CRvB, 07-04-2008, nr. 06/2792 AKW
ECLI:NL:CRVB:2008:BD0221
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-04-2008
- Magistraten
H.J. Simon, H.J.de Mooij, M. Greebe
- Zaaknummer
06/2792 AKW
- LJN
BD0221
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BD0221, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑04‑2008; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene Kinderbijslagwet; art. 26 Verdrag inzake de rechten van het kind
- Vindplaatsen
NTM/NJCM-bull. 2008, p. 782 met annotatie van M. Ydema-Gutjahr
Uitspraak 07‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Anders dan de in WWB, ligt in de AKW niet de mogelijkheid besloten dat kinderen een zelfstandig recht op kinderbijslag, kunnen doen gelden.
H.J. Simon, H.J.de Mooij, M. Greebe
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 april 2006, nr. 04/2006 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. E.M. Pommé, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een nader stuk in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2008. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
II. Overwegingen
Blijkens de gegevens van de Gemeentelijke Basisadministratie heeft appellant, die de Afghaanse nationaliteit bezit, zich op 31 maart 2003 in Nederland gevestigd.
Zijn echtgenote heeft zich op 31 maart 2004 bij hem gevoegd.
Bij formulier gedagtekend 7 juli 2004 heeft appellant kinderbijslag aangevraagd ten behoeve van zijn dochter [L.], geboren [in] 2004. Appellant verbleef op het moment van de aanvraag in een asielzoekerscentrum. Op zijn verzoek om toelating tot Nederland was nog niet (definitief) beslist. Het was aan appellant toegestaan de uitkomst van zijn procedure in Nederland af te wachten.
Bij besluit van 22 juli 2004 heeft de Svb beslist dat appellant met ingang van het derde kwartaal van 2004 geen recht heeft op kinderbijslag. Ter motivering wordt aangevoerd dat appellant op grond van zijn verblijfsstatus niet is verzekerd voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
Door appellant is tegen dit besluit bezwaar aangetekend. Tijdens de hoorzitting op 24 september 2004 heeft appellant aangegeven dat de weigering van kinderbijslag ten behoeve van [L.] betekent dat [L.] wordt gediscrimineerd ten opzichte van andere kinderen in Nederland met ouders die geen asielzoeker zijn. Opgemerkt is verder dat het zakgeld dat de familie krijgt niet toereikend is om alle kosten te betalen. Het kind mag toch niet de dupe worden van de situatie van de ouders. In dat verband doet hij een beroep op het Europees verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
Bij besluit van 18 oktober 2004, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat appellant naar nationaal recht niet is verzekerd bij of krachtens de AKW. Het beroep op het IVRK kan niet slagen aangezien het recht op kinderbijslag toekomt aan de verzekerde, te weten in deze zaak de ouder van het kind. Het is geen recht van het kind zelf zoals opgemaakt kan worden uit artikel 11 van de AKW. Ook het beroep op artikel 14 EVRM wordt verworpen.
In beroep is namens appellant betoogd dat het recht op kinderbijslag materieel een recht is van het kind. Met een beroep op de artikelen 18, tweede lid, 26 en 27, derde lid, van het IVRK, wordt betoogd dat de Staat verplicht is dit recht te waarborgen. Appellant wijst erop dat [L.] in Nederland is geboren en Nederland nooit heeft verlaten. Bezwaarlijk kan worden gesteld dat het kind [L.] niet in Nederland woont, of nergens woont. Bij aanvullend beroepschrift is namens appellant, onder verwijzing naar CRvB 24 januari 2006 (LJN: AV0197) een beroep gedaan op artikel 2, tweede lid, van het IVRK.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Terzake van het beroep van appellant op artikel 14 van het EVRM heeft de rechtbank verwezen naar de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ten aanzien van de koppelingswetgeving.
