Vgl. HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1190.
HR, 29-01-2021, nr. 19/03242, nr. 19/03245
ECLI:NL:HR:2021:143, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-01-2021
- Zaaknummer
19/03242
19/03245
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:143, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑01‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:546, Contrair
ECLI:NL:PHR:2020:546, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:143, Contrair
- Vindplaatsen
BNB 2021/57 met annotatie van R.P.C. CORNELISSE
V-N 2021/17.8 met annotatie van Redactie
OR-Updates.nl 2021-0145
NTFR 2021/1343 met annotatie van dr. H.J. Bresser
V-N 2020/39.7 met annotatie van Redactie
Uitspraak 29‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Contractenrecht; belastingrecht. Verkoop van aandelen in vennootschap, met garantie ter zake van aanwezige herinvesteringsreserve (art. 3.54 Wet IB 2001). Naderhand belastingaanslag op de grond dat geen voldoende vervangingsvoornemen meer bestond, althans dat herinvesteringsreserve op transactiedatum ingevolge art. 15e Wet Vpb is vrijgevallen. Is verkoper aansprakelijk ingevolge de garantie? In aanmerking te nemen omvang van de herinvesteringsreserve. Uitleg van de garantie; voor risico van verkoper dan wel koper komende omstandigheden. Causaal verband.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/03242 en 19/03245
Datum 29 januari 2021
ARREST
In de zaak van
Willem Jan Maurits VAN ANDEL, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,kantoorhoudende te Utrecht,
EISER tot cassatie in de zaak 19/03242,
VERWEERDER in de zaak 19/03245,
hierna: de curator,
advocaat: T.T. van Zanten,
tegen
PAARDENSPORT VERENIGING 'HILVERSUM' (P.S.H.),gevestigd te Hilversum,
VERWEERSTER in cassatie in de zaak 19/03242,
EISERES in cassatie in de zaak 19/03245,
hierna: PSH,
advocaat: A.E.H. van der Voort Maarschalk.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/16/306950/ HA ZA 11-1037 van de rechtbank Midden-Nederland van 28 september 2011, 30 november 2011, 14 november 2012 en 5 februari 2014;
de arresten in de zaak 200.148.944 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 december 2016 en 9 april 2019.
De curator heeft tegen het arrest van het hof van 9 april 2019 beroep in cassatie ingesteld (zaak 19/03242). PSH heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
Ook PSH heeft tegen het arrest van het hof van 9 april 2019 beroep in cassatie ingesteld (zaak 19/03245). De curator heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De Hoge Raad heeft beide zaken gevoegd behandeld.
De zaak is voor de curator toegelicht door zijn advocaat, en voor PSH door haar advocaat en mede door C. Presilli.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P.J. Wattel strekt tot gegrond verklaren van middelonderdeel (ii) van [A] en middelonderdeel (iii) van PSH, de overige middelonderdelen van beide partijen ongegrond te verklaren en de zaken te verwijzen voor feitelijk onderzoek naar causaliteit en schade- en voordeelberekening en -toerekening.
De advocaten van beide partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1 – 2.26. Deze komen, samengevat, op het volgende neer.
(i) PSH hield tot eind 2003 alle aandelen in Drafcentrum Hilversum B.V. (hierna: Drafcentrum). PSH exploiteerde tot 1997 door middel van Drafcentrum een draf- en renbaan in Hilversum op percelen waarop de gemeente Hilversum ten gunste van Drafcentrum een recht van opstal had gevestigd.
(ii) In 1997 heeft de gemeente Hilversum het recht van opstal van Drafcentrum onteigend, waarna Drafcentrum een tijdelijke draf- en renbaan in Almere exploiteerde.
(iii) Vanwege deze onteigening heeft de gemeente aan Drafcentrum een schadeloosstelling van € 13.613.406,-- verstrekt. Drafcentrum behaalde daardoor een fiscale boekwinst van € 7.136.603,--. De belastinginspecteur (hierna: de inspecteur) heeft ermee ingestemd dat ter zake van die boekwinst een herinvesteringsreserve werd gevormd. De herinvestering diende uiterlijk in 2001 plaats te vinden. Bij niet tijdige herinvestering zou de boekwinst alsnog op reguliere voet in de heffing van vennootschapsbelasting worden betrokken. De inspecteur heeft de termijn voor herinvestering in 2001 verlengd tot uiterlijk 2003.
(iv) PSH en de gemeente Almere hebben op 14 oktober 1997 een intentieovereenkomst gesloten over de realisering van een draf- en renbaan in de gemeente Almere.
(v) In september 2002 kwam een businessplan van PSH tot stand. Dit businessplan gaat uit van een investeringsbegroting voor de draf- en renbaan ter hoogte van € 4.900.000,-- voor 2002 en 2003 en nog eens € 2.000.000,-- voor 2005 en 2006.
(vi) Tot in november 2003 heeft PSH met de gemeente Almere over het plan tot investering in een draf- en renbaan in Almere gecorrespondeerd, zonder dat dit tot besluitvorming door die gemeente heeft geleid.
(vii) [A] B.V. (hierna: [A]) maakt deel uit van de [B] Groep, die zich bezig houdt met het investeren in en het exploiteren van vastgoed.
(viii) Op 15 december 2003 heeft een algemene ledenvergadering van PSH plaatsgevonden. Voor de datum van deze vergadering hebben PSH en [A] contact gehad. PSH was bekend met het feit dat [A] deel uitmaakte van de [B] Groep. Tijdens de algemene ledenvergadering heeft PSH zich laten bijstaan door een fiscaal adviseur van PWC. Een van de agendapunten van de vergadering was de aanwending van de herinvesteringsreserve van Drafcentrum. De notulen vermelden hierover het volgende:
“Hiermee is het dus voor [PSH] niet noodzakelijk in een draf- en renbaan te investeren, [PSH] is vrij in de keuze van de economische functie en locatie van haar investeringen.
[PSH] kan nu kiezen uit een aantal mogelijkheden:
Optie 1: Opnieuw uitstel vragen;
Optie 2: Zoveel investeren dat de claim voorlopig van de baan is;
Optie 3: Claim betalen;
Optie 4: Verkoop van [Drafcentrum] met de claim.
Optie 1: Opnieuw uitstel vragen
De gemeente Almere neemt maar geen beslissing maar de dialoog is nog gaande. (…)
Optie 2: Zoveel investeren dat de claim voorlopig van de baan is;
Wanneer voor € 11,4 miljoen zou worden geïnvesteerd dan wordt de claim pas weer actueel bij de desinvestering of verkoop. (….)
Optie 3: Claim betalen
De meest simpele oplossing voor het voor 31 december 2003 afdragen van € 2,4 miljoen waarmee het definitief van de baan is.
Optie 4: Verkoop van [Drafcentrum] met de claim.
Deze optie is eigenlijk een optimalisatie van optie 2. Een bedrijf koopt [Drafcentrum] met de claim en doet de investering van € 11,4 miljoen waarmee de claim van de baan is. (...) Het stappenplan bij verwezenlijking van deze optie is in grote lijnen als volgt: 1. [PSH] benoemt op aanwijzing van koper nieuw bestuur en dit bestuur gaat een koopovereenkomst aan voor de investering van meer dan € 11,4 miljoen aan vastgoed, de levering vindt nog niet plaats. Voor de vennootschapsbelasting is daarmee de investering gedaan. 2. Koper koopt aandelen van [Drafcentrum]. 3. Koper draagt het vastgoed uit een van haar andere B.V. 's over in [Drafcentrum] en daarmee is de levering een feit. Dit valt onder de herschikkingvrijstelling binnen ondernemingen en derhalve is geen overdrachtsbelasting verschuldigd. (...) ”
(ix) De algemene ledenvergadering heeft besloten om de in de notulen vermelde optie 4 uit te voeren en tot verkoop van de aandelen in Drafcentrum over te gaan.
(x) Drafcentrum heeft op 31 december 2003 participaties in diverse vastgoedprojecten gekocht voor een totale koopsom van € 12.565.194,--. Onmiddellijk na deze transactie werd op de fiscale balans de herinvesteringsreserve tot een bedrag van € 6.788.469,- op deze koopsom afgeboekt.
(xi) Vervolgens hebben PSH en [A] op 31 december 2003 een koopovereenkomst gesloten waarbij [A] de aandelen in Drafcentrum kocht. De aandelen zijn op dezelfde datum aan [A] geleverd. De koopprijs voor de aandelen bedroeg € 6.649.070,--.
(xii) De koopovereenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
“Premisse
(...).
8. [Drafcentrum] heeft – met inachtname van een verrekenbaar verlies – een herinvesteringsreserve gevormd ten bedrage van (...) (€ 6.788.469,=). Deze herinvesteringsreserve is naar het oordeel van [Drafcentrum] gevormd direct tengevolge van een vorm van overheidsingrijpen als aangewezen in artikel 3:64 Wet inkomstenbelasting 2001.
9. De geconsolideerde balans van [Drafcentrum] en de hierna (…) genoemde deelneming per (15 december 2003), hierna ook aangeduid als: de overdrachtsbalans (…), geeft een getrouw beeld van de grootte en de samenstelling van het zichtbaar eigen vermogen van [Drafcentrum] per laatstgenoemde datum. Uit die balans blijkt onder meer, dat:
(...).
e. [Drafcentrum] terzake van de hiervoor sub 8 genoemde herinvesteringsreserve een voorziening inzake de latente vennootschapsbelasting heeft die is gewaardeerd op de contante waarde naar een percentage van drie en dertig drie/vierde procent (33,75%) ofwel (...) (€2.291.108,=);
(...).
10. Sedert het opmaken van de overdrachtsbalans hebben zich de volgende mutaties in het vermogen van [Drafcentrum] voorgedaan:
(...).
e. de sub 8 genoemde herinvesteringsreserve is – op de fiscale balans – afgeboekt op de waarde van [de] hiervoor genoemde onvoorwaardelijke gekochte goederen. Terzake van de aanwezige stille reserve in genoemde goederen heeft [Drafcentrum] een voorziening inzake de latente vennootschapsbelasting gevormd, die is gewaardeerd op (...) (17,75%), ofwel op (...) (€1.204.953,=);
(…).
KOOP- EN OVERDRACHTSBEPALINGEN
(...).
Artikel 2: Garanties van de verkoper
(...).
-- De verkoper staat er tegenover de koper voor in en garandeert aan de koper dat het hierna in dit artikel bepaalde juist is, te weten:
(…).
B. Balans van [Drafcentrum]
(...).
2. Per heden rusten op [Drafcentrum] geen andere verplichtingen dan die welke op de overdrachtsbalans zijn vermeld, danwel welke zijn omschreven in de “Premisse” sub 10; de overdrachtsbalans bevat adequate voorzieningen voor alle verwachte kosten, risico 's en latente verplichtingen van [Drafcentrum], betrekking hebbend op enig tijdstip vóór de datum van de overdrachtsbalans.
(…).
Artikel 5: Overgang baten en lasten
(...).
3. Verkoper staat er voor in dat de in de Premisse sub 8. genoemde herinvesteringsreserve is gevormd. De directie van [Drafcentrum] heeft het vervangingsvoornemen met betrekking tot deze herinvesteringsreserve tot aan de onvoorwaardelijke koop van de in de premisse sub 10 genoemde goederen volledig gehandhaafd. Met betrekking tot het adequaat benutten van de herinvesteringsreserve wordt door verkoper geen garantie gegeven. Koper en [Drafcentrum] garanderen aan de verkoper zich met betrekking tot die herinvesteringsreserve te houden aan hetgeen daaromtrent in artikel 3:54 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 - of anderszins - is bepaald.”
(xiii) Drafcentrum is op 11 augustus 2004 als verdwijnende vennootschap gefuseerd met [A].
(xiv) Op 17 februari 2007 heeft de inspecteur aan [A] een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd voor het jaar 2003 voor een bedrag (inclusief € 319.631,-- aan heffingsrente) van € 2.780.510,--. Deze aanslag heeft betrekking op Drafcentrum en is vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 7.136.603,--. [A] heeft tegen de aanslag bezwaar aangetekend. De inspecteur legde ook aan andere tot de [B] Groep behorende vennootschappen aanslagen op.
(xv) Over deze aanslag schreef de inspecteur in een brief van 22 november 2010 het volgende:
“(...) Ik heb mij op het standpunt gesteld dat er ultimo 2002 geen vervangingsvoornemen meer bestond. Dat standpunt huldig ik nog steeds en wel om de volgende redenen.
1. Een vervangingsvoornemen in de zin van de fiscale vervangingsreserve dient niet alleen in algemene zin te bestaan, maar dient ook realiseerbaar te zijn binnen de kaders van deze fiscale faciliteit. Al vanaf 1997 was belastingplichtige in gesprek met de gemeente Almere over een binnen die gemeente te realiseren renbaan. (…) Uit het feit dat de gemeente (…) geen gevolg gaf aan haar toezeggingen en er ultimo 2002 geen enkel besluit was genomen had [PSH], als bestuurder van belastingplichtige, de conclusie kunnen (en moeten) trekken dat het redelijkerwijs van een vervanging voor eind 2003 niet meer zou komen. Daarvoor was immers niet alleen noodzakelijk dat de gemeente Almere een goedkeurend besluit zou nemen (een besluit dat al meer dan zes jaar op zich liet wachten) maar ook dat tot een effectieve vervangingsinvestering zou worden overgegaan. Kortom, voor zover er al een vervangingsvoornemen was dan kwalificeerde dat niet (meer) als een voornemen in de zin van de fiscale vervangingsreserve, een voornemen dat immers ultimo 2003 zou moeten zijn gerealiseerd. (...)
2. Voor zover er ultimo 2002 toch een kwalificeerbaar vervangingsvoornemen was dan was dat bij lange na niet toereikend. Het hiervoor genoemde businessplan kwam uit op een investering ter grootte van € 4.900.000 in de jaren tot en met 2003. De (fiscale) vervangingsverplichting beliep echter € 11.430.000. (...) in ieder geval diende 58% van de vervangingsreserve vrij te vallen. Voor zover (een deel van) de vervangingsreserve per 31 december 2002 in stand zou kunnen blijven dan dient deze in ieder geval vrij te vallen in 2003, op grond van art. 15e, Wet vpb. (...) Belastingplichtige heeft geïnvesteerd in vastgoed en onmiddellijk daarna zijn de aandelen in de BV overgedragen aan het concern waarvan dat vastgoed was gekocht. Het kan niet anders dan dat de verkoop van de vastgoedbelangen alleen tot stand is gekomen omdat de verkoper, de [B]-groep, met zekerheid wist dat deze belangen, door middel van de verwerving van de aandelen (Drafcentrum), onmiddellijk weer teruggekocht zouden worden. De transacties tussen de [B]-groep, belastingplichtige en haar aandeelhouders waren er uitsluitend op gericht om de dreigende vrijval van de vervangingsreserve te verijdelen. Om uit de greep van art 15e, Wet vpb te blijven diende eerst de “vervangings”investering(en) plaats te vinden en daarna de overdracht van de aandelen. U heeft dat tijdens ons laatste gesprek ook toegegeven. Daarbij wensten partijen geen risico ’s te lopen. Vandaar dat de opeenvolgende transacties binnen een kwartier zijn gesloten en [B] slechts 15 minuten geen juridisch eigenaar was van de vastgoedbelangen. Ik kan de feiten niet anders interpreteren dan dat de [B]-Groep en de aandeelhouders van belastingplichtige al volledige wilsovereenstemming hadden over de verkoop van de aandelen in belastingplichtige. Voor de toepassing van art. 15e Wet vpb ga ik er van uit dat eerst vervreemding van de aandelen heeft plaatsgevonden en pas daarna de (her)investering in vastgoed. (...)”
(xvi) Op 9 augustus 2012, tijdens de loop van het onderhavige geding in eerste aanleg, heeft de [B] Groep/[A] met de belastingdienst een totaalcompromis gesloten voor geschillen over de belastingverplichtingen van vennootschappen die tot de [B] Groep behoren, waaronder Drafcentrum.
(xvii) [A] is in juli 2013 failliet verklaard, met benoeming van de curator als zodanig. Wanneer hierna over [A] wordt gesproken, is daaronder voor zover nodig de curator begrepen.
2.2.1
In dit geding vordert [A], voor zover in cassatie van belang, veroordeling van PSH tot betaling van een schadevergoeding van € 2.780.570,-- in hoofdsom. Zij legt daaraan ten grondslag dat sprake is van schending van de in de koopovereenkomst van 31 december 2003 opgenomen garanties met betrekking tot de herinvesteringsreserve.
2.2.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat PSH geen van de door haar gegeven garanties heeft geschonden en dus niet is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar uit hoofde van de koopovereenkomst rustende verplichtingen. Zij heeft de vorderingen van [A] afgewezen.
2.2.3
Het hof heeft PSH veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de curator van € 853.006,--. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
Tussen partijen is niet in geschil dat de herinvesteringsreserve is gevormd door overheidsingrijpen als bedoeld in art. 3.54 lid 9 Wet IB 2001, zodat de reserve op iedere investering in bedrijfsmiddelen kan worden afgeboekt. (rov. 4.11.3, tweede alinea)
Uit de tussen PSH en de gemeente Almere in 2002 en 2003 gevoerde besprekingen en correspondentie blijkt van een voldoende voornemen tot herinvestering. Uit het feit dat PSH in november 2003 zeer ontevreden was over de houding van de gemeente en de lange duur van de besluitvormingsprocedure, kan niet worden afgeleid dat PSH op dat moment haar voornemen tot herinvestering in een ren- en drafbaan definitief heeft laten varen. Dat is pas het geval geweest tijdens de algemene ledenvergadering van PSH op 15 december 2003, waarin werd besloten af te zien van investering in een draf- en renbaan en in plaats daarvan te herinvesteren in een vastgoedbelegging in combinatie met verkoop van de aandelen in Drafcentrum aan een derde. Vanwege de omstandigheid dat de reserve in 1997 was gevormd ten gevolge van overheidsingrijpen, was ook een investering in beleggingsvastgoed een kwalificerende herinvestering. Het staat een belastingplichtige vrij een herinvesteringsvoornemen te vervangen door een ander herinvesteringsvoornemen, ook al is dat tegen het einde van de lopende investeringstermijn. De omstandigheid dat die nieuwe investering uiteindelijk (indirect) voor rekening zou komen van de nieuwe aandeelhouders van Drafcentrum, leidt op grond van art. 3.54 Wet IB 2001 op zichzelf (dus los van de toepassing van art. 15e Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) niet tot vrijval van de herinvesteringsreserve. Gelet op het voorgaande is van vrijval van de herinvesteringsreserve in 2002 of 2003 wegens het ontbreken van een herinvesteringsvoornemen geen sprake. (rov. 4.11.3, derde tot en met zesde alinea)
Uit de samenhang tussen het eerste lid (herinvesteringsvoornemen) en het tweede lid (boekwaarde-eis) van art. 3.54 Wet IB 2001 vloeit voort dat een bij vervreemding van bedrijfsmiddelen behaalde winst slechts gereserveerd mag worden en gereserveerd mag blijven indien en zolang het voornemen bestaat om binnen de herinvesteringstermijn van drie jaren tot een zodanig bedrag in bedrijfsmiddelen te investeren dat de herinvesteringsreserve volledig kan worden afgeboekt zonder met de boekwaarde-eis in strijd te komen. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6705, dient dat voornemen na afloop van het jaar waarin de reserve is gevormd, onafgebroken aanwezig te zijn. Op het moment dat duidelijk wordt dat de voorgenomen herinvesteringen niet of niet meer tot volledige afboeking van de gevormde reserve kunnen leiden, dient de herinvesteringsreserve naar evenredigheid alsnog in de winst te worden opgenomen. (rov. 4.11.4, tweede alinea)
In het in september 2002 aan de gemeente Almere verstrekte bedrijfsplan zijn tot een bedrag van € 4.900.000,-- voorgenomen investeringen vermeld voor de jaren 2002 en 2003, welke jaren nog binnen de herinvesteringstermijn vallen. Voor de jaren 2005 en 2006 is een tweede fase van de investeringen gepland tot een bedrag van € 2.000.000,--. Uit het bedrijfsplan blijkt dat – anders dan bij de in het jaar 1997 onteigende renbaan het geval was – niet in grond zal worden geïnvesteerd. Nu over andere investeringsvoornemens niets concreets is gesteld of gebleken, moet ervan worden uitgegaan dat in ieder geval vanaf september 2002 het in aanmerking te nemen herinvesteringsvoornemen van Drafcentrum beperkt was tot een bedrag van € 4.900.000,--. De volgens het bedrijfsplan in de jaren 2005 en 2006 te verrichten investeringen ten bedrage van € 2.000.000,-- (uitbreiding tribune) moeten buiten aanmerking blijven omdat deze voorgenomen investeringen buiten de herinvesteringstermijn vallen en niet is gesteld of gebleken dat in verband met de aard van deze investeringen een langer investeringstijdvak is vereist. Gelet hierop had de herinvesteringsreserve aan het einde van het belastingjaar 2002 beperkt moeten blijven tot 4.900.000/11.430.000 gedeelte, ofwel 42,9%, van de oorspronkelijke reserve. (rov. 4.11.4, derde alinea)
Uit de brief van de inspecteur van 22 november 2010 (zie hiervoor in 2.1 onder (xv)) blijkt dat hij aan de belastingaanslag tevens de toepassing van art. 15e van de Wet Vpb ten grondslag heeft gelegd. De feitelijke omstandigheden bij de verkoop van de aandelen in Drafcentrum voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van het leerstuk van wetsontduiking in het kader van genoemde wetsbepaling. De inspecteur heeft (het restant van) de reserve terecht in de winst van het jaar 2003 opgenomen. (rov. 4.11.5)
Uit art. 5 lid 3 van de koopovereenkomst vloeit voort dat verkoper PSH het risico draagt van het bestaan van de herinvesteringsreserve op 31 december 2003 (de transactiedatum), in die zin dat de herinvesteringsreserve op grond van art. 3.54 Wet IB 2001 door Drafcentrum met succes volledig zou kunnen worden afgeboekt op de aanschafprijs van de op 31 december 2003 aangeschafte onroerende zaken indien het uiteindelijke belang in Drafcentrum op de transactiedatum niet zou zijn gewijzigd. Koper [A] draagt het risico voor de gevolgen die op grond van art. 15e Wet Vpb voortvloeien uit de overdracht van de aandelen in Drafcentrum op de transactiedatum. Partijen zijn in art. 5 lid 3 van de koopovereenkomst overeengekomen dat verkoper geen garantie geeft met betrekking tot het adequaat benutten van de herinvesteringsreserve. Daaruit heeft PSH mogen begrijpen dat [A] het risico droeg dat sprake is van ‘fraus legis’ bij de toepassing van art. 15e Wet Vpb. Uit het voorgaande volgt dat de opgelegde aanslag voor 57,1% is toe te rekenen aan de toepassing van art. 3.54 Wet IB 2001 (voor rekening van PSH) en voor het restant aan de toepassing van art. 15e Wet Vpb (voor rekening van [A]). (rov. 4.11.6)
3. Beoordeling van het middel van [A] en het middel van PSH
(i) Het in aanmerking te nemen herinvesteringsvoornemen van Drafcentrum
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel van PSH komt op tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.11.4) dat in elk geval vanaf september 2002 het in aanmerking te nemen herinvesteringsvoornemen van Drafcentrum beperkt was tot een bedrag van € 4.900.000,--, en dat de herinvesteringsreserve daarom eind 2002 gedeeltelijk diende vrij te vallen.
