zin van de AKW:
‘Recht op kinderbijslag voor één of meer kinderen over een kalenderkwartaal ingevolge deze wet heeft slechts degene die op de eerste dag van dat kalenderkwartaal verzekerd is (…)’.
5.3
‘Verzekerd’ is volgens art. 6(1) AKW degene die:
- ‘a.
ingezetene is;
- b.
geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.’
5.4
5.5
Het was vaste jurisprudentie van de CRvB dat voor de vraag of iemand in Nederland woont alleen omstandigheden van belang zijn die een juridische, economische of sociale binding met Nederland opleveren. Het ontbreken van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd was tot voor kort voor de CRvB een sterke aanwijzing voor het ontbreken van voldoende juridische binding met Nederland. In HR BNB 2011/9823. bent u van deze lijn afgeweken door te oordelen dat het woonplaatsbegrip in de AKW gelijk is aan het fiscale woonplaatsbegrip (art. 4 AWR), zodat bij het beoordelen van het ingezetenschap van de belanghebbenden acht moet worden geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Nationaliteit en verblijfsrecht zijn slechts enkele — blijkens uw fiscale jurisprudentie niet de doorslaggevende — van die vele omstandigheden. Het komt er volgens u op aan of een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland:
‘—3.5.2.
Bij de beoordeling van de (…) klacht moet verder worden vooropgesteld dat de wetgever met het woonplaatsbegrip in de volksverzekeringswetten heeft beoogd aan te sluiten bij het fiscale woonplaatsbegrip (zie met betrekking tot de AKWKamerstukken II 1957/58, 4953, nr. 3, blz. 31 r.k., onder Artikel 3). Om te vermijden dat dit eenvormige begrip door de rechter in zaken betreffende de sociale zekerheid op een andere wijze wordt uitgelegd dan door de rechter in belastingzaken, is de in 3.5.1 bedoelde regeling getroffen, op grond waarvan de Hoge Raad is aangewezen als hoogste rechter met betrekking tot de uitleg van dit woonplaatsbegrip (zie Kamerstukken II 1957/58, 4953, nr. 3, blz. 37–38).
—3.5.3.
Degene die in Nederland woont wordt op grond van artikel 2 van de AKW voor de toepassing van die wet als ingezetene aangemerkt. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, lid 1, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland (zie bijvoorbeeld HR 20 december 1995, nr. 30 452, BNB 1996/161). Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (zie HR 22 december 1971, nr. 16 650, BNB 1973/120).
Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip, zoals weergegeven in de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2006, nr. 41 392, LJN AV1227, BNB 2006/337, volgt dat de wetgever geen bijzondere betekenis wilde toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals bijvoorbeeld iemands sociale of economische binding met een land. Die parlementaire geschiedenis is, op grond van hetgeen in 3.5.2 is vooropgesteld, ook maatgevend voor de uitleg van het begrip woonplaats in de AKW. In het licht daarvan moet worden aangenomen dat voor de aanwezigheid van een woonplaats in Nederland niet is vereist dat de betrokkene economische banden met Nederland heeft, bijvoorbeeld door het verrichten van betaalde arbeid.’
5.6
Art. 6(2) AKW maakt een uitzondering op de hoofdregel van lid 1 dat alle ingezetenen verzekerd zijn voor de AKW: niet verzekerd is:
‘(…) de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdeel a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.’
5.7
Op grond van art. 6(3) en 6(4) AKW kan de kring der verzekerden voor de AKW bij Amvb worden uitgebreid of beperkt. Deze bepalingen luiden thans als volgt:
- ‘3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.
- —4.
Bij een maatregel als bedoeld in het derde lid kan worden bepaald dat bij een niet-rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 8, onderdeel a tot en met e en l,? verzekerd zijn:
- a.
vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten dan wel hebben verricht;
- b.
vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdeel a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.
5.8
In de artt. 10 en 11 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, welke bepalingen ook gelden voor de AKW, is de kring van verzekerden uitgebreid voor de volgende vreemdelingen:
‘Art. 10. Vreemdelingen in Nederland wonend
- —1.
Verzekerd op grond van de volksverzekeringen is de in Nederland wonende vreemdeling die na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdeel a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000:
- a.
vóór de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating; of
- b.
binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, of, buiten die termijn, ingeval artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onderdeel a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000.
- —2.
De verzekering op grond van het eerste lid eindigt zodra:
- a.
onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist; of
- b.
de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting op grond van de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
Art. 11. Vreemdelingen rechtmatig verblijf houdend in Nederland
- —1.
Verzekerd op grond van de volksverzekeringen is de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdeel f tot en met k, van de Vreemdelingenwet 2000 indien hij in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen arbeid in dienstbetrekking verricht uit hoofde waarvan hij aan de loonbelasting is onderworpen.
- —2.
De vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, blijft verzekerd op grond van de volksverzekeringen indien hij uit hoofde van het verrichten van arbeid als bedoeld in het eerste lid recht heeft op betaling van loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet, de Werkloosheidswet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, alsmede indien de arbeid, bedoeld in het eerste lid, tijdelijk is onderbroken als gevolg van verlof, staking of uitsluiting.’
5.9
Ingevolge art. 1(c) AKW wordt voor de toepassing van de AKW c.a. verstaan onder:
- ‘c.
vreemdeling: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet 2000;’
5.10
Art. 1(m) van de Vreemdelingenwet definieert ‘vreemdeling’ als volgt:
- ‘m.
vreemdeling: ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld;’
5.11
Een persoon met de Nederlandse nationaliteit verblijft op grond van het voorgaande ‘automatisch’ rechtmatig in Nederland (maar hoeft daarmee nog geen ‘ingezetene’ te zijn). Voor vreemdelingen (niet-Nederlanders) somt art. 8 Vw limitatief de mogelijkheden van rechtmatig verblijf in Nederland op:
‘De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
- a.
op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
- b.
op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20;
- c.
op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
- d.
op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33;
- e.
als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
- f.
in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
- g.
in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20 en 33, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
- h.
in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
- i.
gedurende de vrije termijn, bedoeld in artikel 12, zolang het verblijf van de vreemdeling bij of krachtens artikel 12 is toegestaan;
- j.
indien tegen de uitzetting beletselen bestaan als bedoeld in artikel 64;
- k.
gedurende de periode waarin de vreemdeling door Onze Minister in de gelegenheid wordt gesteld aangifte te doen van overtreding van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht;
- l.
indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;
- m.
in afwachting van de indiening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28, voor zover die vreemdeling overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels te kennen heeft gegeven die aanvraag in te willen dienen en bij of krachtens algemene maatregel van bestuur daartoe een termijn is gesteld."
5.12
Door het geciteerde art. 6(2) AKW worden van het recht op kinderbijslag uitgesloten vreemdelingen die niet een van de in art. 8(a) t/m (e) en (l) Vw 2000 genoemde verblijfstitels hebben (die niet onvoorwaardelijk verblijfsgerechtigd zijn); dat zijn de niet-Nederlanders die geen verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd hebben, geen EU- of EER-onderdaan zijn en ook geen verblijfsrecht ontlenen aan het Associatiebesluit EEG/Turkije.
5.13
In elkaar geschoven komen de geciteerde bepalingen erop neer dat de AKW als hoofdregel kinderbijslag toekent aan ingezetenen (woonplaatscriterium) en vervolgens uitzondert niet-Nederlanders (nationaliteitscriterium) die geen onvoorwaardelijk verblijfsrecht hebben (verblijfstitelcriterium). De principiële gerechtigdheid knoopt aan bij ingezetenschap, ongeacht nationaliteit; de uitsluiting aan zowel niet-Nederlanderschap als type verblijfsrecht (c.q. ontbreken van verblijfsrecht).
5.14
Geen van de belanghebbenden had ten tijde van hun aanvragen de Nederlandse nationaliteit; geen van hen beschikte toen over een van de in art. 6(2) AKW genoemde verblijfstitels. Een aantal hunner verbleef niettemin rechtmatig in Nederland omdat zij een beslissing op hun aanvragen tot toelating afwachtten en daarom op grond van art. 8, onder f, g of h Vw voorwaardelijjk verblijfsgerechtigd waren.
5.15
Art. 6(2) AKW is ingevoerd bij Wet van 26 maart 1998 (hierna: de Koppelingswet).24. Deze wet introduceerde het koppelingsbeginsel als uitgangspunt van het Nederlandse vreemdelingenrecht. Dit beginsel houdt in dat: 25.
‘niet-toegelaten vreemdelingen die hier niettemin bestendig verblijven — in de wandeling worden deze vreemdelingen wel als illegalen aangeduid — en vreemdelingen in procedure in het algemeen verstoken moeten blijven van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen. De term illegalen heeft in dit verband een specifieke technisch-vreemdelingenrechtelijke betekenis. Het gaat erom dat de te Nederland verblijvende vreemdeling toelating had moeten aanvragen terwijl hij hetzij dit — wederrechtelijk — heeft nagelaten dan wel dat zijn aanvraag om toelating onherroepelijk is afgewezen door het bevoegd gezag.’
Met het koppelingsbeginsel worden de volgende twee doeleinden nagestreefd:26.
- ‘1.
Voorkómen moet worden dat illegale vreemdelingen feitelijk doordat zij verstrekkingen en uitkeringen kunnen krijgen waarbij geen verblijfspositietoets wordt aangelegd door de administratie in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijk verblijf. Het uitblijven van een horizontaal en consequent gehanteerde verblijfspositietoets frustreert de realisering van het principe van het geïntegreerd vreemdelingenbeleid: (a) wie als vreemdeling hier wil verblijven moet toelating aanvragen; (b) wie niet is toegelaten dient Nederland onverwijld te verlaten. Dat principe is verwoord in artikel 15e van de Vreemdelingenwet. Het vestigt ten laste van de niet-toegelatene een verplichting tot onmiddellijk vertrek. Met dat beginsel is niet te verenigen dat de vertrekplichtige vreemdeling in persoon niettemin uitkeringen, ontheffingen, verstrekkingen, voorzieningen enz. zou kunnen verkrijgen.
- 2.
Voorts moet voorkómen worden dat de illegalen en (nog) niet toegelatenen een schijn van volkomen legaliteit kunnen verwerven. Hier doelen wij vooral op het verschijnsel dat met name de vreemdeling in procedure gaandeweg in staat blijkt een zodanig sterke rechtspositie op te bouwen — of de schijn van een dergelijke positie — dat hij na ommekomst van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijkt, bijvoorbeeld doordat hij arbeidscontracten heeft kunnen sluiten, verplichtingen met derden is aangegaan enz. lets vergelijkbaars doet zich ook voor ten aanzien van hen die zich desbewust buiten de toelatingsprocedure hebben gehouden en zich via vergunningsbewijzen toch een toegang hebben weten te verschaffen tot de normale samenleving. In wezen heeft de toelatingsprocedure — indien het beginsel van het geïntegreerd vreemdelingenbeleid ook in dit opzicht niet wordt doorgetrokken — geen enkele zin en betekenis meer. De vreemdeling heeft dan een mechanisme in de hand om zichzelf een oneigenlijk verblijfsrecht te verschaffen ongeacht de vraag of de Nederlandse overheid inderdaad in vreemdelingenrechtelijke zin wel wil instemmen met het feit van het bestendig verblijf van de vreemdeling hier te lande. Ten aanzien van een procederende vreemdeling is zulk een wettelijk tegendeel denkbaar. Ten aanzien van de illegalen kan dat nauwelijks het geval zijn.’
5.16
De Koppelingswet moet dus voorkomen dat illegalen oneigenlijk aangemoedigd worden te blijven en dat vreemdelingen die nog ‘in procedure’ zijn een zodanig sterke rechtspositie — of de schijn daarvan — opbouwen dat zij na afloop van de procedure zo goed als onuitzetbaar zijn. Uit de Memorie van toelichting27. blijkt wel dat de wetgever het koppelingsbeginsel genuanceerd toegepast wil zien voor vreemdelingen die, hoewel (nog) niet toegelaten, wel ‘met medeweten en billijking’ van de overheid in Nederland zijn:
‘Het koppelingsbeginsel, dat volgt uit het vorenstaande, verdient een genuanceerde uitwerking. Het kan immers niet in alle rigiditeit er op neer komen dat ‘niet-toegelatenen’ verstoken blijven van alle verstrekkingen, voorzieningen, ontheffingen, vergunningen enz. Immers, er zijn vreemdelingen die hier zijn met medeweten en billijking van de Nederlandse overheid hoezeer zij nog niet ‘toegelaten’ zijn. Aan hen wordt zelfs onderkomen verschaft door die overheid, alsmede voorzieningen en bepaalde verstrekkingen. Deze categorie verkeert ‘in procedure’ om vast te stellen of zij voor ‘toelating’ in aanmerking komen. Onder ‘toelating’ moet te dezen uiteraard worden verstaan: ‘instemming van de Minister van Justitie met het bestendig verblijf van de vreemdeling hier te lande’. Zie artikel 1 van de Vreemdelingenwet. Dergelijke procederende vreemdelingen moeten onder bepaalde omstandigheden aanspraken geldend maken bijvoorbeeld op een vergunning of een ontheffing. Dat hangt mede af van de aard en strekking van de aanvraag in relatie tot de wet in formele zin waarop de aanvraag rust. Men bedenke dat iemand die tot deze groep behoort bijvoorbeeld in aanmerking moet kunnen komen voor een vergunning. Op grond van artikel 31 van de Welzijnswet zijn juist voor deze groep aparte voorliggende voorzieningen in het leven geroepen. Deze voorzieningen scheppen aanspraken voor deze vreemdelingen wier verblijfstatus nog niet voldoende gefixeerd is, maar van wie redelijkerwijs verwacht mag worden dat zij met instemming van het bevoegd gezag hier voorshands bestendig zullen verblijven ook al zijn zij niet onherroepelijk toegelaten. lndien de overheid voor deze groep op basis van de Regeling Opvang Asielzoekers (ROA) bepaalde opvangfaciliteiten in het leven roept is het niet consequent overigens als absoluut beginsel te hanteren dat zij van iedere andere aanspraak verstoken behoren te zijn. Niettemin zal dan wel per aanspraak gemotiveerd gerechtvaardigd moeten worden waarom de vreemdelingen uit deze categorie voor bepaalde verstrekkingen — anders dan die op ROA-basis — in aanmerking behoren te komen.’
5.17
De Nota naar aanleiding van het Verslag formuleert de uitgangspunten van het koppelingsbeginsel als volgt:28.
‘Daarmee komen we aan het koppelingsbeginsel dat het wetsvoorstel introduceert in artikel 8b van de Vreemdelingenwet. Dit artikel stipuleerde aanvankelijk dat vreemdelingen die hier rechtmatig verblijven en die onvoorwaardelijk tot Nederland zijn toegelaten aanspraak kunnen maken op collectieve voorzieningen, tenzij bij wet uitdrukkelijk anders is bepaald. De kritiek betrof onder meer het feit dat, door de gekozen formulering, het erop leek dat vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven én een aantal categorieën vreemdelingen die hier wel rechtmatig verblijven ‘op een hoop werden gegooid’ en in gelijke mate en in algemene zin van aanspraken op collectieve voorzieningen werden uitgesloten. Dit was het gevolg van de algemeenheid van de formulering in combinatie met een invalshoek waarin was gekozen voor een positieve formulering. Beoogd werd vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven categorisch uit te sluiten van collectieve voorzieningen en te differentiëren in de aanspraken van rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Onvoorwaardelijk toegelaten vreemdelingen kunnen meer aanspraken doen gelden dan de vreemdelingen die hier weliswaar rechtmatig verblijven, maar (nog) niet zijn toegelaten of (nog) niet onvoorwaardelijk zijn toegelaten. Wij beseffen dat het oorspronkelijke artikel 8b van de Vreemdelingenwet en de memorie van toelichting er onvoldoende in geslaagd zijn dit onderscheid tot uitdrukking te brengen. Van verschillende zijde is gewezen op de negatieve effecten die van de gekozen opzet uitgaan.
Naar aanleiding van de kritiek is artikel 8b van de Vreemdelingenwet aangepast. In de bijgevoegde nota van wijziging wordt gekozen voor een andere invalshoek. Het nieuwe artikel 8b van de Vreemdelingenwet volstaat met het formuleren van het uitgangspunt dat illegale vreemdelingen geen aanspraken op collectieve voorzieningen kunnen doen gelden. Dit uitgangspunt wordt daarmee een beginsel van het vreemdelingenrecht. In feite wordt daarmee duidelijker het oorspronkelijke koppelingsbeginsel, dat een onderscheid tussen rechtmatig en onrechtmatig verblijvende vreemdelingen aanbracht, verwoord.’
5.18
Naast het onderscheid tussen rechtmatig en onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen maakt het koppelingsstelsel dus ook onderscheid binnen de groep rechtmatig verblijvende vreemdelingen, nl. tussen die met een voorwaardelijke en die met een onvoorwaardelijke verblijfstitel. De geciteerde Nota vermeldt daaromtrent:29.
‘Betekent de nieuwe formulering van artikel 8b dat alle rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen gelijke aanspraken op collectieve voorzieningen kunnen doen gelden? Neen, differentiatie naar verblijfsstatus blijft mogelijk. Wij hebben in het verslag geen breed gedragen bezwaren gelezen tegen het beginsel dat bij de toekenning van aanspraken wordt gekeken naar de aard van het verblijfsrecht. De wenselijkheid op dit punt te kunnen differentiëren is, zoals aangegeven, al door het vorige kabinet uitgesproken naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie Zeevalking.
Vreemdelingen die een onvoorwaardelijk verblijfsrecht hebben, kunnen meer aanspraken doen gelden dan vreemdelingen met een voorwaardelijk verblijfsrecht. Voor de laatste groep, zijn bijzondere voorzieningen gefinancierd uit collectieve middelen voorhanden. Wij doelen op de voorzieningen die worden verstrekt krachtens de Wet Centraal orgaan opvang asielzoekers, de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf en de zogenoemde ROA-regeling. Op basis van deze regelingen wordt een basispakket voorzieningen verstrekt aan de vreemdelingen die (nog) geen onvoorwaardelijk verblijfsrecht hebben. In dit verband wordt gewezen op de vreemdelingenrechtelijke beleidswijziging die recentelijk aan de Tweede Kamer is medegedeeld (TK 19 637 nr. 178). Sneller zal worden overgegaan tot het opleggen van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Achtergrond hiervan is de wens om vreemdelingen niet zo lang in onzekerheid te laten. Dit betekent dat grote groepen vreemdelingen die beleidsmatig niet verwijderbaar zijn en geen verblijfsstatus hebben, niet meer zullen voorkomen.
Voor vreemdelingen die geen onvoorwaardelijk verblijfsrecht hebben, maar die niet onder een van genoemde regelingen vallen, geldt: ofwel dat zij de beslissing op hun aanvraag niet in Nederland mogen afwachten (bijvoorbeeld in verband met het mvv-vereiste) ofwel dat zij voor verblijf in Nederland over voldoende middelen van bestaan dienen te beschikken.
