Zie de door de rechtbank Rotterdam in de beschikking van 20 juni 2014 in rov. 2.1-2.3 vastgestelde feiten, waarvan ook het gerechtshof Den Haag is uitgegaan (beschikking van 25 februari 2015, p. 2). Zie voorts de eerste drie volzinnen van rov. 7 van genoemde beschikking van het hof.
HR, 22-04-2016, nr. 15/02355
ECLI:NL:HR:2016:724, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-2016
- Zaaknummer
15/02355
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:724, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑04‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:4, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:1729, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2016:4, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑01‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:724, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑05‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2016/81 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
JIN 2016/103 met annotatie van M. Peeters
PFR-Updates.nl 2016-0111
JPF 2016/81 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 22‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Alimentatie. Art. 1:160 BW. Beëindiging onderhoudsplicht wegens samenwonen als gehuwd? Restrictieve maatstaf; motivering. Terugwerkende kracht terugbetalingsverplichting. Verhaal van kosten rechercherapport.
Partij(en)
22 april 2016
Eerste Kamer
15/02355
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/10/442331/FA RK 14-190 van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2014;
b. de beschikking in de zaak 200.153.443/01 van het gerechtshof Den Haag van 25 februari 2015.
De beschikking van het hof is aan deze de beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Tussen partijen is bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 26 april 2006 echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 18 september 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
- -
ii) Van de hiervoor in (i) genoemde beschikking maakt deel uit een tussen partijen bij convenant overeengekomen regeling. In een beschikking van de rechtbank Dordrecht van 26 september 2012 is een aanvullend convenant opgenomen.
- -
iii) De vrouw heeft sinds 2009 een affectieve relatie met [betrokkene 1]. De vrouw en [betrokkene 1] zijn zeer op elkaar en op elkaars kinderen betrokken, zij gaan samen met de kinderen op vakantie, eten meestal samen en verblijven veel bij elkaar. Ook de kinderen van de vrouw slapen bij [betrokkene 1].
3.2
Voor zover in cassatie van belang heeft de man in dit geding verzocht de beschikking van de rechtbank Dordrecht te wijzigen en te bepalen dat de ten laste van de man aan de vrouw toegekende uitkering tot levensonderhoud ten einde is gekomen met ingang van 31 maart 2013 dan wel 31 oktober 2013 op grond van art. 1:160 BW omdat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd. Voorts heeft hij verzocht te bepalen dat de vrouw de ten onrechte ontvangen partneralimentatie vanaf 1 april 2013 dan wel 1 november 2013 moet terugbetalen aan de man en dat zij aan de man een bedrag van € 15.932,-- dient te vergoeden wegens de kosten van een rechercherapport. De rechtbank heeft deze verzoeken afgewezen.
3.3.1
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd. Voor zover in cassatie van belang heeft het bepaald dat de verplichting van de man om aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, eindigt op 30 oktober 2013, heeft het de vrouw veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen de ten behoeve van het rechercherapport gemaakte kosten begroot op € 15.932,-- en heeft het de vrouw veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting de door de man onverschuldigd betaalde partneralimentatie vanaf 1 november 2013 aan hem te voldoen.
3.3.2
Het hof heeft zijn beschikking als volgt gemotiveerd:
“8. De man heeft zich (…) gewend tot H.B. Investigations voor het doen van onderzoek.De man heeft ter zitting uiteen gezet dat hij die stap heeft genomen omdat hij wist dat op hem een zware bewijslast rust om aan te tonen dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd. H.B. Investigations heeft van 28 maart tot en met 30 oktober 2013 observaties verricht. Gedurende de zeven maanden dat de observaties hebben geduurd, is de auto van de vrouw steeds ’s avonds bij de woning van [betrokkene 1] aangetroffen. Geconstateerd is dat de vrouw en [betrokkene 1] samen uitgaan en samen boodschappen doen. De vrouw is gedurende de observatieperiode slechts enkele malen en geen enkele nacht in haar eigen woning aangetroffen. Ook de kinderen van de vrouw overnachten regelmatig bij [betrokkene 1] volgens de observaties. Verder is geconstateerd dat de vuilcontainer van de vrouw nooit aan de straat staat op de ophaaldagen. Na afloop van observatieperiode heeft de man de vrouw met de conclusies van het bureau geconfronteerd en haar verzocht gegevens over te leggen waaruit zou blijken dat zij geen gemeenschappelijke huishouding met [betrokkene 1] zou voeren, zoals bankafschriften waaruit blijkt dat zij voor eigen rekening boodschappen doet en een overzicht van haar energie verbruik waaruit zou kunnen blijken dat zij daadwerkelijk in haar eigen woning verblijft en niet in de woning van [betrokkene 1]. Ondanks herhaald verzoek heeft hij deze gegevens niet van de vrouw ontvangen. Ook in de procedure in hoger beroep zijn geen gegevens overgelegd die de uit de observaties getrokken conclusies dat de vrouw iedere nacht bij [betrokkene 1] overnacht en dat de vrouw en [betrokkene 1] elkaar wederzijds verzorgen ontkrachten.
9. Het hof komt, gelet op enerzijds de geobserveerde gedragingen en anderzijds de verklaringen van de vrouw over de invulling van haar relatie zowel in de stukken als ter zitting, tot de conclusie dat vanaf de datum waarop de nihilstelling door de man is verzocht, is voldaan aan de vereisten van 1:160 BW. De enkele ontkenning van de vrouw en van [betrokkene 1] dat zij (…) samenwonen, kan niet ontkrachten dat zij hun affectieve relatie invullen op een manier die getuigt van een praktisch dagelijks samenleven in een lotsverbondenheid gedurende een zekere tijd waardoor die samenleving, ook al zou deze door de vrouw en [betrokkene 1] niet als zodanig worden ervaren en ook niet als zodanig zijn bedoeld, de kenmerken draagt van een huwelijkse verhouding als bedoeld in 1:160 BW. Weliswaar stelt de vrouw dat zij thans niet langer alle nachten in de woning van [betrokkene 1] verblijft en dat zij ook gedurende de observatieperiode niet alle nachten bij hem sliep maar deze enkele mededeling acht het hof in het licht van bovengenoemde observaties en verklaringen onvoldoende onderbouwd. Ook haar verklaring dat zij haar eigen boodschappen betaalt en dat [betrokkene 1] en zij onderling de uitgaven verrekenen heeft de vrouw niet nader onderbouwd. Dat de relatie tussen [betrokkene 1] en de vrouw tenslotte thans minder intensief zou zijn, doet verder niet ter zake. Immers de verplichting tot het betalen van partneralimentatie eindigt op het moment dat de vrouw is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd. De omstandigheid dat op een later moment de relatie bekoelt en de samenleving wellicht niet meer kan worden gelijkgesteld met een huwelijkse samenleving, is niet relevant.
10. Gelet op het vorenstaande is komen vast te staan dat tussen de vrouw en [betrokkene 1] sprake is (geweest) van een samenleving als ware[n] zij gehuwd en de man uit hoofde daarvan niet langer gehouden is aan de vrouw een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud te voldoen.”
3.4
Voor een bevestigend antwoord op de vraag of de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met [betrokkene 1] als waren zij gehuwd, volstaat volgens vaste rechtspraak niet dat zij en [betrokkene 1] met elkaar samenwonen, maar is vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Hieruit vloeit onder meer voort dat de omstandigheid dat aan sommige voorwaarden voor de toepassing van art. 1:160 BW is voldaan, geen invloed heeft op de stelplicht en bewijslast ter zake van de andere voorwaarden van die bepaling. (vgl. onder meer HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246, NJ 2013/542)
3.5
Onderdeel 1 bevat geen klacht. Onderdeel 2.1 klaagt over de motivering van het oordeel van het hof dat aan de vereisten van art. 1:160 BW is voldaan. De klachten zien op verschillende vereisten (de duurzame aard van de affectieve relatie, wederzijdse verzorging, samenwoning en gemeenschappelijke huishouding).
3.6
Uitgaande van rov. 7 van het hof, die in cassatie niet is bestreden en daarom hiervoor in 3.1 onder (iii) bij de vaststaande feiten is vermeld, en de verdere vaststellingen van het hof, behoefde zijn oordeel dat sprake is (geweest) van een duurzame affectieve relatie geen nadere motivering. Datzelfde geldt voor het oordeel van het hof in rov. 9 dat – bij gebrek aan voldoende betwisting – de vrouw en [betrokkene 1] hun affectieve relatie hebben ingevuld op een manier die getuigt van een praktisch dagelijks samenleven in een lotsverbondenheid gedurende een zekere tijd. Hiermee heeft het hof kennelijk bedoeld dat de vrouw en [betrokkene 1] in de bewuste periode hebben samengewoond.
3.7
Voor zijn bevestigende beantwoording van de vraag of de vrouw en [betrokkene 1] elkaar wederzijds verzorgen, heeft het hof kennelijk het volgende doorslaggevend geacht:
- -
de vrouw heeft niet voldaan aan het herhaaldelijk gedane verzoek van de man om gegevens over te leggen zoals bankafschriften waaruit blijkt dat zij voor eigen rekening boodschappen doet (rov. 8);
- -
de vrouw heeft in de procedure in hoger beroep geen gegevens overgelegd die de observaties dat de vrouw en [betrokkene 1] elkaar wederzijds verzorgen, ontkrachten (rov. 8);
- -
de vrouw heeft haar verklaring dat zij haar eigen boodschappen betaalt en dat [betrokkene 1] en zij onderling de uitgaven verrekenen niet nader onderbouwd (rov. 9).