3.1.2
De klacht van PSH in onderdeel 1.2, onder a, is gericht tegen het oordeel van het hof dat de volgens het bedrijfsplan in de jaren 2005 en 2006 te verrichten investeringen ten bedrage van € 2.000.000,-- buiten aanmerking moeten blijven op de grond dat deze voorgenomen investeringen buiten de herinvesteringstermijn vallen en niet is gesteld of gebleken dat in verband met de aard van deze investeringen een langer investeringstijdvak is vereist.
Deze klacht slaagt. In het stelsel van art. 3.54 Wet IB 2001 past het niet om lopende de herinvesteringstermijn, voorgenomen herinvesteringen buiten beschouwing te laten op grond van de verwachting dat zij zullen worden gedaan buiten de door de wet voorgeschreven termijn voor het in stand houden van de herinvesteringsreserve. Vóór het aanbreken van het in het vijfde lid van art. 3.54 Wet IB 2001 aangewezen tijdstip is immers niet uitgesloten dat het herinvesteringsvoornemen binnen de door die bepaling gestelde grenzen wordt uitgevoerd. Dit geldt te meer, omdat daarbij in aanmerking moet worden genomen dat onder ‘herinvesteren’ is begrepen het aangaan van verplichtingen ter zake van de verwerving van een bedrijfsmiddel.1.Bij de toepassing van de regeling van de herinvesteringsreserve mag daarom niet op de werking van het vijfde lid van art. 3.54 Wet IB 2001 worden vooruitgelopen. Dit brengt mee dat het hof het voornemen van Drafcentrum tot investeringen ten bedrage van € 2.000.000,-- ten behoeve van uitbreiding van de tribune (welk voornemen blijkens rov. 4.11.4 daadwerkelijk bestond naast de overige voorgenomen investeringen ten bedrage van € 4.900.000,--) ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen.
3.1.3
Met onderdeel 1.2, onder b, klaagt PSH dat het hof nader had dienen te motiveren waarom Drafcentrum eind 2002 niet over een voldoende relevant herinvesteringsvoornemen beschikte. Volgens de klacht kon Drafcentrum immers – nu de vervreemding van de renbaan had plaatsgevonden als gevolg van onteigening – herinvesteren door de aankoop van welk onroerend goed dan ook.
Deze klacht miskent dat ook in een dergelijk geval het voornemen tot herinvestering aannemelijk moet zijn. Aangezien het hof heeft geoordeeld dat over voornemens van Drafcentrum tot investeren, anders dan in een renbaan, niets concreets is gesteld of gebleken, en dit oordeel niet wordt bestreden (behalve voor zover het de voorgenomen investering van € 2.000.000,-- voor de uitbreiding van de tribune betreft, zie hiervoor in 3.1.2), kan de klacht niet tot cassatie leiden.
3.1.4
Onderdeel 2 van het middel van [A] is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.11.4 over het bedrag waartoe de herinvesteringsreserve in het belastingjaar 2002 beperkt moet blijven. Het betoogt onder meer dat bij vervreemding van een bedrijfsmiddel behaalde winst niet kan worden gereserveerd voor zover bij herinvesteren het daarvoor benodigde bedrag niet hoeft te worden voldaan uit middelen die ter beschikking zijn gekomen in de vorm van bij de vervreemding behaalde boekwinst, maar kunnen worden voldaan uit het fiscaal niet-beclaimde deel van de bij de vervreemding behaalde opbrengst (de boekwaarde van het vervreemde).
Het onderdeel slaagt in zoverre. Gelet op de doelstelling van de herinvesteringsreserve is er geen aanleiding om af te zien van heffing van belasting over een door de ondernemer gerealiseerde winst voor zover het investeren in nieuwe bedrijfsmiddelen niet wordt gehinderd door die belastingheffing2., omdat de investering kan worden bekostigd uit het deel van de vervreemdingsopbrengst (hier: de onteigeningsvergoeding) dat ziet op de boekwaarde van het vervreemde (onteigende) bedrijfsmiddel.
3.1.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.4 is overwogen, behoeft hetgeen in onderdeel 1.1 van het middel van PSH en in onderdeel 2 van het middel van [A] is aangevoerd over hetgeen het hof heeft geoordeeld met betrekking tot de zogenoemde boekwaarde-eis, geen behandeling.
3.1.6
De overige klachten van onderdeel 1 van het middel van PSH en de klachten van onderdeel 1 van het middel van [A] kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.1.7
Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot de slotsom dat de omvang van de herinvesteringsreserve van Drafcentrum in 2002 en 2003 werd bepaald door enerzijds het voornemen tot herinvesteren van een bedrag van € 6.900.000,-- en anderzijds de boekwaarde van hetgeen ten gevolge van de onteigening werd vervreemd. Uit de in cassatie niet bestreden vaststellingen van het hof (zie hiervoor in 2.1 onder (iii)) volgt dat die boekwaarde € 6.476.803,- bedroeg, zodat het bedrag van de in aanmerking te nemen herinvesteringsreserve van Drafcentrum op de transactiedatum, 31 december 2003, moet worden bepaald op € 423.197,--.
(ii) De uitleg van de garanties in de koopovereenkomst
3.2.1
Het hof heeft (in rov. 4.11.6) art. 5 lid 3 van de koopovereenkomst als volgt uitgelegd. Enerzijds draagt PSH als verkoper het risico van het bestaan van de herinvesteringsreserve op 31 december 2003 (de transactiedatum), met andere woorden het risico dat die reserve op grond van art. 3.54 Wet IB 2001 door Drafcentrum met succes volledig kan worden afgeboekt op de aanschafprijs van de op 31 december 2003 aangekochte onroerende zaken indien het uiteindelijke belang in Drafcentrum op de transactiedatum niet zou zijn gewijzigd. Anderzijds draagt [A] als koper het risico voor de gevolgen die op grond van art. 15e Wet Vpb voortvloeien uit de overdracht van de aandelen in Drafcentrum op de transactiedatum.
3.2.2
De tegen deze uitleg gerichte klachten van onderdeel 2 van het middel van PSH en van onderdeel 3 van het middel van [A] kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
(iii) Causaal verband en schade
3.3.1
Onderdeel 3.1 van het middel van PSH betoogt dat ook zonder de door het hof bedoelde wanprestatie van PSH de gehele herinvesteringsreserve in de heffing van vennootschapsbelasting over 2003 zou zijn betrokken op grond van de voor rekening van [A] komende toepassing van art. 15e Wet Vpb, zodat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom causaal verband bestaat tussen de wanprestatie van PSH en de schade.
3.3.2
Anders dan het onderdeel betoogt, staat de omstandigheid dat ook zonder de wanprestatie van PSH de gehele herinvesteringsreserve in de heffing van vennootschapsbelasting over 2003 zou zijn betrokken op grond van de voor rekening van [A] komende toepassing van art. 15e Wet Vpb, er niet aan in de weg dat causaal verband bestaat tussen de wanprestatie van PSH en de schade van [A]. Het hof heeft immers in rov. 4.11.4 geoordeeld dat het aan het einde van het belastingjaar 2002 ingevolge art. 3.54 Wet IB vrijgevallen gedeelte van de oorspronkelijke herinvesteringsreserve (welke vrijval voor risico van PSH komt) in de aanslag van de inspecteur over het jaar 2003 was begrepen. Dat wordt niet anders doordat die aanslag blijkens rov. 4.11.5 tevens gebaseerd was op de toepassing van art. 15e Wet Vpb.
3.4
De klachten van onderdeel 3.2 van het middel van PSH en de onderdelen 4 en 5 van het middel van [A] behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in de zaken 19/03242 en 19/03245:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 april 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie in beide zaken aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident C.A. Streefkerk en de raadsheren P.M.F. van Loon, T.H. Tanja-van den Broek en E.F. Faase, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 29 januari 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑01‑2021
Conclusie 29‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Contractenrecht; belastingrecht. Verkoop van aandelen in vennootschap, met garantie ter zake van aanwezige herinvesteringsreserve (art. 3.54 Wet IB 2001). Naderhand belastingaanslag op de grond dat geen voldoende vervangingsvoornemen meer bestond, althans dat herinvesteringsreserve op transactiedatum ingevolge art. 15e Wet Vpb is vrijgevallen. Is verkoper aansprakelijk ingevolge de garantie? In aanmerking te nemen omvang van de herinvesteringsreserve. Uitleg van de garantie; voor risico van verkoper dan wel koper komende omstandigheden. Causaal verband.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummers 19/03242 en 19/03245
Zitting 29 mei 2020
CONCLUSIE
P.J. Wattel
In de zaak van
Willen Jan Maurits VAN ANDEL,
als curator in het faillissement van [A] B.V.,
wonende te [woonplaats] , kantoorhoudend te Utrecht,
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: mr. T.T. van Zanten,
tegen
PAARDENSPORT VERENIGING 'HILVERSUM',gevestigd te Hilversum,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: PSH,
advocaat: mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk,
en vice versa.
1. Overzicht
1.1. Op 31 december 2003 (de transactiedatum) heeft [eiser] van PSH alle aandelen gekocht in Drafcentrum Hilversum BV (het Drafcentrum). Bij de verkoop(prijs) is rekening gehouden met een vooralsnog onbelaste herinvesteringsreserve (HIR) op de fiscale balans van het Drafcentrum op transactiedatum waarin vooralsnog belastingvrij gereserveerd was een onteigeningsvergoeding die de gemeente Hilversum in 1997 aan het Drafcentrum had betaald. Om belastingheffing over de reserve te vermijden, moest zij binnen de wettelijke herinvesteringstermijn afgeboekt moet worden op de kostprijs van een herinvestering. De inspecteur heeft die termijn in 2001 verlengd tot en met 31 december 2003. Het Drafcentrum wilde herinvesteren in een draf- en renbaan in Almere, maar na tot niets leidende onderhandelingen met en een vergeefs business plan voor die gemeente heeft PSH eind 2003 besloten om, in combinatie met de verkoop van de aandelen Drafcentrum aan [eiser] , te herinvesteren in vastgoedparticipaties op aanwijzing van [eiser] . Op de transactiedatum heeft het Drafcentrum op aanwijzing van [eiser] vastgoedparticipaties gekocht en de HIR op hun kostprijs afgeboekt, waarna PSH op dezelfde dag de aandelen in het Drafcentrum aan [eiser] heeft overgedragen.
1.2. Met toepassing van de foutenleer (i.e. correctie in het laatste open staande belastingjaar) heeft de inspecteur in 2007 de vrijval van de HIR (i.e. alsnog in de belaste winst vallen wegens niet-tijdige afboeking) betrokken in de aanslag vennootschapsbelasting 2003 van het Drafcentrum. Volgens de inspecteur was de HIR vrijgevallen ofwel (i) omdat PSH/Drafcentrum eind 2002 geen of nog maar een beperkt (42,9%) herinvesteringsvoornemen had, ofwel (ii) de wijziging van het belang in het Drafcentrum (de overname door [eiser] ) eind 2003 de HIR deed vrijvallen door activering van art. 15e Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) (thans art. 12a Wet Vpb), een bepaling gericht tegen fiscale handel in ongebruikte-HIR-vennootschappen.
1.3. Na het faillissement van de koper [eiser] heeft diens curator PSH aansprakelijk gesteld voor door [eiser] geleden schade (de aanslag vennootschapsbelasting) als gevolg van een toerekenbare tekortkoming, nl. schending van de bij de aandelenverkoop door PSH gegeven garanties.
1.4. Het vastgoedconcern waartoe [eiser] en na de transactie ook Drafcentrum behoorde is tot een veel meer geschilpunten mede van andere groepsvennootschappen omvattend compromis met de inspecteur gekomen, zodat fiscaalrechtelijk niet is komen vast te staan in welke mate de HIR-vrijval op welke grond is gebaseerd: op het ontbreken van (voldoende) herinvesteringsvoornemen bij PSH/Drafcentrum of op de werking van art. 15e Wet Vpb bij de aandeelhouderswisseling of beide.
1.5. In geschil is niet of de HIR is vrijgevallen, noch tot welk bedrag; de aanslag ter zake van de HIR-vrijval staat onherroepelijk vast. Het gaat er om wat de contractueel tussen PSH en [eiser] overeengekomen garanties ter zake van de HIR fiscaalrechtelijk betekenen en welke gevolgen dat heeft voor de vraag voor wiens rekening de heffing over de vrijval van de HIR komt: de koper of de verkoper van het Drafcentrum.
1.6. In geschil is met name of (i) PSH/Drafcentrum op de transactiedatum het vereiste herinvesteringsvoornemen nog had; (ii) de HIR vanwege de boekwaarde-eis geheel of gedeeltelijk al eerder was vrijgevallen; (iii) hoe het risico van HIR-vrijval door de werking van art. 3:54 Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) dan wel van art. 15e Wet Vpb tussen de partijen is verdeeld; (iv) of er dan schade is en zo ja, hoe die causaal waarmee samenhangt en hoe de omvang ervan moet worden bepaald; en (v) vanaf welk moment wettelijke rente is verschuldigd over een eventueel schadebedrag.
1.7. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het Drafcentrum op de transactiedatum het vereiste herinvesteringsvoornemen nog had, zodat PSH geen van de door haar gegeven garanties jegens [eiser] heeft geschonden. De belastingheffing over de vrijval van de HIR komt daardoor volgens de Rechtbank effectief voor rekening van de koper [eiser] .
1.8. Ook het Hof in hoger beroep meende dat in 2002 of 2003 nog wel een herinvesteringsvoornemen, maar meende dat de boekwaarde-eis in art. 3.54(2) Wet IB (een HIR kan niet verder op de kostprijs van de herinvestering(en) worden afgeboekt dan tot het bedrag van de boekwaarde van het vervreemde/onteigende bedrijfsmiddel) ertoe leidde dat in september 2002, toen volgens hem binnen de termijn nog slechts een herinvestering ter waarde van € 4.900.000 kon worden voorzien, de HIR nog maar voor 42,9% kon worden gehandhaafd. Dat percentage ontstaat door € 4.900.000 (het bedrag waarvoor volgens het Hof eind 2002 nog een herinvesteringsvoornemen bestond) te delen door € 11.430.000 (het bedrag waarvoor moest worden geherinvesteerd om belastingheffing te vermijden). Voor het meerdere (57,1%) werd volgens het Hof niet voldaan aan de boekwaarde-eis, zodat de reserve volgens hem eind 2002 al voor 57,1% was vrijgevallen.
1.9. Het Hof heeft de (garanties in de) koopovereenkomst aldus uitgelegd dat de aan- of afwezigheid van het vereiste herinvesteringsvoornemen tot de transactiedatum voor rekening van de verkoper PSH komt en dat activering van de antimisbruikbepaling van art. 15e Wet Vpb op de transactiedatum voor rekening van de koper [eiser] komt. Aldus komt volgens het Hof 57,1% van de belasting over de HIR-vrijval voor rekening van PSH en 42,9% voor rekening van [eiser] . Bij de schadebepaling heeft het Hof rekening gehouden met de latente belastingschuld over de HIR (ooit zal fiscaal afgerekend moeten worden over de doorgeschoven stille reserve, al dan niet geleidelijk door lager afschrijvingspotentieel) die verdisconteerd was in de verkoopprijs. Hij heeft [eiser] ’s schade daarom bepaald op 57,1% van het verschil tussen (i) de belasting over de HIR-vrijval inclusief heffingsrente en (ii) de belastinglatentie waarmee al rekening was gehouden in de verkoopprijs. Over het aldus door PSH te vergoeden schadebedrag heeft het Hof de wettelijke rente berekend vanaf het moment waarop de zaak in eerste aanleg aanhangig werd gemaakt, omdat niet duidelijk is of in [eiser] ’s compromis met de Belastingdienst ook de rente over de aanslag was besloten.
1.10. Beide partijen hebben cassatieberoep ingesteld tegen ’s Hofs arrest.
1.11. PSH meent dat (i) de boekwaarde-eis pas relevant is bij daadwerkelijke herinvestering, c.q. dat het Hof ten onrechte is uitgegaan van een beperkt herinvesteringsvoornemen ad slechts € 4,9 mio per ultimo 2002: PSH had ruimere herinvesteringsvoornemens, waaraan weinig eisen worden gesteld; (ii) de aan- of afwezigheid van een HIR op transactiedatum niet volgens de koopovereenkomst voor haar rekening komt, nu de koopprijs al gekort is met een belastinglatentie voor de HIR; (iii) [eiser] ’s schade verkeerd is berekend doordat het Hof (a) een percentage van het verschil neemt tussen de vrijvalbelasting en de gepassiveerde belastinglatentie in plaats van die latentie als betaling door PSH te zien en (b) ten onrechte de heffingsrente als schade heeft gezien.
1.12. [eiser] meent dat (i) het Hof een verkeerde maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van PSH’s herinvesteringsvoornemen door te veronachtzamen of dat voornemen binnen de herinvesteringstermijn nog wel uitvoerbaar was; (ii) de boekwaarde-eis in art. 3.54(2) Wet IB 2001 meebrengt dat de HIR in september 2002 niet slechts deels, maar geheel is vrijgevallen; (iii) de heffing op grond van art. 15e Wet Vpb niet volgens de koopovereenkomst voor rekening van [eiser] komt; (iv) het volledige aanslagbedrag als schade van [eiser] moet worden beschouwd omdat [eiser] moet worden gecompenseerd alsof PSH niet zou hebben gewanpresteerd; (v) de wettelijke rente berekend had moeten worden vanaf 17 februari 2007 (het moment waarop de aanslag werd opgelegd).
