CRvB, 26-06-2001, nr. 00/3097AKW
ECLI:NL:CRVB:2001:AB2324
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-06-2001
- Zaaknummer
00/3097AKW
- LJN
AB2324
- Roepnaam
Koppelingswet
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AB2324, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑06‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2001, 244 met annotatie van F.J.L. Pennings
NTM/NJCM-bull. 2001, p. 754 met annotatie van F.J.L. Pennings
JV 2001/204 met annotatie van Mr. P.E. Minderhoud
USZ 2001/186 met annotatie van Redactie
RV20010083 met annotatie van Minderhoud P.E. Paul
Uitspraak 26‑06‑2001
Inhoudsindicatie
-
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Sociale Verzekeringsbank, appellant (hierna te noemen: SVB),
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde 1,
[C.], wonende te [D.], gedaagde 2,
[E.], wonende te [B.], gedaagde 3,
[F.], wonende te [B.] gedaagde 4,
[G.], wonende te [B.], gedaagde 5,
[H], wonende te [B.], gedaagde 6,
[I.], wonende te [B.], gedaagde 7.
en
in het geding tussen:
[J.], wonende te [K.], appellante,
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft bij primaire besluiten aan gedaagden 1 tot en met 7 en aan appellante met ingang van het derde kwartaal van 1998 kinderbijslag geweigerd.
De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft de SVB ongegrond verklaard bij besluiten d.dis respectievelijk 19 januari 1999, 20 januari 1999, 17 december 1998, 5 januari 1999, 27 januari 1999, 25 november 1998, 17 december 1998 en 7 januari 1999.
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraken van respectievelijk
27 april 2000 (gedaagde 1) en 4 augustus 1999 (gedaagde 3, 4, 5, 6, 7) de beroepen tegen de besluiten van 19 januari 1999, 17 december 1998, 5 januari 1999, 27 januari 1999 en 25 november 1998 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Daarbij zijn tevens griffierechtvergoedingen en proceskostenveroordelingen uitgesproken. De Arrondis-sementsrechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 20 maart 2000 het beroep van gedaagde 2 tegen het besluit van 20 januari 1999 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Ook hierbij is een griffierechtvergoeding en proceskostenveroordeling uitgesproken.
De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 7 februari 2000 het beroep van appellante tegen het besluit van 7 januari 1999 ongegrond verklaard.
De SVB heeft op daartoe aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbanken Amsterdam en Utrecht. Namens appellante heeft
mr. P.H. Visser, advocaat te Wormerveer, op daartoe aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem.
In de zaken van gedaagde 1, 3, 4, 5 en 7 is verweer gevoerd, alsmede in de zaak van appellante, terwijl de SVB in de zaken van gedaagde 4 en 5 nog desgevraagd nadere inlichtingen heeft verstrekt.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft bij brief van 15 december 2000 enkele vragen van ’s Raads fungerend president betreffende de zaken van gedaagde 3, 4, 5, 6 en 7 beantwoord.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 april 2001. Namens appellante is daar verschenen mr. Visser, voornoemd. Namens de SVB zijn verschenen mr. M.A.H. van Dalen - Van Bekkum en C.J. Siemerink, beiden werkzaam bij de SVB. Gedaagden 1, 2, 3 en 6 zijn niet verschenen, namens gedaagde 4 is verschenen mr. J.W. Bogaardt, advocaat te Wassenaar, namens gedaagde 5 is verschenen mr. D.S. de Ploeg, advocaat te Amsterdam en namens gedaagde 7 is verschenen mr. A. Barada, advocaat te Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Gedaagde 1 heeft de Marokkaanse nationaliteit en verblijft sedert 1991 in Nederland. Zij is gehuwd geweest met een man met de Nederlandse nationaliteit, uit welk huwelijk drie kinderen zijn geboren. Zij heeft niet gewerkt en ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Zij was sinds 1996 in procedure ter verkrijging van een verblijfsvergunning, die haar in juli 2000 is verleend.
Gedaagde 2 heeft de Turkse nationaliteit en verblijft sedert 1988 in Nederland. Met ingang van 31 maart 1998 is aan hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Vanaf 1994 ontving hij kinderbijslag. Op 22 augustus 1995 heeft hij een aanvraag om een verblijfsvergunning ingediend, die is afgewezen. Het bezwaar daartegen is ongegrond verklaard en het beroep daartegen is ongegrond verklaard bij uitspraak van 10 juli 1998. Op 2 december 1998 heeft hij nogmaals een aanvraag om een verblijfsvergunning ingediend.