Het onderdeel klaagt terecht over het oordeel van het hof op dit punt. Het hof heeft niet gewezen op onderbouwde stellingen van de man of specifieke observaties uit het onderzoeksrapport die meebrachten dat van de vrouw een nadere onderbouwing kon worden gevergd van haar betwisting dat zij en [betrokkene 1] elkaar wederzijds verzorgden. Indien het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op het onderzoeksrapport als geheel, heeft het miskend dat ieder vereiste voor de toepassing van art. 1:160 BW door de man moest worden gesteld en zo nodig bewezen (zie hiervoor in 3.4, slotzin). Voor zover het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op enkele observaties van het onderzoeksbureau dat de vrouw en [betrokkene 1] samen boodschappen deden, is dat ontoereikend als motivering, aangezien deze waarnemingen nog niet in tegenspraak zijn met de verklaring van de vrouw dat zij haar eigen boodschappen betaalde.
Zou het hof hebben geoordeeld dat de man voorshands heeft voldaan aan zijn (stelplicht en) bewijslast ter zake van de eis van wederzijdse verzorging, dan had het de vrouw tot tegenbewijs moeten toelaten.
De overige klachten van onderdeel 2.1 behoeven geen behandeling.
3.8
Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof heeft miskend dat voor de terugbetalingsverplichting van de vrouw de terughoudende maatstaf van HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 geldt. Het onderdeel is subsidiair voorgesteld en behoeft daarom geen behandeling. Ten overvloede wordt evenwel overwogen dat de klacht van dat onderdeel ongegrond is gelet op HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4844, NJ 2008/190 (rov. 3.5).
3.9
Ook onderdeel 2.3 is subsidiair voorgesteld. Ten overvloede overweegt de Hoge Raad echter dat het onderdeel terecht klaagt over het oordeel van het hof dat de vrouw ‘als in het ongelijk gestelde partij’ zal worden veroordeeld in de kosten van het onderzoeksrapport. Indien het hof deze veroordeling heeft bedoeld als een (vorm van) proceskostenveroordeling, heeft het miskend dat art. 239 Rv niet voorziet in een veroordeling in dit soort kosten. Indien het hof heeft bedoeld de vrouw te veroordelen in buitengerechtelijke kosten van de man, heeft het miskend dat het enkele feit dat de vrouw in het ongelijk werd gesteld daarvoor geen grond kan opleveren (vgl. HR 27 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2404, NJ 1997/651).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 25 februari 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 22 april 2016.
Conclusie 22‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Alimentatie. Art. 1:160 BW. Beëindiging onderhoudsplicht wegens samenwonen als gehuwd? Restrictieve maatstaf; motivering. Terugwerkende kracht terugbetalingsverplichting. Verhaal van kosten rechercherapport.
Zaaknr: 15/0235
5 mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 22 januari 2016
Conclusie inzake:
[de vrouw]
(de vrouw)
tegen
[de man]
(de man)
In de onderhavige zaak staat – onder meer – de vraag centraal of de vrouw met een nieuwe partner ‘samenleeft als waren zij gehuwd’ in de zin van art. 1:160 BW.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 26 april 2006 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 18 september 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2 In de onder 1.1 genoemde beschikking is bepaald dat de regeling, zoals tussen verzoekers is overeengekomen in het convenant, deel uitmaakt van de beschikking. Dit stuk is door de griffier gewaarmerkt en aan de beschikking gehecht.
In een beschikking van de rechtbank Dordrecht van 26 september 2012 is de inhoud van een aanvullend convenant opgenomen. Ook dit stuk is door de griffier gewaarmerkt en aan die beschikking gehecht.
1.3 De vrouw heeft sinds 2009 een affectieve relatie met [betrokkene 1]. De vrouw en [betrokkene 1] zijn zeer op elkaar en op elkaars kinderen betrokken, zij gaan samen met de kinderen op vakantie, eten meestal samen en verblijven veel bij elkaar. Ook de kinderen van de vrouw slapen bij [betrokkene 1].
1.4 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Rotterdam op 10 januari 2014, heeft de man de rechtbank verzocht de beschikking van de rechtbank Dordrecht3.van 26 september 2012 te wijzigen en primair te bepalen dat:
(i) de ten laste van de man aan de vrouw toegekende uitkering tot levensonderhoud, met ingang van 31 maart 2013 dan wel 31 oktober 2013 op grond van art. 1:160 BW teneinde is gekomen omdat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd;
(ii) de vrouw gehouden is de ten onrechte door haar ontvangen partneralimentatie vanaf 1 april 2013 dan wel 1 november 2013 terug te betalen aan de man;
(iii) de vrouw gehouden is aan de man een bedrag van € 15.932,- te vergoeden wegens de kosten van een rechercherapport;
(iv) de vrouw gehouden is de in het verzoekschrift genoemde auto aan de man af te geven, op straffe van een dwangsom.
De man heeft subsidiair verzocht de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te bepalen op een bedrag en met een ingangsdatum als de rechtbank in goede justitie juist acht.
1.5 De vrouw heeft verweer gevoerd en gesteld dat zij niet samenleeft met een ander als waren zij gehuwd, dat [betrokkene 1] en zij ieder hun eigen woning hebben en er geen sprake is van een samenleving, een economische eenheid, een elkaar wederzijds verzorgen of het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Zij heeft de rechtbank dan ook verzocht de man niet te ontvangen in zijn verzoeken, dan wel de verzoeken van de man af te wijzen met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
1.6 De rechtbank heeft bij beschikking van 20 juni 2014 de verzoeken van de man afgewezen op de grond dat weliswaar sprake is van een duurzame affectieve relatie, maar niet is komen vast te staan dat de vrouw met [betrokkene 1] heeft samengeleefd en evenmin is vast komen te staan dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging, financieel of anderszins (rov. 4.12).
1.7 De man is, onder aanvoering van drie grieven, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. Hij heeft het hof daarbij verzocht de beschikking waarvan beroep te vernietigen en primair te bepalen dat:
- de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 31 maart 2013 dan wel 31 oktober 2013 dan wel een datum als het hof in goede justitie juist acht op grond van artikel 1:160 BW ten einde is gekomen, omdat de vrouw samenwoont met de heer [betrokkene 1] als ware zij gehuwd;
- de vrouw is gehouden de ten onrechte door haar ontvangen partneralimentatie vanaf 1 april 2013 dan wel 1 november 2013 dan wel een door het hof te bepalen datum terug te betalen aan de man;
- de vrouw voorts is gehouden aan de man een bedrag van € 15.932,- te vergoeden wegens de kosten van het rechercherapport en
- de auto (Mini Cooper Cabriolet met kenteken [AA-00-BB]) af te geven aan de man, binnen twee weken na betekening van de in deze te geven beschikking op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat zij daarmee in gebreke blijft.
De man heeft subsidiair verzocht de alimentatie te bepalen op een bedrag en met een ingangsdatum als het hof in goede justitie juist acht.
1.8 De vrouw heeft verweer gevoerd en het hof verzocht – zakelijk weergegeven – de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
1.9 Het hof heeft de zaak op 5 december 2014 mondeling behandeld in aanwezigheid van partijen en hun advocaat.
1.10 Vervolgens heeft het hof bij beschikking van 25 februari 2015 de beschikking van de rechtbank vernietigd en opnieuw beschikkende:
(i) bepaald dat de verplichting van de man om aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken eindigt op 30 oktober 2013;
(ii) de vrouw veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen de ten behoeve van het rechercherapport gemaakte kosten begroot op € 15.932,-;
(iii) de vrouw veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen de door hem onverschuldigde partneralimentatie vanaf 1 november 2013;
(iv) het meer of anders verzochte afgewezen en
(v) zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.11 De vrouw heeft tegen deze beschikking tijdig4.cassatieberoep ingesteld. In het nadien ontvangen proces-verbaal van de zitting van het hof van 5 december 2014 heeft de vrouw geen aanleiding gezien het verzoekschrift aan te vullen.
De man heeft laten weten in cassatie niet te zullen verschijnen en geen verweerschrift te zullen indienen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat vier onderdelen (2.1-2.4) en diverse subonderdelen.
Onderdeel 2.1 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 9 en 10, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“9. Het hof komt, gelet op enerzijds de geobserveerde gedragingen en anderzijds de verklaringen van de vrouw over de invulling van haar relatie zowel in de stukken als ter zitting, tot de conclusie dat vanaf de datum waarop de nihi[l]stelling door de man is verzocht, is voldaan aan de vereisten van 1:160 BW. De enkele ontkenning van de vrouw en van [betrokkene 1] dat zij niet samenwonen, kan niet ontkrachten dat zij hun affectieve relatie invullen op een manier die getuigt van een praktisch dagelijks samenleven in een lotsverbondenheid gedurende een zekere tijd waardoor die samenleving, ook al zou deze door de vrouw en [betrokkene 1] niet als zodanig worden ervaren en ook niet als zodanig zijn bedoeld, de kenmerken draagt van een huwelijkse verhouding als bedoeld in 1:160 BW. Weliswaar stelt de vrouw dat zij thans niet langer alle nachten in de woning van [betrokkene 1] verblijft en dat zij ook gedurende de observatieperiode niet alle nachten bij hem sliep maar deze enkele mededeling acht het hof in het licht van bovengenoemde observaties en verklaringen onvoldoende onderbouwd. Ook haar verklaring dat zij haar eigen boodschappen betaalt en dat [betrokkene 1] en zij onderling de uitgaven verrekenen heeft de vrouw niet nader onderbouwd. Dat de relatie tussen [betrokkene 1] en de vrouw tenslotte thans minder intensief zou zijn, doet verder niet ter zake. Immers de verplichting tot het betalen van partneralimentatie eindigt op het moment dat de vrouw is gaan samenleven met een ander als ware[n] zij gehuwd. De omstandigheid dat op een later moment de relatie bekoelt en de samenleving wellicht niet meer kan worden gelijkgesteld met een huwelijkse samenleving, is niet relevant.
10. Gelet op het vorenstaande is komen vast te staan dat tussen de vrouw en [betrokkene 1] sprake is (geweest) van een samenleving als ware[n] zij gehuwd en de man uit hoofde daarvan niet langer gehouden is aan de vrouw een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud te voldoen.”