1.13. PSH verweert zich als volgt: ad middel (i): PSH kon het ene herinvesteringsvoornemen vervangen door een ander, ook tegen het einde van de investeringstermijn. Ad middel (ii): de boekwaarde-eis is pas relevant bij afboeking van de HIR op de kostprijs van het nieuwe bedrijfsmiddel. Uit de rechtspraak waarop [eiser] wijst, volgt niet dat een HIR slechts kan worden aangehouden als de voorziene herinvestering boven de boekwaarde van het onteigende uitgaat; die rechtspraak erom ging of de boekwaarde-eis op het moment van herinvestering (dus niet daarvóór) leidde tot HIR-vrijval. Ad middel (iii): PSH acht geenszins onbegrijpelijk ‘s Hof’s uitleg van de koopovereenkomst dat [eiser] het risico draagt van toepassing van art. 15e wet Vpb. Ad middel (iv): PSH acht de door [eiser] gewenste schadeberekening (belasting over de HIR-vrijval plus rente én behoud van de in de koopprijs begrepen korting voor de HIR-belastinglatentie) niet adequaat. Van te vergoeden schade kan pas sprake zijn als de door [eiser] te betalen belasting en rente die niet voor haar rekening behoort te komen méér bedraagt dan de korting wegens belastinglatentie begrepen in de koopprijs. Ad middel (v): wettelijke rente is pas verschuldigd vanaf het moment waarop [eiser] schade lijdt, dus pas als [eiser] de aanslag betaalt. Nu onduidelijk is wanneer [eiser] de aanslag heeft betaald, is renteberekening vanaf de dagvaardingsdatum (die vóór de datum van het fiscale compromis lag) niet onjuist of onbegrijpelijk.
1.14. [eiser] verweert zich als volgt: ad middel (i): het Hof heeft terecht geoordeeld (r.o. 4.11.4) dat het herinvesteringsvoornemen van PSH/Drafcentrum per ultimo 2002 beperkt was tot € 4.900.000. Gelet op de boekwaarde-eis is dat onvoldoende om de HIR in stand te laten. De boekwaarde-eis komt niet pas aan de orde als vervanging plaatsvindt. PSH heeft andere investeringsvoornemens niet aannemelijk gemaakt. De verleende termijnverlenging zegt niets over de vraag of daadwerkelijk nog binnen de termijn kan worden geherinvesteerd. Middel (ii) faalt volgens [eiser] omdat ‘s Hofs oordeel niet nader gemotiveerd hoefde te worden om begrijpelijk te zijn, nu uit de tekst van art. 5(3) van de koopovereenkomst voortvloeit dat PSH het risico draagt voor de aan- of afwezigheid van de HIR: zij staat immers in voor zowel de vorming van de reserve als de handhaving nadien van het vervangingsvoornemen. Ad middel (iii) meent [eiser] dat, nu zij is aangeslagen voor € 2.460.879 terwijl in de koopprijs rekening is gehouden met een belastinglatentie ad € 1.274.645, het verschil schade van [eiser] is. Daarna rijst pas de vraag voor wiens risico die schade komt. Dat oordeel behoefde volgens [eiser] geen verdere motivering om begrijpelijk te zijn.
1.15. Ad middelonderdeel (i) sub a en b van PSH meen ik dat de vraag of voldoende afboekruimte beschikbaar is (voldaan wordt aan de boekwaarde-eis uit art. 3:54(2) Wet IB), pas aan de orde komt nadat is vastgesteld of en zo ja in hoeverre na het business plan van september 2002 nog ononderbroken een vervangingsvoornemen bestond. Mij is niet duidelijk waarom het Hof de toetsing van het bestaan van dat voornemen ophangt aan de boekwaarde-eis, maar dat is niet relevant, nu het Hof op dit punt feitelijk heeft geoordeeld dat na september 2002 niet méér herinvesteringsvoornemen ononderbroken voortbestond dan ter waarde van € 6,9 mio, waarvan € 2 mio (de ‘tweede fase’ van het business plan) buiten de wettelijke termijn. Dat feitelijke oordeel lijkt mij voldoende gemotiveerd en daarmee in cassatie onaantastbaar. Hof’s oordeel dat PSH niet ononderbroken een voldoende (hippisch) herinvesteringsvoornemen had na september 2002, kan niet succesvol worden bestreden met PSH’s betoog (sub b) dat uit de herinvestering in vastgoedparticipaties volgt dat tijdige en voldoende herinvestering klaarblijkelijk wel degelijk realiseerbaar was. Het Hof bestrijdt immers niet dat het hippische voornemen vervangen kon worden door een vastgoed-voornemen, maar acht een in omvang onvoldoende voornemen aanwezig na september 2002, zodat niet onafgebroken voldoende voornemen aanwezig is geweest om de HIR af te kunnen boeken.
1.16. Ook onderdeel (i) sub c van PSH faalt mijns inziens. Het Hof heeft terecht van PSH gevergd aannemelijk te maken dat de inspecteur over 2002 kon navorderen en dat als de inspecteur dat zou hebben gekund en gedaan, minder schade zou zijn geleden dan bij correctie in het oudste openstaande jaar (2003), zoals in feite is geschied en volgens uw belastingkamer ook buiten de navorderingstermijn mogelijk is op basis van de foutenleer. Ik meen daarom dat onderdeel (i) van PSH niet tot cassatie leidt.
1.17. Daaruit volgt mijns inziens ook de ongegrondheid van middelonderdeel (i) van [eiser] . De gemeente Almere heeft pas half 2004 – dus ruim na de overdracht in 2003 – aan PSH medegedeeld dat zij niet verder mee zou werken aan de realisatie van een drafbaan. Niets het Hof om het niet geheel uitgesloten te achten dat de gemeente begin december 2003 alsnog met PSH’s hippische plannen had kunnen instemmen en PSH in de resterende weken van 2003 verdere verplichtingen had kunnen aangaan tot het realiseren daarvan. Het oordeel komt mij voldoende gemotiveerd over.
1.18. Middelonderdeel (ii) van [eiser] treft mijns inziens doel. Activering van een herinvestering ad € 4,9 mio, gevolgd door welke afboeking dan ook, leidt tot een kleinere actiefpost dan de ‘oude’ boekwaarde ad (kennelijk) € 6.476.803. Art. 3.54(2) Wet IB 2001 verbiedt dat, zodat de boekwaarde-eis wel degelijk relevant kan zijn vóór herinvestering. ’s Hofs evenredige korting (voor 57,1%; zie r.o. 4.11.4) op de HIR per september 2002 lijkt mij daarom in strijd met art. 3.54(2) Wet IB 2001. Ik meen dat op basis van ’s Hofs feitelijke oordeel dat in september 2002 nog slechts ter waarde van € 4,9 mio een herinvesteringsvoornemen bestond, de hele HIR reeds toen belast is vrijgevallen. De literatuur en beleidsregels die PSH aanhaalt, zien op gevallen waarin na een gedeeltelijke herinvestering een nog steeds voortdurend voornemen bestaat tot verdere herinvestering. Het hof heeft echter feitelijk vastgesteld dat bij PSH/Drafcentrum na september 2002 geen verder voornemen meer bestond dan ter waarde van € 6,9 mio, waarvan € 2 mio buiten de verlengde termijn.
1.19. PSH en [eiser] bestrijden beide ’s Hofs uitleg van art. 5(3) van de koopovereenkomst dat PSH garandeerde dat het Drafcentrum de HIR fiscaal volledig van de vastgoedkostprijs zou hebben kunnen afboeken als het uiteindelijke belang in het Drafcentrum niet op transactiedatum was overgaan naar [eiser] en dat [eiser] het risico droeg van toepassing van de antimisbruikbepaling van 15e Wet Vpb of fraus legis omdat PSH niet instond voor adequate benutting van de HIR en [eiser] behoorde tot een groep die bedrijfsmatig vennootschappen opkocht en in vastgoed investeerde. Het Hof heeft de HIR-vrijval-aanslag voor 57,1% toegerekend aan de toepassing van art. 3.54 Wet IB (ontbreken van een voldoende HIR op transactiedatum; voor rekening van PSH) en voor het restant aan de toepassing van art. 15e Wet Vpb (oneigenlijk gebruik van de HIR; voor rekening van [eiser] ).
1.20. Ad middelonderdeel (ii) van PSH meen ik dat art. 5(3) geen andere uitleg toelaat dan dat de fiscale gevolgen van de ineenschrompeling van het herinvesteringsvoornemen tot slechts € 4,9 mio per ultimo 2002, welk bedrag beneden de ‘oude’ boekwaarde ligt, voor rekening van PSH komt. Voor zover PSH stelt dat ook het risico van HIR-vrijval als gevolg van onvoldoende herinvesteringsvoornemen per ultimo 2002 bij het Drafcentrum verdisconteerd zou zijn in de bepaling van de koopprijs, met name in de belastinglatentie op de overdrachtsbalans, lijkt mij dat het Hof daar terecht, althans geenszins onbegrijpelijk aan voorbij is gegaan. Daarmee faalt PSH’s middelonderdeel (ii).
1.21. Ad middelonderdeel (iii) van [eiser] acht ik niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd ’s Hofs uitleg dat het niet-instaan door PSH voor ‘adequate benutting van de reserve’ betekent dat het risico van toepassing van art. 15e Wet Vpb of fraus legis voor rekening komt van de kennelijk professioneel in HIR-vennootschappen doende [eiser] .
1.22. Ad middelonderdeel (iii) van PSH, over dubbele causaliteit van de HIR-vrijval, meen ik dat PSH een punt heeft. Het Hof heeft in r.o. 4.11.5 fiscaalrechtelijk geoordeeld dat de feitelijke omstandigheden van de aandelenverkoop tot de conclusie nopen dat voldaan werd aan de voorwaarden voor toepassing van art. 15e Wet Vpb of fraus legis, resulterende in vrijval van de (resterende) HIR voor risico van [eiser] . Dit fiscaalrechtelijke oordeel wordt in cassatie niet bestreden en het is rechtskundig juist, zodat ook als de HIR niet in 2002 voor risico van PSH was vrijgevallen, zij in 2003 voor risico van [eiser] in de belaste winst van het Drafcentrum zou zijn opgenomen. Maar als de HIR in 2002 al volledig is vrijgevallen voor risico van PSH, kan zij niet (deels) nogmaals eind 2003 vrijvallen voor rekening van [eiser] . Het gaat hier echter om contractuele aansprakelijkheid wegens wanprestatie, die pas kan ontstaan als er een contract is. Het schadeveroorzakende feit lag dus op zijn vroegst op de transactiedatum 31 december 2003, toen de overeenkomst werd gesloten. De schadeveroorzakende feiten liggen dus niet in de HIR-vrijval, maar in het gegeven dat PSH iets garandeerde dat zij niet kon garanderen (gezien de vrijval in 2002), tegelijk met de aandelenoverdracht die de antimisbruikbepaling van art. 15e Wet Vpb activeerde. De partijen hebben op hetzelfde moment bij dezelfde transactie gegokt dat hun anti-HIR-vrijval-constructie zou slagen, PSH gokkende dat het goed zou zitten met het herinvesteringsvoornemen en [eiser] gokkende dat zij niet door art. 15e Wet Vpb of fraus legis zou worden getroffen. In 2007 bleek de inspecteur echter – in het midden latend of het kwam door art. 3.54(2) Wet IB (onvoldoende voornemen) of door art. 15e Wet Vpb (misbruik) – toch de HIR te belasten in het belastingjaar 2003.
1.23. Nu het gaat om contractuele aansprakelijkheid en risicoverdeling en de schadeveroorzaking zich pas op 31 december voordeed, lijkt op dat moment sprake van een dubbele causaliteit voor de aanslag. Op 31 december 2003, bij dezelfde transactie, werd zowel een achteraf ondeugdelijke garantie gegeven alsart. 15e Wet Vpb geactiveerd. Volgens ’s Hofs uitleg van art. 5(3) van de overeenkomst komt de laatste omstandigheid niet voor rekening van PSH en de eerste omstandigheid niet voor rekening van [eiser] , maar beide oorzaken zijn elk op zichzelf voldoende voor het ontstaan van de schade (daarom liet de inspecteur het ook in het midden). Het lijkt hier te gaan om afzonderlijke dubbele causaliteit (beide oorzaken doen zich tegelijk voor en zijn elk op zichzelf in staat om de gehele schade te veroorzaken) of alternatieve dubbele causaliteit (beide oorzaken zijn elk op zichzelf in staat om de gehele schade te veroorzaken, maar doen zich (kort) na elkaar voor).
1.24. Ik meen dat de feitenrechter nog maar eens goed moet kijken naar de causaliteit en de schadetoerekeningsgevolgen op basis van de uitgangspunten dat (i) de HIR eind 2002 al was vrijgevallen door gebrek aan voldoende herinvesteringsvoornemen, maar (ii) de schadeveroorzakende gebeurtenis(sen) (wanprestatie dan wel triggering van art. 15e Wet Vpb, dan wel beide) niet in 2002 zit(ten), maar op hetzelfde moment op 31 december 2003, in dezelfde transactie, die het risico van het één toedeelt aan de ene partij en het risico van het ander aan de andere partij. De feitenrechter moet op basis van de uitkomst daarvan ook de toerekening van de heffingsrente bezien, die die uitkomst zou kunnen volgen.
1.25. Ik meen daarom dat onderdeel (iii) van PSH doel treft en onderdeel (iv) van [eiser] strandt.
1.26. Ad de dies a quo van de wettelijke rente (middelonderdeel (v) [eiser] ) meen ik dat het Hof kon uitgaan van de datum van de inleidende dagvaarding, gegeven (i) de onduidelijkheid over de bestrijding en de houdbaarheid van de aanslag door diens betrokkenheid in omvattende compromisonderhandelingen met de fiscus, (ii) het intrekken van het bezwaar tegen de aanslag door [eiser] in het kader van dat veel meer omvattende compromis met de groep waartoe [eiser] behoorde, (iii) het door [eiser] onduidelijk gelaten moment van betaling van de aanslag én de onduidelijkheid over het al dan niet belopen zijn van (hoeveel) invorderingsrente over de aanslag en (iv) dat de compromisdatum lag ná de datum van de inleidende dagvaarding, zodat dit onderdeel strandt.
1.27. Ik geef u in overweging middelonderdeel (ii) van [eiser] en middelonderdeel (iii) van PSH gegrond te verklaren, de overige middelonderdelen van beide partijen ongegrond te verklaren en de zaken te verwijzen voor feitelijk onderzoek naar causaliteit en schade- en voordeelberekening en -toerekening.
2. Feiten en procesverloop
Feiten
2.1.
Paardensport vereniging ‘’Hilversum’’ (PSH) exploiteerde tot 1997 een draf- en renbaan in Hilversum via Drafcentrum Hilversum BV, die een recht van opstal had op de baanpercelen. In 1997 heeft de gemeente Hilversum de baanpercelen onteigend. Het Drafcentrum ontving een schadeloosstelling ad € 13.613.406. Het Drafcentrum realiseerde daardoor een vermogenswinst ad € 7.136.603, omdat de fiscale boekwaarde van de onteigende percelen en opstallen kennelijk € 6.476.803 bedroeg.
2.2.
Op 3 maart 1997 heeft het Drafcentrum de inspecteur van rijksbelastingen verzocht die boekwinst onbelast te mogen reserveren in een fiscale herinvesteringsreserve (HIR), hetgeen de inspecteur op 18 mei 1997 heeft toegestaan. Herinvestering moest ingevolge art. 3.54(5) Wet IB juncto art. 8(1) Wet Vpb uiterlijk in 2001 plaatsvinden. PSH heeft aldus, na aftrek van een verrekenbaar verlies van kennelijk € 348.134, het restant ad € 6.788.469 van de boekwinst belastingvrij gereserveerd.1.
2.3.
Om deze HIR volledig te kunnen afboeken op de kostprijs van een vervangend bedrijfsmiddel, moest volgens de partijen minimaal € 11.430.0002.worden geherinvesteerd (de HIR plus de boekwaarde van de onteigende bedrijfsmiddelen, omdat de boekwaarde na afboeking niet lager kan zijn dan de ‘oude’ boekwaarde; zie art. 3.54(2) Wet IB 2001, geciteerd in onderdeel 4.3 hieronder).
2.4.
PSH en de gemeente Almere hebben op 14 oktober 1997 een intentie-overeenkomst gesloten met het oog op realisering van een draf- en renbaan in die gemeente.
2.5.
Bij brief van 18 september 2001 heeft het Drafcentrum de Belastingdienst om verlenging van de termijn voor herinvestering gevraagd, hetgeen de inspecteur op 5 oktober 2001 heeft toegestaan. De termijn werd met twee jaar verlengd, zodat herinvestering uiterlijk in 2003 moest plaatsvinden om belastingheffing over de reserve (‘vrijval van de reserve’) te voorkomen.
2.6.
In september 2002 heeft PGH een businessplan gepresenteerd, getiteld: "Realisatie Drafcentrum geeft een bijdrage aan de invulling van de ambities van de gemeente Almere Business Plan PSHA baan Almere 2002/2012’’. Dit plan begroot investeringen ad € 4.900.000 in 2002 en 2003 en ad € 2.000.000 in 2005 en 2006.
2.7.
PSH (haar rechtsopvolger PSHA) heeft de gemeente Almere bij brief van 4 oktober 2002 als volgt bericht:
"Op 26 september 2002 is een bespreking geweest over de Drafbaan Almere waarbij van de kant van de gemeente aanwezig waren uzelf en [betrokkene 1] . (...). Deze bespreking is gevoerd als finale afsluiting van de informatieverkrijging voor de definitieve besluitvorming omtrent de realisatie van de Drafbaan op de Fanny Blankers-Koen locatie. Na de schriftelijke bevestiging van enkele besproken punten door de NDR en de PSHA (bij deze) zal het ambtelijk advies worden afgerond en ter besluitvorming aan het bestuur worden voor gelegd. (...)".
2.8.
Bij brief van 13 november 2002 heeft PSH de gemeente Almere nog meer toelichting gegeven op de te verwachten koersen op de te realiseren draf- en renbaan.
2.9.
In juni 2003 ontbrak nog steeds uitsluitsel over de vraag of de draf- en renbaan zou worden gerealiseerd in Almere. Het talmen van de gemeente was onderwerp van een briefwisseling tussen PSH en de gemeente. PSH schreef de gemeente op 4 juni 2003:
"In de afgelopen zes jaar is er veel overleg geweest tussen de gemeente Almere en de PSHA en haar rechtsvoorganger PSH over de vestiging van een nieuwe drafbaan in Almere. Naast dat er allerlei afspraken zijn gemaakt heeft u regelmatig om aanvullende informatie gevraagd die u nodig achtte om tot besluitvorming te kunnen komen. In oktober 2002 hebben we ons Business Plan ingediend en daarmee uw laatste vragen beantwoord. U heeft daarop toegezegd dat de besluitvorming begin december was te verwachten en in ieder geval voor de kerst van 2002. Echter keer op keer is de besluitvorming uitgesteld en laatstelijk was de verwachting dat het zeker in mei 2003 zal gebeuren. Ook die datum is weer verstreken zonder een besluit van uw college. (...). Wij verzoeken u daarom met klem ons schriftelijk binnen drie weken uw besluit kenbaar te maken. (...). ”
2.10.
De gemeente Almere antwoordde bij brief van 19 juni 2003:
“(...) Het onderzoek naar de impact van een drafbaan in Almere in het algemeen en in het Fanny Blankers Koen-park in het bijzonder, blijken echter meer tijd in beslag te nemen dan voorzien was, waarvoor onze verontschuldigingen. Op basis van ons voorstel, met name voor zover het de financiële consequenties betreffen, zal de gemeenteraad naar verwachting uiterlijk in oktober a.s. tot besluitvorming kunnen overgaan. (...) ”
2.11.
Op 6 november 2003 schreef PSH de gemeente Almere:
“(...). Per brief van 4 juni 2003 heeft u als college ons schriftelijk toegezegd uiterlijk in oktober 2003 het gemeenteraadsbesluit mede te delen. Deze termijn is zoals zoveel termijnen bij de gemeente niet gehaald. Wij ervaren deze jarenlange besluiteloosheid als onbehoorlijk bestuur. Wij zullen u als gemeente geen nieuwe termijn vragen want 7 jaar onderhandelen heeft geleerd dat u zich niet bekommert om gedane toezeggingen, afspraken die mondeling en schriftelijk worden gemaakt en contracten die worden opgesteld. (...)”
2.12.
Op 20 november 2003 schreef PSH haar belastingadviseur, de heer Huiskes, adviseur bij PricewaterhouseCoopers Belastingadviseurs NV (PWC) het volgende:
“De afgelopen week hebben we gesproken over een hernieuwd uitstel van betaling van de fiscale claim van de PSH. (...).”
2.13.
Op 15 december 2003 hield PSH een algemene ledenvergadering. Vóór die datum hadden PSH en [eiser] al contact met elkaar gehad. PSH was ermee bekend dat [eiser] deel was van de [B] Groep, die zich op grote schaal bezig hield met investering in en exploitatie van vastgoed. Tijdens de algemene ledenvergadering liet PSH zich bijstaan door een belastingadviseur van PWC. Belangrijk agendapunt was de bestemming van de HIR. De notulen vermelden hierover het volgende:
“(…) is het dus voor de PSHA niet noodzakelijk in een draf- en renbaan te investeren, de PSHA is vrij in de keuze van de economische functie en locatie van haar investeringen.