Gedaagde 3 heeft de Surinaamse nationaliteit en verblijft sedert 1993 in Nederland. Hij ontvangt een Abw-uitkering en was op 1 juli 1998 in procedure ter verkrijging van een verblijfsvergunning.
Gedaagde 4 heeft de Turkse nationaliteit. Haar echtgenoot is sedert 1986 in Nederland en heeft hier vanaf 1990 met onderbrekingen arbeid verricht. Op 1 juli 1998 was appellante in procedure ter verkrijging van een verblijfsvergunning, die haar met ingang van 1 oktober 1999 is verleend op grond van de zogeheten witte illegalenregeling.
Gedaagde 5 heeft de Marokkaanse nationaliteit en verblijft sedert 1976 in Nederland. Hij heeft afwisselend gewerkt, maar ontving op 1 juli 1998 een Abw-uitkering. Op 28 mei 1998 heeft hij een verblijfsvergunning aangevraagd, die hem met ingang van 1 oktober 1999 op grond van de zogeheten witte illegalenregeling is verleend.
Gedaagde 6 heeft de Nigeriaanse nationaliteit en verblijft, na een eerder verblijf van 1989 tot en met 1993, vanaf 1995 in Nederland. Op 19 juli 1995 heeft zij een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend, op welke aanvraag op 1 juli 1998 nog niet was beslist. Aan haar is inmiddels een verblijfsvergunning op grond van de witte illegalenregeling verleend.
Gedaagde 7 heeft de Turkse nationaliteit. Hij verblijft sedert 15 juli 1991 in Nederland en werkt hier vanaf 19 april 1993. Op 30 december 1997 heeft hij een verblijfsvergunning aangevraagd, op welke aanvraag op 1 juli 1998 nog niet was beslist. Ook aan hem is inmiddels een verblijfsvergunning verleend op grond van de witte illegalenregeling.
Appellante heeft de Turkse nationaliteit en ontvangt een Abw-uitkering. Zij verblijft sedert augustus 1990 in Nederland en heeft op 4 juli 1996 een verblijfsvergunning aangevraagd, op welke aanvraag op 1 juli 1998 nog niet was beslist.
Aan haar is met ingang van 22 oktober 1999 op grond van de witte illegalenregeling een verblijfsvergunning verleend.
De rechtbanken hebben het juridische kader van elk van de bestreden besluiten op juiste wijze als volgt uiteengezet:
“ Het bestreden besluit berust op de bepalingen van de zogenaamde Koppelingswet (Stb. 1998, 204), die met ingang van 1 juli 1998 in werking is getreden. Vanaf die datum luidt artikel 6 van de AKW als volgt:
"Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
2. Niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.
4. Bij een maatregel, als bedoeld in het derde lid, kan worden afgeweken van het tweede lid ten aanzien van:
a. vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht;
b. vreemdelingen die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf hebben aangevraagd, dan wel bezwaar hebben gemaakt of beroep hebben ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist.".
Artikel 1b Vw luidt als volgt:
"Vreemdelingen genieten in Nederland slechts rechtmatig verblijf:
1. op grond van een besluit tot toelating alsmede op grond van toelating als gemeen-schapsonderdaan tenzij deze onderdaan verblijf houdt in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;
2. op grond van een besluit tot voorwaardelijke toelating;
3. in afwachting op een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge deze wet dan wel op grond van een beschikking ingevolge deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten;
4. binnen de termijn bedoeld in artikel 8, eerste lid, mits voldaan is aan de daar omschreven voorwaarden;
5. indien tegen de uitzetting beletselen bestaan vastgesteld bij beschikking ingevolge deze wet.".
De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 6 AKW betrof ten tijde hier van belang KB 164. De artikelen 9a en 9b van KB 164 luidden als volgt:
" Art. 9a - 1. Verzekerd op grond van de volksverzekeringen is de in Nederland wonende vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet:
a. voor de beëindiging van dat verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in de artikelen 30, derde lid, of 33c van de Vreemdelingenwet, of, buiten die termijn, in geval artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van de toelating in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vreemdelingenwet.