Dat deze vreemdelingen niet dezelfde positie verkrijgen als de onvoorwaardelijk toegelaten vreemdelingen, is inherent aan het voorwaardelijk karakter van hun verblijf. Bij de toekenning van voorzieningen dient een evenwicht te worden gevonden tussen de mogelijkheid zinvol deel te nemen aan de samenleving, en het voorwaardelijk karakter van het verblijf. Dit laatste betekent dat met toekenning van collectieve voorzieningen geen onomkeerbaar proces van verankering in de samenleving mag worden ingezet, in die zin dat de positie die deze vreemdeling in de samenleving opbouwt, kan worden tegengeworpen aan de uitzetting. Alleen aan de categorie kortverblijvers (vakantie, familiebezoek) worden in beginsel alle aanspraken op collectieve voorzieningen onthouden. Het gaat dan om een verblijf tot drie maanden. Toelating tot Nederland van deze vreemdelingen geschiedt onder de voorwaarde van voldoende middelen van bestaan.’
5.19
Het koppelingsbeginsel is in de Vw 2000 neergelegd in de artt. 10 en 11. Niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen (zij die geen verblijfstitel in de zin van art. 8 Vw 2000 hebben), hebben in beginsel geen enkel recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen van de overheid. Art. 10 Vw 2000 bepaalt daartoe:
- ‘1.
De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, kan geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de bij de wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen ontheffingen of vergunningen.
- 2.
Van het eerste lid kan worden afgeweken indien de aanspraak betrekking heeft op het onderwijs, de verlening van medisch noodzakelijke zorg, de voorkoming van inbreuken op de volksgezondheid, of de rechtsbijstand aan de vreemdeling.
- 3.
De toekenning van aanspraken geeft geen recht op rechtmatig verblijf."
5.20
Bij vreemdelingen die een geldige verblijfstitel hebben, daardoor rechtmatig in Nederland verblijven, en daarom in beginsel aanspraak hebben op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen, wordt gedifferentieerd naar type verblijfstitel. Art. 11 Vw 2000 bepaalt daartoe:
- ‘1.
De aanspraken van de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft zijn in overeenstemming met de aard van het verblijf. Tenzij bij of krachtens het wettelijk voorschrift waarop de aanspraak is gegrond anders is bepaald, is daarbij het tweede lid van toepassing.
- 2.
De vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, kan aanspraken maken op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen, indien hij:
- a.
rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder a, tot en met e en l;
- b.
rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder f, g, h, en een aanspraak wordt toegekend bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, dan wel bij of krachtens een ander wettelijk voorschrift, waarin aanspraken van deze vreemdelingen zijn neergelegd;
- c.
rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder i tot en met k, voor de aanspraken die uitdrukkelijk aan deze vreemdelingen zijn toegekend.
- 3.
Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen ontheffingen of vergunningen.’
5.21
Deze genuanceerde toepassing van het koppelingsbeginsel wenste de wetgever ook voor het recht op kinderbijslag, dus bij de toepassing van art. 6(2) AKW: alleen vreemdelingen met een onvoorwaardelijk verblijfrecht (een verblijfsrecht ex art. 8(a) t/m (e) en (l), Vw) werden verzekerd voor de AKW en hebben daarom recht op kinderbijslag. Vreemdelingen die weliswaar rechtmatig in Nederland verblijven maar niet onvoorwaardelijk zijn toegelaten, zijn uitgesloten van kinderbijslag. Als zij een asielaanvraag hebben ingediend, kunnen zij wel aanspraak hebben op voorzieningen ingevolge de ‘Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005’ (Rva), een door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) uitgevoerde regeling.30. Anders dan de AKW — die aan alle verzekerden recht op kinderbijslag toekent, ongeacht financiële behoefte31. — is de Rva een bijstandachtige regeling die alleen voorzieningen toekent aan asielzoekers die niet in hun bestaan kunnen voorzien. Art. 2 Rva luidt:
- 1.
Deze regeling heeft uitsluitend betrekking op een asielzoeker en de daarmee gelijkgestelde categorieën, als bedoeld in artikel 3 derde en vierde lid van deze regeling, die niet beschikt over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, als bedoeld in de Wet Werk en Bijstand.
- 2.
Het COA kan deze regeling tevens van toepassing verklaren op een asielzoeker die beschikt over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, indien dringende redenen daartoe noodzaken.
6. De intensiteit van toetsing aan het internationale discriminatieverbod; maakt de Koppelingswet onderscheid naar nationaliteit, ingezetenschap of verblijfstitel?
6.1
Niet in geschil is dat de Staat bij de toekenning van recht op kinderbijslag gebonden is aan de verplichtingen die uit het EVRM voortvloeien, waaronder — via art. 8 EVRM: recht op gezinsleven — het in art. 14 neergelegde discriminatieverbod. Zoals de CRvB in cassatie onbestreden overwoog, valt het recht op kinderbijslag volgens vaste rechtspraak van het EHRM binnen de reikwijdte van art. 8 EVRM, zodat de belanghebbenden beroep hebben op het accessoire discriminatieverbod ex art. 14 EVRM. De partijen gaan niet separaat in op de zelfstandige discriminatieverboden ex het Twaalfde protocol EVRM en art. 26 IVBPR. Ook ik zal er niet separaat op ingaan, nu toetsing aan die bepalingen denkelijk niet tot ander resultaat kan leiden dan toetsing aan art. 14 juncto art. 8 EVRM.
6.2
Evenmin in geschil is dat voor de toepassing van art. 14 EVRM een verschil in behandeling onrechtmatig discrimineert als geen objectieve rechtvaardiging voor het onderscheid bestaat en dat daarbij getoetst moet worden of met het onderscheid een legitiem doel in het algemeen belang wordt nagestreefd en of het gebruikte middel in redelijke verhouding staat tot dat doel. Voor de overzichtelijkheid deel ik het toe te passen beoordelingsschema in vijf vragen:
- (i)
verkeren de betrokkenen in het licht van doel en strekking van de kinderbijslag in een positie vergelijkbaar met verzekerden voor de AKW?
- (ii)
worden zij desondanks ongunstiger behandeld en zo ja, op grond van welk criterium?
- (iii)
bestaat voor die ongunstiger behandeling (voor toepassing van dat onderscheidingscriterium) een objectieve en redelijke rechtvaardiging (legitimate aim)?
- (iv)
is het gekozen middel (het criterium) geschikt om dat legitimate aim te bereiken?
- (v)
is in concreto het voor de betrokkene nadelige resultaat van toepassing van het gekozen criterium (het maken van het onderscheid) proportioneel in verhouding tot de beoogde verwezenlijking van het op zichzelf gerechtvaardigde doel?
6.3
Over de eerste drie vragen bestaat geen geschil. De partijen verschillen van mening over de intensiteit van de toetsing van het onderscheid in art. 6(2) AKW aan art. 14 EVRM jo. art. 8 EVRM en daarmee over het antwoord op de laatste twee vragen, met name de laatste. Ik maak uit de argumenten van de partijen op dat hun geschil vooral betreft het oordeel van de CRvB over de proportionaliteit van het middel (het in art. 6(2) AKW gemaakte onderscheid), maar de belanghebbenden voeren ook aan dat — en ook de CRvB lijkt geoordeeld te hebben dat — ook de geschiktheid van het middel bij deze specifieke groep vreemdelingen betwijfeld moet worden omdat twijfelachtig is of in hun geval het beoogde doel van de koppelingswetgeving (het niet-aanmoedigen van blijven en het voorkomen van worteling in Nederland) nog bereikt kan worden.
6.4
Zoals uit onderdeel 5 bleek, is het systeem van de AKW aldus dat hij enerzijds kinderbijslag toekent aan alle ingezetenen en anderzijds kinderbijslag onthoudt aan niet-Nederlanders zonder onvoorwaardelijke verblijfsvergunning. Daardoor rijst de vraag wat het preponderante onderscheidingscriterium is voor de gerechtigdheid tot kinderbijslag, i.e. voor de bepaling van de kring van verzekerden: ingezetenschap, nationaliteit of verblijfstitel of enige combinatie van deze drie. Anders dan ‘ingezetenschap’ en ‘type verblijfstitel’, is ‘nationaliteit’ in sociale-verzekeringszaken een ‘verdacht’ onderscheidingscriterium.
6.5
Net als in het belastingrecht,32. komt op het terrein van de sociale zekerheid in beginsel een ruime beoordelingsvrijheid (wide margin of appreciation) toe aan de nationale wetgever bij de vraag of twee soorten gevallen door de nationale regeling als in beginsel gelijk beschouwd moeten worden en zo ja, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen toch verschillend te regelen. In HR BNB 2009/28533. schetste u het beoordelingskader op het gebied van de sociale zekerheid als volgt:
‘3.4.2.
Bij de beantwoording van die vraag moet worden vooropgesteld dat artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM niet iedere ongelijke behandeling van ongelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat op het gebied van de sociale zekerheid aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. EHRM 18 februari 2009, Andrejeva tegen Letland, no. 5507/00, paragraaf 89). Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is (vgl. EHRM 12 april 2006, Stec, nr. 65 731/01, RSV 2007/44, paragraaf 52, en EHRM 4 november 2008, Carson e.a., no. 42184/05, paragrafen 73 en 80).’
6.6
Als art. 6(2) AKW niet primair onderscheid maakt naar nationaliteit maar naar verblijfstitel, dan komt de Staat — nu het om sociale zekerheid gaat — de ‘wide margin of appreciation’ toe. In de zaak Bah34. oordeelde het EHRM dat verblijfsstatus geen onveranderlijk persoonlijk kenmerk is, maar het gevolg van een keuze om zich in een bepaald land te vestigen. Gelet op die keuzemogelijkheid stelt het Hof minder strenge eisen aan de rechtvaardiging voor onderscheid op grond van verblijfsstatus dan aan de rechtvaardiging voor onderscheid op grond van nationaliteit, ter zake waarvan de mens minder of geen keuze heeft:
- ‘47.
The Court recalls that the nature of the status upon which differential treatment is based weighs heavily in determining the scope of the margin of appreciation to be accorded to Contracting States. As observed above at paragraph 45, immigration status is not an inherent or immutable personal characteristic such as sex or race, but is subject to an element of choice. In the applicant's case, while she entered the United Kingdom as an asylum seeker, she was not granted refugee status. She cannot therefore be described as a person who was present in a Contracting State because, as a refugee, she could not return to her country of origin. Furthermore, she subsequently chose to have her son join her in the United Kingdom. Given the element of choice involved in immigration status, therefore, while differential treatment based on this ground must still be objectively and reasonably justifiable, the justification required will not be as weighty as in the case of a distinction based, for example, on nationality. Furthermore, given that the subject matter of this case — the provision of housing to those in need — is predominantly socio-economic in nature, the margin of appreciation accorded to the Government will be relatively wide (see Stec and Others, cited above, § 52).’
6.7
Een ruime beoordelingsmarge betekent dat het oordeel van de nationale wetgever over de toelaatbaarheid van het onderscheid in beginsel moet worden gerespecteerd, tenzij het van redelijke grond is ontbloot. De parlementaire geschiedenis van de Koppelingswet (zie 5.15 e.v.) biedt mijns inziens voldoende grond voor het oordeel dat het met die Wet beoogde doel en de voor het bereiken daarvan gekozen middelen niet van redelijke grond ontbloot zijn, zodat art. 6(2) AKW in elk geval verenigbaar is met de internationale discriminatieverboden indien het in die bepaling gemaakte onderscheid gebaseerd is op type verblijfstitel. Dat de belanghebbenden ‘voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verbleven, waarvan in ieder geval een zekere tijd rechtmatig ex 8(f), (g) of (h) Vw, en inmiddels een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd dat zij (…) geacht kunnen worden ingezetenen van Nederland te zijn’, doet daar niet aan af, nu niet is gesteld of gebleken dat het langere verblijf in Nederland zonder dat definitief over de verblijfsstatus is beslist, toe te rekenen is aan gedrag van de Staat dat van redelijkheid ontbloot is. Als de belanghebbenden niet ‘inmiddels (…) ingezetenen’ zouden zijn, zouden zij trouwens hoe dan ook niet in aanmerking komen voor kinderbijslag. Dat de Staat ‘welbewust aanvaard (heeft) dat zij gedurende een geruime tijd in Nederland verblijven’ en ‘ook welbewust een zekere, uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht ten opzichte van de kinderen van deze personen op zich (heeft) genomen’, doet daar evenmin aan af, nu ter zake van dit handelen van de Staat evenmin gesteld of gebleken is dat het van redelijke grond ontbloot is. Het gegeven dat in sommige gevallen ‘het verblijf zo langdurig is dat het gezin een duurzame band met Nederland heeft kunnen opbouwen en inmiddels onderdeel uitmaakt van de Nederlandse samenleving’ ten slotte, acht ik evenmin van belang als dat gegeven niet een gevolg is van handelen of nalaten van de Staat dat van redelijke grond ontbloot is.
6.8
Moet er daarentegen van uitgegaan worden dat art. 6(2) AKW onderscheid maakt naar nationaliteit (c.q. dat onderscheid naar verblijfstitel in casu indirect onderscheid naar nationaliteit inhoudt), dan moet in beginsel de very weighty reasons test toegepast worden ter zake van deze specifieke groep vreemdelingen, die de CRvB (r.o. 4.13) als volgt heeft omschreven:
- (i)
ouders met kinderen die voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verblijven;
- (ii)
waarvan zekere tijd rechtmatig op grond van art. 8, onder f, g of h Vw (voorwaardelijk verblijfsrecht);
- (iii)
die inmiddels een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd dat zij geacht kunnen worden ingezetene te zijn in Nederland;
- (iv)
die ‘ten tijde in geding’ rechtmatig in Nederland verblijven.
6.9
Dat in de sociale zekerheid ‘very weighty reasons’ vereist zijn voor een onderscheid naar nationaliteit, blijkt onder meer uit het arrest van het EHRM in de zaak Gaygusuz:35.
- ‘42.
According to the Court's case-law, a difference of treatment is discriminatory, for the purposes of Article 14 (art. 14), if it ‘has no objective and reasonable justification’, that is if it does not pursue a ‘legitimate aim’ or if there is not a ‘reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised’. Moreover the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation in assessing whether and to what extent differences in otherwise similar situations justify a different treatment. However, very weighty reasons would have to be put forward before the Court could regard a difference of treatment based exclusively on the ground of nationality as compatible with the Convention.’
Het EHRM heeft deze strenge toetsing van onderscheid naar nationaliteit in sociale zekerheidszaken bevestigd in de zaken Koua Poirrez v. France36. en Andrejeva v. Latvia.37.
6.10
Gerards38. betoogt over deze strenge toets als volgt:
‘Doorslaggevend voor de toepasselijkheid van de very weighty reasons-doctrine blijkt de grond van het onderscheid te zijn. Het maken van onderscheid op grond van bepaalde persoons- of groepskenmerken moet volgens het Hof als ‘verdacht’ worden aangemerkt.39. Een ongelijke behandeling die op een dergelijke grond is gebaseerd kan alleen in heel bijzondere omstandigheden worden gerechtvaardigd. Het Hof heeft tot nu toe geen algemene criteria aangereikt aan de hand waarvan kan worden bepaald welke gronden van onderscheid als verdacht moeten worden aangemerkt. Wel blijkt uit de jurisprudentie dat het Hof de doctrine bij een beperkt aantal gronden consequent toepast, namelijk bij onderscheid op grond van geslacht, onwettige geboorte, godsdienst, nationaliteit en seksuele geaardheid.40.
(…)
Ook bij onderscheid op grond van nationaliteit heeft het Hof erkend dat ter rechtvaardiging very weighty reasons moeten worden aangevoerd. Dit gebeurde voor het eerst in arrest Gaygusuz. De klager in deze zaak woonde en werkte in Oostenrijk, maar had de Turkse nationaliteit. Nadat hij gedurende een bepaalde periode arbeidsongeschikt was geweest vroeg hij, als een soort noodvoorziening, een voorschot op zijn pensioen aan. Zijn verzoek werd echter geweigerd, omdat hij niet de Oostenrijkse nationaliteit had. Ten aanzien van de intensiteit van de toetsing stelde het Hof het volgende:
‘ […] (zie 6.5; PJW).’
Bijzonder is, dat een goede en inhoudelijke motivering in deze overweging ontbreekt: het Hof legt niet uit waarom bij onderscheid op grond van nationaliteit een intensieve toetsing moet worden uitgevoerd en verwijst zelfs niet, zoals bij de hiervoor behandelde verdachte gronden, naar het bestaan van een Europese consensus. Dit gebrek aan motivering is des te opvallender, nu nationaliteit niet altijd een verdacht criterium blijkt te zijn. De context van het onderscheid is voor deze kwalificatie van bijzonder belang: zoals eerder opgemerkt wordt bij zaken die het immigratiebeleid betreffen geen groot gewicht toegekend aan het feit dat uitwerkingen van dit beleid een ongelijke behandeling op grond van nationaliteit tot gevolg kunnen hebben.’41.
Over die duidelijk ruimere vrijheid van de Staten tot het maken van onderscheid naar nationaliteit in hun vreemdelingenbeleid dan die tot het maken van zulk onderscheid binnen de sociale zekerheid schrijft Gerards het volgende:42.
‘In een beperkt aantal gevallen wordt de omvang van de margin of appreciation bepaald door de context waarbinnen de grondrechtbeperkende maatregel is getroffen. Deze factor is in ieder geval van belang voor de rechtspraak met betrekking tot het vreemdelingenbeleid. Als het gaat om uitzetting is het primair aan de staten om te beoordelen of daartoe de noodzaak bestaat, zoals blijkt uit het arrest C. v. Belgium:43.
‘It is for the Contracting States to maintain public order, in particular by exercising their right, as a matter of well-established international law and subject to their treaty obligations, to control the entry and residence of aliens and notably to order the expulsion of aliens convicted of criminal offences.’
Aan deze ruime margin is een zeer marginale toetsing verbonden, zoals eveneens kan blijken uit C. v. Belgium:
‘[…] there is nothing to indicate that in the circumstances of the case the Belgian authorities acted in an arbitrary or unreasonable way, or failed to fulfill their obligation to strike a fair balance between the relevant interests.’
Een verklaring voor deze terughoudendheid is gelegen in het feit dat het Verdrag niet verbiedt dat de staten maatregelen treffen ter regulering en beperking van de instroom van vreemdelingen; op dat gebied heeft een staat dus een relatief grote handelingsvrijheid. Verder geldt dat het hier bij uitstek om een onderwerp gaat dat nauw is verbonden met de soevereiniteit van de staten. Omdat het Hof daarop een niet al te grote inbreuk wil maken zal het geneigd zijn de staat een ruime beoordelingsruimte toe te kennen.