De PSHA kan nu kiezen uit een aantal mogelijkheden:
Optie 1: Opnieuw uitstel vragen;
Optie 2: Zoveel investeren dat de claim voorlopig van de baan is;
Optie 3: Claim betalen;
Optie 4: Verkoop van de B.V. met de claim.
Optie 1: Opnieuw uitstel vragen
De gemeente Almere neemt maar geen beslissing maar de dialoog is nog gaande. Op basis hiervan is uitstel wellicht mogelijk. Het is niet waarschijnlijk dat dit uitstel dan weer voor jaren wordt gegeven, misschien voor 1 jaar.
Optie 2: Zoveel investeren dat de claim voorlopig van de baan is
Wanneer voor € 11,4 miljoen zou worden geïnvesteerd dan wordt de claim pas weer actueel bij de desinvestering of verkoop. De claim is dus niet van de baan maar wordt voor langere tijd uitgesteld.
Optie 3: Claim betalen
De meest simpele oplossing voor het voor 31 december 2003 afdragen van €2,4 miljoen waarmee het definitief van de baan is.
Optie 4: Verkoop van de B.V. met de claim
Deze optie is eigenlijk een optimalisatie van optie 2. Een bedrijf koopt de B.V. met de claim en doet de investering van € 11,4 miljoen waarmee de claim van de baan is. (...). Het stappenplan bij verwezenlijking van deze optie is in grote lijnen als volgt: 1. PSHA benoemt op aanwijzing van koper nieuw bestuur en dit bestuur gaat een koopovereenkomst aan voor de investering van meer dan € 11,4 miljoen aan vastgoed, de levering vindt nog niet plaats. Voor de vennootschapsbelasting is daarmee de investering gedaan. 2. Koper koopt aandelen van de B.V. 3. Koper draagt het vastgoed uit een van haar andere B.V.'s over in deze B.V. en daarmee is de levering een feit. Dit valt onder de herschikkingvrijstelling binnen ondernemingen en derhalve is geen overdrachtsbelasting verschuldigd. (...).”
2.14.
De algemene ledenvergadering heeft tot uitvoering van optie 4 besloten, i.e. verkoop van de aandelen in het Drafcentrum.
2.15.
Het Drafcentrum heeft op 31 december 2003 participaties in diverse vastgoedprojecten gekocht voor in totaal € 12.565.194. De HIR ad € 6.788.469 is meteen op de koopsom afgeboekt. Vervolgens hebben PSH en [eiser] op dezelfde dag een overeenkomst gesloten waarbij [eiser] de aandelen in het Drafcentrum van PSH kocht. Die aandelen zijn steeds op dezelfde dag aan [eiser] geleverd door de stichting Trust en Administratie-kantoor Drafcentrum Hilversum BV. De prijs voor de aandelen bedroeg € 6.649.070.
2.16.
De op 31 december 2003 bij notariële akte gesloten koopovereenkomst tussen PSH en [eiser] bepaalt onder meer:
"Premisse
(...).
8. De Vennootschap [het Drafcentrum; PJW] heeft -met inachtname van een verrekenbaar verlies- een herinvesteringsreserve gevormd ten bedrage van (...) (€ 6.788.469,=). Deze herinvesteringsreserve is naar het oordeel van de Vennootschap gevormd direct tengevolge van een vorm van overheidsingrijpen als aangewezen in artikel 3:64 Wet inkomstenbelasting 2001.
9. De geconsolideerde balans van de Vennootschap en de hierna sub 11 genoemde deelneming per (15 december 2003), hierna ook aangeduid als: de overdrachtsbalans, waarvan een exemplaar aan deze akte is vastgehecht, geeft een getrouw beeld van de grootte en de samenstelling van het zichtbaar eigen vermogen van de Vennootschap per laatstgenoemde datum. Uit die balans blijkt onder meer, dat:
(...).
e. de Vennootschap terzake van de hiervoor sub 8 genoemde herinvesteringsreserve een voorziening inzake de latente vennootschapsbelasting heeft die is gewaardeerd op de contante waarde naar een percentage van drie en dertig drie/vierde procent (33,75%) ofwel (...) (€2.291.108,=);
(...).
10. Sedert het opmaken van de overdrachtsbalans hebben zich de volgende mutaties in het vermogen van de Vennootschap voorgedaan:
(...).
e. de sub 8 genoemde herinvesteringsreserve is -op de fiscale balans- afgeboekt op de waarde van het hiervoor genoemde onvoorwaardelijke gekochte goederen. Terzake van de aanwezige stille reserve in genoemde goederen heeft de Vennootschap een voorziening inzake de latente vennootschapsbelasting gevormd, die is gewaardeerd op (...) (17,75%), ofwel op (...) (€1.204.953,=);
f. het zichtbaar eigen vermogen van de Vennootschap bedraagt thans (...) (€ 6.718.762, =).
(...).
KOOP-EN OVERDRACHTSBEPALINGEN
(...).
Artikel 1: De koopprijs
(...)
2. Indien en zodra mocht blijken dat het zichtbaar eigen vermogen van de Vennootschap per heden meer of minder (...) dan (...) (€ 6.649.070, =) bedraagt, zal de koopprijs geacht worden met het verschil te zijn verhoogd respectievelijk verlaagd en moet de koper aan de verkoper respectievelijk moet de verkoper aan de koper het verschil, onder bijbetaling van de wettelijke rente vanaf heden, in geld voldoen.
3. Ter vaststelling van het in het vorige lid bedoelde zichtbaar eigen vermogen van de Vennootschap:
(...).
c. wordt geen rekening gehouden met de vennootschapsbelasting welke verschuldigd zou kunnen worden op grond van artikel 15e Wet op de vennootschapsbelasting 1969;
(...).
5. Nadat vanaf heden twee jaar zijn verstreken kan geen aanspraak op betaling, als bedoeld in lid 2 van dit artikel, worden ingesteld. Indien de aanspraak tot betaling evenwel het gevolg is van de omstandigheid, dat de Vennootschap meer belastingen of heffingen (...) is verschuldigd dan uit voormelde balans blijkt, kan die aanspraak worden ingesteld tot zes weken na de datum, waarop een eventuele navorderingsaanslag of heffing voor de ten laste van de Vennootschap komende belastingen en genoemde heffingen niet meer kan worden opgelegd casu quo definitief en onherroepelijk is geworden.
Artikel 2: Garanties van de verkoper
(...).
-- De verkoper staat er tegenover de koper voor in en garandeert aan de koper dat het hierna in dit artikel bepaalde juist is, te weten:
B. Balans van de Vennootschap
(...).
2. Per heden rusten op de Vennootschap geen andere verplichtingen dan die welke op de overdrachtsbalans zijn vermeld, danwel welke zijn omschreven in de “Premisse” sub 10; de overdrachtsbalans bevat adequate voorzieningen voor alle verwachte kosten, risico 's en latente verplichtingen van de Vennootschap, betrekking hebbend op enig tijdstip vóór de datum van de overdrachtsbalans.
(...).
C. Overige garanties
(...). 8. De verkoper heeft aan de koper alle relevante informaties verstrekt, die voor de koper van belang waren voor het uitbrengen van een bod op de verkochte aandelen en het sluiten van de onderhavige overeenkomst. (...).
Artikel 3: Gevolgen garanties
1. Indien een of meer feiten anders blijken te zijn dan door de verkoper is gegarandeerd, zal de verkoper alle daaruit voor de koper voortvloeiende schade vergoeden. (...).
2. De in het vorige lid bedoelde schadevergoeding zal worden vastgesteld en moet worden betaald overeenkomstig het hierna in artikel 4 bepaalde.
3. Nadat vanaf heden twee jaar zijn verstreken kan geen aanspraak tot schadevergoeding, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, worden ingesteld. Het in de vorige zin bepaalde laat onverlet hetgeen in de tweede zin van artikel 1 lid 5 is bepaald.
(...).
Artikel 5: Overgang baten en lasten
(...).
3. Verkoper staat er voor in dat de in de Premisse sub 8. genoemde herinvesteringsreserve is gevormd. De directie van de Vennootschap heeft het vervangingsvoornemen met betrekking tot deze herinvesteringsreserve tot aan de onvoorwaardelijke koop van de in de premisse sub 10 genoemde goederen volledig gehandhaafd. Met betrekking tot het adequaat benutten van de herinvesteringsreserve wordt door verkoper geen garantie gegeven. Koper en de Vennootschap garanderen aan de verkoper zich met betrekking tot die herinvesteringsreserve te houden aan hetgeen daaromtrent in artikel 3:54 is van de Wet Inkomstenbelasting 2001 - of anderszins - is bepaald.”
2.17.
De genoemde overdrachtsbalans per 15 december 2003 is aan de notariële akte gehecht. In verband met de HIR is volgens de koopovereenkomst een post vennootschapsbelasting ad € 2.291.108 gepassiveerd (de nominale waarde van de belasting over de HIR). Het saldo van bezittingen en schulden (de intrinsieke waarde) van het Drafcentrum was volgens de overdrachtsbalans € 5.632.607. De koopsom voor de aandelen is hoger dan die intrinsieke waarde omdat met de latente belastingschuld over de HIR geen rekening is gehouden naar de nominale waarde daarvan, maar naar de geschatte contante waarde. Uit de akte volgt dat de partijen de koopsom ad € 6.649.070 per 31 december 2003, schematisch weergegeven, als volgt hebben vastgesteld (in €):
Vordering op aandeelhouder PSH | 7.935.689 |
Onroerende zaken | 12.565.194 |
Totaal bezittingen | 20.500.883 |
Schuld vennootschapsbelasting | 1.274.645 |
Overige schulden | 11.974 |
Schuld aankoop onroerende zaken | 12.565.194 |
Totaal schulden | 13.851.813 |
Intrinsieke waarde/verkoopprijs | 6.649.070 |
De koopsom is betaald doordat [eiser] per 31 december 2003 tot een bedrag van € 6.649.070 de schuld van PSH aan het Drafcentrum heeft overgenomen. Het restant van haar schuld aan het Drafcentrum (€ 1.286.619) heeft PSH op die datum afgelost.
2.18.
Op 20 februari 2004 is de statutaire naam van het Drafcentrum gewijzigd in [C] B.V. Het Drafcentrum (inmiddels [C] BV) is op 11 augustus 2004 als verdwijnende vennootschap gefuseerd met [eiser] .
2.19.
Bij brief van 24 juni 2004 heeft de gemeente Almere aan PSH meegedeeld dat bij raadsbesluit van 27 mei 2004 is besloten niet langer mee te werken aan de realisatie van een drafbaan. PSH heeft de gemeente daarop in rechte betrokken tot vergoeding van de schade die de gemeente volgens PSH heeft veroorzaakt door tekortschieten in de nakoming van de op 14 oktober 1997 gesloten intentieovereenkomst. Die vordering van PSH is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep afgewezen.
2.20.
Op 17 februari 2007 heeft de Belastingdienst [eiser] een op het Drafcentrum betrekking hebbende aanslag vennootschapsbelasting over 2003 opgelegd ad € 2.780.510 inclusief heffingsrente. Het belastbare bedrag was € 7.136.603, bestaande uit de vrijval van de HIR, waarover € 2.460.879 belasting was verschuldigd, vermeerder met € 319.631 heffingsrente. [eiser] heeft bij brief van 7 maart 2007 bezwaar gemaakt. De Belastingdienst heeft ook aan andere tot de [B] Groep behorende vennootschappen belastingaanslagen opgelegd. Over het geheel van die aanslagen is een compromis met de belastingdienst tot stand gekomen, waarvan onderdeel was dat de op het Drafcentrum betrekking hebbende aanslag niet verder werd bestreden in rechte.
2.21.
Bij brief van 29 april 2010 heeft [eiser] PSH aansprakelijk gesteld voor de schade die [eiser] zou lijden als gevolg van de afwezigheid, per ultimo 2003, van het voor een HIR vereiste stellige voornemen tot herinvestering door PSH.
2.22.
Op 20 oktober 2010 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de Belastingdienst, de [B] groep en PSH. Over de aan het [eiser] /Drafcentrum opgelegde aanslag vennootschapsbelasting 2003 schreef de inspecteur aan de heer Asjes van PWC op 22 november 2010 daarna het volgende:
“(...). Ik heb mij op het standpunt gesteld dat er ultimo 2002 geen vervangingsvoornemen meer bestond. Dat standpunt huldig ik nog steeds en wel om de volgende redenen.
1. Een vervangingsvoornemen in de zin van de fiscale vervangingsreserve dient niet alleen in algemene zin te bestaan, maar dient ook realiseerbaar te zijn binnen de kaders van deze fiscale faciliteit. Al vanaf 1997 was belastingplichtige in gesprek met de gemeente Almere over een binnen die gemeente te realiseren renbaan. De besluitvorming door de gemeente verliep uitermate traag en moeizaam. Uit de door u overgelegde correspondentie tussen de Paardensportvereniging Hilversum Alkmaar (“PSHA ”) en de gemeente Almere blijkt het volgende. (...). De gemeente zou daar voor het einde van het jaar 2002 een beslissing op nemen. Men was toen al meer dan zes jaar met elkaar “in gesprek”. Uit het feit dat de gemeente ook toen weer geen gevolg gaf aan haar toezeggingen en er ultimo 2002 geen enkel besluit was genomen had de PSHA, als bestuurder van belastingplichtige, de conclusie kunnen (en moeten) trekken dat het redelijkerwijs van een vervanging voor eind 2003 niet meer zou komen. Daarvoor was immers niet alleen noodzakelijk dat de gemeente Almere een goedkeurend besluit zou nemen (een besluit dat al meer dan zes jaar op zich liet wachten) maar ook dat tot een effectieve vervangingsinvestering zou worden overgegaan. Kortom, voor zover er al een vervangingsvoornemen was dan kwalificeerde dat niet (meer) als een voornemen in de zin van de fiscale vervangingsreserve, een voornemen dat immers ultimo 2003 zou moeten zijn gerealiseerd. (...).
2. Voor zover er ultimo 2002 toch een kwalificeerbaar vervangingsvoornemen was dan was dat bij lange na niet toereikend. Het hiervoor genoemde businessplan kwam uit op een investering ter grootte van € 4.900.000 in de jaren tot en met 2003. De (fiscale) vervangingsverplichting beliep echter € 11.430.000. (...) in ieder geval diende 58% van de vervangingsreserve vrij te vallen. Voor zover (een deel van) de vervangingsreserve per 31 december 2002 in stand zou kunnen blijven dan dient deze in ieder geval vrij te vallen in 2003, op grond van art. 15e, Wet vpb. (...) Belastingplichtige heeft geïnvesteerd in vastgoed en onmiddellijk daarna zijn de aandelen in de BV overgedragen aan het concern waarvan dat vastgoed was gekocht. Het kan niet anders dan dat de verkoop van de vastgoedbelangen alleen tot stand is gekomen omdat de verkoper, de [B] -groep, met zekerheid wist dat deze belangen, door middel van de verwerving van de aandelen (Drafcentrum), onmiddellijk weer teruggekocht zouden worden. De transacties tussen de [B] -groep, belastingplichtige en haar aandeelhouders waren er uitsluitend op gericht om de dreigende vrijval van de vervangingsreserve te verijdelen. Om uit de greep van art. 15e, Wet vpb te blijven diende eerst de “vervangings"investering(en) plaats te vinden en daarna de overdracht van de aandelen. U heeft dat tijdens ons laatste gesprek ook toegegeven. Daarbij wensten partijen geen risico’s te lopen. Vandaar dat de opeenvolgende transacties binnen een kwartier zijn gesloten en [B] slechts 15 minuten geen juridisch eigenaar was van de vastgoedbelangen. Ik kan de feiten niet anders interpreteren dan dat de [B] -Groep en de aandeelhouders van belastingplichtige al volledige wilsovereenstemming hadden over de verkoop van de aandelen in belastingplichtige. Voor de toepassing van art. 15e Wet vpb ga ik er van uit dat eerst vervreemding van de aandelen heeft plaatsgevonden en pas daarna de (her)investering in vastgoed. (...).”
2.23.
Tussen de [B] Groep en de Belastingdienst bestonden ook geschillen over belasting verschuldigd door andere vennootschappen van die Groep. De Belastingdienst en de [B] Groep hebben onderhandeld over een totaal-compromis, waarbij [eiser] in elk geval in december 2010 het standpunt innam dat separaat uitprocederen van het geschil over de aanslag over de HIR-vrijval van het Drafcentrum geen optie was. Bij brief van 16 december 2010 schreef de Belastingdienst aan [betrokkene 2] , de belastingadviseur van de [B] Groep:
“Onderdeel van het te bereiken compromis is wat mij betreft altijd geweest dat de correctie op de aangifte vennootschapsbelasting 2003, ten name van [C] BV (voorheen: Drafcentrum Hilversum B.V.) door uw cliënt zal worden geaccepteerd. Voor de achtergronden van deze correctie en de inhoudelijke onderbouwing daarvan verwijs ik gemakshalve naar mijn brief van 22 november jongstleden aan PriceWaterhouseCoopers, waarvan de inhoud u bekend is.
Op 20 oktober 2010 hebben wij een gesprek gevoerd over deze kwestie, waarbij aanwezig waren vertegenwoordigers van uw cliënt, u zelf en andere adviseurs van de [B] Groep, de penningmeester van PSH en haar adviseur (PriceWaterhouseCoopers).
Sinds die bespreking is bij mij en mijn collega (...) enige twijfel ontstaan over de intentie van uw cliënt ten aanzien van dit deel van de (beoogde) afspraak. Om die reden wil ik nogmaals benadrukken dat voor de belastingdienst een totaaloplossing alleen dan kan worden bereikt, over alle lopende geschillen, indien ook dit punt wordt opgelost. En daarmee bedoel ik dat geen elementen uit de afspraak kunnen worden gelicht om die vervolgens separaat aan de rechter voor te leggen. ”
2.24.
Bij brief van 21 december 2010 berichtte [eiser] ’s raadsman PSH dat [eiser] persisteerde bij de aansprakelijkstelling van PSH en sommeerde hij PSH de geëiste schadevergoeding ad € 2.780.510 uiterlijk op 15 januari 2011 te voldoen. PSH heeft dat niet gedaan.
2.25.
Op 9 augustus 2012 heeft de [B] -groep/ [eiser] een totaalcompromis gesloten met de Belastingdienst dat onder meer inhoudt dat de aan het Drafcentrum/ [eiser] opgelegde aanslag wegens HIR-vrijval in stand blijft en niet in rechte wordt aangevochten.
2.26.
[eiser] is bij vonnis van 18 juli 2013 failliet verklaard, waarbij Willen Jan Maurits van Andel tot curator is benoemd.
Het geding bij de Rechtbank Utrecht, thans: Midden-Nederland
2.27.
De Rechtbank heeft in 2011 twee tussenvonnissen3.gewezen over procedurele aspecten die in cassatie niet meer relevant zijn. In november heeft de Rechtbank een inhoudelijk tussenvonnis4.gewezen, nl. dat [eiser] niet al binnen twee jaar na de koop hoefde te klagen dat het gekochte niet aan de verwachtingen voldeed. Uit art. 3(1) en (3) van de koopovereenkomst heeft de Rechtbank afgeleid dat een aanspraak van [eiser] op PSH wegens – kort gezegd – hogere belasting dan voorzien op de overdrachtsbalans kan worden ingesteld tot zes weken nadat een eventuele navorderingsaanslag of andere heffing niet meer kan worden opgelegd of onherroepelijk is geworden. Omdat tegen de in 2007 opgelegde aanslag op de datum van uitspraak door de Rechtbank nog bezwaar aanhangig was, was die aanslag nog niet definitief, zodat die aanspraak niet was verjaard of vervallen. Omdat de vragen of PSH haar garantie had geschonden en zo ja, welke schade daardoor is geleden door [eiser] , afhankelijk waren van de uitkomst van de fiscale bezwaar- en eventueel beroepsprocedure, heeft de Rechtbank elke verdere beslissing aangehouden.
2.28.