2. De verzekering op grond van het eerste lid eindigt zodra:
a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist, of
b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vreemdelingenwet of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
Art. 9b - 1. Verzekerd op grond van de volksverzekeringen is de vreemdeling die rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 2, 3, 4 of 5, van de Vreemdelingenwet indien hij in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen arbeid in dienstbetrekking verricht uit hoofde waarvan hij aan de loonbelasting onderworpen is.
2. De vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, blijft verzekerd op grond van de volksverzekeringen indien hij uit hoofde van het verrichten van arbeid als bedoeld in het eerste lid, recht heeft op betaling van loon als bedoeld in artikel 629, van Boek 7, van het Burgerlijk Wetboek, of recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet, de Werkloosheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, alsmede indien de arbeid, bedoeld in het eerste lid, tijdelijk is onderbroken als gevolg van betaald verlof, staking of uitsluiting.".
Aldus wordt in artikel 1b Vw een limitatieve opsomming gegeven van gevallen waarin van een vreemdeling kan worden gezegd dat hij rechtmatig in Nederland verblijft. Volgens artikel 6, tweede lid, AKW, is van de rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen alleen de vreemdeling als bedoeld in artikel 1b, sub 1 Vw rechtstreeks verzekerd. De categorieën van recht-matig in Nederland verblijvende vreemdelingen, genoemd sub 2 tot en met 5 van artikel 1b Vw, zijn, ingevolge KB 164, alleen onder nadere voorwaarden verzekerd. Aldus is een wettelijk systeem in het leven geroepen, waarin sommige categorieën vreemdelingen weliswaar rechtmatig in Nederland verblijf genieten (als bedoeld in artikel 1b Vw), doch nochtans niet verzekerd zijn ingevolge de AKW.”.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat er vanuit, dat gedaagden en appellante ingevolge dit samenstel van Nederlandse nationale formele en materiële rechtsregels op de in dit geding relevante peildatum 1 juli 1998, niet verzekerd zijn ingevolge de AKW, aangezien zij in afwachting waren van een beslissing op hun eerste aanvraag om een vergunning tot verblijf, welke beslissing zij in Nederland mochten afwachten. De recht-matigheid van hun verblijf in Nederland was daarmee gebaseerd op artikel 1b, aanhef en onder 3 Vw, terwijl aan de voorwaarden voor verzekering van het KB 164 niet was voldaan.
In hoger beroep is primair aan de orde de vraag of de uitsluiting van de verzekering ingevolge de AKW van een vreemdeling die valt onder de werking van artikel 6, tweede lid, van de AKW en die niet verzekerd kan worden geacht op grond van artikel 9a of 9b van KB 164, maar die nochtans rechtmatig in Nederland verblijft omdat hij onder de categorie valt als omschreven in artikel 1b, aanhef en onder 3 van de Vw, kan worden aangetast door de non-discriminatiebepalingen als neergelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dan wel door het voorschrift van gelijke behandeling naar nationaliteit van artikel 3, eerste lid, van Besluit 3/80 van de Associatieraad EG-Turkije van 19 september 1980 (nader: Besluit 3/80), respectievelijk artikel 41, eerste lid van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de EG en Marokko (nader: de Samen-werkingsovereenkomst).
De rechtbank te Amsterdam heeft die vraag waar deze de toetsing aan artikel 26 IVBPR betreft, bevestigend beantwoord in de zaken van gedaagde 1, 3 en 6. In de zaken van gedaagde 4 en 7 heeft die rechtbank met gelijkluidend resultaat, evenals de rechtbank te Utrecht in de zaak van gedaagde 2, de uitsluiting van de verzekering getoetst aan artikel 3, eerste lid van Besluit 3/80, terwijl in de zaak van gedaagde 5 de rechtbank te Amsterdam wederom met hetzelfde resultaat heeft getoetst aan artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst.
In het geding van appellante heeft de rechtbank te Haarlem de uitsluiting van de AKW-verzekering niet in strijd geacht met artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM jo. artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag, artikel 3, eerste lid, van Besluit 3/80 of het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand (EVSMB).
Bij de toetsing aan artikel 26 IVBPR heeft de rechtbank te Amsterdam overwogen dat "het hierboven weergegeven samenstel van bepalingen (lees: van de koppelingswetgeving) een direct onderscheid naar nationaliteit in het leven roept". De SVB heeft dit bestreden en gesteld dat van een onderscheid naar verblijfsstatus moet worden gesproken.