Het Hof heeft echter een veel smallere margin of appreciation aan de staten toegekend wanneer maatregelen ten nadele van allochtonen niet worden genomen binnen de context van het immigratiebeleid, maar bijvoorbeeld op het gebied van sociale zekerheid. De specifieke omstandigheden die een terughoudende toetsing bij het immigratiebeleid rechtvaardigen doen zich op die gebieden niet voor, zodat de rechtvaardiging voor het toekennen van een aanzienlijke beoordelingsruimte niet meer aanwezig is. Dit blijkt duidelijk uit het arrest Gaygusuz, waarin het Hof hoge eisen stelde aan een onderscheid in een sociale zekerheidsregeling waardoor vreemdelingen werden benadeeld.’
6.11
Onder verwijzing naar jurisprudentie van het EHRM wees u in het in 6.5 geciteerde arrest HR BNB 2009/285 als ‘verdacht’ aan onderscheidingen op grond van aangeboren kenmerken van een persoon. Wordt op een dergelijke grond onderscheid gemaakt, dan geldt niet de in belasting- en sociale-zekerheidszaken gebruikelijke wide margin of appreciation, maar de very weighty reasons test. U noemde als verdachte onderscheidingsgronden met name ‘geslacht’, ‘ras’ en ‘etnische afkomst’. U noemde niet ‘nationaliteit’, maar de opsomming is duidelijk niet limitatief. Dat u ‘nationaliteit’ niet noemde, zegt daarom mijns inziens niets. ‘Nationaliteit’ categorisch aanmerken als een criterium waarvoor steeds de wide margin geldt, zou in elk geval niet verenigbaar zijn met de EHRM-jurisprudentie (zie 6.9) dat ‘very weighty reasons’ vereist zijn om een op grond van nationaliteit gemaakt onderscheid bij sociale verzekeringen te rechtvaardigen. Of nationaliteit een ‘aangeboren kenmerk’ is van dezelfde orde als geslacht, ras of etnische afkomst, is voor discussie vatbaar. Hoewel personen doorgaans het staatsburgerschap van een land verkrijgen door geboorte, gaat het om een juridische titel en niet zozeer om een persoonskenmerk. Het is soms mogelijk om een nieuwe of tweede nationaliteit te verwerven anders dan door geboorte en om een nationaliteit op te geven, al staan sommige landen dat laatste niet toe. Nationaliteit en etnische achtergrond kunnen wel zodanig met elkaar verweven zijn dat een discriminerende behandeling op grond van nationaliteit discriminatie naar etnische achtergrond impliceert. Daarom is het begrijpelijk dat het EHRM ook ‘nationaliteit’ aanmerkt als een verdacht kenmerk, althans op het terrein van sociale zekerheid.
6.12
Volgens de CRvB maakt de Koppelingswet ‘primair’ onderscheid naar nationaliteit omdat aan vreemdelingen alleen onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend of onthouden, terwijl die rechten zonder voorwaarden worden toegekend aan onderdanen. Zo overwoog hij in CRvB RSV 2001/216 met betrekking tot de AKW:44.
‘De Raad is, evenals in zijn heden gewezen uitspraken betreffende de toepassing van de Koppelingswet in het kader van de Algemene bijstandswet en de werknemersverzekeringswetten van oordeel dat bij wetgeving als de onderhavige, waarbij aan vreemdelingen onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend c.q. onthouden, welke aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, primair een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat als zodanig binnen de werkingssfeer van art. 26 IVBPR valt. Het gaat hier immers steeds om de vraag onder welke omstandigheden en in welke mate het gerechtvaardigd is een niet-Nederlander anders te behandelen dan een Nederlander. Dat uit de toepassing van de regeling voortvloeit dat bepaalde categorieën vreemdelingen niet anders worden behandeld dan Nederlanders doet niet af aan het nationaliteitgebonden karakter van het onderscheid.
De koppelingswetgeving introduceert in de AKW ingaande 1 juli 1998, kort gezegd, het vereiste van een toegekende verblijfstitel om als verzekerde te worden aangemerkt. Voor deze vorm van onderscheid op zich (tussen Nederlanders en vreemdelingen met verblijfstitel enerzijds en vreemdelingen zonder zodanige titel anderzijds) acht de Raad een toereikende rechtvaardiging aanwezig.’
6.13
In HR BNB 2010/13345. overwoog u in — een andere zaak — dat de CRvB terecht en op goede gronden had geoordeeld dat voor het door art. 6(2) AKW gemaakte onderscheid naar nationaliteit een toereikende rechtvaardiging bestond. U overwoog:
‘Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat een vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, VW 2000, op grond van de hoofdregel van artikel 6, lid 2, AKW van de kinderbijslagverzekering is uitgesloten. Deze uitsluiting vloeit voort uit het bepaalde bij de zogeheten Koppelingswet (Wet van 26 maart 1998, Stb. 1998, 203). Uitgangspunt van de Koppelingswet is dat vreemdelingen die niet onvoorwaardelijk tot Nederland zijn toegelaten, in beginsel geen toegang hebben tot de collectieve sociale voorzieningen. Voor het daarbij gemaakte onderscheid naar nationaliteit bestaat een toereikende rechtvaardiging, zoals de Centrale Raad terecht en op goede gronden heeft beslist in zijn uitspraak van 26 juni 2001, nr. 00/3097AKW, LJN AB2324, RSV 2001/216.
U lijkt dus het oordeel van de CRvB over zowel het primaire onderscheidingscriterium (nationaliteit) als de toereikende rechtvaardigingsgrond onderschreven te hebben, maar de benoeming van het onderscheidingscriterium en de implicaties daarvan voor de toetsingsintensiteit waren in de berechte zaak niet in geschil.’
6.14
In afwijking van deze door u althans impliciet bevestigde (vaste) jurisprudentie van de CRvB betoogt de SVB thans dat art. 6(2) AKW ‘geen (direct) onderscheid naar nationaliteit’ maakt, maar naar verblijfstitel.
6.15
Kinderbijslag komt ingevolge art. 11(1) AKW junco art. 6(1) AKW in beginsel toe aan ingezetenen, i.e. in beginsel allen die in Nederland wonen, ongeacht hun nationaliteit. Of iemand in Nederland woont, wordt beoordeeld op grond van alle omstandigheden die licht werpen op het al dan niet bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard tussen Nederland en de betrokkene (zie het citaat in 5.5 hierboven). Mijn ambtgenoot Van Hilten gaf in haar conclusie voor HR V-N 2012/19.2746. de volgende samenvatting van de fiscaalrechtelijke jurisprudentie over de woonplaatsbepaling van natuurlijke personen (voetnoten laat ik weg):
‘5.5.
Bezien wij de jurisprudentie met betrekking tot de woonplaatsbepaling, dan blijken vele omstandigheden door de feitenrechter te worden meegewogen bij de bepaling van iemands woonplaats. Factoren die een rol spelen zijn onder meer woning, werk, gezinssituatie, inschrijving in het bevolkingsregister, verzekeringen, lidmaatschap van sportverenigingen en nationaliteit. Aangezien het bepalen van de woonplaats op grond van artikel 4 Awr een waardering van feitelijke aard betreft, is de rol van de Hoge Raad bij dergelijke geschillen beperkt. Mijn (voormalig) ambtgenoot Overgaauw heeft in zijn conclusie van 22 december 2005 voor het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2006, nr. 41392, LJN AV1227, BNB 2006/337 m.nt. IJzerman betoogd, dat uit jurisprudentie kan worden afgeleid dat de beoordeling van de woonplaats op grond van artikel 4 Awr als volgt geschiedt:
‘Uit de jurisprudentie rijst in lijn met de wettekst en de wetsgeschiedenis het beeld dat het geheel van omstandigheden bepalend is voor het vaststellen van een duurzame band met Nederland c.q. van de nationale woonplaats van de betrokken belastingplichtige hier te lande. Objectieve en subjectieve factoren als woon- en werkomgeving, gezin, financiën, inschrijving in het bevolkingsregister, nationaliteit en de uiterlijk waarneembare wil om hetzij korter dan wel langer in het buitenland te verblijven worden tegen elkaar afgewogen om tot een eindoordeel te komen. Een dergelijke afweging is — zoals uit bovengenoemde parlementaire geschiedenis reeds volgde — zeer feitelijk van aard en derhalve moeilijk in een definitie dan wel formule te vatten. Opgemerkt zij, dat uit de jurisprudentie geen dwingende volgorde bij de afweging van de verscheidene factoren c.q. criteria valt waar te nemen, zulks in tegenstelling tot de afweging ingevolge de internationale toetsingscriteria ex art. 34, eerste lid, BRK en art. 4, tweede lid, OESO-modelverdrag (zie par. 3 en 4). Alle omstandigheden hetzij objectief, hetzij subjectief tellen even zwaar mee. Er wordt dan ook niet op basis van één factor beslist of sprake is van binnenlandse belastingplicht; het samenspel is bepalend in dezen.’
6.16
Ik merk op dat in het genoemde art. 4(2) OESO-Modelverdrag nationaliteit het meest subsidiaire criterium is voor de bepaling van inwonerschap: het is pas in laatste instantie beslissend, nl. pas als er op basis van de criteria ‘permanent home’, ‘centre of vital interests’ en ‘habitual abode’ — en in die volgorde — niet uit te komen valt waar iemand woont.
6.17
Uit het bovenstaande maak ik op dat het onderscheid naar inwonerschap niet, ook niet indirect, als een onderscheid naar nationaliteit gezien kan worden.
6.18
Op de hoofdregel dat ingezetenen recht hebben op kinderbijslag, maakt art. 6(2) AKW een uitzondering door niet-Nederlanders uit te sluiten die (nog) geen onvoorwaardelijk verblijfsrecht hebben. Alle andere ingezeten, ook degenen die door de vreemdelingenwet tot ‘vreemdeling’ (niet-Nederlander) worden bestempeld, zoals onderdanen van andere EU-Staten,47. van andere EER-Staten en van Turkije, zijn zonder meer verzekerd voor de AKW. Dat deze niet-Nederlanders de Nederlandse nationaliteit niet hebben, doet niet ter zake. Met de SVB meen ik daarom dat het primaire uitsluitingscriterium in art. 6(2) AKW geen direct onderscheid naar nationaliteit inhoudt. Dat lijkt mij echter minder relevant, nu even verboden is indirecte discriminatie naar nationaliteit die dezelfde gevolgen heeft als directe discriminatie naar nationaliteit. Discriminatie kan niet zinvol bestreden worden indien niet door juridische onderscheidingscriteria heengekeken wordt naar de materiële bedoelingen en effecten van de nationale regeling.
6.19
Het systeem van de AKW ter bepaling van wie verzekerd is, heeft materieel dezelfde bedoeling en effecten als het systeem van de Wet werken en bijstand (Wwb) ter bepaling van wie recht op bijstand heeft, waarin art. 11 Wwb (wél) een direct onderscheid naar nationaliteit maakt: in uitgangspunt komen alleen ingezeten Nederlanders in aanmerking voor bijstand, maar vervolgens worden ingezeten vreemdelingen met een onvoorwaardelijk verblijfsrecht met Nederlanders gelijk gesteld. Art. 11 Wwb luidt:
- ‘1.
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
- 2.
Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdeel a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
- 3.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
- a.
ter uitvoering van een verdrag dan wel van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie; of
- b.
indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdeel a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen
- 4.
(…)’
Voorts is de mogelijkheid om beroep te doen op de hardheidsclausule in de bijstandswet voorbehouden aan personen met de Nederlandse nationaliteit en met Nederlanders gelijkgestelde vreemdelingen die zijn toegelaten tot Nederland. Art. 16 Wwb bepaalt daartoe:
- ‘1.
Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.’
Ik meen dat het bij een discriminatiebeoordeling niet uitmaakt of een wet (zoals de Wwb) de gerechtigden definieert als ingezeten Nederlanders en daarna bepaalde niet-Nederlanders met hen gelijk stelt, of (zoals de AKW) de gerechtigden definieert als inwoners en daarna bepaalde niet-Nederlanders (dezelfde groep die niet verzekerd is onder de Wwb) uitzondert.
6.20
Men kan nu drie kanten op:
- (i)
het onderscheid naar nationaliteit in de Wwb is materieel (indirect) onderscheid naar verblijfstitel;
- (ii)
het onderscheid naar verblijfstitel in art. 6(2) AKW is materieel (indirect) onderscheid naar nationaliteit;
- (iii)
het onderscheidings-criterium is in beide regelingen hybride, nl. tegelijk nationaliteit en verblijfstitel.
6.21
Ik meen dat opvatting (iii) de juiste is; dat meent kennelijk ook de CRvB, die immers heeft geoordeeld dat art. 6(2) AKW ‘primair’ onderscheid maakt naar nationaliteit (en dus -kennelijk — subsidiair naar verblijfstitel). Ik meen voorts met de CRvB dat binnen dit hybride onderscheidingscriterium een rangorde bestaat tussen nationaliteit en verblijfstitel: art. 6(2) AKW begint met niet-Nederlanders uit te zonderen, en zondert vervolgens van die uitzondering weer uit de niet-Nederlanders met een onvoorwaardelijk verblijfsrecht.
6.22
Het oordeel van de CRvB dat in casu de very weighty reasons test ex het Gaygusuz-arrest toegepast moet worden, is daarom mijns inziens in beginsel juist: het gaat om onderscheid naar — in de eerste plaats — nationaliteit op het terrein van de sociale zekerheid tussen twee groepen ingezetenen.
6.23
Dan komt de vraag aan snee of de door de SVB aangevoerde argumenten voldoende weighty zijn om toepassing van het door de wet gemaakte onderscheid ook in casu geschikt en proportioneel te achten ter bereiking van de op zichzelf gerechtvaardigde doelen van die wet. De CRvB meende van niet op grond van de bijzondere positie van deze belanghebbenden en hun kinderen (kort gezegd; zij en hun kinderen zijn reeds — minstens deels rechtmatig — geworteld in Nederland, hun kinderen verdienen volgens het internationale recht bijzondere bescherming, en of het doel van de Koppelingswet bij hen nog bereikt kan worden, is twijfelachtig).
6.24
Nu niet in geschil is dat deze belanghebbenden en hun kinderen vergelijkbaar zijn met wel tot kinderbijslag gerechtigden en dat de koppelingswet op zichzelf een legitimate aim nastreeft, komt het aan op de geschiktheidstoets en vooral de proportionaliteitstoets. Ik merk reeds hier op dat het Niedzwiecki-arrest van het EHRM (zie 7.20 e.v. hieronder) twijfel kan doen rijzen of het EHRM nog steeds zonder uitzondering of nuance de strenge very weighty reasons test uit zijn Gaygusuz-arrest toepast in sociale verzekeringszaken.
7. Geschiktheid en proportionaliteit van toepassing van het door de Koppelingswet gemaakte onderscheid in het geval van deze belanghebbenden
7.1
Tot aan zijn thans in cassatie bestreden uitspraak heeft de CRvB steeds geoordeeld dat het in de koppelingswetgeving gemaakte onderscheid naar nationaliteit/verblijfstitel wat doelstelling en middel betreft verenigbaar is met de discriminatieverboden van onder meer art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM. Zo overwoog hij in de zaak RSV 2001/216:
‘(…) de Raad [stelt] voorop dat een staat, binnen de grenzen van zijn verplichtingen die uit de op dit punt geldende supra- en internationale regelingen voortvloeien, vrij is in het vaststellen van de voorwaarden waaronder vreemdelingen tot zijn grondgebied worden toegelaten. Eveneens is aanvaardbaar dat gelegaliseerde toelating als vereiste geldt voor deelname aan het stelsel van sociale verzekering, zoals in casu de verzekering ingevolge de AKW, welke immers kan worden gezien als een element van de deelname aan het maatschappelijk leven van de staat tot welks grondgebied de betrokkene wenst te worden toegelaten.
Hierbij sluit aan de doelstelling van de koppelingswetgeving zoals deze in de wetsgeschiedenis is neergelegd, te weten het wegnemen van de mogelijkheid om ondanks het ontbreken van een verblijfstitel aanspraak te maken op uitkeringen en verstrekkingen, hetgeen immers een aanzet kan vormen tot de voortzetting van, in beginsel, wederrechtelijk verblijf en uiteindelijk kan leiden tot een vorm van schijnlegaliteit wat de verblijfspositie betreft; dit mede ter ondersteuning van een consistent vreemdelingenbeleid, dat onder meer tot doel heeft degenen die geen toelating verkrijgen het land te doen verlaten.
Het uitgangspunt van de koppelingswetgeving stuit wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij de Raad dan ook in het algemeen niet op bedenkingen.
Dit geldt ook voor de toepassing van het koppelingsbeginsel op de categorie vreemdelingen als bedoeld onder 3 van art. 1b van de Vw48., (…). Ook binnen het hierboven omschreven kader is het goed denkbaar, en onder zekere omstandigheden uit humanitaire overwegingen wellicht geboden, dat een vreemdeling in staat wordt gesteld de beslissing op zijn verzoek om toelating in Nederland af te wachten, zonder dat noodzakelijkerwijs aan dat rechtmatige verblijf de rechtsposities worden gekoppeld die aan een volkomen gelegaliseerd verblijf zijn verbonden. De alsdan ontstane frictie tussen rechtmatig verblijf en de belemmering om bestaansmiddelen te verwerven, kan worden opgelost door op die situatie toegesneden maatregelen te treffen, zoals bijvoorbeeld omschreven in art. 8c Vw49..’
7.2
In deze uitspraak ging de CRvB er van uit dat art. 6(2) AKW primair onderscheidt naar nationaliteit, zodat er van mag worden uitgegaan dat hij de ‘very weighty reasons’ test heeft toegepast. Het EHRM had immers een aantal jaren daarvóór reeds arrest gewezen in de zaak Gaygusuz (zie 6.9 hierboven).
7.3
Minderhoud signaleerde in een annotatie bij de thans bestreden uitspraak in JV 2011, 393, dat uw arrest HR BNB 2011/98 over ‘ingezetene’ voor de AKW (zie 5.5) voor de CRvB de weg vrij maakte om het in art. 6(2) AKW opgenomen koppelingsbeginsel ter discussie te stellen en in casu als discriminerend te bestempelen. In de door HR BNB 2011/98 achterhaalde rechtspraak van de CRvB werden personen die nog niet onvoorwaardelijk waren toegelaten tot Nederland in beginsel niet aangemerkt als ingezeten wegens het ontbreken van voldoende juridische binding met Nederland. Die toelatingsdrempel voor het ingezetenschap is door HR BNB 2011/98 echter aanzienlijk verlaagd (de juridische verblijfsstatus is slechts één van de vele in aanmerking te nemen omstandigheden; de maatstaf is thans de ‘duurzame band van persoonlijke aard’ tussen Nederland en de betrokkene; zie 5.5). Voor rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen die nog niet zijn toegelaten, maar naar de omstandigheden beoordeeld wél ingezeten zijn, staat thans alleen nog art. 6(2) AKW aan kinderbijslag in de weg. Minderhoud wijst op een uitspraak van de Rechtbank Leeuwarden waarin de thans in cassatie bestreden uitspraak van de CRvB wordt toegepast in een bijstandszaak:
‘3.