2.2
Op grond van art. 1:160 BW eindigt de verplichting tot betaling van partneralimentatie indien de gewezen echtgenoot met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren5.. In 1982 sprak de Hoge Raad in dit kader van “die volledige, tot lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap (…), welke het kenmerk is van een normaal huwelijk.”6.
Volgens vaste rechtspraak dient voor het oordeel dat de gewezen echtgenoot samenleeft met een ander als waren zij gehuwd aan de volgende cumulatieve vereisten te zijn voldaan: er moet sprake zijn van (1) een affectieve relatie, die (2) van duurzame aard is; (3) wederzijdse verzorging; (4) samenwoning en (5) het voeren van een gemeenschappelijke huishouding7..
2.3
Het hof heeft in – de in cassatie niet bestreden – rechtsoverweging 6 deze maatstaf tot uitgangspunt genomen door te oordelen dat “om aan te nemen dat sprake is van een situatie van samenleven als ware[n] zij gehuwd niet alleen [is] vereist dat er sprake is van de aanwezigheid van een duurzame affectieve relatie maar ook dat is gebleken dat partijen samenleven, een gemeenschappelijke huishouding voeren en dat de samenlevenden elkaar wederzijds verzorgen.”
2.4
Het oordeel over de vraag of aan de hiervoor onder 2.2 genoemde vijf voorwaarden is voldaan, is zozeer verweven met een waardering van de omstandigheden van het geval dat dit in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.
Aan deze motivering worden hoge eisen gesteld. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt volgens de Hoge Raad dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen8.. De ex-echtgenoot verliest immers definitief de aanspraak op levensonderhoud.
2.5
Aan de andere kant gaan, aldus mijn ambtgenoot Langemeijer9., de motiveringseisen niet zo ver dat het hof voor elk van de vijf vereisten afzonderlijk telkens de feiten en omstandigheden zou moeten aangeven waarop het oordeel berust dat aan het desbetreffende vereiste is voldaan, maar is het wel nodig dat uit de beschikking blijkt waarop het oordeel berust dat aan elk van deze vereisten is voldaan. Het oordeel moet voor de lezer begrijpelijk zijn in het licht van de door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden.
2.6
Onderdeel 2.1 klaagt in de kern per vereiste dat en waarom het hof niet aan zijn motiveringsplicht heeft voldaan.
2.7
Het hof heeft – in cassatie niet bestreden – in rechtsoverweging 7 vastgesteld dat de vrouw heeft erkend dat zij en [betrokkene 1] sinds 2009 een affectieve relatie met elkaar hebben, dat zij zeer op elkaar zijn betrokken, dat zij samen (met de kinderen) op vakantie gaan, meestal samen eten en veel bij elkaar verblijven.
Het oordeel van het hof dat sprake is van een duurzame affectieve relatie is hiermee voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.8
Dat de relatie op een gegeven moment minder intensief is of is bekoeld, staat er niet aan in de weg dat wordt geoordeeld dat de vrouw en [betrokkene 1] eerder een duurzame affectieve relatie hadden en samenleefden als waren zij gehuwd10..
2.9
Met betrekking tot het samenwonen, de gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging heeft het hof geoordeeld dat uit geobserveerde gedragingen en verklaringen van de vrouw over de invulling van haar relatie blijkt dat aan de vereisten is voldaan.
De geobserveerde gedragingen zijn nader omschreven in rechtsoverweging 8, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
“De man heeft zich (…) gewend tot H.B. Investigations voor het doen van onderzoek. De man heeft ter zitting uiteen gezet dat hij die stap heeft genomen omdat hij wist dat op hem een zware bewijslast rust om aan te tonen dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd. H.B. Investigations heeft van 28 maart tot en met 30 oktober 2013 observaties verricht. Gedurende de zeven maanden dat de observaties hebben geduurd, is de auto van de vrouw steeds ’s avonds bij de woning van [betrokkene 1] aangetroffen. Geconstateerd is dat de vrouw en [betrokkene 1] samen uitgaan en samen boodschappen doen. De vrouw is gedurende de observatieperiode slechts enkele malen en geen enkele nacht in haar eigen woning aangetroffen. Ook de kinderen van de vrouw overnachten regelmatig bij [betrokkene 1] volgens de observaties. Verder is geconstateerd dat de vuilcontainer van de vrouw nooit aan de straat staat op de ophaaldagen. Na afloop van observatieperiode heeft de man de vrouw met de conclusies van het bureau geconfronteerd en haar verzocht gegevens over te leggen waaruit zou blijken dat zij geen gemeenschappelijke huishouding met [betrokkene 1] zou voeren, zoals bankafschriften waaruit blijkt dat zij voor eigen rekening boodschappen doet en een overzicht van haar energie verbruik waaruit zou kunnen blijken dat zij daadwerkelijk in haar eigen woning verblijft en niet in de woning van [betrokkene 1]. Ondanks herhaald verzoek heeft hij deze gegevens niet van de vrouw ontvangen. Ook in de procedure in hoger beroep zijn geen gegevens overgelegd die de uit de observaties getrokken conclusies dat de vrouw iedere nacht bij [betrokkene 1] overnacht en dat de vrouw en [betrokkene 1] elkaar wederzijds verzorgen ontkrachten.”
2.10
Het oordeel van het hof in rechtsoverweging 9 dat de enkele ontkenning van de vrouw en [betrokkene 1] dat zij niet samenwonen, niet kan ontkrachten dat zij hun affectieve relatie invullen op een manier die getuigt van een praktisch dagelijks samenleven in een lotsverbondenheid gedurende een zekere tijd, is gelet op het voorgaande, voldoende en begrijpelijk gemotiveerd. Naast de hiervoor onder 2.7 door de vrouw erkende omstandigheden dat (i) zij en [betrokkene 1] meestal samen eten en veel bij elkaar verblijven alsmede (ii) zij zeer op elkaar en op elkaars kinderen zijn betrokken en samen met de kinderen op vakantie gaan, blijkt uit de zeven maanden durende observaties dat (iii) de vrouw en [betrokkene 1] samen uitgaan en boodschappen doen, (iv) de auto van de vrouw ’s avonds steeds bij de woning van [betrokkene 1] is aangetroffen, (v) de vrouw gedurende de observatieperiode slechts enkele malen en geen enkele nacht in haar eigen woning is aangetroffen, (vi) de kinderen van de vrouw ook regelmatig bij [betrokkene 1] overnachten – hetgeen de vrouw ook heeft erkend – en (vii) de vuilcontainer van de vrouw nooit aan de straat staat op de ophaaldagen.
2.11
De in subonderdeel 2.1.2-IIc vermelde in feitelijke aanleg ingenomen stellingen van de vrouw betreffen grotendeels blote ontkenningen en niet onderbouwde stellingen. Naar aanleiding van het door de man ingebrachte rechercherapport mocht het hof van de vrouw een betere onderbouwing van haar ontkenning en haar stellingen verwachten.
Dat de partner de eigen woning aanhoudt, sluit niet uit dat wordt samengeleefd als waren zij gehuwd11..
De door de vrouw gestelde omstandigheid dat zij gedurende een bepaalde periode bijna voortdurend bij [betrokkene 1] verbleef in verband met haar psychische gesteldheid, doet er evenmin aan af, nu niet van belang is welke omstandigheden haar ertoe noopten bij hem in te trekken12..
2.12
Op grond van het voorgaande heeft het hof zijn oordeel dat sprake is van samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.13
Van wederzijds verzorgen kan slechts sprake zijn indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien13.. Bij dit laatste kan, aldus Luijten14., worden gedacht aan een zodanige taakverdeling dat de een de huishouding doet en de ander deze financieel voor zijn rekening neemt. Indien slechts kostgeld wordt betaald of een bedrag dat overeenstemt met de meerkosten die de inwoning meebrengt, is hieraan niet voldaan15..
2.14
Partijen hebben dienaangaande het volgende aangevoerd. De man heeft de in 2.13 genoemde maatstaf in zijn beroepschrift onder 19 tot uitgangspunt genomen en vervolgens gesteld dat “vaststaat dat de heer [betrokkene 1] in elk geval in de verzorging van de vrouw voorziet door hulp en bijstand te bieden bij haar psychische problemen.” De man heeft vervolgens in de paragrafen 20 en 21 de vereisten van samenwonen, wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding bijeen genomen en ten aanzien van die drie vereisten geconcludeerd dat de rechtbank het samenleven als waren zij gehuwd voorshands aannemelijk had moeten achten op basis van het rechercherapport dat de man heeft ingebracht en de vrouw in de gelegenheid had moeten stellen tegenbewijs te leveren. In de paragrafen 22 en 23 van zijn beroepschrift heeft de man de vrouw nadrukkelijk uitgenodigd volledige bankafschriften en gegevens over verbruik van gas/water/licht over te leggen.
2.15
De vrouw heeft in haar verweerschrift in hoger beroep op p. 2 gesteld dat zij de man heeft uitgelegd dat de heer [betrokkene 1] een belangrijke steun voor haar is geweest in de periodes dat het slecht met haar ging en dat de man daarvan op de hoogte was toen partijen in augustus 2012 de gewijzigde partneralimentatie afspraken.
Voorts is in het proces-verbaal van de zitting van het hof op 5 december 2014 op pagina 2 de stelling van de vrouw opgenomen dat zij haar eigen lasten betaalt en uit rechtsoverweging 9 van de bestreden beschikking blijkt dat de vrouw heeft verklaard dat zij haar eigen boodschappen betaalt en dat [betrokkene 1] en zij onderling de uitgaven verrekenen16..
2.16
Indien aan enkele vereisten van art. 1:160 BW is voldaan, heeft dat geen invloed op de verdeling van de stelplicht en bewijslast bij de andere voorwaarden van art. 1:160 BW17..