De Raad is, evenals in zijn heden gewezen uitspraken betreffende de toepassing van de Koppelingswet in het kader van de Algemene bijstandswet en de werknemers-verzekeringswetten van oordeel dat bij wetgeving als de onderhavige, waarbij aan vreemdelingen onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend, c.q. onthouden, welke aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, primair een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat als zodanig binnen de werkingssfeer van artikel 26 IVBPR valt. Het gaat hier immers steeds om de vraag onder welke omstandigheden en in welke mate het gerechtvaardigd is een niet-Nederlander anders te behandelen dan een Nederlander. Dat uit de toepassing van de regeling voortvloeit dat bepaalde categorieën vreemdelingen niet anders worden behandeld dan Nederlanders, doet niet af aan het nationaliteitgebonden karakter van het onderscheid.
De koppelingswetgeving introduceert in de AKW ingaande 1 juli 1998, kort gezegd, het vereiste van een toegekende verblijfstitel om als verzekerde te worden aangemerkt.
Voor deze vorm van onderscheid op zich (tussen Nederlanders en vreemdelingen met verblijfstitel enerzijds en vreemdelingen zonder zodanige titel anderzijds) acht de Raad een toereikende rechtvaardiging aanwezig.
Daarbij stelt de Raad voorop dat een staat, binnen de grenzen van zijn verplichtingen die uit de op dit punt geldende supra- en internationale regelingen voortvloeien, vrij is in het vaststellen van de voorwaarden waaronder vreemdelingen tot zijn grondgebied worden toegelaten. Eveneens is aanvaardbaar dat gelegaliseerde toelating als vereiste geldt voor deelname aan het stelsel van sociale verzekering, zoals in casu de verzekering ingevolge de AKW, welke immers kan worden gezien als een element van de deelname aan het maatschappelijk leven van de staat tot welks grondgebied de betrokkene wenst te worden toegelaten.
Hierbij sluit aan de doelstelling van de koppelingswetgeving zoals deze in de wetsgeschiedenis is neergelegd, te weten het wegnemen van de mogelijkheid om ondanks het ontbreken van een verblijfstitel aanspraak te maken op uitkeringen en verstrekkingen, hetgeen immers een aanzet kan vormen tot de voortzetting van, in beginsel, wederrechtelijk verblijf en uiteindelijk kan leiden tot een vorm van schijnlegaliteit wat de verblijfspositie betreft; dit mede ter ondersteuning van een consistent vreemdelingenbeleid, dat onder meer tot doel heeft degenen die geen toelating verkrijgen het land te doen verlaten.
Het uitgangspunt van de koppelingswetgeving stuit wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij de Raad dan ook in het algemeen niet op bedenkingen.
Dit geldt ook voor de toepassing van het koppelingsbeginsel op de categorie vreemdelingen als bedoeld onder 3 van artikel 1b van de Vw, hierboven geciteerd. Ook binnen het hierboven omschreven kader is het goed denkbaar, en onder zekere omstandigheden uit humanitaire overwegingen wellicht geboden, dat een vreemdeling in staat wordt gesteld de beslissing op zijn verzoek om toelating in Nederland af te wachten, zonder dat noodzakelijkerwijs aan dat rechtmatige verblijf de rechtsposities worden gekoppeld die aan een volkomen gelegaliseerd verblijf zijn verbonden. De alsdan ontstane frictie tussen rechtmatig verblijf en de belemmering om bestaansmiddelen te verwerven, kan worden opgelost door op die situatie toegesneden maatregelen te treffen, zoals bijvoorbeeld omschreven in artikel 8c Vw.
Uitgaande van de hierboven geschetste benadering ziet de Raad ook geen plaats voor het oordeel dat de op 1 juli 1998 in werking getreden regels in strijd zouden zijn met de voorschriften van gelijke behandeling naar nationaliteit van Besluit 3/80 en de Samenwerkingsovereenkomst, al aangenomen dat deze regelingen van toepassing zouden zijn op niet door middel van een verblijfstitel toegelaten Turkse, respectievelijk Marokkaanse onderdanen. Aan deze regelingen op zich kunnen deze onderdanen immers geen recht op verblijf ontlenen, en in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EG vindt de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de in Nederland verblijvende Turk of Marokkaan die enkel om toelating heeft verzocht, reeds op die grond aanspraak op gelijke behandeling met Nederlanders zou kunnen maken.