Inmiddels is de redenering van de hierboven opgenomen uitspraak van de Centrale Raad door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Leeuwarden (3 augustus 2011, LJN BR4238) ook al in het kader van de Wet werk en bijstand toegepast. In deze zaak betrof het een vreemdeling die vanaf augustus 2005 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had gekregen. Die vergunning was in januari 2010 ingetrokken. Dit besluit was in december 2010 door een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onherroepelijk geworden. Inmiddels is een nieuw verzoek om een verblijfsvergunning asiel aangevraagd. De verzoeker en de kinderen mogen de beslissing op hun aanvragen in Nederland afwachten. Ze verblijven derhalve op dit moment rechtmatig op grond van art. 8, onder f Vw 2000 in Nederland, maar dreigen op zeer korte termijn dakloos te worden vanwege een huurachterstand. De voorzieningenrechter voorkomt dit door de verzoeker een recht op een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder toe te kennen.
De voorzieningenrechter onderbouwt deze beslissing door expliciet aan te haken bij de uitspraak van de Centrale Raad. Rechtsoverweging 5.5 van de uitspraak van de voorzieningenrechter luidt integraal weergegeven:
‘De verzoeker in deze zaak heeft gedurende ongeveer vier jaar rechtmatig in Nederland verbleven op grond van een aan hem verleende verblijfsvergunning asiel. Ook de in het geding betrokken (pleeg)kinderen verbleven op basis van een aan de echtgenote van verzoeker verleende verblijfsvergunning gedurende enige jaren rechtmatig in Nederland. Voorts blijkt onder meer uit het feit dat de kinderen hier wonen, naar school gaan en sporten dat hun maatschappelijk leven zich hier ten lande afspeelt en dat zij een duurzame band met Nederland hebben. Daarnaast verblijven zij thans met de (pleeg)vader rechtens in Nederland. Nu verzoeker en de kinderen een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd en voor de overheid kenbaar al lange tijd in Nederland verblijven, kunnen zij gelet hierop gelijk gesteld worden met een Nederlander. De algemene uitsluiting van het recht op bijstand op grond van hun verblijfsstatus acht de voorzieningenrechter geen evenredig middel om de doelstelling van de Koppelingswet te bereiken, zodat verzoeker en de kinderen op grond van art. 16, tweede lid, van de WWB niet kan worden tegengeworpen dat zij geen vreemdeling zijn in de zin van art. 8, onderdeel a tot en met e en l, van de Vw 2000. Nu voorts niet in geschil is dat sprake is van zeer dringende redenen kunnen verzoekers en de kinderen aanspraak maken op een bijstandsuitkering.’
Met deze uitspraak beperkt de voorzieningenrechter de werking van het in de Vw 2000 neergelegde koppelingsbeginsel nog verder. Nadat de Centrale Raad de afgelopen jaren al een grens had gesteld aan dit rigide koppelingsbeginsel en met een beroep op art. 8 EVRM recht op opvang en zorg had toegekend aan kwetsbare personen in zeer schrijnende situaties (zie o.a. CRvB 19 april 2010, ‘JV’ 2010/292 en CRvB 20 oktober 2010, ‘JV’ 2011/90) wordt hier ook voor ‘iets minder’ kwetsbare personen een recht op in casu bijstand toegekend. Het moet dan wel gaan om iets minder kwetsbare personen, die voor de overheid kenbaar al lange (de Centrale Raad spreekt van ‘langere’) tijd in Nederland verblijven (waarvan voor een deel rechtmatig op grond van art. 8, onder f, g, of h Vw 2000) en die inmiddels een zodanige band hebben opgebouwd dat ze als ingezetenen, zoals nu ingevuld door de Hoge Raad, kunnen worden aangemerkt.’
7.4
De CRvB eist voor gelijkstelling van niet-onvoorwaardelijk toegelaten vreemdelingen met Nederlanders voor de toepassing van de AKW — naast ingezetenschap — dat de ouders en hun kinderen voor de overheid kenbaar al ‘langere tijd’ in Nederland verblijven, waarvan ‘zekere tijd’ rechtmatig in de zin van art. 8, onder f, g of h Vw (voorwaardelijke verblijfstitel). Dit zijn vage aanduidingen, die de CRvB niet concretiseert. Hij laat het aan de SVB om met inachtneming van deze temporele maatstaf nieuwe besluiten op bezwaar te nemen.
7.5
De CRvB geeft evenmin veel inzicht in de afwegingen leidende tot zijn oordeel dat art. 6(2) AKW voor deze specifieke belanghebbenden niet meer als evenredig middel kan worden gezien ter bereiking van het legitieme doel van de koppelingswetgeving. In het midden blijft bijvoorbeeld of de CRvB er mogelijk van uitgegaan is dat de Staat een verwijt kan worden gemaakt van de lange duur van onzekerheid over de verblijfsaanvraag en daarmee van de lange duur van het verblijf in Nederland en van de minstens deels rechtmatige aard van dat verblijf. Het tot kinderbijslag gerechtigd achten van deze specifieke groep inmiddels in de Nederlandse samenleving opgenomen ouders met eveneens en te meer in de Nederlandse samenleving opgenomen kinderen kan worden opgevat als een uiting van de opvatting dat de Staat sneller tot definitieve beslissingen op verblijfsaanvragen moet komen. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft op Kamervragen naar aanleiding van de thans bestreden uitspraak van de CRvB antwoorden gegeven waaruit kan worden opgemaakt dat maatregelen zijn genomen om vreemdelingen ‘nog sneller’ duidelijkheid te maken of ze in Nederland kunnen blijven en om ‘terugkeer te bevorderen’.50.
7.6
In de uitspraak van de CRvB zou ook gelezen kunnen worden dat hij deze specifieke groep vreemdelingen met kinderen inmiddels zodanig geworteld acht in de Nederlandse samenleving dat het met de koppelingswetgeving beoogde doel — voorkóming van worteling die hen onuitzetbaar maakt — niet meer bereikt kan worden. Het lijkt inderdaad weinig hout te snijden regels te handhaven die worteling in Nederland moeten voorkomen (zoals weigering van kinderbijslag), als er vanuit gegaan moet worden dat die worteling al heeft plaatsgevonden en vermoedelijk niet meer ongedaan gemaakt zal worden, waardoor toch aanspraak op kinderbijslag zal bestaan. Zou deze overweging ten grondslag liggen aan het oordeel van de CRvB, dan is begrijpelijk dat hij bij deze vreemdelingen en hun kinderen onverkorte handhaving van het koppelingsbeginsel geen evenredig middel acht om het — immers vermoedelijk reeds onbereikbaar geworden — doel van de koppelingswet te bereiken. Deze gedachtegang is echter niet duidelijk uit de uitspraak te halen.
7.7
De CRvB heeft zijn disproportionaliteitsoordeel mede gebaseerd op de bijzondere beschermwaardigheid van kinderen, bezien in het licht van een uit het IVRK voorvloeiende zorgplicht van de Nederlandse staat ten opzichte van in Nederland verblijvende kinderen. De partijen strijden erover of de CRvB het IVRK terecht heeft betrokken in zijn oordeel.
7.8
De SVB betoogt over het IVRK dat de CRvB ten onrechte heeft geoordeeld dat:
- (i)
de Nederlandse staat een zorgplicht heeft ten opzichte van de kinderen;
- (ii)
het kind een eigen belang heeft bij de uitkering en/of dat aan het eigen belang van het kind bij de kinderbijslag een bijzonder gewicht moet worden toegekend bij de vraag of het in art. 6(2) AKW gemaakte onderscheid de ouders discrimineert, en
- (iii)
de criteria voor een uitkering aan ouders ten behoeve van hun kind ook ten aanzien van dat kind zelf discriminerend kunnen zijn en dat dit moet worden meegewogen bij de beoordeling van de aanspraak van de ouder op die uitkering.
7.9
De CRvB heeft niet gespecificeerd welke bepalingen uit het IVRK hij op het oog had. Met de SVB neem ik aan dat het gaat om een of meer van de artt. 2, 3, 26 en 27 IVRK. Deze bepalingen luiden als volgt:
‘Artikel 2
- 1.
De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, eerbiedigen en waarborgen de in het Verdrag beschreven rechten voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard ook, ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of zijn of haar ouder of wettige voogd.
- 2.
De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind.
Artikel 3
- 1.
Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
- 2.
De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.
- 3.
De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht.
Artikel 26
- 1.
De Staten die partij zijn, erkennen voor ieder kind het recht de voordelen te genieten van voorzieningen voor sociale zekerheid, met inbegrip van sociale verzekering, en nemen de nodige maatregelen om de algehele verwezenlijking van dit recht te bewerkstelligen in overeenstemming met hun nationale recht.
- 2.
De voordelen dienen, indien van toepassing, te worden verleend, waarbij rekening wordt gehouden met de middelen en de omstandigheden van het kind en de personen die verantwoordelijk zijn voor zijn of haar onderhoud, alsmede iedere andere overweging die van belang is voor de beoordeling van een verzoek daartoe dat door of namens het kind wordt ingediend.
Artikel 27
- 1.
De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind.
- 2.
De ouder(s) of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind, hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind.
- 3.
De Staten die partij zijn, nemen, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken, en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma's voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting.
- 4.
De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om het verhaal te waarborgen van uitkeringen tot onderhoud van het kind door de ouders of andere personen die de financiële verantwoordelijkheid voor het kind dragen, zowel binnen de Staat die partij is als vanuit het buitenland. Met name voor gevallen waarin degene die de financiële verantwoordelijkheid voor het kind draagt, in een andere Staat woont dan die van het kind, bevorderen de Staten die partij zijn de toetreding tot internationale overeenkomsten of het sluiten van dergelijke overeenkomsten, alsmede het treffen van andere passende regelingen.’
7.10
Het Koninkrijk der Nederlanden (het IVRK is goedgekeurd bij Rijkswet) heeft een voorbehoud gemaakt bij art. 26 IVRK, ertoe strekkende dat het Koninkrijk zich niet verplicht tot toekenning aan kinderen van een zelfstandig recht op sociale zekerheid, inclusief sociale verzekering. Dit voorbehoud is door de regering als volgt toegelicht 51.
‘Gezien de bewoordingen van artikel 26 moet het niet uitgesloten worden geacht dat de Staten die partij zijn een kind zelf sociale zekerheidsrechten dienen te verschaffen. Hoewel in het Koninkrijk het kind in voorkomende gevallen, in de hoedanigheid van werknemer of als ingezetene, zelfstandige aanspraken kan hebben op prestaties krachtens de sociale zekerheid komt het er in de praktijk veelal op neer dat de sociale zekerheid voor het kind is afgeleid van de sociale zekerheid die toekomt aan de ouders. De hoogte van de aan laatstgenoemden verstrekte sociale zekerheidsuitkeringen is hierbij zodanig vastgesteld dat aan de ouderlijke zorg- en onderhoudsverplichtingen jegens de kinderen kan worden voldaan. Zelfstandige sociale zekerheidsaanspraken voor het kind bestaan in Nederland slechts in beperkte mate en er bestaan geen voornemens hierin voor de toekomst verandering te brengen. Derhalve wordt, teneinde een andere opvatting ter zake uit te sluiten, voorgesteld voor het Koninkrijk een voorbehoud te maken, inhoudend dat de regering van mening is dat artikel 26 niet verplicht tot een zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheid, daarbij inbegrepen sociale verzekering.’
7.11
Art. 27 IVRK kent kinderen een recht op toereikende levensstandaard toe. De regering meent dat met verlening van gezinsbijstand voldaan wordt aan de verplichtingen op grond van deze bepaling; aldus blijkt uit de memorie van toelichting (MvT) bij het (Rijks)wetsvoorstel tot goedkeuring van het IVRK:52.
‘Het recht op een toereikende levensstandaard is als algemeen, aan ‘een ieder’ toekomend sociaal mensenrecht reeds in artikel 11 van het IVESC neergelegd. Artikel 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind bevestigt dat dit recht ook in het bijzonder aan kinderen toekomt, en wel rekening houdend met de specifieke behoeften van het kind; de levensstandaard moet immers toereikend zijn voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind.
Omdat een kind in de regel in een gezin wordt verzorgd, is het volgens het tweede lid van artikel 27 in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de ouders (of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind) om naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden in het levensonderhoud van het kind te voorzien. Ouders zijn, volgens artikel 404 van Boek 1 B.W., verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen, zowel wanneer het wettige als wanneer het onwettige kinderen betreft. Omdat zij aan deze financiële verplichting ‘naar draagkracht’ moeten voldoen en de verplichting niet beperkt is tot de kosten van zaken als voeding en kleding maar ook die van de opvoeding betreft, kan worden vastgesteld dat de Nederlandse wetgeving aan de verdragsbepaling voldoet.
Zijn de ouders niet in staat in de kosten van de verzorging en opvoeding van hun kind te voorzien dan dienen volgens het derde lid van artikel 27 de Staten die partij zijn passende maatregelen te treffen teneinde de ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht van het kind te verwezenlijken in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan. Als elementen worden daarbij met name genoemd (overheids-)programma's voor materiële bijstand en ondersteuning, met name betreffende voeding, kleding en huisvesting.
Eerst en vooral kan in dit verband worden gewezen op de mogelijkheden die de Algemene Bijstandswet (Stb. 1963, 284) verschaft. Juist omdat het verdrag van de primaire verantwoordelijkheid van de ouders uitgaat, moet de verstrekking van bijstand in de vorm van gezinsbijstand in overeenstemming met het verdrag worden geacht.’
7.12
De regering is in de geciteerde MvT ook ingegaan op eventuele rechtstreekse werking van bepalingen van het IVRK:53.
‘Uiteindelijk bepaalt de Nederlandse rechter of een ‘een ieder verbindende’ bepaling rechtstreekse werking heeft of niet. De nationale wetgever kan natuurlijk wel de helpende hand in deze bieden en aanwijzingen geven (hetgeen echter niet mogelijk is ten aanzien van EEG-verordeningen). De wetgever zal ook, als hij van oordeel is dat er binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften zijn die — naar zijn oordeel — strijdig zijn met bepalingen van een verdrag die naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden, in het kader van de parlementaire goedkeuring van het verdrag in kwestie de betreffende wettelijke bepalingen zodanig aan dienen te passen, dat de strijdigheid wordt opgeheven zodat rechtsonzekerheid voor de burger en een onnodige werklast voor de rechter wordt voorkomen. De Nederlandse rechter is echter niet gebonden aan het oordeel van de Nederlandse wetgever, hoewel dat oordeel wel van grote betekenis is, getuige ook de rechtspraak van de Hoge Raad.
De criteria voor de beantwoording van de vraag of een bepaling uit een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie rechtstreekse werking heeft, zijn volgens de rechtspraak van de Hoge Raad: de aard, de inhoud en de strekking van de bepaling, alsmede de formulering (de bewoordingen) daarvan, terwijl tevens de bedoeling van de nationale wetgever bij de totstandkoming van de goedkeuringswetgeving van het desbetreffende verdrag een richtsnoer kan zijn en — zo hiervan sprake is — de bedoeling van de opstellers van het desbetreffende verdrag een richtsnoer dient te zijn. Eveneens is in deze van belang de aan- of afwezigheid van uitvoeringswetgeving en of het binnen het nationaalrechtelijk bestel mogelijk is de bepaling rechtstreeks toe te passen.
In verband met de bedoeling van de opstellers van het onderhavige verdrag dient te worden vermeld dat de eventuele rechtstreekse werking van verdragsbepalingen tijdens de onderhandelingen over het verdrag als zodanig niet aan de orde is geweest. Gelet op de aard, inhoud en formulering van de meeste bepalingen van het onderhavige verdrag houden de uitvoering en de naleving van een groot aantal materiële verdragsvoorschriften een taak van de wetgever en van de besturende overheden in. Dit behoeft overigens niet helemaal uit te sluiten dat aan een bepaald verdragsvoorschrift in een concrete casus rechtstreekse werking wordt toegekend. De beslissing hierover en de voorwaarden waaronder die rechtstreekse werking aan een bepaling zou worden gegeven, zijn, zoals gezegd, in ons rechtsbestel uiteindelijk aan de rechter. Wij willen hier volstaan met de opmerking dat enkele verdragsbepalingen van het Verdrag inzake de rechten van het kind rechten betreffen, die in andere verdragen zijn vervat in bepalingen ten aanzien waarvan rechtstreekse werking mogelijk moet worden geacht of reeds is vastgesteld (zie de matrix in bijlage III).’
7.13
In vreemdelingenzaken wordt regelmatig beroep gedaan op bepalingen van het IVRK. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) werken de meeste van die bepalingen echter niet rechtstreeks omdat de gegeven norm niet concreet genoeg is voor rechterlijke toepassing en daarom voorafgaande uitwerking behoeft in nationale wet- en regelgeving. Zo overwoog de Afdeling in de zaak JV 2007, 144 over de art. 3 en 27 IVRK:54.
‘2.4.1.
De Afdeling verstaat de woorden ‘‘de eerste overweging’’ in artikel 3, eerste lid, van het IVRK, mede in aanmerking genomen de bewoordingen in de Engelse versie — ‘‘a primary consideration’’ — zo dat het belang van het kind een eerste overweging is, maar ruimte geeft voor het zwaarder laten wegen van andere belangen. Zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 september 2005 in zaak no. 200507132/1, AB 2005, 429) bevat deze verdragsbepaling, gelet op haar formulering, geen norm die vatbaar is voor rechtstreekse toepassing door de rechter, aangezien zij niet voldoende concreet is voor zodanige toepassing en derhalve nadere uitwerking behoeft in nationale wet- en regelgeving. De Afdeling heeft hetzelfde overwogen ten aanzien van artikel 27 van het IVRK (uitspraak van 1 maart 2005 in zaak no. 200408015/1, ‘JV’ 2005/176). De rechtbank heeft miskend dat het beroep van de vreemdelingen op evenbedoelde bepalingen om deze reden niet kan slagen. Zij heeft voorts miskend dat het beroep van de vreemdelingen op artikel 2, eerste lid, van het IVRK faalt omdat het in deze bepaling neergelegde discriminatieverbod er niet aan in de weg staat dat binnen één juridische categorie — de groep van kinderen die rechtmatig in Nederland verblijven doch niet zijn toegelaten — op zakelijke en redelijke gronden onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen van ouders die aan hun meewerkplicht voldoen en kinderen van ouders, zoals de vreemdelingen, die daaraan niet voldoen.’