De (inmiddels) Rechtbank Midden-Nederland heeft in 2014 met inachtneming van het genoemde tussenvonnis en het boven (2.23) genoemde compromis tussen [eiser] en de Belastingdienst bij eindvonnis geoordeeld5.dat PSH eind 2002 nog een voldoende herinvesteringsvoornemen had omdat het Drafcentrum ervan uit kon gaan dat de gemeente Almere in 2003 alsnog zou instemmen met de bouw van een draf- en renbaan. Dat daarover in oktober 2003 nog geen besluit was genomen leidde volgens de Rechtbank evenmin tot vrijval van de HIR, nu de inspecteur niet de voorwaarde had gesteld dat de herinvestering in een draf- en renbaan eind 2003 (volledig) had moeten zijn gerealiseerd en de Rechtbank een tweede verlenging van de herinvesteringstermijn niet uitgesloten achtte. Toen PSH op 15 december 2003 koos voor herinvestering in vastgoed voor [eiser] , meteen gevolgd door overdracht van de Drafcentrum-aandelen aan [eiser] , verviel haar voornemen om te investeren in een draf- en renbaan, maar ontstond direct aansluitend haar voornemen tot koop van vastgoedparticipaties, welke wijziging de Rechtbank geen grond voor vrijval achtte omdat de HIR voortkwam uit overheidsingrijpen, waaronder onteigening (3.54(9) Wet IB 2001). Het Drafcentrum kon dus zonder HIR-vrijval herinvesteren in vastgoedparticipaties, aldus de Rechtbank. Zij verwierp [eiser] ’s stelling dat de overdrachtsbalans per 15 december 2003 geen getrouw beeld zou hebben gegeven van grootte en samenstelling van het zichtbare eigen vermogen van het Drafcentrum, inclusief latente belastingclaim. Op 31 december 2003 rustten op het Drafcentrum geen andere verplichtingen dan uit de overdrachtsbalans bleek of in premisse 10 van de koopovereenkomst omschreven, zodat PSH haar garanties volgens de Rechtbank niet had geschonden en niet tekort was geschoten in de nakoming van op haar uit hoofde van de koopovereenkomst rustende verplichtingen. De Rechtbank heeft [eiser] ’s vordering tot schadevergoeding afgewezen.
Hof Arnhem-Leeuwarden6.
2.29.
Op het hogere beroep van [eiser] daartegen heeft ook het Hof PSH’s beroepen op verval c.q. verjaring van [eiser] ’s vordering tot vergoeding van schade door schending van de balansgarantie conform art. 1(5) van de koopovereenkomst verworpen. Dat [eiser] in hoger beroep nieuwe gronden aanvoert voor haar stelling dat PSH is tekortgeschoten, is geen bezwaar omdat [eiser] ’s aanspraak is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als in eerste aanleg vastgesteld. Ook het Hof meende dat [eiser] tijdig heeft geklaagd over tekortschieten door PSH.
2.30.
Het Hof heeft vervolgens als volgt overwogen:
“4.11.1 Beoordeling van de vordering
De opgelegde aanslag is gebaseerd op vrijval (tot de winst rekenen) van de herinvesteringsreserve. Het hof zal allereerst onderzoeken op welke fiscale bepalingen deze vrijval is gebaseerd. Eerst zullen de van belang zijnde fiscale bepalingen worden besproken en vervolgens zal worden ingegaan op de grieven van PSH.
4.11.2.
Fiscale bepalingen
Ingevolge artikel 3.54 van de Wet IB kan de bij vervreemding van een bedrijfsmiddel in een belastingjaar behaalde winst gereserveerd worden en blijven tot vermindering van in aanmerking te nemen aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of in de daarop volgende driejaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat. De afboeking van de gevormde reserve op de vervangende bedrijfsmiddelen mag er niet toe leiden dat de boekwaarde daarvan daalt beneden de boekwaarde van de vervreemde bedrijfsmiddelen. Een herinvesteringsreserve wordt uiterlijk in het derdejaar na het jaar waarin de reserve is ontstaan in de winst opgenomen, behalve voor zover de aard van het bedrijfsmiddel een langer tijdvak vereist of de herinvestering door bijzondere omstandigheden is vertraagd, mits aan de herinvestering een begin van uitvoering is gegeven. Deze bepaling is ook van toepassing op de heffing van vennootschapsbelasting. Indien het uiteindelijke belang in een vennootschap in de loop van een belastingjaar in belangrijke mate wijzigt, wordt - behoudens in dit geschil niet van belang zijnde uitzonderingen - een door deze vennootschap gevormde herinvesteringsreserve ingevolge artikel 15e van de Wet VPB direct voorafgaande aan die wijziging alsnog aan de winst toegevoegd.
4.11.3.
Het stellig voornemen tot herinvesteren (artikel 3.54 Wet IB)
Met betrekking tot de toepassing van artikel 3.54 van de Wet IB heeft [eiser] aangevoerd dat het Drafcentrum al in de loop van het jaar 2002. maar uiterlijk op 6 november 2003 haar voornemen tot herinvestering heeft laten vallen. Hierdoor diende de reserve aan de fiscale winst van het jaar 2002 of 2003 te worden toegevoegd, zodat van een reserve op transactiedatum geen sprake meer was. PSH betwist dat van verval van het herinvesteringsvoornemen sprake is geweest.
De onderhavige herinvesteringsreserve is gevormd door het reserveren van de winst behaald bij de onteigening in 1997 van een aan het Drafcentrum toebehorende draf- en renbaan te Hilversum. Deze - toen nog vervangingsreserve genoemde - reserve is per 1 januari 2001 bij het inwerkingtreden van de Wet IB opgegaan in een herinvesteringsreserve. Tussen partijen is niet in geschil dat de reserve is gevormd door overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.54, lid 9, van de Wet IB, zodat de reserve op iedere investering in bedrijfsmiddelen kan worden afgeboekt. De herinvesteringstermijn verliep op 31 december 2001 en, na toestemming van de belastinginspecteur, op 31 december 2003. Onder herinvesteren moet worden verstaan het aangaan van verplichtingen tot de verwerving van een bedrijfsmiddel (verg. HR 23 mei 2014, 13/02325, ECLI:NL:HR:2014:1190). Voor het vormen van een herinvesteringsreserve is voldoende als het voornemen tot herinvesteren aanwezig is aan het einde van het boekjaar waarin de winst wordt behaald. Voor het handhaven van die reserve dient het herinvesteringsvoornemen nadien onafgebroken aanwezig te zijn (verg. HR 9 november 2012, 11/05078, ECLI:NL:HR:2012:BX6705).
Uit de fiscale jurisprudentie volgt dat aan een voornemen tot herinvestering lichte eisen worden gesteld. Het hof is van oordeel dat het Drafcentrum tot en met de transactiedatum over een kwalificerend herinvesteringsvoornemen heeft beschikt en overweegt daartoe het volgende.
Uit de onder de feiten opgenomen gegevens en uit de gedingstukken blijkt dat PSH (namens het Drafcentrum) in verband met de sluiting van de (onteigende) baan in Hilversum in ieder geval sinds 1997 met de gemeente Almere in overleg is geweest over het realiseren van een draf- en renbaan in de gemeente Almere, in eerste instantie op het Omniworld complex in Almere. Met toestemming van de gemeente werd een nieuwe tijdelijke trainingsbaan in Almere Poort aangelegd. In 2001 bleek dat realisatie op het Omniworld complex niet meer mogelijk was. Sindsdien zijn in overleg met de gemeente Almere plannen ontwikkeld om een nieuwe baan te realiseren op het Fanny Blankers Koen sportpark. In september 2002 is daartoe een concreet uitgewerkt businessplan opgesteld en aan de gemeente ter beschikking gesteld. In de jaren 2002 en 2003 zijn meerdere besprekingen gevoerd en is veelvuldig gecorrespondeerd. Uit een door de secretaris van PSH opgesteld overzicht blijkt dat er in 2002 17 keer correspondentie en in 2003 negen keer correspondentie tussen het Drafcentrum en de gemeente heeft plaatsgevonden. Hieruit blijkt een voldoende voornemen tot herinvestering. Anders dan [eiser] betoogt, doet hier niet aan af dat het Drafcentrum en/of haar aandeelhouder PSH over onvoldoende liquide middelen beschikten om de herinvesteringen volledig zelf te kunnen financieren.
Uit de brief van PSH van 6 november 2003 kan weliswaar worden afgeleid dat PSH zeer ontevreden was over de houding van de gemeente en de lange duur van de besluitvormingsprocedure, maar daaruit kan, anders dan [eiser] betoogt, niet worden afgeleid dat PSH daarmee op dat moment haar voornemen tot herinvestering in een ren- en drafbaan definitief heeft laten varen. Dat is pas het geval geweest tijdens de algemene ledenvergadering van PSH op 15 december 2003, waarin werd besloten af te zien van investering in een draf- en renbaan en in plaats daarvan te herinvesteren in een vastgoedbelegging in combinatie met verkoop van de aandelen in het Drafcentrum aan een derde. Vanwege de omstandigheid dat de reserve in 1997 was gevormd ten gevolge van overheidsingrijpen was ook een investering in beleggingsvastgoed een kwalificerende herinvestering. Het staat een belastingplichtige vrij een herinvesteringsvoornemen te vervangen door een ander herinvesteringsvoornemen, ook al is dat tegen het einde van de lopende investeringstermijn. De omstandigheid dat die nieuwe investering uiteindelijk (indirect) voor rekening zou komen van de nieuwe aandeelhouders van het Drafcentrum leidt op grond van artikel 3.54 Wet IB op zichzelf (dus los van de toepassing van artikel 15e Wet VPB) niet tot vrijval van de herinvesteringsreserve.
Naar het oordeel van het Hof kan [eiser] in dit verband aan PSH niet tegenwerpen dat was beoogd voorafgaande aan de overdracht van de aandelen een nieuwe directie van het Drafcentrum aan te wijzen en dat de investering in het beleggingsvastgoed niet door de oude directie van deze vennootschap maar door koper [eiser] was geïnitieerd. Niet alleen omdat de oude directie niet eerder dan op 31 december 2003 is vervangen, maar ook omdat de beoogde directiewisseling en het aanwijzen van het nieuwe investeringsgoed nu juist handelingen zijn die op verzoek van en onder regie van de koper [eiser] dienden te worden uitgevoerd. Gelet op het voorgaande is van vrijval van de herinvesteringsreserve in 2002 of 2003 wegens het ontbreken van een herinvesteringsvoornemen geen sprake. De grieven 3, 4 en 5 falen dus.
4.11.4.
De boekwaarde-eis (artikel 3.54 Wet IB)
Met betrekking tot de toepassing van artikel 3.54 van de Wet IB heeft [eiser] daarnaast aangevoerd dat de herinvesteringsreserve op grond van de zogenaamde boekwaarde-eis van het tweede lid van deze bepaling al in het jaar 2002, maar in ieder geval voor de transactiedatum, gedeeltelijk opgeheven had moeten worden. Zij wijst er op dat voor het volledig kunnen afboeken van de gevormde herinvesteringsreserve een investering in bedrijfsmiddelen van ten minste € 11.430.000,- zou moeten plaatsvinden, terwijl uit het aan de gemeente Almere voorgelegde bedrijfsplan slechts voorgenomen investeringen in de jaren tot en met 2003 tot een bedrag van € 4.900.000,- zouden voortvloeien.
Het Hof overweegt dat uit de samenhang tussen het eerste lid (herinvesteringsvoornemen) en tweede lid (boekwaarde-eis) van artikel 3.54 Wet IB voortvloeit dat een bij vervreemding van bedrijfsmiddelen behaalde winst slechts gereserveerd mag worden en gereserveerd mag blijven indien en zolang het voornemen bestaat om binnen de herinvesteringstermijn van drie jaren tot een zodanig bedrag in bedrijfsmiddelen te investeren dat de herinvesteringsreserve volledig kan worden afgeboekt zonder met de boekwaarde-eis in strijd te komen. Gelet op eerder genoemd arrest van de Hoge Raad van 9 november 2012 dient dat voornemen na afloop van het jaar waarin de reserve is gevormd onafgebroken aanwezig te zijn. Op het moment dat duidelijk wordt dat de voorgenomen herinvesteringen niet of niet meer tot volledige afboeking van de gevormde reserve kunnen leiden, dient de herinvesteringsreserve naar evenredigheid alsnog in de winst te worden opgenomen.
In het in september 2002 aan de gemeente Almere verstrekte bedrijfsplan zijn tot een bedrag van € 4.900.000,- voorgenomen investeringen vermeld voor de jaren 2002 en 2003, welke jaren nog binnen de herinvesteringstermijn vallen. Voor de jaren 2005 en 2006 is een tweede fase van de investeringen gepland tot een bedrag van € 2.000.000,-. Uit het bedrijfsplan blijkt dat - anders dan bij de in het jaar 1997 onteigende renbaan het geval was - niet in grond zal worden geïnvesteerd. Nu over andere investeringsvoornemens niets concreets is gesteld of gebleken, moet ervan worden uitgegaan dat in ieder geval vanaf september 2002 het in aanmerking te nemen herinvesteringsvoornemen van het Drafcentrum beperkt was tot een bedrag van € 4.900.000. Het volgens het bedrijfsplan in de jaren 2005 en 2006 te investeren bedrag van € 2.000.000 (uitbreiding tribune) moet buiten aanmerking blijven omdat deze voorgenomen investeringen buiten de herinvesteringstermijn vallen en niet is gesteld of gebleken dat in verband met de aard van deze investeringen een langer investeringstijdvak is vereist. Gelet hierop had de herinvesteringsreserve aan het einde van het belastingjaar 2002 beperkt moeten blijven tot 4.900.000/11.430.000 gedeelte, ofwel 42,9%, van de oorspronkelijke reserve. Blijkens de brief van de belastinginspecteur van 22 november 2010 heeft deze het meerdere (57,1%) in de over het jaar 2003 opgelegde aanslag begrepen. Het gelijk is in zoverre aan [eiser] . Grief 6 slaagt in zoverre.
4.11.5.
De wijziging van het belang (artikel 15e Wet VPB)
Uit voornoemde brief van de belastinginspecteur blijkt dat hij aan de belastingaanslag over het jaar 2003 tevens de toepassing van artikel 15e van de Wet VPB ten grondslag heeft gelegd. Naar het oordeel van het hof voldoen de feitelijke omstandigheden bij de verkoop van de aandelen in het Drafcentrum aan de voorwaarden die door de Hoge Raad aan toepassing van het leerstuk van de wetsontduiking in het kader van artikel 15e in zijn arrest van 23 mei 2014, nr. 13/00215, ECLI:NL:HR:2014:1187 (en andere arresten van die datum) zijn gesteld. Ook los van de juistheid van het door de Inspecteur ingenomen standpunt dat het belang in het Drafcentrum al voor de herinvestering is overgegaan (op grond waarvan vrijval op grond van de tekst van de Wet VPB al zou moeten plaatsvinden), heeft hij (het restant van) de reserve terecht in de winst van het jaar 2003 opgenomen.
4.11.6.
Risicoverdeling
Naar het oordeel van het hof vloeit uit de tussen partijen gesloten overeenkomst en met name uit het derde lid van artikel 5 daarvan, voort dat verkoper PSH het risico draagt van het bestaan van de herinvesteringsreserve op 31 december 2003 (hierna: de transactiedatum). Of met andere woorden geformuleerd, dat de gevormde herinvesteringsreserve op grond van artikel 3.54 van de Wet IB door het Drafcentrum met succes volledig zou kunnen worden afgeboekt op de aanschafprijs van de op 31 december 2003 aangeschafte onroerende zaken indien het uiteindelijke belang in het Drafcentrum op de transactiedatum niet zou zijn gewijzigd. Koper [eiser] draagt het risico voor de gevolgen die op grond van artikel 15e van de Wet VPB voortvloeien uit de overdracht van de aandelen in het Drafcentrum op de transactiedatum. Het risico van toepassing van dit artikel komt op grond van de overeenkomst voor rekening van [eiser] , aangezien de partijen onder artikel 5 lid 3 van de overeenkomst zijn overeengekomen dat verkoper geen garantie geeft met betrekking tot het adequaat benutten van de herinvesteringsreserve. Daaruit heeft PSH mogen begrijpen dat [eiser] - die immers onderdeel was van een groep vennootschappen die zich bedrijfsmatig bezighield met het opkopen van vennootschappen en investeren in vastgoed - het risico droeg dat de Hoge Raad tot zijn hiervoor genoemde oordeel zou komen omtrent ‘fraus legis’ bij de toepassing van artikel 15e Wet VPB. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de opgelegde aanslag voor 57,1% is toe te rekenen aan de toepassing van artikel 3.54 Wet IB (voor rekening PSH) en voor het restant aan de toepassing van artikel 15e Wet VPB (voor rekening [eiser] ).
4.12.
Schade
Het Hof wijst het verzoek van de curator zich nader te mogen uitlaten over de omvang van de schade af, nu hij/ [eiser] in de loop van de procedure voldoende in staat is geweest de gestelde schade nader te onderbouwen.
De curator stelt dat de schade, afgezien van proceskosten en wettelijke rente, gelijk is aan het bedrag van de aanslag inclusief heffïngsrente, ofwel een bedrag van € 2.780.570,-. Naar het oordeel van het Hof wordt dit standpunt terecht door PSH betwist.
Zoals uit de bij de koopovereenkomst gevoegde balans blijkt, werd bij het bepalen van de waarde van de aandelen per 15 december 2003 rekening gehouden met een belastingschuld van € 2.291.108, zijnde de verschuldigde belasting bij het volledig belasten van de (vrijvallende) herinvesteringsreserve en met een eigen vermogen van €5.362.607,-. De koopsom voor de aandelen werd op 31 december 2003 op € 6.649.070,- vastgesteld. Bij de vaststelling van de intrinsieke waarde van de aandelen en daarmee bij de bepaling van de hiervoor genoemde verkoopprijs per 31 december 2003 is - naast enkele andere kleine correcties - rekening gehouden met een vermindering van de belastingschuld. Deze belastingschuld werd uiteindelijk gesteld op € 1.274.645,-, zijnde de geschatte contante waarde van de in de toekomst meer verschuldigde belasting bij het volledig kunnen benutten van de herinvesteringsreserve (door afboeking van de reserve op nieuwe investeringen vermindert het afschrijvingspotentieel van die investeringen voor de toekomst en nemen de jaarlijkse belastingverplichtingen toe). Verkoper PSH heeft ten tijde van de verkoop een aflossing op haar schuld aan het Drafcentrum van € 1.286.619,- gedaan, waarmee het Drafcentrum in staat zou zijn geweest haar belastingschuld (als deze op dat moment opeisbaar zou worden) tot het op de overdrachtsbalans vermelde bedrag van € 1.274.645,- te voldoen.
Uit het aanslagbiljet volgt dat de van het Drafcentrum geheven vennootschapsbelasting 6 2.460.879,- bedraagt, zijnde de belasting over de tot de winst gerekende herinvesteringsreserve. Nu een verdere onderbouwing van de geleden schade ontbreekt, volgt hieruit dat deze slechts kan worden gesteld op het bedrag van de daadwerkelijk geheven belasting (zijnde € 2.460.879,-) verminderd met het bedrag waarmee bij de prijsbepaling is rekening gehouden (zijnde 6 1.274.645,-), ofwel op een bedrag van € 1.174.250,-. Van dit schadebedrag is gelet op hetgeen in onderdeel 4.11.6. is opgenomen 57,1%, ofwel € 670.497,- toe te rekenen aan de vrijval van de herinvesteringsreserve wegens schending van de boekwaarde-eis. Deze schade komt voor rekening van PSH en dient zij aan [eiser] te vergoeden. Tevens dient zij de aan dit gedeelte toe te rekenen heffingsrente te vergoeden, zijnde 57,1% van € 319.631,-, ofwel € 182.509,-. Van het bedrag van de aanslag dient PSH daarom € 853.006,- aan [eiser] te vergoeden.
4.13.1.
Beperking schade / jaar winstcorrectie
PSH heeft aangevoerd dat [eiser] de schade had kunnen en moeten beperken door bezwaar aan te tekenen tegen het jaar waarin de vrijval van de reserve wegens schending van de boekwaarde-eis is gecorrigeerd. Volgens PSH had [eiser] (of [B] ) er bij haar onderhandelingen met de belastinginspecteur en/of in een latere beroepsprocedure het standpunt in moeten nemen dat deze correctie niet in het jaar 2003, maar in het jaar 2002 thuis hoort (te realiseren door het opleggen van een navorderingsaanslag over dat jaar).
Alhoewel het Hof het eens is met PSH dat de winstcorrectie wegens het niet voldoen aan de boekwaarde-eis in het jaar 2002 thuis hoort, kan haar dat niet baten. Voor het kunnen opleggen van een navorderingsaanslag dient de belastinginspecteur te beschikken over een zogenaamd nieuw feit of dient bij de belastingplichtige sprake te zijn van kwade trouw (artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Nu PSH zich op de aanwezigheid van navorderingsbevoegdheid over het jaar 2002 beroept, dient zij het bewijs te leveren dat aan die wettelijke voorwaarden is voldaan. Nu PSH haar standpunt slechts heeft onderbouwd door te verwijzen naar de (theoretische) mogelijkheden tot navordering, is zij naar het oordeel van het Hof niet in haar bewijslast geslaagd. Bij het ontbreken van navorderingsbevoegdheid over het jaar 2002 stond het de belastinginspecteur vrij de winstcorrectie in het laatste openstaande jaar te betrekken, in casu 2003 (verg. HR 22 januari 2010, nr. 09/00477, ECLI:NL:HR:2010:BL0075). Ten overvloede wijst het Hof erop dat het opnemen van de correctie in de winst van het jaar 2003, gelet op hetzelfde toepasselijke tarief, niet tot een hogere aanslag heeft geleid dan wanneer de winst van het jaar 2002 zou zijn verhoogd. Doordat de correctie in het jaar 2003 is aangebracht, heeft het Drafcentrum juist een voordeel genoten, te weten de besparing van heffingsrente over een jaar.