2.17
Volgens het hof heeft de vrouw haar stellingen niet nader onderbouwd, maar het heeft haar ook niet in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren (zoals de man had voorgesteld, zie hiervoor onder 2.14). Gelet op de restrictieve uitleg van art. 1:160 BW en de daaraan gekoppelde hoge stelplicht van de alimentatieplichtige18.en voorts gelet op hetgeen de vrouw heeft gesteld (zie hiervoor onder 2.15) geeft dit blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dit oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Ik merk daarbij op dat het hof in rechtsoverweging 8 constateert dat de vrouw en [betrokkene 1] “samen boodschappen doen”, terwijl in het rechercherapport daarvan slechts twee keer melding is gemaakt19.. Voor zover het hof zijn oordeel dat de vrouw en [betrokkene 1] elkaar wederzijds verzorgden heeft gegrond op de stelling van de man dat [betrokkene 1] in elk geval in de verzorging van de vrouw voorziet door hulp en bijstand te bieden bij haar psychische problemen (zie hiervoor onder 2.14) is zijn oordeel evenmin voldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu het hof niet is ingegaan op de onweersproken stelling van de vrouw dat de man van een en ander op de hoogte was toen partijen de gewijzigde partneralimentatie bespraken en het maar de vraag is of de man in die situatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een beroep kan doen op de aanwezigheid van het vereiste van wederzijdse verzorging20..
Onderdeel 2.1 is mitsdien in zoverre terecht voorgedragen.
2.18
Het voortduren van de relatie van de vrouw met [betrokkene 1] kan overigens wel een rol spelen bij de bepaling van de behoeftigheid van de vrouw21.. Langs deze weg kan de rechter rekening houden met de financiële omstandigheden van de nieuwe partner met wie de alimentatiegerechtigde samenleeft. Bij het vaststellen van de alimentatieplicht kan de rechter bovendien rekening houden met omstandigheden van niet-financiële aard; deze kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen.
2.19
Het betoog van de vrouw in subonderdeel 2.1.3c dat moet vaststaan dat partijen de vijf vereisten van art. 1:160 BW daadwerkelijk hebben beoogd, faalt. De stelling van betrokkenen dat ze niet hebben beoogd samen te leven als waren zij gehuwd of dat één of meer van de vereisten van art. 1:160 BW niet was beoogd, kan een rol spelen bij de vraag of aan deze vereisten is voldaan. Echter kan niet gezegd worden dat het oogmerk van betrokkenen een zesde vereiste is voor toepassing van art. 1:160 BW. Indien het hof oordeelt dat aan de vijf vereisten van art. 1:160 BW is voldaan, kan aan toepassing van dit artikel niet in de weg staan dat de betrokkenen ontkennen een samenleving in de zin van dat artikel te hebben beoogd.
2.20
Onderdeel 2.2 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 11-13 waarin het hof heeft geoordeeld dat de onderhoudsverplichting vanaf 30 oktober 2013 is beëindigd en dat de vrouw de onverschuldigd betaalde partneralimentatie moet terugbetalen omdat “de vrouw (…) geen feiten of omstandigheden [heeft] gesteld waaruit zou moeten blijken dat de vrouw niet in staat is tot terugbetaling van de onverschuldigde partneralimentatie danwel dat terugbetaling niet van haar kan worden gevergd”. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat in het kader van art. 1:160 BW dezelfde terughoudende maatstaf geldt als in HR 6 februari 201522.met betrekking tot de wijziging van de alimentatieverplichting en dat de rechter steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Het onderdeel klaagt daarnaast dat het hof de hoge motiveringsplicht heeft miskend.
2.21
Hoewel het onderdeel subsidiair is voorgedragen, wijs ik op het volgende.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 28 maart 200823.geoordeeld dat indien de rechter tot het oordeel komt dat de in art. 1:160 BW bedoelde wederpartij vanaf een bepaalde datum met een ander samenleeft als waren zij gehuwd, de verplichting van de gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen met ingang van die datum eindigt en dat de rechter niet de vrijheid heeft een andere datum dan deze vast te stellen als datum vanaf welke geen levensonderhoud meer verschuldigd is. In een dergelijk geval behoeft, aldus de Hoge Raad voorts, “de beslissing tot terugbetaling ook niet te voldoen aan de motiveringseisen van HR 20 september 2002, R01/090, NJ 2003, 4724..”
Hierop strandt onderdeel 2.2.
2.22
Onderdeel 2.3 is gericht tegen rechtsoverweging 14 waarin het hof de vrouw als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het rechercherapport van € 15.932,- heeft veroordeeld.
2.23
Ook dit onderdeel is subsidiair voorgesteld, maar behoeft m.i. bespreking.
Hoewel het hof – voor het overige – geen beslissing over de proceskostenveroordeling heeft gegeven, kan uit de bewoordingen dat “de vrouw als de in het ongelijk gestelde partij” in de kosten van het rapport wordt veroordeeld, worden afgeleid dat het hof deze veroordeling in het kader van art. 289 en 237-240 Rv plaatst. In dat kader kunnen de kosten van het rechercherapport echter niet worden toegewezen, nu deze voorschriften – behoudens bijzondere omstandigheden – een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld25.. Bovendien vermeldt het hof geen andere wettelijke grondslag om een veroordeling in deze kosten op basis van art. 6:96 lid 2 aanhef onder b en c BW of anderszins te kunnen uitspreken26.. Rechtsoverweging 14 getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting of is op dit punt onvoldoende gemotiveerd. De daarop gerichte klachten van onderdeel 2.3 (2.3-II en 2.3-III) liggen dan ook voor toewijzing gereed. De resterende klacht betreffende de devolutieve werking van het appel (subonderdeel 2.3-I) behoeft geen bespreking meer.
2.24
Met het slagen van de onderdelen 2.1 en 2.3 slaagt de voortbouwklacht in onderdeel 2.4 in zoverre ook.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof Den Haag van 25 februari 2015 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑01‑2016
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg rov. 1 van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2014 en voor het procesverloop in hoger beroep p. 1 van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 25 februari 2015.
Abusievelijk schrijft de rechtbank Rotterdam in rov. 3.1 dat de beschikking van 26 september 2012 afkomstig is van de rechtbank Utrecht in plaats van de rechtbank Dordrecht.
Het cassatieverzoekschrift is op 26 mei 2015 door de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Aangezien het op 25 mei 2015 tweede pinksterdag was, is het verzoekschrift op grond van art. 1 lid 1 en art. 3 lid 1 Algemene Termijnenwet tijdig ingediend.
Zie hierover Asser/De Boer 1* 2010/645 e.v. en GS Personen- en familierecht (Wortmann), art. 1:160 BW, aant. 1-3.
HR 2 april 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4364, NJ 1982/374, rov. 2.
HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246, NJ 2013/542, rov. 3.6; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961, NJ 2005/381 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4; HR 9 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5303, NJ 2001/691, rov. 3.3; HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.
HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.2; HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246, NJ 2013/542, rov. 3.6; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961, NJ 2005/381 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.
Conclusie vóór HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246, NJ 2013/542, onder 2.14.
Zie HR 11 juni 1976, ECLI:NL:HR:1976:AC2030, NJ 1976/512 (samenleven bij wijze van proef). In HR 23 april 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4374, NJ 1982/335 een eerdere relatie van de vrouw centraal die inmiddels was beëindigd en gevolgd door een relatie met een ander.
HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7380, rov. 4.1.
Zie M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Bijzonder Deel B, 2014, HFD 6.8.5, p. 259 met verwijzing naar HR 17 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3884, NJ 2000/122.
HR 14 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1235, NJ 1994/333, rov. 3.3 en HR 22 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4967, NJ 1986/82 m.nt. E.A.A. Luijten, rov. 3.2.
In zijn noot onder NJ 1986/82.
Zie Asser/De Boer 1* 2010/ 647 met verwijzing naar HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Zie ook het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank op 9 mei 2014, p. 2 waar de verklaring van de vrouw is vermeld dat [betrokkene 1] niets voor de vrouw betaalt en zij niets voor [betrokkene 1].
Zie HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246, NJ 2013/542, rov. 3.6 en 3.7 en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Langemeijer onder 2.13 en 2.14; de conclusie van A-G Keus onder 2.8 vóór HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0739 en de conclusie van plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense onder 15 vóór HR 18 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1076, RvdW 2010/777 (beide laatste zaken zijn door de Hoge Raad afgedaan met toepassing van art. 81 RO).
GS Personen- en familierecht (Wortmann), art. 1:160 BW, aant. 3.
Productie 9 van de man in eerste aanleg, te weten op 26 en 28 oktober 2013 na hun gezamenlijke vakantie.
Vgl. HR 23 april 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4374, NJ 1982/335, rov. 3.5: “(…) Het enkele feit dat de man is blijven doorbetalen ondanks zijn wetenschap van die verhouding, is onvoldoende om te oordelen dat de eisen van de goede trouw er zich tegen verzetten dat hij op die verhouding een beroep kan doen als van hem verdere betalingen (…) worden gevorderd. (…)” Anders dan in die zaak is hier niet slechts sprake van doorbetaling van de alimentatie terwijl de man op de hoogte was van de nieuwe relatie, maar heeft de vrouw onweersproken gesteld dat de man op de hoogte was van de situatie op het moment dat is afgesproken de alimentatie te verhogen. Bovendien was er in de eerdere zaak geen sprake van hulp bij psychische problemen.
HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.4 met verwijzing naar HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586 m.nt. S.F.M. Wortmann.
ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92, rov. 5.3.
ECLI:NL:HR:2008:BC4844, NJ 2008/190, rov. 3.5. Vgl. A.G.J. van Lokven, Te veel ontvangen alimentatie: terugbetalen of niet?, EB 2009/57 en GS Personen- en familierecht (Wortmann), art. 1:160 BW, aant. 8.