7.14
7.15
De jurisprudentie van de CRvB is op dit punt genuanceerder dan die van de Raad van State, zoals ook blijkt uit zijn thans in cassatie bestreden uitspraak. In de uitspraak RSV 2006, 8458. betrok de CRvB de artt. 2, 3 en 27 IVRK in zijn beantwoording van de vraag of kinderen die rechtmatig in Nederland verblijven, maar nog niet tot Nederland zijn toegelaten uitgesloten kunnen worden van bijstand. Hij overwoog als volgt:
‘Naar het oordeel van de Raad vormt artikel 2, eerste lid, van het IVRK een eenieder verbindende verdragsbepaling in de zin van artikel 94 van de Grondwet. Het gaat hier om een onvoorwaardelijk en nauwkeurig bepaalbaar subjectief recht op non-discriminatie, op één lijn te stellen met de in artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR neergelegde non-discriminatiebepalingen, welke bepalingen rechtstreekse werking hebben.
Het in artikel 2, eerste lid, van het IVRK gewaarborgde recht strekt zich, gezien de bewoordingen ervan, uit tot alle in het verdrag beschreven materiële rechten van het kind, waaronder het recht op sociale zekerheid, dat onder meer kan worden gerealiseerd via de ouders dan wel via de hiervoor beschreven toepassing van de artikelen 11 en 16 van de WWB59.. Anders dan de voorzieningenrechter van de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft aangenomen, komt aan het bij artikel 26 van het IVRK gemaakte voorbehoud voor de mogelijkheid van toetsing aan de overige bepalingen van het IVRK in het onderhavige geding geen doorslaggevende betekenis toe, nu in artikel 16, eerste lid, van de WWB reeds de mogelijkheid is geopend van bijstandsverlening aan minderjarigen wegens zeer dringende redenen.
Het maken van onderscheid op de in artikel 2, eerste lid, van het IVRK aangegeven punten jegens kinderen is alleen toegestaan als hiermee een in het kader van het IVRK geoorloofde doelstelling wordt nagestreefd en als het betreffende onderscheid een geschikt en jegens de kinderen evenredig te achten middel vormt om dit doel te bereiken.
Naar het oordeel van de Raad stuit de doelstelling van de koppelingswetgeving, zoals deze hierboven is weergegeven, tegen de achtergrond van het IVRK niet op bedenkingen.
Bij de beoordeling in hoeverre een onderscheid in een bepaalde situatie een evenredig te achten middel vormt om een bepaald doel te bereiken, dient bij de toetsing aan artikel 2, eerste lid, van het IVRK tevens acht te worden geslagen op het aan het IVRK ten grondslag liggende beginsel van bijzondere beschermwaardigheid van kinderen en op de andere bepalingen van het IVRK, in het bijzonder artikel 2, tweede lid, en de artikelen 3 en 27. Dit betekent dat maatregelen die ten opzichte van volwassenen in overeenstemming worden geacht met de internationale non-discriminatiebepalingen, in bepaalde situaties ten opzichte van kinderen niettemin in strijd kunnen komen met artikel 2, eerste lid, van het IVRK.
Bij de beantwoording van de vraag of het in artikel 16, tweede lid, van de WWB gemaakte onderscheid naar nationaliteit in algemene zin kan worden geacht een evenredig middel te vormen om de doelstelling van de Koppelingswetgeving te bereiken, dient naar het oordeel van de Raad binnen de groep van niet tot Nederland toegelaten kinderen met een andere dan de Nederlandse nationaliteit onderscheid gemaakt te worden tussen gevallen als hier aan de orde, waarin de kinderen (en hun ouders) rechtmatig in Nederland verblijven doch niet tot Nederland zijn toegelaten, en gevallen waarin kinderen (en hun ouders) niet rechtmatig in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) hier te lande verblijven.
De Raad acht de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op kinderen die — al dan niet met hun ouders — niet rechtmatig hier te lande verblijven, ook tegen de achtergrond van het IVRK in beginsel een evenredig middel ter verwezenlijking van de doelstelling van de koppelingswetgeving. De Raad overweegt hiertoe dat het verstrekken van mogelijk langdurige uitkeringen aan kinderen wier verblijf in Nederland op geen enkele wijze als rechtmatig kan worden bestempeld, de voortzetting van hun verblijf — en wellicht het verblijf van hun ouders — hier te lande kan stimuleren, waardoor het Nederlandse vreemdelingenbeleid ernstig zou worden doorkruist.
Ten aanzien van kinderen die, zoals appellanten, rechtmatig in Nederland verblijven doch niet tot Nederland zijn toegelaten, dient anders te worden geoordeeld. Hoewel de Nederlandse staat deze kinderen niet tot zijn grondgebied heeft toegelaten, heeft hij welbewust aanvaard dat zij gedurende een zekere tijd in Nederland verblijven. Aldus heeft de Nederlandse staat ook welbewust een zekere, uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht ten opzichte van juist deze kinderen op zich genomen, zonder daarbij overigens iets af te doen aan de verantwoordelijkheid van de ouders van deze kinderen. Gedurende de periode waarin deze kinderen rechtmatig in Nederland verblijven, leggen de met de koppelingswetgeving nagestreefde doeleinden niet een zodanig gewicht in de schaal dat onverkorte toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB in overeenstemming is met artikel 2, eerste lid, van het IVRK. In dat verband overweegt de Raad het volgende.
Bij de beantwoording van de vraag of de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB in het onderhavige geval jegens appellanten een evenredig middel vormt om de doelstelling van de koppelingswetgeving te bereiken, acht de Raad in de eerste plaats van belang dat er voor hen geen enkel ander bestaansmiddel voorhanden is dan bijstand. Uit het bepaalde in artikel 11, tweede lid, onder b, van de Vw 2000 (voorheen artikel 8c, tweede lid, onder b, van de Vw) en de in deze bepaling bedoelde regelingen, leidt de Raad af dat de noodzaak tot ondersteuning van een consistent vreemdelingenbeleid kennelijk naar het oordeel van de wetgever niet per definitie en in alle omstandigheden in de weg behoeft te staan aan een voorziening voor personen die het besluit op een aanvraag om een verblijfstitel hier te lande mogen afwachten. De Raad moet echter vaststellen dat de wetgever, ondanks de verplichtingen die Nederland bij de ratificatie van het IVRK op zich heeft genomen, bij de inwerkingtreding van de Koppelingswet de tot dat moment voor alle kinderen bestaande voorziening van noodbijstand voor kinderen zoals hier aan de orde heeft beëindigd door middel van de invoering van artikel 11, tweede lid, van de Abw.
Waar met de koppelingswetgeving met name is beoogd — kort gezegd — de mogelijkheid weg te nemen dat een in beginsel onrechtmatig verblijf door uitkeringen of verstrekkingen kan worden voortgezet, acht de Raad voorts van belang dat appellanten ten tijde van de aanvraag niet alleen niet onrechtmatig in Nederland verbleven, maar bovendien, gelet op hun leeftijd, hun verblijfplaats niet zelf konden bepalen of in relevante mate konden beïnvloeden.
Bovenstaande factoren, beschouwd in hun onderlinge samenhang, leiden de Raad tot het oordeel dat de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB jegens appellanten in het licht van artikel 2, eerste lid, van het IVRK, gelezen tegen de achtergrond van het beginsel van verhoogde beschermwaardigheid van kinderen in het algemeen en met inachtneming van de artikelen 2, tweede lid, 3 en 27 van het IVRK in het bijzonder, geen evenredig middel kan worden geacht om de doelstelling van de koppelingswetgeving te verwezenlijken. In dit kader wijst de Raad erop dat artikel 2, tweede lid, van het IVRK verbiedt dat kinderen worden gediscrimineerd of bestraft op grond van de omstandigheden of activiteiten van de ouders en dat artikel 3 van het IVRK tot uitdrukking brengt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van de kinderen de eerste overweging vormen. Weliswaar blijkt uit artikel 3, tweede lid, en artikel 27, derde lid, van het IVRK dat de verdragsstaten bij de behartiging van de belangen van kinderen rekening mogen houden met de plichten en verantwoordelijkheden van — voor zover hier van belang — de ouders, maar uit artikel 27, derde lid, van het IVRK blijkt ook dat de overheid passende maatregelen moet nemen om ouders te helpen het recht van kinderen op een toereikende levensstandaard te verwezenlijken.
Het bovenstaande betekent dat artikel 16, tweede lid, van de WWB in het onderhavige geval wegens strijd met artikel 2, eerste lid, IVRK buiten toepassing dient te worden gelaten.’
Opmerking verdient dat uit het dossier valt op te maken dat deze zaak de kinderen betrof van de belanghebbende X1 in de thans te berechten zaak. Ik maak daaruit op dat het gezin X1 al (zeer) vele jaren in Nederland is en kennelijk gedurende minstens enige jaren zodanig rechtmatig dat de kinderen zelf een eigen aanspraak op bijstand hadden.
7.16
Het is duidelijk dat de in 7.15 geciteerde overwegingen van de CRvB over het koppelingsbeginsel in de bijstandswetgeving lijken op de overwegingen in de thans in cassatie bestreden uitspraak van de CRvB over het koppelingsbeginsel in de kinderbijslagwetgeving. In beide uitspraken is de CRvB er vanuit gegaan dat Nederland een uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht heeft jegens kinderen van vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven maar (nog) niet zijn toegelaten en heeft hij dat meegewogen in zijn beoordeling van de rechtvaardiging voor en proportionaliteit van toepassing van het door de koppelingswet gemaakte onderscheid.60. De thans bestreden uitspraak over kinderbijslag heeft wel een beperkter reikwijdte dan de bijstandszaak door de beperking tot de specifieke groep vreemdelingen die al langere tijd voor de overheid zichtbaar aanwezig is, waarvan een deel rechtmatig, en die al in de samenleving is opgenomen (zie 6.8 hierboven). Ik merk wel op dat de CRvB in zijn uitspraak RSV 2008, 21161. nog overwoog dat voor de kinderbijslag geen betekenis toekomt aan zijn hierboven (7.15) geciteerde uitspraak RSV 2006, 84:
‘Ten aanzien van het beroep dat appellant heeft gedaan op een aantal bepalingen van het IVRK merkt de Raad op dat, gezien het voorbehoud dat de Staat heeft gemaakt bij artikel 26 van het IVRK, een beroep op het IVRK er niet toe kan leiden dat aan het kind een zelfstandig recht op kinderbijslag dient toe te komen. Het beroep op artikel 27, derde lid, van het IVRK kan niet slagen nu aan dit artikel, zoals de Raad reeds eerder heeft bepaald, geen rechtstreekse werking toekomt.
De Raad merkt ten slotte op dat het beroep dat appellant heeft gedaan op de uitspraak van de Raad van 24 januari 2006 niet opgaat nu het in dat geschil ging om de toepassing van de WWB, welke wet, als bodemvoorziening, een geheel ander karakter draagt dan de AKW en daarenboven, onder omstandigheden, het kind wel als zelfstandig subject van bijstandsverlening kent.’
Uw boven (5.5) geciteerde arrest HR BNB 2011/98 over ‘ingezetene’ in de AKW heeft de CRvB er vermoedelijk toe geleid ook in de kinderbijslagwetgeving het koppelingsbeginsel niet (geheel) met het discriminatieverbod verenigbaar te achten (zie ook 7.3 hierboven).
7.17
In de boven (6.13) geciteerde zaak HR BNB 2010/133 had de belanghebbende zich in algemene termen beroepen op de rechten van het kind. Mijn voormalig ambtgenoot Van Ballegooijen vatte dat beroep op (onderdeel 7.1. conclusie) als inhoudende de stelling dat de nationale regel die recht op kinderbijslag uitsluit de rechten schendt die op grond van het IVRK aan het kind toekomen. Hij concludeerde ter zake als volgt:
‘8.3.
Het op de voet van artikel 6, lid 2, van de AKW uitsluiten van belanghebbende als verzekerde voor die wet, levert mijns inziens op zichzelf beschouwd geen strijd op met de verdragsrechtelijke non-discriminatiebepalingen zoals neergelegd in artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM (in verbinding met artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM). Met de CRvB ben ik van mening dat de wetgever beschikt over een voldoende rechtvaardiging voor het uitsluiten van bepaalde groepen vreemdelingen van de volksverzekeringen en het onderscheid dat daarmee wordt gemaakt tussen Nederlanders enerzijds en die bepaalde groepen vreemdelingen anderzijds. Ik verwijs in dit verband naar hetgeen de CRvB in zijn uitspraak van 26 juni 2001, 00/3097 AKW, RSV 2001, 216 heeft overwogen (zie 6.2.3 hiervoor). Deze overwegingen lijken mij juist.
—8.4.
Hetzelfde heeft mijns inziens te gelden voor wat betreft het oordeel van de CRvB in zijn uitspraak van 7 april 2008, 06/2792 AKW, RSV 2008, 211 aangaande de verenigbaarheid met de diverse bepalingen uit het IVRK (zie 7.8). Van strijd met de daarin vervatte bepalingen acht ik geen sprake; de kinderbijslag is in mijn ogen geen echte bodemvoorziening zoals de bijstand (die ook voorziet in ondersteuning ten behoeve van kinderen) en draagt, zoals de CRvB overwoog, mitsdien een ander karakter. Nog afgezien van het antwoord op de vraag of artikel 27, lid 3, van het IVRK al dan niet rechtstreeks werkt, zal een toetsing aan dat artikellid daarop afstuiten. Artikel 27, lid 3, van het IVRK behelst immers ‘slechts’ de erkenning van het recht van ieder kind op een toereikende levensstandaard door de Staten, die daarin moeten voorzien. Het heeft daarmee geen een ieder verbindende kracht als bedoeld in artikel 93 en 94 van de Grondwet. Mijns inziens heeft artikel 27, lid 3, van het IVRK dan ook geen rechtstreekse werking. De wetgever, de ABRvS en de CRvB zijn die mening ook toegedaan (zie 7.7 en 7.8).’
U kwam in die zaak niet toe aan een inhoudelijk oordeel over eventuele rechtstreekse werking van het IVRK omdat de klacht dat de (verzekerings)positie van het kind bepalend zou moeten zijn, niet valt onder schending of verkeerde toepassing van een bepaling op grond waarvan de AKW beroep in cassatie toelaat. Volgens annotator Kavelaars (BNB 2010/133) was het beroep op het IVRK overigens bij voorbaat kansloos:
- ‘4.
Belanghebbende heeft tevens een beroep gedaan op het Verdrag inzake de rechten van het Kind (IVRK) doch dat beroep moest reeds op voorhand als kansloos worden bestempeld, omdat het recht op kinderbijslag nu eenmaal geen recht van het kind is maar een recht van de ouder(s). In CRvB 24 januari 2006, nr 05/3621+3622, RSV 2006/84 en CRvB 7 april 2008, 06/2792, RSV 2008/211 is aan deze kwestie reeds aandacht geschonken en is het standpunt dat het IVRK een dergelijk recht op kinderbijslag voor het kind doet ontstaan verworpen. De Hoge Raad bevestigt deze visie impliciet. Ik acht dat terecht: kinderbijslag is een uitdrukkelijke tegemoetkoming in de kosten die ouders hebben ten behoeve van hun kinderen, zodat die tegemoetkoming hen ook regardeert en niet het kind. Daarmee komt aan een beroep op het IVRK mitsdien terecht geen betekenis toe."
7.18
Van Emmerik schetste het volgende beeld van de wijze waarop de verschillende rechters omgaan met de in het IVRK opgenomen rechten van het kind: 62.
‘Concluderend kan worden gesteld dat voor de rechter veelvuldig een beroep wordt gedaan op bepalingen uit het IVRK in diverse soorten zaken met als koploper vreemdelingenzaken en als goede tweede zaken op het terrein van het personen- en familierecht.
Aan diverse bepalingen van het IVRK lijkt rechtstreekse werking te zijn verleend, vooral door lagere rechters. Hierbij dient echter te worden opgemerkt dat de rechter in deze gevallen vaak niet expliciet in gaat op de vraag naar de rechtstreekse werking. Vaststaat in ieder geval wel dat de rechter op uiteenlopende wijze toepassing geeft aan bepalingen uit het IVRK door eraan te toetsten, de artikelen te gebruiken voor de uitleg van wettelijke voorschriften of ze anderszins in zijn overwegingen te betrekken.
Zo gebruikt de Centrale Raad van Beroep de artikelen 3 en 27 IVRK voor de inkleuring van de ‘dringende redenen’ in de zin van de Algemene Bijstandswet, waardoor een kind van ruim vijf jaar in aanmerking kwam voor een zelfstandige bijstandsuitkering. Voor de rechtbank Leeuwarden spelen de artikelen 3 en 27 IVRK een rol bij de verdragsconforme interpretatie van bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, teneinde postume adoptie mogelijk te maken.
In het bijzonder valt op dat vaak een beroep wordt gedaan op artikel 3 IVRK en dat lagere rechters ook regelmatig op enigerlei wijze toepassing geven aan deze bepaling, soms zelfs door er expliciet rechtstreekse werking aan te verlenen. Een en ander is in lijn met de opmerking van de regering bij de artikelsgewijze toelichtinglichting bij artikel 3 eerste lid IVRK, dat deze bepaling een algemene richtlijn voor de uitleg en tenuitvoerlegging van het IVRK bevat, die van verstrekkende betekenis is.
Artikel 3 IVRK heeft vooral in uitspraken van lagere rechters over de weigering van verblijfsvergunningen diverse keren geleid tot geslaagde beroepen. Daar tegenover staat dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geen rechtstreekse werking heeft toegekend aan de artikelen 3 en 27 IVRK in verband met het beroep van minderjarige kinderen van wie de ouders vanwege hun illegale status zijn uitgesloten van bepaalde voorzieningen, zoals opvang.
(…)
Naar mijn oordeel kan van artikel 3 eerste lid IVRK eveneens worden betoogd dat dit een dwingend afwegingskader biedt dat door de rechter in het concrete voorliggende geval kan worden toegepast en waarvan de hiervoor in kaart gebrachte jurisprudentie (van met name lagere rechters) ook veel mooie voorbeelden laat zien. Dit wil niet zeggen dat de belangen van [het] kind altijd voorgaan, maar wel dat zij extra gewicht in de schaal leggen. Bij het laten prevaleren van andere belangen, legt artikel 3 IVRK een extra zware motiveringsplicht op de overheid.’