4.13.2.
Beperking schade / compromis
PSH heeft aangevoerd dat [eiser] de aanslag tot in hoogste rechterlijke instantie had moeten aanvechten en er niet mee akkoord had mogen gaan in het kader van een voor verschillende [B] vennootschappen gesloten totaalcompromis juist de aan het Drafcentrum opgelegde aanslag te accepteren.
Het Hof verwerpt dit verweer. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, heeft de belastinginspecteur de herinvesteringsreserve terecht tot de winst van het jaar 2003 van het Drafcentrum gerekend. De aanslag is daarom tot het juiste bedrag opgelegd. Met de betaling van deze aanslag zal het Drafcentrum een eigen belastingschuld voldoen. Dat de belastinginspecteur in het kader van het sluiten van een compromis voor de belastingheffing met betrekking tot meerdere vennootschappen van de [B] groep heeft geëist dat in ieder geval het Drafcentrum haar eigen belastingschuld voldoet en [eiser] / het Drafcentrum daarmee akkoord zijn gegaan, betekent niet dat [eiser] daarmee jegens PSH haar schadebeperkingsplicht heeft verzuimd. Het hof heeft hiervoor het door de curator gestelde tekortschieten van PSH op zijn (fiscale) merites beoordeeld. Slechts voor zover de naheffingsaanslag het gevolg is van een omstandigheid die voor risico van PSH komt, wordt de schade aan PSH toegerekend. Daarnaast bestaat geen grond voor een bijstelling van de schadebegroting op grond van artikel 6:101 BW op de grond dat [eiser] /de curator met de fiscus tot een (totaal)compromis is gekomen.”
2.31.
Het Hof heeft de vordering van [eiser] aldus toegewezen tot een bedrag ad € 853.006, vermeerderd met wettelijke rente (pas) vanaf de datum van de inleidende dagvaarding (26 april 2011) omdat onvoldoende duidelijk is in hoeverre in [eiser] ’s compromis met de Belastingdienst een rentecomponent is begrepen over de HIR-vrijvalaanslag en daarmee vanaf welk moment [eiser] schade heeft geleden.
3. Het geschil in cassatie
3.1.
PSH en [eiser] hebben beiden cassatieberoep ingesteld. Beiden hebben zich verweerd en elkaar van re- en dupliek gediend. Op verzoek van de partijen zijn hun zaken met de nrs. 19/03242 en 19/03245 samen genomen en is voor schriftelijke toelichting en repliek/dupliek volstaan met steeds één geschrift per partij. Ook ik behandel de cassatieberoepen hieronder gezamenlijk, waarbij ik ter vermijding van verwarring de termen eiser of gedaagde zal mijden en de partijen als PSH en [eiser] zal aanduiden.
Het cassatieberoep van PSH
3.2.
PSH stelt één middel voor, in drie onderdelen, dat ik als volgt samenvat:
(i) Het Hof heeft in r.o. 4.11.4 (a) ofwel rechtens onjuist geoordeeld dat de HIR eind 2002 door de boekwaarde-eis deels (57,1%) was vrijgevallen, nu de boekwaarde-eis pas relevant is bij daadwerkelijke herinvestering; (b) ofwel rechtens onjuist of onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat PSH’s herinvesteringsvoornemen per eind 2002 beperkt was tot € 4.900.000, nu voor een herinvesteringsvoornemen slechts vereist is dat binnen de herinvesteringstermijn voldoende verplichtingen worden aangegaan; (c) onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat uit de brief van de inspecteur van 22 november 2010 volgt dat 57,1% van de HIR (welk deel immers eind 2002 al zou zijn vrijgevallen) in de aanslag 2003 is betrokken.
(ii) Het Hof heeft in r.o. 4.11.6 rechtens onjuist of onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat de koopovereenkomst meebrengt dat het al dan niet bestaan van de HIR tot de levering van de aandelen voor rekening en risico van PSH komt, gegeven dat (a) de partijen het risico van HIR-vrijval verdisconteerd hebben in de koopprijs voor de aandelen en in de koopprijsbepalende afspraak over de omvang van de voorziening voor belastinglatenties, en (b) [eiser] een professionele vastgoedpartij was die de mogelijkheden en risico's van de HIR kende.
(iii) Het Hof heeft in r.o. 4.12 rechtens onjuist of onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat [eiser] schade heeft geleden als gevolg van de door het Hof vastgestelde wanprestatie van PSH, nu zonder nadere motivering niet begrijpelijk is dat het door [eiser] te bewijzen causale verband tussen die wanprestatie en de schade bestaat, subsidiair de omvang van [eiser] ’s schade verkeerd en onvoldoende gemotiveerd heeft vastgesteld onder meer door ook (een deel van) de heffingsrente tot de schade te rekenen.
Het cassatieberoep van [eiser]
3.3.
stelt één middel voor, in vijf onderdelen, dat ik als volgt kort samenvat:
(i) Het Hof heeft in r.o. 4.11.3 ofwel (a) de eisen voor een herinvesteringsvoornemen als bedoeld in art. 3.54(1) Wet IB verkeerd toegepast, nu hij niet heeft vastgesteld dat herinvestering binnen de herinvesteringstermijn daadwerkelijk realiseerbaar was; ofwel (b) zijn oordeel dat PSH tot het sluiten van de koopovereenkomst een herinvesterings-voornemen had onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
(ii) Het Hof heeft in r.o. 4.11.4 rechtens onjuist geoordeeld dat de HIR slechts deels (57,1%) is vrijgevallen, hoewel de boekwaarde-eis ertoe leidt dat de HIR volledig vrijviel per ultimo 2002, gegeven dat de volgens het Hof toen nog voorgenomen beperkte herinvestering ad € 4,9 miljoen een lager bedrag beliep dan de boekwaarde van het onteigende.
(iii) Het hof heeft in r.o. 4.11.6 rechtens onjuist of zonder nadere motivering onbegrijpelijk geoordeeld dat het risico van toepassing van art. 15e Wet Vpb in de koopovereenkomst voor rekening van [eiser] wordt gebracht, nu (a) art. 15e Wet Vpb de HIR juist vlak vóór de aandelenoverdracht aan de fiscale winst toevoegt en art. 5(3) van de koopovereenkomst, inhoudende dat PSH er niet voor instaat dat de HIR adequaat wordt benut, niet meebrengt dat [eiser] het risico van toepassing van art. 15e Wet Vpb draagt; (b) het Hof bij de uitleg van art. 5(3) de Haviltex-maatstaf heeft miskend door niet uit te gaan van wat [eiser] mocht begrijpen.
(iv) Het hof heeft in r.o. 4.12 op rechtens onjuiste wijze of onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd de schade wegens wanprestatie berekend door die schade niet te stellen op de nominale waarde van de HIR-vrijval-aanslag en door te oordelen dat “een verdere onderbouwing van de geleden schade ontbreekt”, hoewel [eiser] stukken heeft overlegd waaruit de nominale belastingschade blijkt door het niet kunnen benutten van de HIR binnen de fiscale eenheid van de [B] groep.
(v) Het Hof heeft in r.o. 5.1 rechtens onjuist of onvoldoende gemotiveerd de wettelijke rente pas berekend vanaf de datum van de inleidende dagvaarding (26 april 2011).
Het verweer en de schriftelijke toelichting van PSH
3.4.
PSH acht bij verweer het recht niet geschonden, noch vormen verzuimd op de gronden aangevoerd in het middel van [eiser] . In haar schriftelijke toelichting werkt PSH haar verweer als volgt uit:
Ad onderdeel (i): aan [eiser] ’s onderdeel (i) ligt de onjuiste opvatting ten grondslag dat PSH alleen dan voldoende herinvesteringsvoornemen had als in 2002 nog de beoogde draf- en renbaan kon worden gerealiseerd na een positief besluit van de gemeente, en dat PSH dat voornemen niet kon vervangen door een ander voornemen (tot herinvestering in vastgoed). PSH was echter wel degelijk bevoegd om haar aanvankelijke voornemen te vervangen door een ander, ook nog tegen het einde van de herinvesteringstermijn.
Ad onderdeel (ii): PSH herhaalt dat de boekwaarde-eis pas relevant is op het moment van afboeking. Uit de rechtspraak waarnaar [eiser] verwijst volgt niet, anders dan [eiser] suggereert, dat een HIR slechts kan worden aangehouden als de voorgenomen herinvestering tenminste een bedrag gelijk aan de oude boekwaarde kost, nu het in de aangehaalde rechtspraak ging om de vraag of de boekwaarde-eis de HIR deed vrijvallen op het moment van herinvesteren, dus niet daarvóór.
Ad onderdeel (iii): anders dan [eiser] , acht PSH Hof’s oordeel dat de koopovereenkomst het risico van toepassing van art. 15e wet Vpb bij [eiser] legt wel degelijk begrijpelijk en overigens feitelijk, zodat het faalt;
Ad onderdeel (iv): [eiser] ’s schadeberekening (de belasting over de HIR-vrijval plus rente maar daarnaast ook behoud van de in de koopprijs al begrepen korting wegens de HIR-belastinglatentie) is geen adequate schadeberekening. Schade kan pas voor vergoeding door PSH in aanmerking komen voor zover de belasting en rente die [eiser] moet betalen en die niet voor haar rekening behoort te komen méér bedraagt dan de in de overdrachtsbalans begrepen fiscale HIR-vrijval-voorziening.
Ad onderdeel (v): volgens PSH is pas wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment waarop [eiser] schade lijdt, dus pas als de aanslag is betaald. [eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, zodat de betalingsverplichting was geschorst. Nu [eiser] niet heeft gesteld wanneer zij de aanslag heeft betaald en aannemelijk is dat die pas is betaald na het compromis met de fiscus van 9 augustus 2012, is toewijzing van wettelijke rente vanaf de (eerdere) dagvaardingsdatum niet onjuist of onbegrijpelijk.
Het verweer en de schriftelijke toelichting van [eiser]
3.5.
[eiser] acht bij verweer het recht niet geschonden noch vormen verzuimd op de door PSH aangevoerde gronden, zodat PSH’s cassatieberoep moet worden verworpen. In haar schriftelijke toelichting werkt [eiser] haar verweer als volgt uit:
Ad onderdeel (i): het Hof heeft in r.o. 4.11.4 geoordeeld dat de omvang van het herinvesteringsvoornemen per ultimo 2002 was beperkt tot € 4,9 miljoen Gelet op de boekwaarde-eis is dat volgens [eiser] onvoldoende om de hele HIR in stand te laten. Anders dan PSH stelt, komt de boekwaarde-eis niet pas aan de orde bij vervanging. PSH heeft niet gesteld dat zij voornemens was om voor de tribune-uitbreiding vóór het einde van de herinvesteringstermijn voldoende verplichtingen aan te gaan of om verdere verlenging van de herinvesteringstermijn te vragen. [eiser] acht een eventuele verlenging ook niet bepalend voor de vraag of binnen de gestelde termijn kan worden geherinvesteerd. De klacht over de brief van de inspecteur faalt bij gebrek aan belang omdat de bestreden overweging ‘s Hofs oordeel niet draagt, maar ook omdat uit de brief blijkt dat de inspecteur primair stelt dat het herinvesteringsvoornemen al per ultimo 2002 (gedeeltelijk) was vervallen. Dat de aanslag 2003 betreft, doet daaraan niet af, omdat de HIR-vrijval is belast met toepassing van de foutenleer. PSH heeft niet geklaagd dat de foutenleer verkeerd zou zijn toegepast;
Ad onderdeel (ii) meent [eiser] dat het door PSH bestreden oordeel van het Hof niet nader behoefde te worden gemotiveerd om begrijpelijk te zijn: uit art. 5(3) koopovereenkomst vloeit logischerwijs voort dat PSH het risico voor de aan- of afwezigheid van de HIR draagt, nu zij instaat voor (i) het vormen van de reserve en (ii) het nadien handhaven van het vervangingsvoornemen.
Ad onderdeel (iii): [eiser] acht niet onbegrijpelijk dat het hof de voorziening in de overdrachtsbalans eerst van de aanslag heeft afgetrokken en pas daarna het risico heeft verdeeld en niet andersom. Nu [eiser] is aangeslagen voor € 2.460.879, terwijl rekening is gehouden met een belastinglatentie ad € 1.274.645, kan het verschil daartussen als schade van [eiser] worden geduid. Daarna rijst de vraag voor wiens risico die schade komt en volgt ‘s Hofs risicoverdeling. Dat oordeel behoefde geen nadere motivering.
Repliek/dupliek PSH
3.6.
PSH meent dat de door [eiser] genoemde jurisprudentie op een andere situatie ziet, namelijk die waarin helemaal geen herinvesteringsvoornemen meer bestond. Voor handhaving van de HIR is volgens PSH slechts vereist dat er een herinvesteringsvoornemen is en dat de uitvoering ervan moet plaatsvinden binnen de toepasselijke, eventueel verlengde termijn.
Repliek/dupliek [eiser]
3.7.
meent dat de volgende klachten/stellingen van PSH te laat zijn ingenomen:
- -
PSH’s klacht in haar schriftelijke toelichting ad middelonderdeel (i) sub a is niet dezelfde klacht als in de procesinleiding onder dat subonderdeel geformuleerd over ’s Hofs beoordeling of eind 2002 een herinvesteringsvoornemen bestond;
- -
PSH’ schriftelijke toelichting stelt dat zij in middelonderdeel (ii) sub b heeft betoogd dat ’s Hofs oordeel ontoereikend gemotiveerd is gelet op hetgeen PSH in feitelijke instanties heeft aangevoerd. De stellingen waar PSH naar verwijst, komen echter niet tot uitdrukking in genoemd subonderdeel van haar cassatiemiddel.
- -
Als de toelichting ad middelonderdeel (iii) sub c een aanvulling van de klacht inhoudt inhoudende dat een aanslag over 2002 in strijd zou zijn met het vertrouwen dat de inspecteur met de termijnverlenging heeft opgewekt, is zij tardief;
- -
In de schriftelijke toelichting schrijft PSH ad middelonderdeel (iii) “dat van schade geen sprake kan zijn omdat de HIR sowieso geheel op grond van artikel 15e Wet Vpb zou zijn vrijgevallen, ook al zou geen gedeeltelijke vrijval per eind 2002 hebben plaatsgevonden.” [eiser] acht de klacht van PSH in de procesinleiding echter beperkter geformuleerd, nl. gebaseerd op de gedachte dat de inspecteur uitsluitend vennootschapsbelasting heeft geheven over 2003 vanwege een vrijval van de herinvesteringsreserve in 2003 op grond van de toepassing van art. 15e (oud) Wet Vpb. Daarmee bouwt de klacht voort op middelonderdeel (i) sub c van het cassatiemiddel van PSH. Voor zover PSH heeft beoogd haar klacht te verruimen, is dat ongeoorloofd;
- -
PSH’ schriftelijke toelichting betoogt dat de heffingsrente over de periode na 15 december 2003 voor de schadeberekening buiten beschouwing moeten blijven. Middelonderdeel (iii) bevat echter geen klacht van die strekking.
3.8
[eiser] meent verder dat de rechtspraak waar PSH naar verwijst tot steun van haar stelling dat “de verkoopwinst kan worden gereserveerd, ongeacht de vermoedelijke omvang van de vervangingsinvestering”, niet ziet op een situatie waarin op balansdatum evident is dat met de (resterende) voorgenomen investering niet aan de boekwaarde-eis kan worden voldaan. [eiser] benadrukt daarom nogmaals dat de gehele HIR moest vrijvallen vanwege de boekwaarde-eis.
3.9
Het verweer van PSH tegen [eiser] ’s stelling dat de fiscale eenheid [B] vanaf 2004 geen winst meer heeft gemaakt zodat geen afschrijvingsvoordeel is genoten, is in feitelijke instanties niet gevoerd, en is daarom volgens [eiser] voor de beoordeling van de klacht van [eiser] daarom irrelevant.
4. Wet- en regelgeving
4.1.
Het Drafcentrum werd in 1997 onteigend, toen de regels voor een vervangingsreserve van de per 2001 vervangen Wet IB 1964 nog golden. Volgens het overgangsrecht bij de invoering van de nieuwe Wet IB 2001 werd een vervangingsreserve in de zin van art. 14 Wet IB 1964 die ultimo 2000 bestond, geacht per 1 januari 2001 te zijn ontstaan ex art. 3.54 Wet IB 2001 en werd zij voortaan aangeduid als herinvesteringsreserve.7.De partijen gaan uit van de regelgeving die sinds 2001 voor de herinvesteringsreserve ex art. 3.54 Wet IB geldt, en ik zie geen reden om dat beter te weten.
4.2.
Artikel 3.54 Wet IB 2001, over de herinvesteringsreserve, geldt volgens art. 8(1) Wet Vpb 1969 ook voor de heffing van de vennootschapsbelasting. Lid 1 van die bepaling luidde bij invoering op 1 januari 2001:
“1. Indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, kan bij het bepalen van de in het kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd worden en blijven tot vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of in de daarop volgende drie jaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat (herinvesteringsreserve).’’
4.3.
Artikel 3.54(2) Wet IB 2001 bepaalt dat een HIR niet verder op de kostprijs van de herinvestering kan worden afgeboekt dan tot de boekwaarde van de vervreemde bedrijfsmiddelen ten tijde van de vervreemding:
“2. Afboeking van de herinvesteringsreserve op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van het bedrijfsmiddel of de bedrijfsmiddelen waarin wordt geherinvesteerd, vindt plaats voorzover het gezamenlijke bedrag van de boekwaarden van die bedrijfsmiddelen door die afboeking niet daalt beneden het bedrag van de boekwaarde onmiddellijk voorafgaande aan de vervreemding van het bedrijfsmiddel ter zake waarvan de herinvesteringsreserve is gevormd.’’
4.4.
Artikel 3.54(5) Wet IB 2001 stelt een herinvesteringstermijn van drie jaar na het vervreemdingsjaar, die in bepaalde gevallen kan worden verlengd:
“5. Een herinvesteringsreserve wordt uiterlijk in het derde jaar na het jaar waarin de reserve is ontstaan, in de winst opgenomen, behalve voorzover:
a. in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen bedrijfsmiddelen een langer tijdvak is vereist of
b. de aanschaffing of voortbrenging, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd.’’
4.5.
Artikel 3.54(9) Wet IB 2001 ziet op vervreemding door overheidsingrijpen, waaronder onteigening:
“9. Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaar pleegt te worden afgeschreven, is de beperking van het vierde lid niet van toepassing voorzover de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van bedrijfsmiddelen die een direct gevolg is van een aangewezen vorm van overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.64.’’
De bedoelde – in casu dus niet geldende - beperking in lid 4 is de volgende:
“Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven en bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven, vindt afboeking van een herinvesteringsreserve slechts plaats voorzover de herinvesterings-reserve is gevormd ter zake van de vervreemding van bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie in de onderneming als de aangeschafte of voortgebrachte bedrijfsmiddelen.”
In casu was dus niet vereist dat de herinvestering dezelfde economische functie in de onderneming van het Drafcentrum vervulde als de onteigende draf- en renbaan.
4.6.
Artikel 15e (thans art. 12a) Wet Vpb is gericht tegen de handel in HIR-vennootschappen. Het is niet de bedoeling dat andere partijen van het onbepaalde belastinguitstel profiteren dan de aandeelhouders in de vervreemdende vennootschap ten tijde van de vervreemding. Die bepaling luidde op de transactiedatum als volgt:
“1. Indien de belastingplichtige op de voet van artikel 8, eerste lid, in verbinding met artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001, een herinvesteringsreserve heeft gevormd en aannemelijk is dat het uiteindelijke belang in de belastingplichtige nadien in belangrijke mate is gewijzigd, wordt deze reserve in afwijking in zoverre van het laatstgenoemde artikel direct voorafgaande aan die wijziging aan de winst toegevoegd, tenzij de bezittingen van de belastingplichtige de laatste drie maanden voor de wijziging niet grotendeels bestaan uit beleggingen.
2. t/m 4. (…).’’
4.7.