Ten aanzien van het beroep van appellant op het IVRK heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 8 april 2005 (LJN: AT4112) waarin de Raad heeft overwogen dat het beroep op het IVRK niet kan leiden tot een recht op kinderbijslag. Ook het beroep dat appellant heef gedaan op de uitspraak van de Raad van 24 januari 2006 wordt verworpen. In die zaak ging het om een verzoek om bijstand van een niet-Nederlands kind. Het kind verbleef rechtmatig in Nederland in de zin van artikel 8, f/h, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Het verzoek om bijstand was afgewezen omdat artikel 16, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), dat op zich zelf de mogelijkheid tot het verlenen van bijstand aan minderjarige kinderen niet uitsluit, de eis stelt dat er sprake moet zijn van ‘rechtmatig verblijf’ als bedoeld in artikel 8, a tot en met e, of l, Vw 2000. In die zaak ecarteerde de Raad laatstgenoemde eis op grond van de strijdigheid hiervan met artikel 2, tweede lid, van het IVRK. De rechtbank merkt op dat uit deze uitspraak niet volgt dat in, verblijfsrechtelijk, vergelijkbare gevallen, (ook) kinderbijslag moet worden toegekend. Daarbij moet in het oog worden gehouden dat, anders dan de in WWB, in de AKW niet de mogelijkheid besloten ligt dat kinderen een zelfstandig recht op kinderbijslag, kunnen doen gelden. Hun ouders kunnen dit slechts op basis van artikel 11, eerste lid, van de AKW, in het geval zij als verzekerd in de zin van de AKW kunnen worden aangemerkt.
In hoger beroep zijn namens appellant de in bezwaar en beroep tegen het bestreden besluit aangevoerde gronden in essentie herhaald. In verweer heeft de Svb opgemerkt dat appellant zich beroept op het feit dat het IVRK materiële rechten van het kind betreft die onder meer gerealiseerd kunnen worden via de ouders. In dat verband beroept de Svb zich erop dat Nederland uitdrukkelijk een voorbehoud heeft gemaakt bij artikel 26 van het IVRK. Dit artikel bepaalt dat staten voor ieder kind het recht erkennen de voordelen te genieten van voorzieningen der sociale zekerheid, met inbegrip van sociale verzekeringen. Op grond van het voorbehoud aanvaardt Nederland het bepaalde in artikel 26 van het IVRK zolang deze bepaling niet verplicht tot een zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheid. Ingevolge de AKW wordt aan kinderen geen zelfstandig recht op kinderbijslag gegeven. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de beschermwaarde van kinderen binnen de Nederlandse samenleving sinds de uitspraak van de Raad van 26 januari 2006 voldoende wordt gewaarborgd door artikel 27, van het IVRK, juncto, artikel 6, eerste lid, van de WWB.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat uit artikel 11 van de AKW volgt dat het recht op kinderbijslag toekomt aan de (verzekerde) ouder en niet aan het kind zelf. En verder dat appellant niet als verzekerde op grond van de AKW kan worden aangemerkt ingevolge het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de AKW, nu hij, ten tijde in geding, niet in het bezit was van een verblijfstitel als daar genoemd.
Tussen partijen is in geschil of uit de hiervoor genoemde bepalingen van internationaal recht moet worden afgeleid dat appellant, ongeacht het bepaalde in de AKW, voor het derde kwartaal van 2003 recht heeft op kinderbijslag voor zijn dochter [L.].
De Raad stelt vast dat de uitsluiting van de verzekering van appellant voortvloeit uit het bepaalde bij de Koppelingswet. Zoals de Raad reeds meermalen heeft geoordeeld is voor het in deze wet neergelegde onderscheid naar nationaliteit — bij een verzoek om toelating op of na 1 juli 1998 — een afdoende rechtvaardiging aanwezig óók waar het gaat om de uitsluiting van de verzekering voor de AKW. Het beroep van appellant op artikel 14 van het EVRM, in samenhang met artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM, kan dan ook niet slagen.
Ten aanzien van het beroep dat appellant heeft gedaan op een aantal bepalingen van het IVRK merkt de Raad op dat, gezien het voorbehoud dat de Staat heeft gemaakt bij artikel 26 van het IVRK, een beroep op het IVRK er niet toe kan leiden dat aan het kind een zelfstandig recht op kinderbijslag dient toe te komen. Het beroep op artikel 27, derde lid, van het IVRK kan niet slagen nu aan dit artikel, zoals de Raad reeds eerder heeft bepaald, geen rechtstreekse werking toekomt.
De Raad merkt ten slotte op dat het beroep dat appellant heeft gedaan op de uitspraak van de Raad van 24 januari 2006 niet opgaat nu het in dat geschil ging om de toepassing van de WWB, welke wet, als bodemvoorziening, een geheel ander karakter draagt dan de AKW en daarenboven, onder omstandigheden, het kind wel als zelfstandig subject van bijstandsverlening kent.
De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
Van gronden om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht over te gaan tot een proceskostenveroordeling is de Raad niet gebleken.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en H.J.de Mooij en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 april 2008.
(get.) H.J. Simon.
get.) A.C. Palmboom.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederland (Postbis 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip verzekerde.