7.19
Mede afhankelijk van de strekking van de te toetsen nationale wetgeving gaan verschillende Nederlandse rechters dus verschillend om met een beroep op bepalingen van het IVRK. De Raad van State en de CRvB lijken beiden geen rechtstreekse werking toe te kennen aan art. 3, 26 en art. 27 IVRK; wel aan het discriminatieverbod in art. 2 IVRK, maar dat wordt reeds omvat door de algemene en rechtstreeks werkende discriminatieverboden ex art. 14 EVRM, art. 1 Twaalfde Protocol EVRM en art. 26 IVBPR. De rechtspraak van de Raad van State en die van de CRvB lopen echter uiteen waar het gaat om het meewegen van de rechten van het kind bij de beoordeling van de rechtvaardigbaarheid van een regeling met onderscheid. De CRvB stelt hogere eisen aan de rechtvaardiging van een door de wetgever gemaakt onderscheid dat de belangen van kinderen raakt omdat zij bijzondere bescherming behoren te genieten. Ik meen dat daaraan geen rechtsregel in de weg staat. Uit art. 3 IVRK volgt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind voorop moeten staan. Hoewel die bepaling mij inderdaad te vaag lijkt voor rechtstreekse werking en hoewel juridisch niet het kind, maar de ouders recht hebben op kinderbijslag, dient kinderbijslag ook en vooral het belang van het kind. De CRvB kan op die grond bij zijn belangenafweging — in het kader van zijn toetsing aan het rechtstreeks werkende discriminatieverbod — of het in art. 6(2) AKW gemaakte onderscheid in individuele gevallen proportioneel uitpakt in het licht van het beoogde rechtmatige doel van die bepaling, de door het IVRK beschermde belangen van het kind enig extra gewicht toekennen.
7.20
De CRvB heeft zich in casu (r.o. 4.14) mede gebaseerd op het arrest van het EHRM in de zaak Niedzwiecki63.. Hoewel het in die zaak ging om een onderscheid tussen houders van tijdelijke en permanente verblijfsvergunningen en in ons geval om een onderscheid tussen voorwaardelijke en onvoorwaardelijke verblijfstitels, acht de CRvB ook in casu onvoldoende rechtvaardiging voor het gemaakte (verblijfsrechtelijke) onderscheid aanwezig.
7.21
De zaak Niedzwiecki betrof een Pool die in Duitsland woonde en vanaf 1991 beschikte over een — in tijd — beperkte verblijfstitel aldaar wegens bijzondere omstandigheden (‘Aufenthaltsbefugnis’). In juli 1995 wordt hij vader van een dochter en vroeg hij Duitse kinderbijslag aan. Het verzoek wordt afgewezen wegens ontbreken van een volgens de Duitse wet vereiste permanente verblijfsvergunning (‘Aufenthaltsberechtigung’). In een andere zaak dan die van Niedzwiecki had het Duitse Bundesverfassungsgericht (BVfG)64. de uitsluiting van vreemdelingen zonder permanente verblijfsvergunning in strijd met het discriminatieverbod in de Duitse grondwet geoordeeld. Het EHRM vatte in de zaak Niedzwiecki het desbetreffende arrest van het BVfG als volgt samen:
- ‘24.
The Federal Constitutional Court found, in particular, that the different treatment of parents who were and who were not in possession of a stable residence permit lacked sufficient justification. As the granting of child benefits related to the protection of family life under Article 6 § 1 of the Basic Law, very weighty reasons would have to be put forward to justify unequal treatment. Such reasons were not apparent. In so far as the provision was aimed at limiting the granting of child benefits to those aliens who where likely to stay permanently in Germany, the criteria applied were inappropriate to reach that aim. The fact that a person was in possession of a limited residence title did not form a sufficient basis to predict the duration of his or her stay in Germany. The Constitutional Court did not discern any other reasons justifying the unequal treatment.’
7.22
Het EHRM heeft zich in Niedzwiecki beperkt tot de vraag of het door de Duitse kinderbijslagwet gemaakte onderscheid verenigbaar is met art. 8 juncto art. 14 EVRM. Hij heeft zich uitdrukkelijk niet in het algemeen uitgelaten over de vraag in hoeverre op het gebied van sociale zekerheid onderscheid naar type verblijfsvergunning gemaakt kan worden. Hij overwoog:
- ‘31.
By granting child benefits, States are able to demonstrate their respect for family life within the meaning of Article 8 of the Convention; the benefits therefore come within the scope of that provision (see, mutatis mutandis, Petrovic, cited above, § 30). It follows that Article 14 — taken together with Article 8 — is applicable.
- 32.
According to the Court's case-law, a difference of treatment is discriminatory for the purposes of Article 14 of the Convention if it ‘has no objective and reasonable justification’, that is if it does not pursue a ‘legitimate aim’ or if there is not a ‘reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised’. The Contracting States enjoy a certain margin of appreciation in assessing whether and to what extent differences in otherwise similar situations justify a different treatment (see, among other authorities, Willis, cited above, § 39).
- 33.
The Court is not called upon to decide generally to what extent it is justified to make distinctions, in the field of social benefits, between holders of different categories of residence permits. Rather it has to limit itself to the question whether the German law on child benefits as applied in the present case violated the applicant's rights under the Convention. In this respect the Court notes the decision of the Federal Constitutional Court concerning the same issue which was given after the proceedings which form the subject matter of the present application had been terminated (see paragraph 24 above). Like the Federal Constitutional Court, the Court does not discern sufficient reasons justifying the different treatment with regard to child benefits of aliens who were in possession of a stable residence permit on one hand and those who were not, on the other. It follows that there has been a violation of Article 14 in conjunction with Article 8 of the Convention.’
7.23
Gerards en Den Houdijker constateren (noot in EHRC) dat niet duidelijk is of het Hof aldus de strenge very weighty reasons test toepaste of wellicht terugkwam op Gaygusuz en Koua Poirrez in die zin dat de Staten toch een wider margin of appreciation toekomt bij onderscheid naar nationaliteit in sociale verzekeringszaken. Zij achten het voorts niet eenvoudig om de mogelijke gevolgen van Niedzwiecki voor het sociale zekerheidsrecht in Nederland te bepalen:
- ‘5.
Daarnaast moet het EHRM zich realiseren dat ongelijke behandeling in de sociale zekerheid voor de verdragstaten een netelige kwestie betreft. Bij de keuze voor bepaalde classificaties spelen vaak uiterst ingewikkelde en politieke afwegingen, die voor een internationale rechter moeilijk toetsbaar zijn. Het HvJ EG kiest er daarom in veel gevallen voor om een terughoudende toetsing uit te voeren, waarbij het deze terughoudendheid motiveert met een beroep op het ‘‘better placed’-argument: de autoriteiten in de lidstaten zijn nu eenmaal beter in staat om een politieke afweging te maken op dit terrein dan de supranationale rechter (zie bijv. HvJ EG 12 november 1996, zaak C-84/94, VK/Raad, Jurispr. 1996, I-5755, punt 58 en HvJ EG 14 december 1995, zaak C-317/93, Nolte, Jurispr. 1995, I-4625, punt 33). Het lijkt erop dat het EHRM deze voorzichtigheid in Niedzwiecki overneemt. Zo doet het Hof geen uitspraak over de margin of appreciation die in dit verband aan de lidstaten moet worden gelaten. In eerdere zaken deed het dit juist wel. In Gaygusuz t. Oostenrijk (EHRM 16 september 1996, Reports 1996-IV) en in Koua Poirrez t. Frankrijk (EHRM 30 september 2003, EHRC 2003/89, m.nt. Woltjer), stelde het dat een staat bij het toekennen van sociale voordelen en uitkeringen van sociale zekerheid alleen onderscheid op grond van nationaliteit mag maken als daar very weighty reasons voor bestaan. Deze formulering duidt op de strengst mogelijke toetsing: tot nu toe heeft geen enkele ongelijke behandeling deze very weighty reasons-test kunnen doorstaan. Zou het Hof een dergelijke test blijven toepassen, dan hebben de staten op het gebied van de sociale zekerheid nauwelijks ruimte om onderscheid te maken naar nationaliteit. Het is niet ondenkbaar dat het Hof nu aarzelt over deze strenge benadering (die het nooit echt goed heeft onderbouwd) en liever zou kiezen voor een meer terughoudende opstelling. Dit zou de reden kunnen zijn waarom het Hof nalaat een very weighty reasons test toe te passen en benadrukt dat ‘‘[it] is not called upon to decide generally to what extent it is justified to make distinctions, in the field of social benefits, between holders of different categories of residence permits’’ (par. 33). Deze formulering lijkt te wijzen op een grotere beslissingsruimte voor de staten, hoewel niet duidelijk is of het Hof hiermee nu echt terugkomt van de eerdere, strenge benadering in Gaygusuz en Koua Poirrez. Het Hof hoeft hierover ook geen duidelijkheid te geven, nu het Duitse Bundesverfassungsgericht zelf al had aangegeven dat het hier gemaakte onderscheid niet gerechtvaardigd was. Daardoor kon het Hof gemakkelijk volstaan met te verwijzen naar de door de nationale rechter gevolgde redenering, zonder daarover zelf een inhoudelijk oordeel te hoeven geven.
- 6.
Een belangrijke vraag is ten slotte welke consequenties deze uitspraak van het Hof heeft voor het maken van onderscheid in de sociale zekerheid tussen verschillende categorieën van verblijfsvergunningen in Nederland. Sinds de inwerkingtreding van de Koppelingswet (wet van 26 maart 1998, Stb. 1998, 203) op 1 juli 1998, wordt in Nederland de aanspraak van vreemdelingen op overheidsvoorzieningen, uitkeringen en verstrekkingen gekoppeld aan het rechtmatig verblijf hier te lande. Rechtmatig verblijf hebben alleen die vreemdelingen die in Nederland verblijven op grond van artikel 8, sub a tot en met sub l Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf worden in beginsel uitgesloten van sociale voorzieningen en sociale verzekeringen op basis van het zogeheten koppelingsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 10, lid 1 Vw. De daadwerkelijke aanspraak van een wél rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen in het kader van de sociale zekerheid is afhankelijk van het soort rechtmatig verblijf waarover de vreemdeling beschikt (artikel 11, lid 1 Vw). Artikel 11, lid 2 Vw geeft, in combinatie met de bijzondere wet waarin een bepaalde sociale voorziening of verzekering is neergelegd, aan of de vreemdeling aanspraak kan maken op de desbetreffende voorziening of verzekering. Wel is in artikel 10, lid 2 Vw voor een aantal voorzieningen een mogelijke uitzondering op de uitsluiting neergelegd. Dit alles maakt dat het ondoenlijk is om in het bestek van deze annotatie een volledig beeld te geven van de mate waarin al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen een aanspraak kunnen doen op de sociale zekerheid. Wel kan iets worden opgemerkt over de motieven die ten grondslag hebben gelegen aan de invoering van het koppelingsbeginsel in het Nederlandse vreemdelingenrecht. Blijkens de memorie van toelichting bij de Koppelingswet wilde men ten eerste voorkomen dat niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen door een beroep op sociale voorzieningen en verzekeringen feitelijk in staat zouden worden gesteld hun onrechtmatige verblijf in Nederland voort te zetten. Ten tweede wilde men voorkomen dat vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf gaandeweg — middels een beroep op sociale voorzieningen en verzekeringen — een dusdanig sterke rechtspositie (of de schijn van een dergelijke positie) zouden kunnen opbouwen dat daarmee een schijn van volkomen legaliteit zou worden verworven. Als gevolg daarvan zouden deze vreemdelingen ‘‘zo goed als onuitzetbaar’’ kunnen blijken (Kamerstukken II 1994/95, 24 233, nr. 3, p. 1–2). De motieven van de Nederlandse wetgever verschillen hiermee van die van de Duitse wetgever. Laatstgenoemde behield het recht op kinderbijslag voor aan vreemdelingen in het bezit van een Aufenthaltsberechtigung of een Aufenthaltserlaubnis, omdat hij aannam dat deze vreemdelingen als gevolg van hun verblijfsduur (vaak) reeds een verbintenis met de Duitse staat zullen hebben opgebouwd. Door het aanknopen bij de verblijfsstatus zou bovendien misbruik van de sociale zekerheid door kortstondig in Duitsland verblijvende vreemdelingen, alsmede ‘‘finanzielle Zuwanderungsanreize’’ kunnen worden voorkomen (zie de uitspraak van het Bundesverfassungsgericht van 6 juli 2004, 1 BvL 4/97, 1 BvL 5/97 en 1 BvL 6/97, m.n. par. 31 e.v.). Door dit verschil in motivering is het, in combinatie met de complexiteit van het Nederlandse systeem, niet eenvoudig om eenduidige conclusies te trekken over de consequenties van Niedzwiecki […] voor het sociale zekerheidsrecht in Nederland. Nu het Hof niet ingaat op de mogelijkheid van een andere objectieve rechtvaardiging dan aangevoerd door de Duitse wetgever, blijft het gissen of het Hof de Nederlandse doelstellingen wel redelijk zal vinden en of het de gekozen onderverdelingen geschikt en noodzakelijk zal achten voor het bereiken van die doelstellingen. Nadere rechtspraak hierover, die na Niedzwiecki ongetwijfeld niet zal uitblijven, zal dit moeten leren."
7.24
Uit de uitspraak van de CRvB blijkt niet duidelijk waarom hij meent dat de zaak Niedzwiecki zijn oordeel steunt dat in casu uitsluiting van kinderbijslag disproportioneel is. Niedzwiecki betrof immers geen proportionaliteitsbeoordeling, maar ofwel het oordeel dat een adequate rechtvaardiging geheel ontbrak, ofwel het oordeel dat het gekozen middel (onderscheid op basis van type verblijfsvergunning) ongeschikt (inappropriate) was ter bereiking van het doel van de nationale regeling (of wellicht het oordeel dat een rechtvaardiging ontbrak omdat het middel ongeschikt was voor het doel). Het EHRM kwam in Niedzwiecki aan de proportionaliteitsvraag niet toe, nu hij — met het BVfG — al geen voldoende rechtvaardiging zag voor het onderscheid tussen typen verblijfsvergunningen, c.q. dat onderscheid ongeschikt vond vanuit de ratio van de regeling, nu het bezit van de ene of de andere soort vergunning kennelijk niets zei over de te verwachten verblijfsduur van de (kinderen van de) vreemdeling. Mijns inziens kunnen daarom uit de zaak Niedzwiecki geen doorslaggevende gevolgen worden getrokken voor de zaken van de belanghebbenden, te meer niet nu bovendien (i) het EHRM zich in Niedzwiecki evenmin uitsprak over de rek in de margin of appreciation bij onderscheid naar soort verblijfsvergunning voor de toepassing van de sociale zekerheid (maar slechts opmerkte dat het BVfG een strenge toets had ontleend aan de Duitse Grondwet, hetgeen uiteraard niet in strijd kan zijn met het EHRM-recht), (ii) Niedzwiecki ook — zoals bleek — gelezen kan worden als terugkrabbelen ten opzichte van Gaygusuz, (iii) het EHRM zich beperkte tot aansluiting bij het oordeel van het BVfG, en (iv) de motivering van de Nederlandse wetgever voor het Nederlandse stelsel afwijkt van de voor het veroordeelde Duitse stelsel aangevoerde motieven. Niedzwiecki helpt ons mijns inziens dus niet zozeer van hier naar daar of andersom. Ad (i) en (ii) merk ik op dat het onderscheid dat het EHRM maakte tussen de toetsing van een nationaliteitscriterium in vreemdelingenzaken en de toetsing van een nationaliteitscriterium in sociale zekerheidszaken mij niet goed houdbaar lijkt, nu het toelaten van de gewone margin of appreciation in vreemdelingenzaken mij tot op zekere hoogte lijkt te dwingen tot het eveneens toelaten van diezelfde margin in sociale zekerheidszaken, nu het mij — evenmin als de CRvB en u — niet ontoelaatbaar voorkomt om vreemdelingenwetgeving en sociale-zekerheidswetgeving te koppelen (zoals de Koppelingswet letterlijk doet). De met de koppelingswetgeving beoogde vreemdelingenrechtelijke beleidsdoelen worden immers onbetwist gerechtvaardigd geacht en de daarbij gebruikte koppeling in beginsel geschikt en proportioneel.
7.25
Op grond van Niedzwiecki acht de CRvB niettemin (laatste volzin van r.o. 4.14) in casu ‘ook’ onvoldoende rechtvaardiging aanwezig voor het door de koppelingswet gemaakte verblijfsrechtelijke onderscheid. Het eerste gecursiveerde lijkt onverenigbaar met zijn oordeel dat het onderscheid in de koppelingswet wél gerechtvaardigd is maar — slechts — bij déze specifieke groep vreemdelingen disproportioneel uitpakt; het tweede gecursiveerde lijkt onverenigbaar met zijn oordeel dat art. 6(2) AKW primair onderscheid maakt naar nationaliteit en niet (in de eerste plaats) naar verblijfstitel. Daardoor zijn de door de CRvB aangelegde toetsingsmaatstaven voor recht op behandeling als verzekerde op grond van het discriminatieverbod niet duidelijk.
7.26
De CRvB heeft voorts ondanks art. 8:69 Awb niet zichtbaar meegewogen het door de SVB in cassatie pas uitdrukkelijk aangevoerde gegeven dat vreemdelingen met een voorwaardelijke verblijfstitel zoals de belanghebbenden op grond van een regeling van het COA (zie 5.21) in aanmerking komen voor een bijstandachtige voorziening die op basis van behoefte een gezinsbestaansminimum verzekert op grond van de in 5.16 e.v. uiteengezette genuanceerde uitwerking van het koppelingsbeginsel. Mijns inziens kan geen zinvol proportionaliteitsoordeel ter zake van de uitsluiting van de belanghebbenden van kinderbijslag geveld worden indien deze subsidiaire voorziening niet betrokken wordt in de afweging die benodigd is voor dat oordeel. Voor het geval u meent dat dit niet meegewogen kan worden omdat schending van art. 8:69 Awb geen cassatiegrond is, merk ik op dat de SVB reeds in hoger beroep, zij het in het kader van de IVRK-discussie, expliciet aan de orde heeft gesteld dat subsidiaire voorzieningen voor (ouders van) kinderen bestaan, waaronder volgens de SVB zelfs een eigen recht op bijstand van kinderen van voorwaardelijk verblijfsgerechtigden. De SVB heeft bij verweer in hoger beroep in bijvoorbeeld de zaak X5 immers het volgende betoogd op basis van de eigen rechtspraak van de CRvB:
‘Uit de bovenstaande overwegingen [ PJW: de SVB verwijst naar de in 7.15 geciteerde WWB-zaak betreffende de kinderen van de belanghebbende X1 RSV 2006, 84] leidt de Sociale Verzekeringsbank af dat de kinderen van appellant voor het realiseren van een adequate levensstandaard op grond van deze uitspraak van uw Raad een zelfstandig recht op een eventuele uitkering ingevolge de WWB kunnen doen gelden. Uw Raad geeft daarmee aan dat zorgplicht voor de Nederlandse staat in het kader van het IVRK via de WWB wordt gewaarborgd en daarmee ontstaat er naar het oordeel van de Sociale Verzekeringsbank geen verplichting voor de Sociale Verzekeringsbank om appellant in aanmerking te doen komen voor kinderbijslag nu op grond van de WWB een toereikende levensstandaard voor de kinderen van appellant kan worden gerealiseerd."