De Staatssecretaris van Financiën heeft diverse beleidsbesluiten over de toepassing van de HIR-bepalingen gepubliceerd, laatstelijk gebundeld in het verzamelbeleids-besluit van 27 oktober 2015,8.waarvan de paragrafen 2.3 en 2.4 als volgt luiden:
“2.3 Gedeeltelijk gebruik boekwinst
Bij vervreemding van een bedrijfsmiddel kan de boekwinst niet worden gesplitst in een deel waarvoor een HIR wordt gevormd en een deel waarover wordt afgerekend. Volgens de wettekst wordt een HIR gevormd voor het verschil waarmee de ‘opbrengst de boekwaarde overtreft’, dus de totale (netto) boekwinst van het vervreemde bedrijfsmiddel. De HIR blijft in stand ‘indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat’ (artikel 3.54, eerste lid). Als niet het voornemen bestaat de gehele opbrengst te herinvesteren, kan bij een letterlijke interpretatie van artikel 3.54 geen HIR worden gevormd.
Als het voornemen bestaat een deel van de opbrengst – voor zover die uitgaat boven de boekwaarde van het vervreemde bedrijfsmiddel – te herinvesteren, brengt een redelijke wetstoepassing met zich mee dat voor dat deel een HIR mag worden gevormd, dan wel in stand worden gelaten. Voor het deel van de boekwinst waarvoor geen voornemen tot herinvestering bestaat dan wel dit voornemen later vervalt, kan dus geen HIR worden gevormd dan wel dient vrijval plaats te vinden.
2.4
Geen vorming HIR als deze niet zal kunnen worden afgeboekt
Aan de vorming van een HIR is inherent dat de belastingplichtige een voornemen heeft tot herinvestering in één of meer bedrijfsmiddelen waarop deze reserve ook kan worden afgeboekt. Immers, ‘gereserveerd kan worden (..) tot vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffings- of voortbrengingskosten’ van de bedrijfsmiddelen waarin men voornemens is te herinvesteren (artikel 3.54, eerste lid). Dit betekent bijvoorbeeld dat voor de boekwinst op een vervreemd lang-afschrijfbaar bedrijfsmiddel geen HIR kan worden gevormd, als het voornemen bestaat uitsluitend te herinvesteren in een ander lang-afschrijfbaar bedrijfsmiddel dat niet eenzelfde economische functie vervult als het vervreemde bedrijfsmiddel.
Voor de instandhouding van de gevormde HIR moet het herinvesteringsvoornemen onafgebroken aanwezig zijn. Als een relevant herinvesteringsvoornemen dus niet langer aanwezig is, moet de eerder gevormde HIR in de winst worden opgenomen (HR 9 november 2012, nr. 11/05078).
(…).’’
5. Behandeling van de middelen
A. Herinvesteringsvoornemen? Middelonderdeel (i) PSH en middelonderdeel (i) [eiser]
5.1.
Primair (sub a) meent PSH dat de herinvesteringsreserve niet (deels) is vrijgevallen door de boekwaarde-eis omdat die pas een rol speelt bij daadwerkelijke herinvestering. Mocht het Hof bedoeld hebben dat het herinvesteringsvoornemen eind 2002 was beperkt tot € 4,9 mio voor een draf- en renbaan, dan meent PSH subsidiair (sub b) dat het Hof heeft miskend dat voor een kwalificerend herinvesteringsvoornemen slechts vereist is dat binnen de termijn voldoende verplichtingen worden aangegaan, zodat ook een kwalificerend herinvesteringsvoornemen ter zake van de uitbreiding van de tribune (€ 2 mio) bestond en niet valt in te zien waarom PSH niet door middel van eventuele andere investeringen een kwalificerend investeringsvoornemen kon hebben. Sub c tenslotte meent PSH dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd dat uit de brief van de inspecteur van 22 november 2010 volgt dat 57,1% van de HIR (welk deel eind 2002 zou zijn vrijgevallen) in de aanslag 2003 is betrokken.
5.2.
Het Hof heeft in r.o. 4.11.3 het betoog van [eiser] verworpen dat PSH/Drafcentrum eind 2002 of eind 2003 helemaal geen voornemen meer had om te herinvesteren. Hij heeft PSH gelijk gegeven dat het voornemen tot een nieuwe draf- en renbaan pas is vervallen op de algemene ledenvergadering van 15 december 2003, toen PSH besloot om het Drafcentrum in vastgoedparticipaties te laten herinvesteren. Die participaties hadden weliswaar niet dezelfde bedrijfseconomische functie als een draf- en renbaan, maar dat was op zichzelf geen grond voor HIR-vrijval: het stond PSH ingevolge art. 3.54(9) Wet IB 2001 immers vrij om te herinvesteren in een bedrijfsmiddel met een andere functie, nu de HIR was gevormd ter gelegenheid van overheidsingrijpen (onteigening).
5.3.
In r.o. 4.11.3 ging het Hof dus alleen in op het al dan niet (voort)bestaan van een voornemen om in een draf- en renbaan te investeren als zodanig, niet op de omvang van die voorgenomen investering. Over die omvang gaat het pas in r.o. 4.11.4. Het Hof oordeelt daar in wezen dat PSH’s hippische investeringsvoornemens vanaf september 2002, gezien het toen aan de gemeente gepresenteerde business plan, hoogstens tot een herinvestering ad € 6,9 mio zouden leiden, waarvan bovendien € 2 mio (uitbreiding tribune) buiten de wettelijke herinvesteringstermijn, zodat na september 2002 nog slechts ter waarde van € 4,9 mio het volgens HR BNB 2013/219.vereiste ononderbroken herinvesteringsvoornemen bestond. Het Hof heeft in dat verband overwogen dat PSH/Drafcentrum kennelijk niet (meer) voornemens was om in grond te herinvesteren (anders dan in Hilversum het geval was) en dat PSH/Drafcentrum niet heeft gesteld of aannemelijk gemaakt dat zij in september 2002 nog andere voornemens tot herinvestering hadden dan vervat in het bij de gemeente ingediende business plan. Het Hof volgt daarmee mijns inziens in wezen het subsidiaire standpunt van de inspecteur zoals vervat in diens boven (2.21) geciteerde brief van 22 november 2010.
5.4.
PSH kan toegegeven worden (middelonderdeel (i) sub (a)) dat niet duidelijk is waarom het Hof zijn oordeel over de mate van het na september 2002 nog voortbestaan van het vereiste vervangingsvoornemen ophangt aan de boekwaarde-eis in art. 3.54(2) Wet IB 2001. Zeker is het niet de bedoeling dat een HIR ontstaat of voortleeft die niet afgeboekt zal kunnen worden,10.maar de vraag of al dan niet voldoende afboekruimte beschikbaar is, komt mijns inziens pas aan de orde nadat is vastgesteld of en zo ja in hoeverre na september 2002 nog ononderbroken een vervangingsvoornemen bestond. Voor zover zich hier een rechtskundige onvolkomenheid zou voordoen, lijkt mij die echter niet relevant. Het Hof heeft hier immers – kennelijk met het oog, zij het te vroeg, op de boekwaarde-eis, maar dat doet niet ter zake – een relevant oordeel over de feiten gegeven, nl. dat na september 2002 niet méér herinvesteringsvoornemen ononderbroken voortbestond dan ter waarde van € 6,9 mio, waarvan € 2 mio buiten de wettelijke termijn. Dat feitelijke oordeel lijkt mij voldoende gemotiveerd en daarmee in cassatie onaantastbaar, anders dan PSH in dit middelonderdeel sub b stelt. Weliswaar is juist PSH’s observatie dat voor herinvestering in een tribune-uitbreiding ad € 2 mio in 2005 en 2006 slechts vereist was dat daartoe vóór 2004 verplichtingen zouden worden aangegaan,11.maar uit ’s Hofs oordeel volgt dat hij niet aannemelijk achtte dat PSH/Drafcentrum na september 2002 (nog) van plan was om al vóór 2004 verplichtingen aan te gaan voor die tribune-uitbreiding, gegeven dat dat uitbreidingsplan een ‘tweede fase’ betrof die pas in 2005 en 2006 aan de orde zou komen, terwijl PSH evenmin heeft gesteld dat de aard van die tribune-uitbreiding een langer investerings-tijdvak zou vereisen en van de inspecteur zou zijn verkregen. Volgens ’s Hofs feitelijke vaststellingen heeft PSH ook geen andere herinvesteringsvoornemens gesteld.
5.5.
PSH’s betoog, nog steeds sub b, dat uit de herinvestering in vastgoedparticipaties volgt dat tijdige en voldoende herinvestering klaarblijkelijk wel degelijk realiseerbaar was,12.bestrijdt een ander oordeel dan het Hof heeft gegeven. Het Hof bestrijdt niet dat een voldoende hippisch voornemen vervangen zou kunnen worden door een voldoende vastgoed-voornemen; hij oordeelt dat er na september 2002 onvoldoende hippisch voornemen resteerde: ruim vóór PSH’s besluit/voornemen van 15 december 2003 tot aankoop van door [eiser] aan te wijzen vastgoedparticipaties was het voordien bestaande voornemen tot voldoende omvattende herinvestering in Almere al grotendeels vervallen, nl. al in september 2002, aldus het Hof. PSH heeft volgens ’s Hofs vaststellingen niet gesteld dat toen al enig ander herinvesteringsvoornemen, bijvoorbeeld in vastgoedparticipaties, bestond of ontstond, zoals vereist om een ononderbroken voldoende herinvesteringsvoornemen tot de transactiedatum te kunnen aannemen. ’s Hofs feitelijke oordeel dat op 15 december 2003 PSH’s aanvankelijke hippische herinvesteringsvoornemen is omgezet in een plan tot koop van vastgoedparticipaties – welk voornemen PSH heeft gehandhaafd tot transactiedatum, zodat PSH in zoverre haar garantie heeft waargemaakt – ziet dus slechts op het na september 2002 nog resterende beperkte hippische herinvesteringsvoornemen ter waarde van € 4,9 mio vervat in het bij de gemeente ingediende business plan.
5.6.
In onderdeel (i) betoogt PSH tenslotte sub c dat het Hof onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd uit de brief van de inspecteur van 22 november 2010 heeft afgeleid dat (ook) 57,1% van de HIR in de aanslag 2003 is betrokken. Ook dit subonderdeel faalt mijns inziens. Het Hof heeft terecht van PSH gevergd aannemelijk te maken dat de inspecteur over 2002 kon navorderen en dat als de inspecteur dat zou hebben gekund en gedaan, minder schade zou zijn geleden dan bij correctie in het oudste openstaande jaar (2003), zoals in feite is geschied en volgens uw belastingkamer ook buiten de navorderingstermijn mogelijk is op basis van de foutenleer.13.Overigens lijkt mij de interpretatie van die brief voorbehouden aan de feitenrechter, die er mijns inziens niet in hoefde te lezen hetgeen PSH er uit af wil leiden en die mijns inziens tot de conclusie kon komen dat PSH geen belang bij dit subonderdeel heeft omdat heffing in 2003 rentetechnisch voor haar gunstiger is dan heffing in 2002.
5.7.
Ik meen daarom dat onderdeel (i) van PSH niet tot cassatie leidt.
5.8.
Uit het bovenstaande volgt mijns inziens ook de ongegrondheid van middelonderdeel (i) van [eiser] , gegeven dat de gemeente Almere pas bij brief van 24 juni 2004 aan PSH meedeelde dat de gemeenteraad op 27 mei 2004, dus pas ruim na 2003, had besloten om niet verder mee te werken aan de realisatie van een drafbaan. Mijns inziens belette niets het Hof om het niet volstrekt uitgesloten te achten dat de gemeente begin december 2003 alsnog met PSH’s hippische plannen zou hebben kunnen instemmen en PSH in de resterende weken van 2003 verdere verplichtingen zou hebben kunnen aangaan tot het realiseren daarvan. [eiser] ’s onderdeel (i) bestrijdt mijns inziens hetzelfde feitelijke oordeel dat mij voldoende gemotiveerd voorkomt.
5.9.
Dan gaat het er om hoe moet worden omgegaan met een vanaf september 2002 nog slechts beperkt voornemen tot herinvestering ter waarde van € 4,9 mio, terwijl de ‘oude’ boekwaarde van de onteigende drafbaan (kennelijk) € 6.476.803 bedroeg en de in 1997 gevormde HIR na verrekening van een verrekenbaar verlies nog € 6.788.469 bedroeg. Daarover gaat middelonderdeel (ii) van [eiser] .
B. De bodemboekwaarde van art. 3.54(2) Wet IB 2001: [eiser] ’s middelonderdeel (ii)
5.10.
De volgens ’s Hofs feitelijke oordeel na september 2002 resterende voorgenomen herinvestering door PSH/Drafcentrum beliep € 4,9 mio, terwijl de ‘oude’ boekwaarde van de onteigende baanpercelen € 6.476.803 bedroeg. Activering van een herinvestering ad € 4,9 mio, gevolgd door welke afboeking dan ook, leidt tot een kleinere actiefpost dan de ‘oude’ boekwaarde ad € 6.476.803. Art. 3.54(2) Wet IB 2001 verbiedt dat. Ik meen daarom dat dit middelonderdeel doel treft. Het betoogt terecht dat de ratio achter de bodemboekwaarde is dat belastingheffing over de boekwinst geen hinderpaal is voor herinvestering als die herinvestering niet uit die boekwinst hoeft te worden bekostigd, maar reeds kan worden bekostigd uit het deel van de vervreemdingsopbrengst (de onteigeningsvergoeding) dat ziet op de boekwaarde van het onteigende. Het meerdere van die vergoeding boven de ‘oude’ boekwaarde is vrij beschikbare winst als het niet wordt geherinvesteerd, zoals in casu. Als ik een grote auto met een boekwaarde van 10 verkoop voor 20 en voor de boekwinst ad 10 een HIR vorm, maar vervolgens binnen de herinvesteringstermijn nog slechts van plan ben om een kleiner autootje voor 8 te kopen, kan ik dat autootje betalen uit de eerste 10 en heb ik de tweede 10 daar niet voor nodig. Die tweede 10 valt dan in de belaste winst. Dat zegt ook onderdeel 2.3, 2e alinea van het in 4.7 geciteerde Besluit (‘voor zover die uitgaat boven de boekwaarde van het vervreemde bedrijfsmiddel’).
5.11.
PSH’s tegenwerping dat de boekwaarde-eis niet geldt in het jaar van onteigening is op zichzelf correct omdat de belastingplichtige pas op eindbalansdatum van dat jaar hoeft te beslissen of hij fiscaal afrekent over de boekwinst of die in een HIR opneemt. Doet hij het laatste, dan moet vanaf dat moment echter wel degelijk een voldoende herinvesteringsvoornemen onafgebroken aanwezig blijven om de HIR te kunnen benutten zonder beneden de bodemboekwaarde te komen. PSH miskent dat ’s Hofs oordeel niet ziet op 1997, maar op 2002. De boekwaarde-eis kan dus wel degelijk relevant zijn vóór herinvestering, bijvoorbeeld als wel een voornemen bestaat tot herinvestering, maar niet in bedrijfsmiddelen met een zelfde economische functie of als, zoals in casu volgens het Hof, het aanvankelijk bestaande herinvesteringsvoornemen is gekrompen tot een bedrag beneden de ‘oude’ boekwaarde. De citaten uit literatuur en beleidsregels die PSH aanhaalt, zien op gevallen waarin na een gedeeltelijke herinvestering een nog steeds voortdurend voornemen bestaat tot verdere herinvestering. Het hof heeft in casu echter feitelijk vastgesteld dat bij PSH/Drafcentrum na september 2002 geen verder voornemen meer bestond dan ter waarde van € 4,9 mio. PSH’s in dat verband gedane beroep (op vertrouwen) op de verlenging van de herinvesteringstermijn door de inspecteur tot eind 2003 miskent dat de inspecteur met zo’n verlenging geenszins toezegt dat een onafgebroken voldoende herinvesteringsvoornemen niet nodig zou zijn gedurende die volledige verlenging tot aan het moment van voldoende herinvestering.
5.12. ’
’s Hofs evenredige korting (voor 57,1%; zie r.o. 4.11.4) op de HIR per september 2002 lijkt mij daarom in strijd met art. 3.54(2) Wet IB 2001. Dat zou mijns inziens slechts anders kunnen zijn als PSH/Drafcentrum gesteld zou hebben dat de ren- en drafactiviteiten structureel met 57,1% werden ingekrompen, zodat ook de ‘oude’ boekwaarde met hetzelfde percentage gekort zou moeten worden. De onteigenings-vergoeding zou dan voor 57,1% worden toegerekend aan de structurele inkrimping en voor 42,9% aan de structureel minder kapitaalintensieve voortzetting. Dat zou het geval kunnen zijn bij een bedrijf dat dezelfde omzet/productie kan halen uit een nieuw, verbeterd, kleiner bedrijfsmiddel dat niet meer dan de ‘oude’ boekwaarde kost, terwijl wel een boekwinst wordt gemaakt op de vervreemding van het oude, grotere en duurdere bedrijfsmiddel. PSH heeft echter niets van dien aard gesteld, maar integendeel steeds gesteld dat het plan volledige herinvestering was, en zij heeft in december 2003 op aanwijzing van [eiser] ook het hele bedrag van de na verliesverrekening resterende onteigeningsvergoeding in vastgoedparticipaties gestopt.
5.13.
Ik meen daarom dat middelonderdeel (ii) van [eiser] doel treft en dat op basis van ’s Hofs feitelijke oordeel dat in september 2002 nog slechts € 4,9 mio aan herinvesterings-voornemen bestond, de hele HIR fiscaalrechtelijk reeds toen belast is vrijgevallen.
C. ’s Hofs uitleg van art. 5(3) koopovereenkomst (garanties; risicoverdeling): [eiser] ’s middelonderdeel (iii) en PSH’s middelonderdeel (ii)
5.14.
PSH en [eiser] bestrijden beide ’s Hofs r.o. 4.11.6, waarin het Hof art. 5(3) van de koopovereenkomst uitlegt aldus dat (i) PSH garandeerde dat het Drafcentrum de HIR fiscaal volledig van de vastgoedkostprijs zou hebben kunnen afboeken als het uiteindelijke belang in het Drafcentrum niet op transactiedatum was overgaan naar [eiser] en (ii) [eiser] het risico droeg van toepassing van de antimisbruikbepaling van 15e Wet Vpb of fraus legis omdat PSH niet instond voor adequate benutting van de HIR en [eiser] behoorde tot een groep die bedrijfsmatig vennootschappen opkocht en in vastgoed investeerde. Het Hof heeft de HIR-vrijval-aanslag op die basis voor 57,1% toegerekend aan de toepassing van art. 3.54 Wet IB (ontbreken van een voldoende HIR op transactiedatum; voor rekening van PSH) en voor het restant aan de toepassing van art. 15e Wet Vpb (oneigenlijk gebruik van de HIR; voor rekening van [eiser] ).
5.15.
Ik lees met PSH in art. 5(3) van de overeenkomst niet meer dan dat PSH garandeert dat zij een HIR heeft gevormd en dat zij haar herinvesteringsvoornemen handhaaft tot de transactiedatum; niet dat zij het op de transactiedatum (nog) bestaan van de herinvesteringsreserve garandeert of dat zij succesvolle afboeking garandeert, ook niet als zij het belang in het Drafcentrum zou hebben behouden. Een HIR kan ook vrijvallen door andere oorzaken dan het ontbreken van een herinvesteringsvoornemen, bijvoorbeeld door de toepassing van een antimisbruikbepaling of fraus legis. Anders dan [eiser] bij verweer lijkt te stellen, houden de garanties dat (i) een HIR is gevormd en (ii) het herinvesteringsvoornemen wordt gehandhaafd tot transactiedatum dan ook niet automatisch in dat ook succesvolle afboeking van de (hele) HIR op de kostprijs van de vastgoedparticipaties wordt gegarandeerd. In zoverre lijkt mij ’s Hofs uitleg van art. 5(3) niet helemaal begrijpelijk. Maar duidelijk is wel dat het Hof feitelijk heeft geoordeeld dat reeds in september 2002 PSH’s herinvesteringsvoornemen was gekrompen tot € 6,9 mio, waarvan € 2 mio buiten de verlengde herinvesteringstermijn. Gegeven een hogere ‘oude’ boekwaarde, volgt daaruit fiscaalrechtelijk (zie onderdeel 5.B hierboven) dat de HIR eind 2002 geheel is vrijgevallen.
5.16.