ECLI:NL:HR:2002:AE3347, m.nt. S.F.M. Wortmann in de NJ, een voorloper van HR 6 februari 2015.
Zie HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, RvdW 2015/747, rov. 3.4.1-3.5.
Oosterveen & Frenk/ Lindenbergh, T&C Burgerlijk Wetboek, afdeling 10 Boek 6 BW, aant. 1 en 2 en art. 6:96 BW, aant. 3. Vgl. de omgang van lagere rechters met verzoeken tot veroordeling tot betaling van de recherchekosten in M. Peeters, Verval van partneralimentatie: overzicht van de jurisprudentie over 2013, Tijdschrift Relatierecht en Praktijk mei 2014, afl. 3, p. 40-41.
Beroepschrift 26‑05‑2015
Toevoeging afgegeven door de Raad voor Rechtsbijstand te 's‑Gravenhage d.d. 15 april 2015 onder nummer 3IO6990
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], verder te noemen ‘de vrouw’, in deze zaak te 's‑Gravenhage woonplaats kiezende aan de Statenlaan 28 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden mr. H.J.W. Alt, die door haar ten deze tot haar advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat gerequestreerde te dezen is de heer [de man], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] aan de [adres] verder te noemen ‘de man’, voor wie in hoger beroep als advocaat heeft opgetreden mw. mr. H.D. Jager-Van den Berg, (Verbeeten Jager Kouters advocaten), kantoorhoudende te (3311 AR) Dordrecht aan de Nieuwe Haven 44;
dat dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatie tegen de beschikking van het Gerechthof te 's‑Gravenhage d.d. 25 februari 2015, gewezen onder nummer 200.153.443/01, waarvan een afschrift aan dit verzoekschrift wordt gehecht, tussen de man als principaal appellant en incidenteel verweerder en de vrouw als principaal verweerster en incidenteel appellante.
Ten tijde van het indienen van dit rekest had de vrouw nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de zitting van 5 december 2014. Dat proces-verbaal is met spoed opgevraagd. De vrouw behoudt zich het recht voor om dit verzoekschrift nader aan te vullen en nadere klachten te formuleren indien en voor zover dat proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
dat de vrouw daartoe aanvoert aan het navolgende:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof in de aangevallen beschikking heeft overwogen en beslist zoals hier als herhaald en ingelast wordt beschouwd.
Kern van de zaak
1.1
Bij verzoekschrift van 8 januari 2014 heeft de man de rechtbank Rotterdam verzocht om te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw per 31 maart 2013 dan wel 31 oktober 2013 o.g.v artikel 1:160 BW ten einde is gekomen omdat de vrouw zou samenwonen als ware zij gehuwd met terugbetaling van genoten alimentatie en de kosten van € 15.932,- wegens rechercherapport moet vergoeden.
1.2
Bij verweerschrift van 3 maart 2014 heeft de vrouw onder meer. aangevoerd:
- —
De heer [betrokkene 1] en de vrouw hebben ieder hun eigen woning en er is geen sprake van samenleving.
- —
Er wordt gerefereerd aan een onderzoek, maar dat rapport is door de man niet overgelegd.
- —
De man was bekend met de vriendschap met [betrokkene 1]. Ook tijdens de wijziging van de alimentatie. Er was dus geen reden om een onderzoeksbureau in te schakelen.
- —
De vrouw heeft te kampen met een niet goed verwerkt jeugdtrauma. Zij kon daardoor moeilijk -alleen zijn en heeft troost en steun gezocht bij [betrokkene 1].
- —
De vrouw is al sinds haar jeugd in behandeling bij psychologen.
- —
Wegens haar huidige geestelijke gesteldheid is zij niet in staat om te werken.
- —
De man heeft een goedlopend transportbedrijf.
1.3
Op 9 mei 2014 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.
1.4
Bij beschikking van 20 juni 2014 heeft de rechtbank Rotterdam de verzoeken van de man afgewezen. Kort gezegd is volgens de rechtbank wel sprake van een duurzame effectieve relatie, maar is er niet voldaan aan het criterium samenleving noch van gemeenschappelijke huishouding noch van wederzijdse verzorging.
1.5
Tegen deze beschikking heeft de man op 31 juli 2014 hoger beroep ingesteld bij het hof Den Haag en o.a. aangevoerd:
- —
Er is gedurende zeven maanden geobserveerd en de vrouw brengt gedurende het merendeel van de geobserveerde periode de nacht door in de woning van [betrokkene 1]. Zij zagen elkaar bijna dagelijks. Er wordt een overzicht overgelegd.
- —
De vrouw verblijft dus niet het merendeel van de dag in de eigen woning.
- —
Het aanhouden van een eigen woning sluit naar vaste jurisprudentie het samenwonen niet uit.
- —
Dat niet is aangetoond dat sprake is van financiële verstrengeling, doet niet af aan het voldoen van het criterium van de gemeenschappelijke huishouding. Vast staat dat [betrokkene 1] in haar verzorging voorziet door hulp en bijstand te bieden bij haar psychische problemen.
- —
Uit de bankafschriften valt af te leiden dat [betrokkene 1] boodschappen voor de vrouw betaalt.
- —
De vrouw dient inzicht te geven in gas/water/licht kosten.
- —
Als er geen samenleving als ware zij gehuwd zou worden aangenomen, dan moet in elk geval geconstateerd worden dat het veelvuldig samenzijn de vrouw een kostenbesparing oplevert zodat de vrouw een lagere behoefte heeft. Tevens omdat de vrouw al jaren niet de verzorging van de kinderen heeft.
1.6
Bij verweerschrift 12 september 2014 heeft de vrouw onder meer gesteld:
- —
Er is geen sprake van samenwoning als ware zij gehuwd.
- —
[betrokkene 1] was een belangrijke steun voor de vrouw toen het heel slecht ging. De man was i.v.m. de zorg voor de kinderen geheel van deze situatie op de hoogte, ook toen hij in augustus 2012 de gewijzigde hogere partneralimentatie met de vrouw afsprak.
- —
De rapporteur observeert de vrouw op geen enkele dag gedurende 24 uur aaneen en heeft de vrouw ook dagenlang niet geobserveerd.
- —
Er is geen sprake van een kostenbesparing en voor zover die er zou zijn geweest, bestond die ook al toen de gewijzigde partneralimentatie in 2012 werd overeengekomen.
- —
De vrouw heeft geen inkomen en is wegens arbeidsongeschiktheid niet in staat om arbeid te verrichten.
1.7
Op 5 december 2014 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.
1.8
Bij beschikking van 25 februari 2015 heeft het hof Amsterdam de beschikking vernietigd en bepaald dat de verplichting van de man onderhoud te verstrekken aan de vrouw eindigt op 30 oktober 2013 en de vrouw veroordeeld om de ten onrechte verschuldigde partneralimentatie per 1 november 2013 terug te betalen evenals de gevorderde kosten van het rechercherapport ad € 15.932.
1.9
De vrouw kan zich met dit oordeel niet verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan.
2. Klachten
2
Dit onderdeel is gericht tegen row. 9 en 10 waarin het hof overweegt:
- 9.
Het hof komt, gelet op enerzijds de geobserveerde gedragingen en anderzijds de verklaringen van de vrouw over de invulling van haar relatie zowel in de stukken als ter zitting, tot de conclusie dat vanaf de datum waarop de nihistelling door de man is verzocht, is voldaan aan de vereisten van 1:160 BW. De enkele ontkenning van de vrouw en van [betrokkene 1] dat zij niet samenwonen, kan niet ontkrachten dat zij hun affectieve relatie invullen op een manier die getuigt van een praktisch dagelijks samenleven in een lotsverbondenheid gedurende een zekere tijd waardoor die samenleving, ook al zou deze door de vrouw en [betrokkene 1] niet als zodanig worden ervaren en ook niet als zodanig zijn bedoeld, de kenmerken draagt van een huwelijkse verhouding als bedoeld in 1:160 BW. Weliswaar stelt de vrouw dat zij thans niet langer alle nachten in de woning van [betrokkene 1] verblijft en dat zij ook gedurende de observatieperiode niet alle nachten bij hem sliep maar deze enkele mededeling acht het hof in het licht van bovengenoemde observaties en verklaringen onvoldoende onderbouwd. Ook haar verklaring dat zij haar eigen boodschappen betaalt en dat [betrokkene 1] en zij onderling de uitgaven verrekenen heeft de vrouw niet nader onderbouwd. Dat de relatie tussen [betrokkene 1] en de vrouw tenslotte thans minder intensief zou zijn, doet verder niet ter zake. Immers de verplichting tot het betalen van partneralimentatie eindigt op het moment dat de vrouw is gaan samenleven met een ander als ware zij gehuwd. De omstandigheid dat op een later moment de relatie bekoelt en de samenleving wellicht niet meer kan worden gelijkgesteld met een huwelijkse samenleving, is niet relevant.
- 10.
Gelet op het vorenstaande is komen vast te staan dat tussen de vrouw en [betrokkene 1] sprake is (geweest) van een samenleving als ware zij gehuwd en de man uit hoorde daarvan niet langer gehouden is aan de vrouw een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud te voldoen.
alsmede de daarop voortbouwende row.11 t/m 14, 16 en het dictum, omdat het hof aldus oordelend, uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven, dan wel in elk geval zijn uitspraak op dit punt onvoldoende niet redenen heeft omkleed. Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
Artikel 1:160 BW
2.1
In rov. 6 overweegt het hof dat een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, eindigt wanneer deze is gaan samenleven met een ander als ware zij gehuwd. Om aan te nemen dat sprake is van een situatie van samenleven als ware zij gehuwd is volgens het hof niet alleen vereist dat er sprake is van de aanwezigheid van een duurzame affectieve relatie, maar ook dat is gebleken dat partijen samenleven, een gemeenschappelijke huishouding voeren en elkaar wederzijds verzorgen.