Ik meen op grond van het bovenstaande dat de CRvB de discriminatietoets, met name de proportionaliteitstoets, benodigd voor beantwoording van de vraag of deze belanghebbenden tot de kring van verzekerden moeten worden toegelaten, niet goed heeft uitgevoerd. Voor degenen met voorwaardelijk verblijfsrecht kan het bestaan van deze subsidiaire voorzieningen immers betekenen dat uitsluiting van kinderbijslag niet disproportioneel is.
7.27
Voor zover de CRvB ervan uit is gegaan (zijn overwegingen lijken dat te impliceren) dat een deel van de belanghebbenden zelfs geen voorwaardelijk verblijfsrecht had (en dus kennelijk illegaal was), is begrijpelijk dat hij voor hun geval de genoemde COA-regeling en een eventueel eigen recht op bijstand niet heeft meegewogen (die gelden immers niet voor illegalen). Dat neemt echter niet weg dat die regelingen wel moeten worden meegewogen bij degenen met een voorwaardelijke titel. Voorts is de rechtsopvatting van de CRvB onduidelijk doordat hij degenen zonder enige titel (zoals bijvoorbeeld de belanghebbende X7; zie 2.2) niet zichtbaar onderscheidt van degenen die wél rechtmatig, zij het op voorwaardelijke titel, in Nederland verblijven. Zijn terugwijzing naar de SVB voor het opnieuw nemen van beschikkingen maakt op dit punt dan ook niet duidelijk wat de CRvB van de SVB verwacht. Nu het disproportionaliteitsoordeel van de CRvB is gebaseerd op (weliswaar voorwaardelijk) rechtmatig verblijf ex art. 8 Vw, had hij moeten ophelderen hoe zijn oordeel mede kan gelden voor degenen die op geen enkel moment rechtmatig verbleven.
7.28
Ik meen daarom dat, ook indien uitgegaan wordt van de very weighty reasons test, de uitspraak van de CRvB vernietigd moet worden wegens schending of verkeerde toepassing van de discriminatietoets ter beantwoording van de vraag of de belanghebbenden toegelaten moeten worden tot de kring van verzekerden. U kunt de zaak mijns inziens niet zelf afdoen, nu feitelijke vragen onderzocht moeten worden voordat geschiktheids- en proportionaliteitsoordelen gegeven kunnen worden, zoals met name de vragen
- (i)
wie van de belanghebbenden rechtmatig c.q. onrechtmatig verbleven,
- (ii)
wie van hen op welke subsidiaire voorzieningen aanspraak had en
- (iii)
of ten aanzien van de belanghebbenden de op zichzelf gerechtvaardigde doelstelling van art. 6(2) AKW (voorkoming van worteling alvorens op een verblijfsaanvraag beslist is kunnen worden; niet-aanmoedigen van illegaal blijven) redelijkerwijs nog bereikt kan worden.
8. Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep gegrond te verklaren en de zaak terug te wijzen naar de feitenrechter.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑11‑2012
Zie de voetnoten bij onderdeel 2.4.
Bij de CRvB waren de zaken bekend onder de nummers: 08/6595 (X1), 08/6082 (X2), 09/216 (X3), 10/2007 (X4), 09/1349 (X5), 09/1350 (X6), 10/335 en 10/336 (X7), 09/6961 (X8), 09/6457 (X9), 10/5251 (X10) en 10/5252 (X11)
EHRM 16 september 1996, nr. 17371/90, (Gaygusuz t. Oostenrijk), Reports 1996-IV.
EHRM 15 februari 2006, nr. 58453/00 (Niedzwiecki v Germany.), EHRC 2005/121 met noot Gerards en Houdijker.
Rechtbank Haarlem 3 oktober 2008, nr. 08/2249, niet gepubliceerd.
Rechtbank Haarlem 8 september 2008, nr. 08/2727, niet gepubliceerd.
Rechtbank Haarlem 25 november 2008, nr. 08/4463, niet gepubliceerd.
Rechtbank Haarlem 19 februari 2010, nr. 09/2462, niet gepubliceerd.
Rechtbank Haarlem 20 januari 2009, nr. 08/5880, niet gepubliceerd.
Rechtbank Arnhem 8 december 2009, nr. 09/696 en 09/1611, niet gepubliceerd.
Besluit I is de oorspronkelijke afwijzingsbeschikking van de SVB. Daartegen heeft X7 beroep ingesteld. De SVB heeft een beslissing op bezwaar genomen — die door de Rechtbank als Besluit II wordt aangeduid — waarbij de SVB de grondslag voor weigering van kinderbijslag heeft gewijzigd. Tegen dit tweede besluit heeft X7 in beroep nadere gronden aangevoerd. De Rechtbank zag een besluit als bedoeld in art. 6:18(1) Awb en achtte het beroep mede te zijn gericht tegen het tweede besluit. Zij heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het gericht was tegen besluit I, omdat X7 ter zitting stelde geen belang meer te hebben bij een beoordeling van dat besluit.
Rechtbank Amsterdam 9 december 2009, nr. 08/4805, niet gepubliceerd.
Rechtbank Arnhem 22 oktober 2009, nr. 09/1872, niet gepubliceerd.
Rechtbank Dordrecht 16 september 2010, nr. 10/847 en 10/848, niet gepubliceerd.
CRvB 15 juli 2011, nr. 08/6595 AKW enz., LJN BR1905, JV 2011, 393 met noot Minderhoud, USZ 2011, 224, JB 2011, 202.
Het op 20 november 1989 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van het kind, Trb. 1990, 46; Nederlandse vertaling in Trb. 1990, 170.
HR 12 februari 2010, nr. 08/03403, na conclusie Van Ballegooijen, LJN BI9729, BNB 2010/133 met noot Kavelaars, V-N 2010/11.19, NTFR 2010/442 met commentaar Steijn.
EHRM 16 september 1996, nr. 17371/90, (Gaygusuz v. Austria), Reports 1996-IV.
EHRM 23 september 2003, nr. 40892/98 (Koua Poirrez v. France), EHRC 2003/89 met noot Woltjer.
EHRM 18 februari 2009, nr. 55707/00 (Andrjeva v Latvia), EHRC 2009/49 met noot Pennings.
HvJ EU 12 mei 1998, C-85/96 (Martinez Sala), Jur. 1998, I-02691.
HvJ EU 15 maart 2005, C-209/03 (Dany Bidar), Jur. 2005, I-02119.
HR 21 januari 2011, nr. 10/00563; 08/3850, LJN BP1466, BNB 2011/98, V-N 2011/8.17, NTFR 2011/453 met commentaar Snitker. In dezelfde zin HR 4 maart 2011, nr. 10/04026, LJN BP6285, V-N 2011/14.19, NTFR 2011/ 1272 met commentaar Snitker.
Stb 1998, 203. De wet is in werking getreden per 1 juli 1998 (Stb 1998, 204).
Kamerstukken II 1994/1995, 24 233, nr. 3 (MvT, blz. 1.
Kamerstukken II 1994/1995, 24 233, nr. 3 (MvT), blz. 1–2.
Kamerstukken II 1994/1995, 24 233, nr. 3 (MvT), blz. 5–6.
Kamerstukken II 1995/1996, 24 233, nr. 6 (NnavV), blz. 3–4.
Kamerstukken II 1995/1996, 24 233, nr. 6 (NnavV), blz. 5–6.
Uit art. 9 Rva volgt dat kwalificerende asielzoekers in elk geval ontvangen: a. onderdak, b. een wekelijkse financiële toelage ten behoeve van voedsel, kleding en andere persoonlijke uitgaven, c. openbaar vervoerskaarten voor reizen van en naar de rechtsbijstandverlener in verband met de asielprocedure, d. recreatieve en educatieve activiteiten, e. de dekking van de kosten van medische verstrekkingen overeenkomstig een daartoe te treffen ziektekostenregeling, f. een verzekering tegen de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid en g. betaling van buitengewone kosten.
S. Klosse en F.M. Noordam, Sociale zekerheidsrecht, Deventer: Kluwer 2010, blz. 373, karakteriseren de kinderbijslag, nu er geen premie voor betaald wordt, als sociale voorziening: ‘Kinderbijslag is een tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud die samenhangen met het verzorgen en opvoeden van kinderen. De bijslag is niet bedoeld als een volledige vergoeding voor die kosten; de financiële verantwoordelijkheid van de ouders voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen staat voorop. (…) De financiële positie van de verzekerde speelt geen rol bij de vraag of hij voor kinderbijslag in aanmerking komt. De kosten van de regelingen komen geheel voor rekening van de rijksoverheid. De AKW behoort daarom tot de sociale voorzieningen.’
U zie bijvoorbeeld EHRM 22 juni 1999, nr. 45757/99 (Della Ciaja), BNB 2002/398 met noot Happé en EHRM 12 december 2007 (Burden&Burden), EHRC 2007/18.
HR 25 september 2009, nr. 08/2382, na conclusie Van Ballegooijen, LJN BH2580, BNB 2009/285,
EHRM 27 september 2011, nr. 56328/07, Bah v United Kingdom, EHRC 2011/165 met dubbelnoot Leijten en Gerards.
EHRM 16 september 1996, nr. 17371/90, (Gaygusuz t. Oostenrijk), Reports 1996-IV.
EHRM 23 september 2003, nr. 40892/98 (Koua Poirrez t. Frankrijk), EHRC 2003/89 met noot Woltjer.
EHRM 18 februari 2009, nr. 55707/00 (Andrjeva v Latvia), EHRC 2009/49 met noot Pennings.
J.H. Gerards, Rechterlijke toetsing aan het gelijkheidsbeginsel, Den Haag: SDU Uitgever 2002, blz. 199–204.
Voetnoot origineel: Overigens maakt het Hof zelf geen gebruik van de term ‘suspect classifications’; de term wordt hier alleen gebruikt ter verheldering van de rechtspraak.
Voetnoot origineel: Bij de grond ‘nationaliteit’ moet wel de kanttekening worden geplaatst dat deze alleen als verdacht wordt aangemerkt indien deze zich in een bepaalde context voordoet. (…)
Voetnoot origineel: Eerder is aangegeven dat deze benadering zeer redelijk kan zijn: de intensiteit van de toetsing moet per geval worden bepaald. De verdachtheid van de grond van onderscheid is slechts één (zij het een zeer belangrijke) factor bij de bepaling van de intensiteit van de toetsing; ook andere factoren kunnen hierbij nog een rol spelen. Dit betekent dat de rechter een afweging kan maken van de ernst van het onderscheid (gezien de grond daarvan of gezien het belang dat hierdoor is aangetast teen intensiteitsverlagende factoren als de context van het onderscheid. Problematisch is echter dat in de rechtspraak van het Hof een goede motivering van de keuze voor een bepaalde toetsingsintensiteit ontbreekt; daardoor is niet te achterhalen of de afweging die in een concreet geval is gemaakt voldoende is gerechtvaardigd.
J.H. Gerards, a.w., blz. 184.
Voetnoot origineel: EHRM 7 augustus 1996, Reports 1996-III.
CRvB 26 juni 2001, nr. 00/3097 AKW, LJN AB2324, AB 2001, 244 met noot Pennings, JV 2001, 204 met noot PEM, RSV 2001, 216 met noot Keunen, USZ 2001, 186 met noot redactie.
HR 12 februari 2010, nr. 08/03403, na conclusie Van Ballegooijen, LJN BI9729, BNB 2010/133 met noot Kavelaars, V-N 2010/11.19, NTFR 2010/442 met commentaar Steijn.
HR 6 april 2012, nr. 10/02689, na conclusie Van Hilten, LJN BQ2085, V-N 2012/19.27, NTFR 2012/1031 met noot Rolleman.
Ik merk op dat het verblijfsrecht van EU-burgers rechtstreeks en met voorrang boven nationaal recht voortvloeit uit het VwEU. De MvT bij de Vw zegt daarover het volgende (Kamerstukken II 1998/1999, 26732, nr. 3, blz. 20):‘Omdat gemeenschapsonderdanen rechtmatig verblijf genieten op grond van hogere regelgeving dan de wet zelf, worden zij, evenals in de huidige wet, afzonderlijk genoemd. Volledigheidshalve wordt er nogmaals op gewezen dat de verblijfsregeling van gemeenschapsonderdanen niet in de Vreemdelingenwet is neergelegd. Op grond van artikel 109 van het voorliggende wetsvoorstel kunnen hiervoor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld.’
Artikel 1b, onder 3, van de oude Vreemdelingenwet luidde: ‘Vreemdelingen genieten in Nederland slechts rechtmatig verblijf: (…) in afwachting van de beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge deze wet dan wel op grond van een beschikking ingevolge deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten;’
Artikel 8c van de oude Vreemdelingenwet luidde:‘1. De aanspraken van vreemdelingen die rechtmatig verblijf houden in de zin van artikel 1b zijn in overeenstemming met de aard van het verblijf. Tenzij bij of krachtens het wettelijk voorschrift waarop de aanspraak is gegrond anders is bepaald, geldt daarbij het bepaalde bedoeld in het tweede lid.2. De vreemdelingen, bedoeld in het eerste lid, kunnen aanspraken maken op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen, indien:a. zij rechtmatig verblijf genieten, als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1;b. zij rechtmatig verblijf genieten, als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 2 en 3, en een aanspraak wordt toegekend in de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, de Wet centraal orgaan opvang asielzoekers, dan wel een andere regeling, waarin aanspraken van deze vreemdelingen zijn neergelegd;c. zij rechtmatig verblijf genieten, als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 4 en 5, voor de aanspraken die uitdrukkelijk aan deze vreemdelingen zijn toegekend.3. (…)’
De Kamerleden Y.J. van Hijum en R.W. Knops (beiden CDA) stelden onder meer de volgende vraag:‘Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat mensen zonder verblijfsvergunning zó lang in Nederland verblijven dat zij, ingevolge deze uitspraak, recht krijgen op kinderbijslag?’De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beantwoordde deze vraag op 15 september 2011 als volgt (referentie IVV/LZW/2011/15281):‘Graag wil ik benadrukken dat in een groot deel van deze situaties geen onduidelijkheid bestaat over de vraag of deze gezinnen recht op verblijf hebben in Nederland. Zij hebben vaak meerdere procedures doorlopen met een negatieve uitkomst. Met de maatregelen die worden genomen in het programma ‘Stroomlijning Toelatingsprocedures? zal dit kabinet vreemdelingen nog sneller duidelijkheid bieden over de vraag of zij in Nederland kunnen blijven. Prikkels die aanzetten tot het verlengen van het verblijf in Nederland door het stapelen van procedures zullen worden weggenomen. Het herziene stelsel geeft een krachtig signaal, waarbij terugkeer wordt bevorderd. Bovendien heeft terugkeer van gezinnen met kinderen prioriteit in het beleid.’
Kamerstukken II 1992/1993, 22 855 (R1451) nr. 3 (MvT), blz. 35.
Kamerstukken II 1992/1993, 22 855 (R1451) nr. 3 (MvT), blz. 37.
Kamerstukken II 1992/1993, 22 855 (R1451) nr. 3 (MvT), blz. 8–9.
ABRvS 15 februari 2007, nr. 200604499/1, LJN AZ 9524, JV 2007, 144 met commentaar Cardol.
Noot bij ABRvS 1 maart 2005, no. 200408015/1, JV 2005/176.
Noot in JV 2007, 144 bij de geciteerde uitspraak.
U zie voor meer kritische commentaren op de jurisprudentie van de Afdeling over de rechtstreekse werking van het IVRK de noot van Boeles bij JV 2004, 449 en de noot van Spijkerboer bij JV 2005, 409.
CRvB, 24 januari 2006, nr. 05/3621WWB; 05/3622WWB, LJN AV0197, RSV 2006, 84 met noot G.J. Vonk, USZ 2006, 85 met noot redactie, JB 2006, 66 met noot Van der Linden, JV 2006, 116 met noot Minderhout.
Toevoeging PJW: zie onderdeel 6.19 van deze conclusie voor een beschrijving van deze bepalingen.
In bijstandzaken kan cassatieberoep alleen de uitleg van het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ betreffen. Cassatie was dus voor de overheid niet mogelijk in de in onderdeel 7.18 geciteerde bijstandszaak.
CRvB, 7 april 2008, nr. 06/2792 AKW, LJN BD0221, RSV 2008, 211.
M.L. van Emmerik, Toepassing van het kinderrechtenverdrag in de Nederlandse rechtspraak, NJCM-Bulletin 2005, blz. 714–715.
EHRM 15 februari 2006, nr. 58453/00 (Niedzwiecki v Germany.), EHRC 2005/121 met noot Gerards en Houdijker.
BVfG 6 juli 2004, nrs. 1 BvL 4/97, 1 BvL 5/97, 1 BvL 6/07.
Uitspraak 23‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 6 Algemene Kinderbijslagwet. Art. 8 en 14 EVRM. Art. 26 IVBPR. Koppelingswet. Kinderbijslag. Verblijfstitel. Gelijkheidsbeginsel.
23 november 2012
nr. 11/03891
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Sociale verzekeringsbank te Amstelveen tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 juli 2011, nrs. 08/6595 AKW, 08/6082 AKW, 09/216 AKW, 10/2007 AKW, 09/1349 AKW, 09/1350 AKW, 10/335 AKW, 10/336 AKW, 09/6961 AKW, 09/6457 AKW, 10/5251 AKW en 10/5252 AKW, betreffende ten aanzien van X1 te Z, X2 te Z, X3 te Z, X4 te Z, X5 te Z, X6 te Z, X7 te Z, X8 te Z, X9 te Z, X10 te Z en X11 te Z, (hierna gezamenlijk: belanghebbenden) genomen besluiten ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de AKW).
1. Het geding in feitelijke instanties
08/6595 AKW
Bij besluit van 13 december 2007 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) de door X1 ingediende aanvraag tot toekenning van kinderbijslag ingevolge de AKW afgewezen.
De SVB heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08-2249) heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
08/6082 AKW
Bij besluit van 22 augustus 2007 heeft de SVB de door X2 ingediende aanvraag tot toekenning van kinderbijslag ingevolge de AKW met ingang van het derde kwartaal van 2006 afgewezen.
De SVB heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08-2727 AKW) heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
09/216 AKW
Bij besluit van 22 januari 2008 heeft de SVB de door X3 ingediende aanvraag tot toekenning van kinderbijslag ingevolge de AKW afgewezen.
De SVB heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08-4463) heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
10/2007 AKW
Bij besluit van 19 november 2008 heeft de SVB de door X4 ingediende aanvraag tot toekenning van kinderbijslag ingevolge de AKW afgewezen.
De SVB heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 09-2462) heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
09/1349 en 09/1350 AKW
Bij besluit van 2 juli 2008 heeft de SVB de door X5 en X6 ingediende aanvraag tot toekenning van kinderbijslag ingevolge de AKW afgewezen. Met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht is door hen tegen dit besluit beroep ingesteld.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08-5880) heeft het beroep ongegrond verklaard.