Thans mede in ogenschouw nemend de feiten en omstandigheden van de onderhavige gedingen moet de Raad constateren dat de gerechtvaardigdheid van de koppelings-wetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in de AKW, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt, maar niet, althans in de visie van de Raad niet in toereikende mate, voor diegenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling op reguliere wijze hun verzekeringspositie hebben verworven.
Anders dan door de SVB is betoogd, is de Raad van oordeel dat het hier niet louter gaat om een overgangsrechtelijk punt, maar meent hij dat bij de beoordeling of het onderhavige onderscheid gerechtvaardigd is, mede in het licht van de hierboven -kort- geschetste motieven van de wetgever, betekenis toekomt aan de feitelijke en juridische positie waarin (een deel van) de groep die door de regeling wordt getroffen, ten tijde van de inwerkingtreding van die regeling verkeert.
Ten aanzien van de categorie waartoe alle betrokkenen in de onderhavige procedures behoren geldt het volgende. Aan de hand van de in deze uitspraak vermelde feitelijke gegevens moet worden vastgesteld dat zij, met passieve dan wel actieve instemming van de Nederlandse overheid, in staat zijn gesteld een zekere mate van inburgering te verwerven, in casu tot uiting komend in de verzekering ingevolge de AKW waarvan op grond van de vermelde feiten aannemelijk is dat zij op ingezetenschap is gebaseerd. De gevolgen van niet-gelegaliseerd verblijf welke de koppelingswetgeving bedoelt te voorkomen, zijn hier reeds ingetreden, zodat hier van een in betekenend opzicht andere situatie moet worden gesproken dan die de wetgever kennelijk op het oog heeft gehad. Voorts blijkt uit de feiten dat van een geschikt en noodzakelijk middel om het gestelde doel te bereiken moeilijk kan worden gesproken, nu in zes van de acht berechte gevallen in oktober 1999 juist op grond van de in het verleden opgebouwde positie alsnog een verblijfstitel is verstrekt.
Naar het de Raad voorkomt, bestaat ten aanzien van deze gevallen onvoldoende grond om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in artikel 1b sub 3 Vw, te weten eerst wanneer sprake is van een negatieve beslissing op het verzoek om toelating.
De Raad merkt tenslotte op dat zijn oordeel niet anders zou luiden bij toepasselijkheid van artikel 14 van het EVRM juncto artikel 1, eerste lid, van het Eerste Protocol bij dat Verdrag.
Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen van de SVB niet kunnen slagen. Van de SVB zal in de zaken van gedaagden 1 t/m 7 een recht worden geheven van f 675,-- per zaak. Tevens zal de SVB worden veroordeeld tot betaling van de kosten die gedaagden 1 t/m 7 in verband met het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 710,-- voor ieder van de zaken van gedaagde 1 en 3 en f 1420,-- voor ieder van de zaken van gedaagde 4, 5 en 7. In de zaken van gedaagde 2 en 6 is de Raad niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Het hoger beroep van appellante slaagt. De aangevallen uitspraak van de rechtbank Haarlem alsmede het besluit van 7 januari 1999 dienen te worden vernietigd. De SVB zal worden opgedragen het door appellante gestorte griffierecht ad in totaal f 225,-- aan haar te vergoeden. Tevens zal de SVB worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, begroot op f 1420,-- in eerste aanleg en f 1420,-- in hoger beroep.
Beslist wordt dan ook als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
In de zaken van gedaagden 1 t/m 7:
Bevestigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 27 april 2000 en
4 augustus 1999 en de aangevallen uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 maart 2000;
Veroordeelt de SVB tot betaling van de proceskosten als vermeld in de vorige rubriek, in de zaken van gedaagde 1 en 5 te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de SVB een recht wordt geheven van f 675,-- per zaak.
In de zaak van appellante:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Veroordeelt de SVB tot betaling van de proceskosten van appellante in totaal
ad f 2.840,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de SVB het door appellante gestorte griffierecht in totaal ad f 225,-- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. F.P. Zwart en
mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2001.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) J.J.B. van der Putten.
AB