Waar het hof in rov. 6 de juiste maatstaf hanteert geeft het vervolgens er van blijk enkele van de in de jurisprudentie geformuleerde essentialia1. vervolgens in rov. 9 te miskennen, althans daaromtrent, niet, althans onvoldoende kenbaar daaraan aandacht te geven, zodat het oordeel in het licht van rov. 6 onbegrijpelijk — want innerlijk tegenstrijdig — althans onvoldoende gemotiveerd dat is voldaan aan artikel 1:160 BW. zonder deze criteria te behandelen. Bovendien gaat het hof ook overigens van een onjuiste rechtsopvatting uit en behandelt het niet alle relevante stellingen van de vrouw. Ter toelichting en verdere uitwerking diene het navolgende.
2.1.1
In artikel 1:160 BW is opgenomen:
Een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, eindigt wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
Het ‘samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ moet restrictief worden uitgelegd.2. De Hoge Raad overweegt daarbij dat de toepassing van deze bepaling immers tot gevolg heeft dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Voorts overweegt de Hoge Raad dat deze beperkte uitlegging ook strookt ook met de ratio van de bepaling zoals deze blijkt uit de wetsgeschiedenis, waarbij in het bijzonder van belang is dat de zinsnede aan het slot van de bepaling is toegevoegd om ‘te voorkomen dat ter wille van de rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur wordt gegeven boven een tweede huwelijk’.
Vereist is dat (cumulatief) sprake is van
- (i)
eenaffectieve relatie
- (ii)
vanduurzame aard, die
- (iii)
meebrengt dat betrokkenen elkaarwederzijds verzorgen3.,
- (iv)
met elkaarsamenwonen en
- (v)
eengemeenschappelijke huishouding voeren.4.
Vanwege de ingrijpende gevolgen van een definitieve beëindiging van de onderhoudsplicht mag niet te gemakkelijk worden aangenomen dat aan elk van deze eisen is voldaan.5. Aan de motivering van het oordeel dat sprake is van ‘samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ worden om die reden hoge motiveringseisen gesteld6. in verband met de ernstige gevolgen voor de onderhoudsgerechtigde aan het oordeel dat sprake is van ‘samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ worden gesteld. Zie ook Hoge Raad 15 november 20137. onder rov. 3.6 en 3.7:
‘3.6
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, volstaat niet dat zij en de ander met elkaar samenwonen, maar is vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (vgl. HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961, NJ 2005/381).
3.7
In het licht van het voorgaande heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, door enkel de in zijn rov. 8 genoemde vaststellingen (hiervoor weergegeven in 3.2) ten grondslag te leggen aan het bewijsvermoeden dat de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd. Het hof heeft in dat oordeel immers niet betrokken of ook sprake is van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding tussen de vrouw en die ander. In zoverre slaagt onderdeel 2.’
In de conclusie van A–G. Langemeijer vóór HR 15 november 2013 is in 2.14 en 2.15 het volgende opgenomen (onderstreept door mij-HJWA):
‘2.14
De motiveringseisen voor het vaststellen van een ‘samenleven’ als bedoeld in art. 1:160 BW gaan niet zo ver dat het hof, voor elk van de vijf in alinea 2.10 genoemde vereisten afzonderlijk, telkens de feiten en omstandigheden zou moeten aangeven waarop het oordeel berust dat aan het desbetreffende vereiste is voldaan. Maar wel is nodig dat uit de beschikking blijkt waarop het oordeel berust dat aan elk van deze (cumulatieve) vereisten is voldaan: anders gezegd: dat dit oordeel voor de lezer begrijpelijk is in het licht van de door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden. In dit opzicht schiet de bestreden beschikking tekort. Uit de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden kan de lezer opmaken dat sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard tussen de vrouw en [betrokkene] die meebrengt dat zij samenwonen (de vereisten onder i, ii en iv). Het cassatiemiddel klaagt onder 2.3 evenwel terecht, dat daaruit niets valt af te leiden over wederzijdse verzorging tussen de vrouw en [betrokkene] (vereiste iii), noch over het voeren van een gemeenschappelijke huishouding door de vrouw en [betrokkene] (vereiste v). Voor een ‘samenleven als waren zij gehuwd’ is een affectieve relatie van duurzame aard niet toereikend, noch het gezamenlijk hebben van een kind. Uitgaande van het standpunt van de man dat aan alle vereisten voor toepassing van art. 1:160 lid 3 BW is voldaan, had het hof ook naar de vereisten (iii) en (v) onderzoek moeten instellen.
2.15.
Mijn slotsom is dat het hof hetzij de restrictieve uitleg van het begrip ‘samenleven als waren zij gehuwd’ uit het oog heeft verloren — dan slaagt de rechtsklacht onder 2.1 —, hetzij zijn oordeel op dit punt ontoereikend heeft gemotiveerd — dan slaagt de motiveringsklacht onder 2.2 e.v.’
2.1.2
Het hof oordeelt in rov 9 allereerst:
Het hof komt, gelet op enerzijds de geobserveerde gedragingen en anderzijds de verklaringen van de vrouw over de invulling van haar relatie zowel in de stukken als ter zitting, tot de conclusie dat vanaf de datum waarop de nihistelling door de man is verzocht, is voldaan aan de vereisten van 1:160 BW.
2.1.2-Ia
Allereerst motiveert in rov. 9 het hof niet omwelke gedragingen het gaat zodat het hof niet voldoet aan de hoge motiveringseisen die de in onderdeel 2.1.1. aangehaalde jurisprudentie stelt. Als motivering geeft het hof in diezelfde rov. 9:
De enkele ontkenning van de vrouw en van [betrokkene 1] dat zij niet samenwonen, kan niet ontkrachten dat zij hun affectieve relatie invullen op een manier die getuigt van een praktisch dagelijks samenleven in een lotsverbondenheid gedurende een zekere tijd waardoor die samenleving, ook al zou deze door de vrouw en [betrokkene 1] niet als zodanig worden ervaren en ook niet als zodanig zijn bedoeld, de kenmerken draagt van een huwelijkse verhouding als bedoeld in 1:160 BW, Weliswaar stelt de vrouw dat zij thans niet langer alle nachten in de woning van [betrokkene 1] verblijft en dat zij ook gedurende de observatieperiode niet alle nachten bij hem sliep maar deze enkele mededeling acht het hof in het licht van bovengenoemde observaties en verklaringen onvoldoende onderbouwd. Ook haar verklaring dat zij haar eigen boodschappen betaalt en dat [betrokkene 1] en zij onderling de uitgaven verrekenen heeft de vrouw niet nader onderbouwd. Dat de relatie tussen [betrokkene 1] en de vrouw tenslotte thans minder intensief zou zijn, doet verder niet ter zake. Immers de verplichting tot het betalen van partneralimentatie eindigt op het moment dat de vrouw is gaan samenleven met een ander als ware zij gehuwd. De omstandigheid dat op een later moment de relatie bekoelt en de samenleving wellicht niet meer kan worden gelijkgesteld met een huwelijkse samenleving, is niet relevant.
b.
De motivering in rov. 9 is dus voorts dat de vrouw niet heeft ontkracht dat zij hun affectieve relatie invullen op een manier die getuigt van een praktisch dagelijks samenleven in een lotsverbondenheid gedurende een zekere tijd waardoor die samenleving, ook al zou deze door de vrouw en [betrokkene 1] niet als zodanig worden ervaren en ook niet als zodanig zijn bedoeld, de kenmerken draagt van een huwelijkse verhouding als bedoeld in 1:160 BW. Het hof miskent aldus ook dat het aan de man te stellen is en bij betwisting te bewijzen dat aan alle vijf in het volgende subonderdeel te behandelen voorwaarden is voldaan. Het hof gaat dus bovendien hetzij van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van de bewijslastverdeling uit, hetzij is het oordeel onbegrijpelijk, althans ook op dit punt. (zie hierna onderdeel 2.1.3 sub b).
c.
Indien 's‑hofs oordeel in rov. 9 aldus moet worden begrepen dat op basis van het detectiverapport het (voorshands) bewezen heeft verklaard dat aan alle in het volgende onderdeel genoemde elementen is voldaan, dan is het oordeel enerzijds evenzeer onvoldoende gemotiveerd omdat het geen, althans onvoldoende inzage geeftwaarom aan alle vereisten is voldaan en anderzijds heeft het hof in dat geval miskend dat de beëindiging (zeker met terugbetaling van een enorme som gelds) zodanig ingrijpend is en het detectiverapport naar de aard een eenzijdig en heimelijk8. opgesteld stuk is dat als aanhef heeft ‘alimentatiefraude’ dat aan de vrouw, die daartegen naar de aard in haar verdediging wordt geschaad ten minste in staat moet worden gesteld om daartegen tegenbewijs te leveren.
2.1.2-II
Gelet op rov. 6 en het hierboven onder 2.1.1 gestelde zou dat dus — wil het oordeel juridisch juist zijn — moeten betekenen dat het hof oordeelt dat is voldaan aan:
- (i)
een affectieve relatie
- (ii)
van duurzame aard, die
- (iii)
meebrengt dat betrokkenen elkaar wederzijds verzorgen9.,
- (iv)
met elkaar samenwonen en
- (v)
een gemeenschappelijke huishouding voeren.10.
a.