10/335 en 10/336 AKW
Bij besluit van 9 september 2008 heeft de SVB de door X7 ingediende aanvraag tot toekenning van kinderbijslag ingevolge de AKW met ingang van het derde kwartaal van 2008 afgewezen.
De SVB heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 9 januari 2009 ongegrond verklaard. Nadien heeft de SVB bij besluit van 13 maart 2009 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
De Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 09/696 en AWB 09/1611) heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen het besluit van 9 januari 2009 en ongegrond voor zover het is gericht tegen het besluit van 13 maart 2009.
09/6961 AKW
Bij besluit van 10 juli 2008 heeft de SVB de door X8 ingediende aanvraag tot toekenning van kinderbijslag ingevolge de AKW met ingang van het tweede kwartaal van 2007 afgewezen.
De SVB heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank te Amsterdam (nr. AWB 08/4805 AKW) heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
09/6457 AKW
Bij besluit van 19 december 2008 heeft de SVB de door X9 ingediende aanvraag tot toekenning van kinderbijslag ingevolge de AKW afgewezen.
De SVB heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 09/1872) heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
10/5251 en 10/5252 AKW
Bij besluit van 6 januari 2010 heeft de SVB de door X10 en X11 ingediende aanvraag tot toekenning van kinderbijslag ingevolge de AKW afgewezen.
De SVB heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank te Dordrecht (nrs. AWB 10/847 en AWB 10/848) heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In alle voornoemde zaken
Belanghebbenden hebben tegen de hen betreffende uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad.
De Centrale Raad heeft de uitspraken van de Rechtbank vernietigd, de beroepen gegrond verklaard, de besluiten van de SVB vernietigd en bepaald dat de SVB nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in zijn uitspraak is overwogen. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De SVB heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.
De SVB heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 16 mei 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep.
De SVB heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbenden hebben kinderbijslag op grond van de AKW aangevraagd voor hun kinderen.
3.1.2. Belanghebbenden verbleven in Nederland in de tijdvakken waarop hun aanvragen zien, sommigen al gedurende vele jaren. Enkele belanghebbenden hebben kinderen die in Nederland zijn geboren.
3.1.3. Geen van de belanghebbenden had in die tijdvakken in Nederland rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw). Sommige belanghebbenden hadden in die tijdvakken wel rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder f, g of h van de Vw.
3.1.4. Belanghebbenden hebben op hun aanvragen geen positieve beslissing verkregen en hebben zich uiteindelijk in hoger beroep tot de Centrale Raad gewend.
3.2. Voor de Centrale Raad was in geschil of uit het internationale recht moet worden afgeleid dat belanghebbenden niet mogen worden uitgesloten van de verzekering voor de AKW op de in artikel 6, lid 2, van de AKW vermelde grond dat zij niet rechtmatig in Nederland verblijven in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vw.
3.2.1. In de uitspraak van de Centrale Raad ligt het oordeel besloten dat artikel 6, lid 2, van de AKW onderscheid maakt naar nationaliteit en verblijfsstatus. De Centrale Raad heeft onderzocht of dit onderscheid in de gevallen van belanghebbenden in strijd is met het verbod van discriminatie dat is neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR).
3.2.2. Naar het oordeel van de Centrale Raad biedt de Wet van 26 maart 1998, Stb. 1998, 203, (hierna: de Koppelingswet) voor het in 3.2.1 bedoelde onderscheid geen rechtvaardiging in gevallen van ouders die met hun kinderen voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verblijven, waarvan in ieder geval een zekere tijd, in afwachting van een beslissing op een aanvraag tot verblijf, rechtmatig in de zin van artikel 8, aanhef en onder f, g of h, van de Vw, en die inmiddels een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd dat zij, mede met inachtneming van hetgeen omtrent het woonplaatsbegrip is geoordeeld in de arresten HR 21 januari 2011, nr. 10/00563, LJN BP1466, BNB 2011/98, en HR 4 maart 2011, nr. 10/04026, LJN BP6285, BNB 2011/127, geacht kunnen worden ingezetenen van Nederland te zijn. Ten aanzien van ouders die in dergelijke omstandigheden verkeren en die in de tijdvakken waarop hun aanvragen zien rechtmatig in Nederland verbleven, vormt de algemene uitsluiting van het recht op kinderbijslag op grond van verblijfsstatus naar het oordeel van de Centrale Raad geen evenredig middel om de doelstelling van de Koppelingswet te bereiken.
3.3.1. Het eerste middelonderdeel bestrijdt het hiervoor in 3.2.1 bedoelde oordeel van de Centrale Raad. Het betoogt dat in artikel 6, lid 2, van de AKW enkel een onderscheid naar verblijfspositie (hierna: verblijfsstatus) is opgenomen en niet een (direct) onderscheid naar nationaliteit. Volgens het middelonderdeel geldt daarom bij de beoordeling of het onderscheid in de gevallen van belanghebbenden in strijd is met het verbod van discriminatie, niet als maatstaf of voor het onderscheid zeer gewichtige redenen bestaan.
3.3.2. Het tweede en derde middelonderdeel betogen dat de Centrale Raad ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat het onderscheid in artikel 6, lid 2, van de AKW in het geval van de door de Centrale Raad aangeduide groep personen geen evenredig middel is om de doelstelling van de Koppelingswet te bereiken.
3.4.1. De kinderbijslagverzekering valt binnen de reikwijdte van het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 EVRM (zie o.a. EHRM 25 oktober 2005, par. 31, Niedzwiecki/Duitsland, nr. 58453/00, RSV 2006/175, EHRC 2005/121).
3.4.2. Het genot van het recht op kinderbijslag moet overeenkomstig artikel 14 EVRM door de verdragsluitende staten worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, waaronder begrepen een onderscheid naar nationaliteit (zie bijv. EHRM 22 januari 2008, par. 47-48, E.B./Frankrijk, nr. 43546/02, NJ 2008/456, EHRC 2008/44) en een onderscheid naar verblijfsstatus (zie EHRM 27 september 2011, par. 36 en 45, Bah/Verenigd Koninkrijk nr. 56328/07, EHRC 2011/165). Onder de werking van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 IVPBR is een en ander niet anders.
3.4.3. Het bepaalde in artikel 6, lid 1, aanhef en letter a, van de AKW brengt in samenhang met het bepaalde in het tweede lid van dat artikel mee dat de kring der verzekerden - afgezien van hier niet ter zake doende uitzonderingen - bestaat uit ingezetenen die de Nederlandse nationaliteit hebben of als vreemdeling beschikken over een verblijfstitel in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e of l, van de Vw. De vreemdeling die in Nederland niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van de genoemde bepalingen uit de Vw is uitgesloten van de kinderbijslagverzekering op grond van artikel 6, lid 2, van de AKW. Deze uitsluiting is bij de Koppelingswet in de AKW opgenomen.
3.4.4. Aldus wordt bij de afbakening van de kring van verzekerden voor de AKW aan ingezetenen die vreemdeling zijn een voorwaarde gesteld die aan ingezetenen met de Nederlandse nationaliteit niet wordt gesteld. Dit onderscheid naar nationaliteit vormt de grondslag van het onderscheid dat in artikel 6, lid 2, van de AKW als een onderscheid naar verblijfsstatus is verwoord.
3.4.5. Indien een onderscheid uitsluitend is gegrond op een verschil in nationaliteit, dienen zeer gewichtige redenen te bestaan om van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor dat onderscheid te kunnen spreken (zie o.a. EHRM 16 september 1996, Gaygusuz/Oostenrijk, nr. 17371/90, NJ 1998/738; EHRM 18 februari 2009, Andrejeva/Letland nr. 55707/00, EHRC 2009/49).
3.4.6. De regeling in artikel 6, lid 2, van de AKW maakt geen onderscheid dat uitsluitend op nationaliteit is gebaseerd. Die regeling maakt immers, zoals hiervoor in 3.4.4 is vermeld, mede onderscheid op basis van verblijfsstatus (vgl. EHRM 21 juni 2011, par. 63, Ponomaryovi/Bulgarije, nr. 5335/05, en EHRM 14 december 2010, par. 106, O'Donoghue e.a./Verenigd Koninkrijk, nr. 34848/07, EHRC 2011/38). Voor zover het eerste middelonderdeel betoogt dat die regeling enkel een onderscheid naar verblijfsstatus bevat, is het derhalve ongegrond.
3.5. Met betrekking tot de rechtvaardiging van het in artikel 6, lid 2, van de AKW gemaakte onderscheid in gevallen als hiervoor in 3.2.2 bedoeld, overweegt de Hoge Raad als volgt.
3.5.1. Artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd. Hiervan is sprake indien een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor die behandeling ontbreekt. Dit doet zich voor indien het verschil in behandeling geen legitiem doel dient of indien de daartoe gebezigde middelen niet in een redelijke en proportionele verhouding tot dat doel staan. Hetzelfde heeft te gelden voor de toepassing van artikel 26 IVBPR.
3.5.2. In cassatie is terecht niet in geschil dat voor het in de Koppelingswet gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus - althans in beginsel - een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat (vgl. HR 12 februari 2010, nr. 08/03404, LJN BI9729, BNB 2010/133). Voorts is terecht niet in geschil dat het onderscheid ook in gevallen als die van belanghebbenden een legitiem doel dient.
3.5.3. In geschil is of niettemin sprake is van discriminatie doordat de middelen die voor het verschil in behandeling worden gebezigd niet in een redelijke en proportionele verhouding tot dat doel staan.
3.5.4. Bij de beoordeling van dit geschilpunt dient te worden vooropgesteld dat ten aanzien van belanghebbenden, zoals in 3.4 is overwogen, niet uitsluitend een onderscheid naar nationaliteit wordt gemaakt, maar ook een onderscheid naar verblijfsstatus.
3.5.5. De mate van beoordelingsvrijheid die de Staat toekomt bij het maken van een onderscheid als het onderhavige in de kring van verzekerden voor de AKW, waarbij vreemdelingen zoals belanghebbenden worden onderscheiden van vreemdelingen met een verblijfstitel in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vw, moet worden bepaald aan de hand van de omstandigheden van het geval, het voorwerp van geschil en de achtergrond ervan (zie bijv. EHRM 31 maart 2009, par. 28, Weller/Hongarije, nr. 44399/05, RSV 2009, 324). Een zodanig onderscheid hoeft niet te worden gerechtvaardigd door zeer gewichtige redenen. In zoverre slaagt het eerste middelonderdeel. Bepalend is of een dergelijk onderscheid wordt gerechtvaardigd door toereikende argumenten ("sufficient reasons", zie par. 33 van het hiervoor in 3.4.1 vermelde arrest Niedzwiecki/Duitsland).
3.5.6. In dat kader is van belang dat de omstandigheid dat belanghebbenden (deels langdurig) in Nederland verblijven zonder te beschikken over een verblijfstitel in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e of l, van de Vw, geen inherent en onveranderlijk kenmerk van de persoon is, maar een element van keuze bevat (zie EHRM 27 september 2011, par. 47, Bah/Verenigd Koninkrijk, nr. 56328/07, EHRC 2011/165).
3.5.7. Wat het voorwerp van het geschil en de achtergrond ervan betreft, is van belang dat de Koppelingswet strekt ter ondersteuning van het Nederlandse immigratiebeleid. Het EHRM aanvaardt dat de verdragsluitende staten bij maatregelen inzake immigratie onderscheid maken naar nationaliteit (zie EHRM 19 februari 2009, par. 186, A. e.a./Verenigd Koninkrijk, nr. 3455/05, EHRC 2009/50, NJ 2010/468). Verder heeft het EHRM ten aanzien van maatregelen die een effectieve implementatie van het integratiebeleid beogen in het kader van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven overwogen dat die maatregelen het economisch welzijn van het land beogen te beschermen en daarom een legitiem doel nastreven in de zin van artikel 8, lid 2, EVRM (zie EHRM 15 mei 2012, par. 79, Nacic e.a./Zweden, nr. 16567/10, JV 2012/272).
3.5.8. Voorts is van belang dat het voorwerp van geschil in de onderhavige gevallen de sociale zekerheid betreft. Op dat gebied komt aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om gevallen die voor de toepassing van de onderhavige verdragsbepalingen als gelijk worden beschouwd, niettemin in verschillende zin te regelen (zie HR 25 september 2009, nr. 08/02382, LJN BH2580, BNB 2009/285).
3.5.9. Met betrekking tot het voorwerp van geschil en de achtergrond ervan zijn verder de hierna volgende uitgangspunten van belang.
Een uitgangspunt van de Koppelingswet is dat de uitsluiting van de aanspraak op kinderbijslag, die een uitkering ten laste van de collectieve middelen is, gekoppeld is aan, voor zover hier van belang, het ontbreken van een besluit tot toelating van de vreemdeling.
Ook is een uitgangspunt van de Koppelingswet dat in afzonderlijke regelingen aanspraken op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen in overeenstemming met de aard van het verblijf worden toegekend aan vreemdelingen die rechtmatig verblijf hebben op grond van artikel 8, aanhef en onder f, g of h van de Vw. In dat verband verdient opmerking dat er voor deze vreemdelingen (vreemdelingen "in procedure") een regeling is getroffen die voorziet in de verstrekking van (kort samengevat) eerste levensbehoeften (zie onderdeel 5.21 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
Verder is een uitgangspunt van de Koppelingswet dat in beginsel geen voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen worden toegekend aan vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in de zin van de Vw zoals zojuist bedoeld.
Een en ander wordt wel als het koppelingsbeginsel aangeduid, waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat voorzieningen, verstrekkingen en aanspraken zijn afgestemd op het bepaalde bij en krachtens de Vw en het vreemdelingenbeleid van de Staat.
Het koppelingsbeginsel heeft tot doel te voorkomen dat vreemdelingen die niet (meer) rechtmatig in Nederland verblijven, of die enkel op grond van artikel 8, aanhef en onder f, g of h van de Vw rechtmatig in Nederland verblijven, door onder meer kinderbijslag in staat zouden worden gesteld tot voortzetting van dat verblijf, tot het verwerven van de schijn van legaliteit, of tot het opbouwen van een zodanig sterke rechtspositie - of de schijn daarvan - dat zij na ommekomst van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijken (in deze zin: Kamerstukken II 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 2). Kennelijk vond de wetgever het voor (onder meer) gevallen zoals hiervoor bedoeld in 3.2.2 niet wenselijk dat de betrokken vreemdelingen, aan wie (nog) geen verblijfsvergunning is verleend en bij wie ermee rekening moet worden gehouden dat zij het land zullen moeten verlaten, in de periode totdat daaromtrent zekerheid ontstaat recht hebben op sociale zekerheidsuitkeringen op eenzelfde niveau als Nederlanders en vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e of l, van de Vw.
3.5.10. Met betrekking tot het voorwerp van geschil en de achtergrond ervan is verder het volgende van betekenis. Op ouders rust een eigen verantwoordelijkheid voor de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen. Kinderbijslag is bedoeld om ouders te ondersteunen in de kosten daarvan. Kinderbijslag behoort niet tot die sociale voorzieningen die tot doel hebben te verhinderen dat gezinnen met kinderen onder het bestaansminimum leven. Een kind heeft in zekere zin een eigen belang bij de uitkering, doordat de AKW de verbetering van de positie van het kind nastreeft. Noch op grond van de AKW, noch bij of krachtens enige andere Nederlandse wettelijke bepaling heeft een kind echter een zelfstandige aanspraak op kinderbijslag of resulteert het eigen belang van het kind in een aanspraak van de ouders op kinderbijslag.
3.5.11. Ten aanzien van het onderhavige onderscheid bij de afbakening van de kring van verzekerden, dat ook in het geval van belanghebbenden een legitiem doel dient, brengt hetgeen hiervoor in 3.5.4 tot en met 3.5.10 is overwogen mee dat de uitsluiting van kinderbijslag ook in hun geval in een redelijke en proportionele verhouding staat tot dat legitieme doel, zodat voor dat onderscheid ook in hun geval een toereikende rechtvaardiging bestaat.
3.5.12. Dit wordt niet anders indien belanghebbenden met medeweten van de Staat langdurig in Nederland verblijven. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat in de periode van verblijf in Nederland voor hen duidelijk moet zijn geweest dat onzeker was of dat verblijf mocht worden voortgezet (zie EHRM 31 januari 2006, par. 39, Rodrigues da Silva e.a./Nederland, nr. 50435/99, EHRC 2006/35, JV 2006/90; EHRM 8 april 2008, par. 76, Nyanzi/Verenigd Koninkrijk, nr. 21878/06, JV 2008/191). Aldus noopt de duur van hun verblijf in Nederland niet ertoe dat de Staat aan belanghebbenden in strijd met de doelstellingen van de Koppelingswet aanspraak geeft op kinderbijslag. Dat is niet anders indien belanghebbenden door het langdurige verblijf een band met Nederland hebben kunnen opbouwen, hun kinderen in Nederland naar school gaan en belanghebbenden en hun kinderen zich onderdeel voelen van de Nederlandse samenleving.
Hetzelfde heeft te gelden indien de band van belanghebbenden met Nederland zo sterk is geworden dat zij naar de omstandigheden beoordeeld hier te lande wonen in de zin van artikel 3 van de AKW. De uitzondering van de verzekeringsplicht van artikel 6, lid 2, van de AKW ziet bij uitstek op personen die in Nederland wonen, aangezien de kring der verzekerden volgens artikel 6, lid 1, letter a, van de AKW met name door die personen wordt gevormd. De omstandigheid dat de betrokkene in Nederland woont, vormt niet een bijzondere omstandigheid die aanleiding kan geven om een nuancering aan te brengen op het oordeel dat het onderhavige onderscheid gerechtvaardigd is, zoals verwoord in het onder 3.5.2 vermelde arrest van de Hoge Raad van 12 februari 2010, nr. 08/03404, LJN BI9729, BNB 2010/133.
3.5.13. Het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) leidt niet tot een andere uitkomst. Het bepaalde in het IVRK, in het bijzonder in de artikelen 2, 3, 26 en 27, brengt niet mee dat aan vreemdelingen in gevallen als hiervoor in 3.2.2 bedoeld, de aanspraak op kinderbijslag in afwijking van de nationale wetgeving niet mag worden onthouden. Evenmin leidt het bepaalde in het IVRK ertoe dat de weging van rechtvaardigingsgronden tot een andere uitkomst moet leiden dan hiervoor in 3.5.11 is vermeld.
3.5.14. De slotsom is dat belanghebbenden aan artikel 8 EVRM in samenhang met artikel 14 EVRM niet het recht kunnen ontlenen op verzekering ingevolge de AKW in afwijking van artikel 6, lid 2, van die wet. Dit is niet anders onder de werking van het Twaalfde Protocol bij het EVRM of artikel 26 IVPBR.
3.5.15. De uitspraak van de Centrale Raad kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraken van de Rechtbanken dienen te worden bevestigd.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Centrale Raad, en
bevestigt de uitspraken van de Rechtbanken.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, R.J. Koopman, Th. Groeneveld en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2012.