CRvB, 08-04-2005, nr. 01/4580 AKW
ECLI:NL:CRVB:2005:AT4112
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-04-2005
- Zaaknummer
01/4580 AKW
- LJN
AT4112
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AT4112, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑04‑2005; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Weigering kinderbijslag op de grond dat betrokkene niet langer verzekerd was ingevolge de AKW is niet strijdig met artikel 26 IVBPR, 8 EVSZ en artikel 14 EVRM.
01/4580 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3,4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank.
In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op de daartoe bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2001, reg. nr. AKW 99/916, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer van de Raad op 31 januari 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot, [echtgenoot], en haar dochter [dochter].
Na deze zitting is het onderzoek heropend en is de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Namens gedaagde heeft mr. G.E.M. Later, advocaat te 's-Gravenhage, bij brief van
27 november 2003 nadere stukken ingezonden.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 25 februari 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Eind, voornoemd, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Later, voornoemd, en haar echtgenoot.
II. MOTIVERING
Gedaagde verblijft sedert omstreeks 1991 in Nederland en bezat ten tijde hier van belang de Turkse nationaliteit. Een aanvraag van gedaagde om een verblijfsvergunning van 26 maart 1996 is afgewezen, welke afwijzing definitief werd als gevolg van een uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage, zittingsplaats Haarlem, van 27 mei 1998. Op 6 juli 1998 heeft gedaagde een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning ingediend.
Op 15 mei 2000 is aan haar met ingang van 1 oktober 1999 een verblijfsvergunning verleend. Inmiddels heeft gedaagde de Nederlandse nationaliteit.
Bij besluit van 24 juli 1998, gehandhaafd bij besluit van 15 maart 1999 (hierna: het bestreden besluit), heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat zij vanaf het derde kwartaal van 1998 geen recht heeft op kinderbijslag, omdat zij ingaande 1 juli 1998 niet (langer) als verzekerd ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) kan worden aangemerkt. Dit besluit is gebaseerd op artikel 6, tweede lid, van de AKW, zoals dit artikel luidde sedert de invoering van de zogenoemde Koppelingswet (Stb. 1998, 204) per 1 juli 1998. In dit artikellid was bepaald dat niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw).
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat gedaagde met passieve dan wel actieve instemming van de Nederlandse overheid in staat is gesteld zich een zekere mate van inburgering te verwerven, in casu tot uiting komend in verzekering ingevolge de AKW, waarvan aannemelijk is dat zij op ingezetenschap is gebaseerd. De gevolgen van niet-gelegaliseerd verblijf welke de Koppelingswet bedoelt te voorkomen, zijn hier reeds ingetreden, zodat hier van een in betekend opzicht andere situatie moet worden gesproken dan die de wetgever op het oog heeft gehad. Van een geschikt en noodzakelijk middel om het gestelde doel te bereiken kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken, nu in mei 2000 juist op grond van de in het verleden opgebouwde positie alsnog een verblijfstitel is verstrekt.
Appellant heeft in hoger beroep gewezen op de uitspraken van de Raad van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/188, RSV 2001/216, USZ 2001/183 en USZ 2001/186, en in verband daarmee aangevoerd dat gedaagde op 1 juli 1998 niet rechtmatig in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3 van de toen geldende Vw in Nederland verbleef. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de Koppelingswet niet kan worden ingeroepen tegen gedaagde.
Namens gedaagde is in verweer onder meer een beroep gedaan op tal van internationale bepalingen waaronder artikel 26 van het Internationaal Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 12 juncto artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en de artikelen 3, 26, 27, 28, 29, 31 en 33 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is van oordeel dat gedaagde op grond van de AKW, zoals die wet sedert de invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998 luidde, ingaande het derde kwartaal van 1998 niet (langer) verzekerd was ingevolge de AKW, zodat zij geen recht meer kon doen gelden op kinderbijslag. Gedaagde was immers geen vreemdeling die op 1 juli 1998 in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de toen geldende Vw, en zij kon ook niet op grond van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (Stb. 1989, 164) als verzekerd worden aangemerkt.
In zijn al genoemde uitspraken van 26 juni 2001 betreffende de toepassing van de Koppelingswet heeft de Raad vastgesteld dat in die wet sprake is van een onderscheid naar nationaliteit. Voorts heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat bij de toetsing van dit onderscheid aan artikel 26 van het IVBPR het uitgangspunt van de Koppelingswet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij hem in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de toepassing van de Koppelingswet op de categorie vreemdelingen genoemd in onderdeel 3 van artikel 1b van de Vw. Dat zijn vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge de Vw dan wel op grond van een rechterlijke beschikking uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten. De Raad heeft voorts geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in de Algemene bijstandswet (Abw), de AKW en de werknemersverzekeringen, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt.
Een uitzondering is gemaakt voor degenen aan wie onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend of die op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen hebben verworven én die op 1 juli 1998 rechtmatig hier te lande verbleven in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw. Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in laatstgenoemde bepaling, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating.
Gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval stelt de Raad vast dat gedaagde niet behoort tot de hiervoor omschreven groep personen. Gedaagde heeft weliswaar tot 1 juli 1998 kinderbijslag ontvangen, hetgeen betekent dat zij een verzekeringspositie krachtens de AKW had opgebouwd, maar zij verbleef op 1 juli 1998 in ieder geval niet rechtmatig in Nederland in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw. De Raad is derhalve van oordeel dat de weigering van kinderbijslag aan gedaagde met ingang van het derde kwartaal van 1998 op de grond dat gedaagde niet langer verzekerd was ingevolge de AKW, niet als strijdig met artikel 26 IVBPR kan worden bestempeld. Het feit dat gedaagde op 6 juli 1998 een nieuwe aanvraag heeft ingediend om een verblijfsvergunning kan niet tot een ander oordeel leiden.
De Raad merkt op dat toetsing aan artikel 8 van het Europees Verdrag inzake Sociale Zekerheid (EVSZ) en artikel 14 van het EVRM tot hetzelfde oordeel leidt.
Ten aanzien van gedaagdes beroep op artikelen 12 juncto artikel 13 van het ESH merkt de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 5 december 2003, RSV 2004/219, op dat deze bepalingen naar hun inhoud niet eenieder kunnen verbinden. Wat betreft het beroep op artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR) overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 september 1989, RSV 1990/235, dat deze bepaling evenmin rechtstreekse werking heeft. Het beroep op artikel 1 juncto artikel 11 van het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand (EVSMB) faalt reeds nu kinderbijslag niet als bijstand kan worden aangemerkt. Ten aanzien van het beroep op de bepalingen van het IVRK merkt de Raad ten slotte op dat -zo al aangenomen zou moeten worden dat aan één of meer van deze bepalingen rechtstreekse werking zou toekomen- dit beroep in dit geval, gezien het voorgaande, niet kan leiden tot aanspraak op kinderbijslag.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M. Gunter.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.
Gw