Het hof spreekt in rov. 9 wel van een affectieve relatie (i), maar stelt allereerst geenszins vast dat die van duurzame aard is (ii); sterker nog, het hof gaat in dat kader uit van een onjuiste rechtsopvatting door aan te nemen dat er ‘gedurende een zekere tijd lotsverbondenheid is geweest’ en dus te oordelen (verderop in rov 9) dat de verplichting tot het betalen van partneralimentatie eindigt op het moment dat de vrouw is gaan samenleven met een ander als ware zij gehuwd en dat het er niet toe doet dat de relatie thans minder intensief zou zijn of zelfs zou zijn bekoeld. Het hof miskent aldus dat aan alle vereisten (i) t/m (v) moet zijn voldaan en dat dit uit de motivering voldoende moet blijken. Uit het oordeel dat de relatie inmiddels zou zijn bekoeld — waarvan in cassatie als hypothetisch feitelijke grondslag moet worden uitgegaan — volgt nu juist dat de affectieve relatie niet van duurzame aard is en dat dus aan voorwaarde (i) en (ii) al niet is voldaan.
b.
Evenmin heeft het hof vastgesteld in rov. 9 of anderszins dat er sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard die meebrengt dat betrokkenen elkaar wederzijds verzorgen. Er moet sprake zijn van reciprociteit dus los wat er zij van de boodschappen (daaromtrent wordt overigens hierna nog een aparte klacht geformuleerd) moet er worden vastgesteld dat de vrouw en [betrokkene 1] elkaar over en weer hebben verzorgd. De vrouw heeft aangegeven11. een periode zodanige psychische problemen te hebben gehad dat zij moeilijk alleen kon zijn. De kinderen zijn toen bij de man gaan wonen en [naam 1] mocht op advies van jeugdzorg alleen maar langskomen bij [betrokkene 1] thuis.12. Daarmee is nog niet vastgesteld dat en waarom [betrokkene 1] en de vrouw over en weer elkaar hebben verzorgd. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw [betrokkene 1] ook heeft verzorgd. Ook aan punt (iii) is dus niet voldaan, althans heeft het hof onvoldoende ervan blijk gegeven dat en waarom het dat in dit geval wèl als vaststaand had moeten aannemen. Het hof miskent aldus ook hier dat aan alle vereisten (i) t/m (v) moet zijn voldaan en dat dit uit de motivering voldoende moet blijken.
c.
Bovendien is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd dat het hof tot het oordeel komt dat aan (iv) en (v) is voldaan. Het hof heeft daarbij hetzij de devolutieve werking miskend door geen acht te slaan op de verweren in eerste aanleg, hetzij heeft het daaromtrent de uitspraak onvoldoende gemotiveerd, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Immers, vaststaat dat de vrouw een eigen woning heeft en die op 900 meter van de heer [betrokkene 1] is gelegen, zodat het enkele feit dat haar auto bij het huis van [betrokkene 1] is gesignaleerd niets zegt over een samenwoning.13.. Zij heeft ook onbetwist gesteld dat zij haar huis heel gezellig heeft gemaakt, dat de tuin recentelijk is vernieuwd en dat zij recentelijk een nieuw bed heeft aangeschaft, alsook dat zij er alles aan doet om haar eigen huis gezellig te houden.14. Zij heeft in dat kader gesteld dat het feit dat de auto bij het huis van [betrokkene 1] staat nog niet betekent dat zij daar dan ook is.15. Verder heeft zij aangevoerd dat zij vanwege psychische problemen een tijd niet alleen mocht zijn en toen meer bij [betrokkene 1] heeft verbleven.16. Dat maakt echter nog niet dat zij duurzaam samenwonen en evenmin een gemeenschappelijke huishouding voeren, zodat dit essentiële stellingen betreft waarop het hof voldoende kenbaar had moeten reageren.
Bovendien heeft de vrouw in haar verweerschrift in appel p 2 aangegeven dat:
- —
Het rapport van de privé detective geen totaal overzicht geeft waar de vrouw op welk moment van de dag was;17.
- —
Als een rapporteur op een dag de vrouw in de woning van [betrokkene 1] ziet , wil dit nog niet zeggen dat de vrouw diezelfde dag[niet] ook in haar eigen woning is geweest.18.
- —
De rapporteur observeert de vrouw geen enkele dag 24 uur aaneen. Als de rapporteur per dag een aantal observatiemomenten beschrijft zegt dit niets over de tijd die de vrouw per saldo met [betrokkene 1] doorbrengt — al dan niet in zijn woning, haar woning, in het café of elders — nog afgezien van de vraag wat dit zegt over de vraag wat dit zegt over haar relatie met de heer [betrokkene 1].19.
- —
Er zijn bovendien in de periode van observatie in de maanden van maart t/m oktober 2013 een groot aantal dagen niet geobserveerd. Per saldo zijn er over een periode van 8 maanden die 245 dagen bestrijkt 157 dagen niet geobserveerd. Gelet hierop en het feit dat maar een beperkt aantal uren per dag is geobserveerd kan geenszins worden geconcludeerd dat de vrouw het merendeel van de tijd bij [betrokkene 1] doorbrengt.20.
- —
De vrouw stelt dat er [zelfs] geen voornemen is om te gaan samenwonen en evenmin van een verbouwing van de woning van de heer [betrokkene 1]. Alle kleding , de persoonlijke spullen en de inboedel van de vrouw zijn altijd in haar eigen woning gebleven, waar zij ook dagelijks verbleef.21.
Ook op deze punten gaat het hof niet, althans onvoldoende in, zodat het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.3
Volgens het hof in rov. 9 kan de ontkenning m.b.t. samenwonen niet ontkrachten dat de vrouw en [betrokkene 1] de affectieve relatie invullen op een manier die getuigt van een praktisch dagelijks samenleven in een lotsverbondenheid gedurende een zekere tijd waardoor die samenleving, ook al zou die niet dusdanig zijn bedoeld, de kenmerken draagt van een huwelijkse verhouding als bedoeld in 1:160 BW.
a.
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is onvoldoende gemotiveerd, door niet op alle voormelde criteria in te gaan (bijvoorbeeld wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding) en door niet te motiveren hoe het tot het oordeel komt dat de vrouw en [betrokkene 1] affectieve relatie invullen op een manier die getuigt van een praktisch dagelijks samenleven in een lotsverbondenheid gedurende een zekere tijd waardoor die samenleving, ook ai zou die niet dusdanig zijn bedoeld, de kenmerken draagt van een huwelijkse verhouding als bedoeld in 1:160 BW.
b.
Voorts miskent het hof in rov. 9 en 10 dat het krachtens de hoofdregel van artikel 150 Rv aan de man, als degene die zich op het rechtsgevolg van artikel 1:160 Rv beroept, is om alle daarvoor benodigde elementen, te weten die in 2.1.1 worden aangeduid met (i) t/m (v) te stellen en bij betwisting te bewijzen. In dat kader is dan ook rechtens onjuist en voorts onbegrijpelijk dat ‘de ontkenning m.b.t. samenwonen niet ontkrachten dat de vrouw en [betrokkene 1] uw affectieve relatie invullen op een manier die getuigt van een praktisch dagelijks samenleven in een lotsverbondenheid gedurende een zekere tijd waardoor die samenleving, ook al zou die niet dusdanig zijn bedoeld, de kenmerken draagt van een huwelijkse verhouding als bedoeld in 1:160 BW’. Indien het hof dat niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
c.
Tenslotte gaat het hof van een onjuiste rechtsopvatting uit in zijn oordeel22. in rov. 9 indien dat aldus moet worden begrepen dat er ook sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW indien daarmee de indruk wordt gewekt dat aan alle elementen is voldaan, ook al is dat niet als dusdanig bedoeld. In dat verband miskent het hof immers dat vanwege de ingrijpende gevolgen van een definitieve beëindiging van de onderhoudsplicht niet te gemakkelijk mag worden aangenomen dat aan elk van deze eisen (i ) t/m (v) is voldaan. Nog daargelaten dat het hof de kenmerken niet benoemt, moet vaststaan dat partijen ook daadwerkelijk hebben beoogd een
- (i)
affectieve relatie
- (ii)
van duurzame aard, die
- (iii)
meebrengt dat betrokkenen elkaar wederzijds verzorgen23.,
- (iv)
met elkaar samenwonen en
- (v)
een gemeenschappelijke huishouding voeren.24.
Het onbedoeld dragen van ‘kenmerken van een huwelijkse verhouding als bedoeld in artikel 1:160 BW’, wat daar verder van zij, is daartoe onvoldoende.
2.1.4
Ook voldoet het oordeel in rov. 9 (‘gelet op enerzijds de geobserveerde gedragingen en anderzijds de verklaringen van de vrouw over de invulling van haar relatie zowel in de stukken als ter zitting’) niet aan de hoge motiveringseisen die in verband met de ernstige gevolgen voor de onderhoudsgerechtigde aan het oordeel dat sprake is van ‘samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ worden gesteld. Zie ook Hoge Raad 15 november 201325..
Het hof heeft aan voormelde criteria geen, althans volstrekt onvoldoende aandacht besteed en het motiveert niet (althans onvoldoende) waarom het van oordeel is dat de vrouw en [betrokkene 1] affectieve relatie invullen op een manier die getuigt van een praktisch dagelijks samenleven in een lotsverbondenheid, terwijl het gevolg hiervan is dat er van rechtswege een definitief einde komt aan de onderhoudsplicht van de man en bijzondere omstandigheden (zoals de psychische gesteldheid) dan niet kunnen leiden tot het buiten toepassing laten van deze bepaling.26.
2.1.5
Het slagen van één of meer klachten vitiëert ook rovv. 11 t/m 16 en het dictum die daarop voortbouwen.
2.2
Dit — subsidiaire- onderdeel is gericht tegen rovv 11 t/m 13 waarin het hof overweegt:
Ingangsdatum
- 11.
De man heeft verzocht de onderhoudsverplichting te beëindigen met ingang van 3 1 maart 2013 danwel met ingang van 30 oktober 2013.
- 12.
Het hof overweegt als volgt. Het hof heeft in haar oordeel dat sprake is van een samenleving als ware zij gehuwd het gehele observatierapport betrokken. De observatie heeft plaatsgevonden over de periode van 28 maart 2013 tot en met 30 oktober 2013. Nu de gehele periode is betrokken in het oordeel kan pas per 30 oktober 2013 worden aangenomen dat sprake is van een huwelijkse samenleving. Met ingang van voornoemde datum eindigt de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw.
- 13.
De man heeft verzocht om terugbetaling van de door hem onverschuldigd betaalde partneralimentatie. De vrouw heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou moeten blijken dat de vrouw niet in staat is tot terugbetaling van de onverschuldigde partneralimentatie danwel dat terugbetaling niet van haar kan worden gevergd. Het hof zal derhalve conform het verzoek van de man bepalen dat de vrouw gehouden zal zijn de onverschuldigd betaalde partneralimentatie aan de man terug te betalen.
2.2.-I
Indien en voor zover deze rovv. niet reeds op grond van één of meer klachten van onderdeel 2.1 sneuvelen, dan miskent het hof in het bijzonder in rov. 13 hier in het kader van het oordeel over de terugbetalingsverplichting dat ook in het kader van artikel 1:160 BW dezelfde terughoudende maatstaf geldt als in HR 6 februari 2015 ECLI:NL:HR:2015:232 (onderstreept door mij-HJWA):
Op grond van vaste rechtspraak — zie laatstelijk HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225 — gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
- (i)
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
- (ii)
Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
- (iii)
Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)–(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken. zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
Het hof miskent dat in het bijzonder in rov 13 door te oordelen dat de vrouw geen feiten of omstandigheden zou hebben gesteld waaruit zou moeten blijken dat zij niet in staat is tot terugbetaling van onverschuldigde partneralimentatie, dan wel dat terugbetaling niet kan worden gevergd, dat de rechter steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Aldus is niet (uitsluitend) bepalend dat de vrouw geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit zou moeten blijken dat de vrouw niet in staat is tot terugbetaling van de onverschuldigde partneralimentatie dan wel dat terugbetaling niet van haar kan worden gevergd, maar volgt alleen al uit het feit dat de vrouw op basis van een toevoeging procedeert met en eigen bijdrage van € 287,= in eerste aanleg27. dat de vrouw niet over zodanige inkomsten of vermogen beschikt dat zij dit zonder meer zal kunnen doen. In appel heeft de vrouw bij verweerschrift gesteld dat zij geen inkomen heeft en vanwege arbeidsongeschiktheid ook niet in staat is om dat zelfstandig te verwerven.28. Het behoeft dus geen betoog dat een terugbetalingsverplichting de vrouw in grote moeilijkheden zal brengen. Het hof had dit uit de bestellingen van de vrouw moeten opmaken.29.
Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang en in elk geval is het oordeel op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
2.2.-II
Bovendien miskent het hof in rov. 13 de hoge motiveringsplicht die er op de rechter rust die een terugbetalingsverplichting oplegt. Aan die eisen voldoet dat oordeel in rov. 13 dat de vrouw geen feiten of omstandigheden zou hebben gesteld waaruit zou moeten blijken dat zij niet in staat is tot terugbetaling van onverschuldigde partneralimentatie, dan wel dat terugbetaling niet kan worden gevergd, geenszins.
2.3
Ook deze klacht wordt subsidiair indien en voor zover deze rov 14 niet reeds op grond van één of meer klachten van onderdeel 2.1 sneuvelt. Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, di ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in rov 14, waarin het hof overweegt:
Kosten rechercherapport
- 14.
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van het rechercherapport van € 15.932,-. Het hof zal de vrouw als in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het rapport.
en het dictum, dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.3-I
Allereerst miskent het hof in rov. 14 en het dictum hetzij de devolutieve werking van het appel doordat het onbesproken laat het in eerste aanleg besproken verweer van de vrouw30. dat een observatie van de vrouw volstrekt onnodig is omdat de vrouw altijd volledig open kaart heeft gespeeld over haar situatie. Het hof had die stelling in het kader van devolutieve werking alsnog moeten bespreken in combinatie met het petitum tot afwijzing van de verzoeken van de man. Indien het hof dat niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel in dit licht volstrekt onvoldoende gemotiveerd.
2.3-II
Bovendien ontbeert deze veroordeling in rov. 14 en het dictum elke rechtsgrond. Niet alleen is die rechtsgrond niet door de man gesteld en zijn er geen feiten of omstandigheden gesteld op basis waarvan het hof, ambtshalve de rechtsgronden aanvullend, tot dit oordeel had kunnen komen, maar ook overigens is er, in de visie van de vrouw, geen rechtsgrond voor een veroordeling voor deze kosten. Er wordt geen schade gevorderd, dus het zijn ook geen kosten als bedoeld in artikel 6:96 tweede lid sub b BW. Evenmin betreffen het buitengerechtelijke incassokosten als bedoel in artikel 6:96 lid 2 sub c BW. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang en in elk geval is het oordeel op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
2.3III
Het e.e.a. klemt temeer daar het een familiezaak betreft en het hof klaarblijkelijk de proceskosten heeft gecompenseerd. Indien en voor zover het hof echter heeft gemeend een proceskostenveroordeling uit te spreken als bedoeld in artikel 289 Rv, dan miskent het hof dat de kosten voor het — in de visie van de vrouw bovendien nodeloos — inschakelen van een detective niet hebben te gelden als een proceskostenveroordeling als vallend onder en bedoeld in artikel 289 Rv. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang en in elk geval is het oordeel op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
2.4
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook het daarop voortbouwende dictum waarin wordt geoordeeld:
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken eindigt, op 30 oktober 2013;
veroordeelt de vrouw om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen de ten behoeve van het rechercherapport gemaakte kosten begroot op € 15.932,-;
veroordeelt de vrouw om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen de door hem onverschuldigde partneralimentatie vanaf 1 november 2013
wijst het meer of anders verzochte af;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Redenen waarom
Verzoekster tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 25 februari 2015, gewezen onder nummer 200.153.443/01 waartegen opgemelde middel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; Kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 26 mei 2015
mr. H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑05‑2015
Zie daarvoor onderdeel 2.1.1 de aldaar genoemde vereisten (i)t/m(v).
HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961, NJ 2005/381
HR 22 februari 1985, NJ 1986/82
HR 25 november 1994, NJ 1995/299, HR 13 juli 2001 (ECLI:NL:HR:2001:ZC3603), NJ 2001/586 m.nt. S.F.M. Wortmann en HR 9 november 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AD5303), NJ 2001/691. Zie voorts: Asser/De Boer 1*, 2010, 647 en S.F.M. Wortmann, in: Kluwers Personen- en Familierecht (losbl.), art. 1:160 BW, aant. 3.
Vgl. HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005: AS5961, NJ 2005/381, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Vgl. HR 17 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3884, NJ 2000/122.
HR 15 november 2013, RFR 2014/15
Gesteld noch gebleken is dat de vrouw in kennis gesteld dat zij acht maanden lang gedurende bepaalde perioden is geobserveerd. Daarbij is het naar de aard onmogelijk na te gaan wat er exact zij van de bevindingen en of die bevindingen al dan niet gekleurd zijn weergegeven met weglating van detail die juist op het tegendeel wijzen van de opdracht zoals die op pagina 1 van dat rapport staat vermeld: de opdracht is bewijsmateriaal te verkrijgen waarmee kan worden aangetoond dat mevrouw [de vrouw] samenwoont met de heer [betrokkene 1] aan de [a-straat 01] [postcode] te [a-plaats].
HR 22 februari 1985, NJ 1986/82
HR 25 november 1994, NJ 1995/299, HR 13 juli 2001 (ECLI:NL:HR:2001:ZC3603), NJ 2001/586 m.nt. S.F.M. Wortmann en HR 9 november 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AD5303), NJ 2001/691. Zie voorts: Asser/De Boer 1*, 2010, 647 en S.F.M. Wortmann, in: Kluwer Groene Serie Personen- en Familierecht (losbl.), art. 1:160 BW, aant. 3.
Verweerschrift in eerste aanleg punten 15 en 16; verweerschrift in appel p. 2, 5e alinea.
Verweerschrift in eerste aanleg punten 13, 14 en 21
P-v zitting in eerste aanleg p. 2, voorlaatste woordblok onder het kopje ‘de vrouw’
P-v zitting in eerste aanleg p. 3, eerste woordblok.
P-v zitting in eerste aanleg p. 3derde woordblok van onderen: kopje ‘mr Frederiks’, laatste volzin.
Verweerschrift in eerste aanleg punten 15, 16, 21 en 22, verweerschrift in appel, p. 2, vijfde alinea.
Verweerschrift in appel p. 2, 6e alinea.
Verweerschrift in appel p. 2, 7e alinea, waar kennelijk het woordje ‘niet’ weggevallen is.
Verweerschrift in appel p. 2, 7e alinea.
Verweerschrift in appel p. 2, laatste alinea en p. 3 eerste en tweede alinea.
Verweerschrift in appel p. 3, 3e alinea.
HR 22 februari 1985, NJ 1986/82
HR 25 november 1994, NJ 1995/299, HR 13 juli 2001 (ECLI:NL:HR:2001:ZC3603), NJ 2001/586 m.nt. S.F.M. Wortmann en HR 9 november 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AD5303), NJ 2001/691. Zie voorts: Asser/De Boer 1*, 2010, 647 en S.F.M. Wortmann, in: Kluwers Personen- en Familierecht (losbl.), art. 1:160 BW, aant. 3.
HR 15 november 2013, RFR 2014/15
HR 17 december 1999, NJ 2000/122
Verweerschrift in eerste aanleg p. 1 aanhef.
Vgl. verweerschrift in appel p 4. Onder de conclusie laatste volzin
Vgl. verweerschrift in appel p 4. Onder de conclusie laatste volzin.
Bijvoorbeeld bij verweerschrift in eerste aanleg p. 2 punt 5 sub een p. 6 punt 26