Dat doet echter niet ter zake als de hele HIR in september 2002 al belast is vrijgevallen, en dat is het geval, uitgaande van ’s Hofs feitelijke en mijns inziens in cassatie onaantastbare oordeel dat op dat moment bij het Drafcentrum nog slechts ter waarde van € 4,9 mio een herinvesteringsvoornemen bestond. Art. 5(3) laat mijns inziens geen andere uitleg toe dan dat de fiscale gevolgen van krimp van het herinvesterings-voornemen beneden het bedrag benodigd voor (volledige) benutting van de HIR (dus beneden € 11.430.000) voor rekening van PSH komt. Voor zover PSH wil stellen dat ook het risico van HIR-vrijval als gevolg van onvoldoende herinvesteringsvoornemen per ultimo 2002 bij het Drafcentrum verdisconteerd zou zijn in de bepaling van de koopprijs, met name in de belastinglatentie op de overdrachtsbalans, lijkt mij dat het Hof daar terecht, althans geenszins onbegrijpelijk aan voorbij is gegaan.
5.17.
Daarmee faalt PSH’s middelonderdeel (ii) en doet [eiser] ’s middelonderdeel (iii) in beginsel niet meer ter zake: als de HIR al (geheel) is vrijgevallen eind 2002, kan zij niet nog een keer (deels) vrijvallen eind 2003, zodat toepassing van de antimisbruikbepaling van art. 15e Wet Vpb eind 2003 niet meer aan de orde lijkt te komen. Zie echter de behandeling van de causaliteitsvraag in onderdeel D: de wanprestatie van PSH doet zich mijns inziens pas voor tegelijk met de activering van art. 15e Wet Vpb, nl. op het transactietijdstip op 31 december 2003, toen de overeenkomst werd gesloten. Ik ga daarom in op [eiser] ’s middelonderdeel (iii): [eiser] ’s betoog dat art. 15e Wet Vpb de HIR vlak vóór de belangwijziging in het Drafcentrum aan de fiscale winst van het Drafcentrum toevoegt, is op zichzelf juist, maar mijns inziens niet relevant, nu art. 5(3) van de koopovereenkomst niet zegt dat de partijen de vrijvalfictie van art. 15e Wet Vpb volgen, mocht die bepaling onverhoopt toepasselijk blijken, maar een – uit te leggen – afspraak inhoudt over de vraag wie van de partijen welke gevolgen draagt van het fiscaalrechtelijk mogelijk mislukken van hun beoogde anti-HIR-vrijvalconstructie. Niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd acht ik ’s Hofs uitleg dat het niet-instaan door PSH voor ‘adequate benutting van de reserve’ betekent dat het risico van toepassing van art. 15e Wet Vpb of fraus legis voor rekening komt van de kennelijk professioneel in HIR-vennootschappen doende [eiser] .
5.18.
Ik meen daarom dat middelonderdeel (ii) van PSH en middelonderdeel (iii) van [eiser] beide stranden.
D. Causaal verband en schadeberekening: onderdeel (iii) PSH en onderdeel (iv) [eiser]
5.19.
PSH en [eiser] bestrijden beiden ’s Hofs r.o. 4.12, waarin het Hof de door PSH aan [eiser] te vergoeden schade heeft bepaald op 57,1% van het verschil tussen de belasting over de HIR-vrijval (€ 2.460.879) en de belastinglatentie verdisconteert in de koopprijs (€ 1.274.645), i.e. 57,1% van – volgens het Hof14.– € 1.174.250, ofwel € 670.497. Het Hof heeft ook 57,1% van de heffingsrente ad € 319.631, i.e. € 182.509 toegerekend aan PSH’s wanprestatie.
5.20.
Zoals boven bleek, meen ik dat, uitgaande van ’s Hofs feitelijke en mijns inziens in cassatie onaantastbare oordeel dat in september 2002 bij het Drafcentrum nog slechts ter waarde van € 4,9 mio een relevant herinvesteringsvoornemen bestond, de hele HIR toen al belast is vrijgevallen, zodat op basis van art. 5(3) van de koopovereenkomst in beginsel de gehele HIR-vrijval-aanslag inclusief heffingsrente voor rekening van PSH komt. PSH garandeerde op transactiedatum iets dat zij – achteraf bezien - op dat moment niet meer kon garanderen. Bij schadevergoeding vanwege wanprestatie wordt het positieve contractbelang in aanmerking genomen,15.zodat [eiser] in de positie zou moeten worden gebracht alsof de garantie behoorlijk was nagekomen.16.
5.21.
[eiser] betoogt dat de HIR-vrijval-aanslag niet zou zijn opgelegd als PSH/Drafcentrum een herinvesteringsvoornemen ter waarde van minstens € 11,43 mio had weten te handhaven tot de transactiedatum. PSH stelt daar echter tegenover dat ook zonder haar wanprestatie de HIR eind 2003 geheel zou zijn vrijgevallen door toepasselijkheid van art. 15e Wet Vpb of fraus legis, die volgens ’s Hofs risicoverdeling voor rekening van [eiser] komt, zodat zonder uitgebreider motivering niet valt in te zien waarom het Hof meent dat [eiser] voldoende causaal verband tussen PSH’s wanprestatie en de aanslag aannemelijk heeft gemaakt.
5.22.
Ik begrijp PSH’s klacht aldus dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd dat voldaan is aan de voor schadevergoeding vereiste condicio sine qua non:17.ongeacht of PSH al dan niet voldoende onafgebroken herinvesteringsvoornemens had, en gegeven het ontbreken van navorderingsbevoegdheid over 2002, was als gevolg van de toepasselijkheid van art. 15e Wet Vpb of fraus legis hoe dan ook een HIR-verval-aanslag 2003 ten laste van het Drafcentrum/ [eiser] gevolgd. Het ontbreken van voldoende herinvesteringsvoornemen bij PSH én de ondeugdelijkheid van PSH’s garantie zijn volgens ’s Hofs fiscaalrechtelijke oordeel inderdaad geen van beide noodzakelijke voorwaarde voor de HIR-aanslag over 2003 (waarin voor zoveel nodig 2002 was begrepen op basis van de foutenleer). Het Hof heeft in r.o. 4.11.5 immers fiscaal-rechtelijk geoordeeld dat de feitelijke omstandigheden van de aandelenverkoop tot de conclusie nopen dat voldaan werd aan de voorwaarden voor toepassing van art. 15e Wet Vpb of fraus legis, ook voor zover er wél (nog) een herinvesteringsvoornemen was, resulterende in vrijval van de (resterende) HIR voor risico van [eiser] . Dit fiscaalrechtelijke oordeel wordt in cassatie niet bestreden en het lijkt mij rechtskundig juist, gegeven de rechtspraak van uw belastingkamer over oneigenlijk gebruik van andermans HIR.18.Daaruit volgt dat ook als de HIR niet in 2002 voor risico van PSH was vrijgevallen, zij in 2003 voor risico van [eiser] in de belaste winst van het Drafcentrum zou zijn opgenomen.
5.23.
Maar als de HIR in 2002 al volledig is vrijgevallen voor risico van PSH, kan zij toch niet (deels) nogmaals eind 2003 vrijvallen voor rekening van [eiser] ? Ik meen echter dat de feitenrechter daar nog maar eens goed naar moet kijken, want de schade ontstaat op zijn vroegst bij het opleggen van de aanslag (2007) en het schadeveroorzakende feit is niet de vrijval van de HIR eind 2002, maar ofwel de wanprestatie, ofwel de triggering van art. 15e Wet Vpb. Het gaat in deze zaak immers om contractuele aansprakelijkheid. Die kan pas ontstaan als de overeenkomst is geschonden, hetgeen pas kan gebeuren ná het sluiten ervan (ik zie even af van precontractuele goede trouw). Het schadeveroorzakende feit lag dus op zijn vroegst op de transactiedatum (31 december 2003), toen de overeenkomst werd gesloten. De relevante schadeveroorzaking ligt niet in de HIR-vrijval, maar in het gegeven dat PSH op 31 december 2003 iets garandeerde dat zij – achteraf bezien – niet kon garanderen, tegelijk met de aandelentransactie die de antimisbruikbepaling van art. 15e Wet Vpb of fraus legis activeerde die volgens ’s Hofs uitleg van de overeenkomst voor risico van [eiser] komt. De partijen hebben alles temporeel zoveel mogelijk samen laten vallen om zo weinig mogelijk risico te lopen. Beide partijen hebben op hetzelfde moment bij dezelfde transactie gegokt dat hun anti-HIR-vrijval-constructie zou slagen, PSH gokkende dat het goed zat met het herinvesteringsvoornemen en [eiser] gokkende dat zij niet door art. 15e Wet Vpb of fraus legis zou worden getroffen. (Pas) in 2007 bleek de inspecteur echter – in het midden latend of het kwam door art. 3.54(2) Wet IB (onvoldoende voornemen) of door art. 15e Wet Vpb (misbruik) – toch alsnog de HIR te belasten in het belastingjaar 2003. Nu het gaat om contractuele aansprakelijkheid en contractuele risicoverdeling, en de schadeveroorzaking zich pas op 31 december 2003 op het transactiemoment voordoet, lijkt op dat transactietijdstip sprake van een dubbele causaliteit19.onder de schade (de aanslag). Op 31 december 2003, bij dezelfde transactie, werd zowel een achteraf ondeugdelijk blijkende garantie gegeven alsart. 15e Wet Vpb geactiveerd. Volgens ’s Hofs mijns inziens voldoende gemotiveerde uitleg van art. 5(3) van de overeenkomst komt de laatste omstandigheid niet voor rekening van PSH en de eerste niet voor rekening van [eiser] . Beide oorzaken zijn elk op zichzelf voldoende voor het ontstaan van de volledige schade (daarom liet de inspecteur het denkelijk ook in het midden).
5.24.
Meervoudige causaliteit bestaat in vier soorten. Het meest in aanmerking lijken te komen afzonderlijke dubbele causaliteit (beide oorzaken doen zich tegelijk voor en zijn elk op zichzelf in staat om de gehele schade te veroorzaken) of alternatieve dubbele causaliteit (beide oorzaken zijn elk op zichzelf in staat om de gehele schade te veroorzaken, maar doen zich (zeer) (kort) na elkaar voor). Tjong Tjin Tai20.merkt over het eerste geval op:
“Afzonderlijke oorzaken zijn problematisch voor de gewone toets van c.s.q.n.-verband. Immers voor elke oorzaak geldt dat als die afzonderlijk wordt weggedacht, het schadevoorval zich toch zou hebben voorgedaan. Het zou evident onaanvaardbaar zijn als daardoor beide daders vrijuit zouden gaan. Daarom wordt al van oudsher in dergelijke gevallen afgeweken van de gewone ‘but-for’-test. In een dergelijk geval kan men de ‘but-for’-test aldus toepassen dat beide oorzaken worden weggedacht: als het schadevoorval dan niet zou hebben plaatsgevonden is er met beide oorzaken c.s.q.n.-verband. In de literatuur baseert men de toerekening afwisselend op het toerekenen zonder c.s.q.n.-verband, dan wel op art. 6:99 BW (…)”.
En over alternatieve dubbele causaliteit:
“In de literatuur is dit met vele kleurrijke voorbeelden bediscussieerd: de gelijktijdig schietende jagers (wat overigens laat zien dat het bewijsprobleem ook zonder tijdsverschil kan bestaan. Voor dit bewijsprobleem is art. 6:99 BW geschreven. Deze bepaling leidt tot hoofdelijke aansprakelijkheid (art. 6:102 BW), tenzij een van de potentiële daders bewijst dat zijn daad niet in oorzakelijk verband staat met het schadevoorval. Men kan zich overigens afvragen wanneer voldoende aannemelijk is dat het om een potentiële dader gaat, dus wanneer de schade een gevolg ‘kan’ zijn (in de terminologie van art. 6:99 BW).”
5.25.
Ik meen dat de feitenrechter nog maar eens goed moet kijken naar de causaliteit en de schadetoerekeningsgevolgen, mede in het licht van uw arrest Leeuwarden/ […],21.op basis van de uitgangspunten dat (i) de HIR eind 2002 al was vrijgevallen door gebrek aan voldoende herinvesteringsvoornemen, maar (ii) de schadeveroorzakende gebeurtenis(sen) (wanprestatie c.q. triggering van art. 15e Wet Vpb) niet in 2002 zit(ten), maar op hetzelfde moment op 31 december 2003 vallen, in dezelfde transactie, die het risico van het één toedeelt aan de ene partij en het risico van het ander aan de andere partij. Dat suggereert een 50-50-verdeling van de schade, maar laat ik mij daar in cassatie niet mee bemoeien.
5.26.
De feitenrechter moet vervolgens op basis van de uitkomst daarvan ook de toerekening van de heffingsrente bezien, die die uitkomst zou kunnen volgen.
5.27.
Ik merk nog het volgende op over de stellingen over voordeelstoerekening. Het mislukken van de anti-HIR-vrijvalconstructie betekent dat geen HIR wordt afgeboekt op de kostprijs van de vastgoedparticipaties, wat weer betekent dat [eiser] een hogere afschrijvingsbasis heeft en daarmee hogere afschrijvingen, die tot lagere fiscale winsten zullen leiden. [eiser] betoogt dat zij dergelijk voordeel niet heeft genoten omdat zij (de fiscale eenheid waartoe zij behoorde) geen winst maakte. Dat betoog faalt mijns inziens ongeacht de (on)juistheid of (on)toelaatbaarheid in cassatie van PSH’s tegenwerping dat [eiser] (s’ groep) wel degelijk winst maakte. Ook als zij geen winst maakt, heeft zij fiscaal voordeel van hogere afschrijvingen, die immers alsdan haar verrekenbare verliezen vergroten, waarmee door carry forward in latere jaren belasting wordt bespaard. Dat het daarvan eventueel niet is gekomen, al dan niet als gevolg van faillissement, valt mijns inziens onder het ondernemersrisico van [eiser] .
5.28.
In verband daarmee merk ik ook het volgende op: als een belastingclaim op een HIR niet latent maar acuut is, zoals hij in casu blijkt te zijn, wordt de belastingvoorziening daarvoor in de overdrachtsbalans en de koopprijs niet tegen een geschatte contante waarde verwerkt, maar tegen de nominale waarde; in casu kennelijk € 2.460.879, gezien het bedrag van de HIR-vrijval-aanslag. Ik acht daarom ’s Hofs uitleg van de overeenkomst aldus dat de in de koopprijs verdisconteerde latentie in mindering komt op een eventueel door PSH aan [eiser] te betalen schadevergoeding wegens onverhoopte acuutheid van de fiscale HIR-claim niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
5.29.
Ik meen daarom dat onderdeel (iii) van PSH doel treft en onderdeel (iv) van [eiser] strandt.
E. De dies a quo van de wettelijke rente (middelonderdeel (v) [eiser] )
5.30.
Het vijfde onderdeel van het middel van PSH bestrijdt Hofs rechtsoverweging 5.1, die als volgt luidt:
“5.1. (…). Het hof zal de vordering van de curator toewijzen tot een bedrag van € 853.006,-. Over dit bedrag zal niet de invorderingsrente worden toegewezen, maar de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW, aangezien het een vordering tot schadevergoeding uit wanprestatie betreft. Voor toewijzing van invorderingsrente bestaat dan ook geen grond. De wettelijke rente hierover zal worden toegewezen vanaf de inleidende dagvaarding, dus vanaf 26 april 2011, aangezien onvoldoende duidelijk is in hoeverre in het totaalcompromis nog een rentecomponent is begrepen over de aanslag en dus vanaf welk moment [eiser] schade heeft geleden.”
5.31.
De wettelijke rente is volgens art. 6:119 BW verschuldigd vanaf het moment waarop de schuldenaar in verzuim is. Wanneer bij blijvend onmogelijke nakoming – zoals in casu: PSH kan niet alsnog een voldoende voornemen gaan koesteren – de vordering tot schadevergoeding wordt ingesteld wegens wanprestatie, is de schuldenaar op grond van art. 6:83(b) BW zonder voorafgaande ingebrekestelling in verzuim en is de wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment waarop de schade is geleden.22.
5.32.
Wanneer de schade is geleden is afhankelijk van de aard van de schade. Het gaat hier kennelijk alleen om geld. Enerzijds kan dan worden aangeknoopt bij het moment van betaling, anderzijds volgt uit uw rechtspraak over verjaring van een schadevordering ter zake van een beroepsfout van een belastingadviseur dat de schade door een hogere belastingaanslag dan die adviseur had moeten bewerkstelligen op zijn vroegst ontstaat bij de aanslagoplegging omdat bij aanslagbelastingen die oplegging de afdwingbare betalingsverplichting schept.23.Dat u spreekt over ‘’op zijn vroegst’’ wordt denkelijk verklaard doordat het mogelijk is dat de laedens pas op een later moment bekend wordt met de schade en dat bijzondere omstandigheden aan de orde kunnen zijn.24.In casu is dat niet aan de orde. In de regel kan worden gesteld dat wettelijke rente pas verschuldigd is vanaf het moment dat de vordering van de laedens ontstaat, dus in het geval van wanprestatie: als verzuim intreedt.25.Hoewel de vordering van [eiser] is ontstaan op het moment van aanslagoplegging, lijkt mij niet vast te staan – gegeven dat [eiser] in gesprek was met de fiscus over die aanslag in het kader van een veel meer omvattend compromis tussen de fiscus en de [B] -groep – dat PSH op dat moment meteen in verzuim was. Op dat moment stond immers niet vast dat de aanslag stand zou houden, en ook niet dat (veel) later het ingediende bezwaar in het kader van een veelomvattend compromis zou worden ingetrokken. Onduidelijk is wanneer de aanslag is betaald. PSH heeft gesteld dat dat pas gebeurd is na het sluiten van het compromis, dat na de datum van de inleidende dagvaarding tot stand kwam. Onduidelijk is ook of in de betaling invorderingsrente was begrepen (niet te verwarren met de heffingsrente).
5.33.
[eiser] heeft volgens het Hof niet gesteld wanneer de litigieuze aanslag is betaald, noch dat en hoeveel invorderingsrente is berekend tot dat betalingsmoment (en wanneer die invorderingsrente is betaald). De betaling van de aanslag en mogelijke invorderingsrente is kennelijk opgegaan in een totaalcompromis met de fiscus dat [eiser] volgens het Hof onvoldoende heeft ontrafeld om te kunnen bepalen vanaf welk tijdstip [eiser] daadwerkelijk schade heeft geleden doordat zij de HIR-vrijval-aanslag heeft betaald of doordat invorderingsrente verschuldigd is geworden over het bedrag van die aanslag.
5.34.
Ik acht het onder die omstandigheden niet onbegrijpelijk dat het Hof de wettelijke rente heeft berekend vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, zodat middelonderdeel (v) van [eiser] mijns inziens strandt.
6. Conclusie
6.1.
Ik geef u in overweging middelonderdeel (ii) van [eiser] en middelonderdeel (iii) van PSH gegrond te verklaren, de overige middelonderdelen van beide partijen ongegrond te verklaren en de zaken te verwijzen voor feitelijk onderzoek naar causaliteit en schade- en voordeelberekening en -toerekening.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑05‑2020
Zie sub 8 van de premisse van de koopovereenkomst, waaruit de resterende reserve van € 6.788.469 na verrekening blijkt. Gelet op de gehele boekwinst ad € 7.136.603, betreft het kennelijk een verrekenbaar verlies van € 348.134.
Ik kan uit de stukken niet opmaken hoe de partijen tot dit bedrag komen. Volgens de andere genoemde bedragen zou voor ruim € 13 mio moeten worden geherinvesteerd.
Rechtbank Utrecht 28 september 2011, nr. C/16/306950 / HA ZA 11-1037; Rechtbank Utrecht 30 november 2011, nr. C/16/306950 / HA ZA 11-1037.
Rechtbank Utrecht 14 november 2012, nr. C/16/306950 / HA ZA 11-1037.
Rechtbank Midden Nederland 5 februari 2014, nr. C/16/306950 / HA ZA 11-1037.
Hof Arnhem-Leeuwarden 9 april 2019, nr. 200.148.944.
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (Stb. 2000, 216), art. I, onderdeel J, lid 3.
Besluit van 27 oktober 2015, nr. BLKB 2015/864M, Stcrt. 2015, 38250, BNB 2016/60.
HR 9 november 2012, nr. 11/05078, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2012:BX6705, BNB 2013/21, met noot van Cornelisse.
Zie ook Vakstudie Vennootschapsbelasting, Commentaar op art. 3.54 Wet IB 2001, aantekening 9.19 (geen herinvesteringsreserve als er wel een voornemen is een bedrijfsmiddel aan te schaffen, maar de reserve daarop niet kan worden afgeboekt).
HR 23 mei 2014, nr. 13/01647, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2014:1188, BNB 2014/175 met noot Cornelisse.
Vgl. HR 1 september 2006, nr. 42.414, ECLI:NL:HR:2006:AY7211, BNB 2006/329.
HR 22 januari 2010, nr. 09/00477, ECLI:NL:HR:2010:BL0075, BNB 2010/87, met noot Lubbers.
Volgens mij bedraagt het verschil tussen € 2.460.879 en € 1.274.645 niet € 1.174.250, maar € 1.186.234. De partijen hebben hierover echter niet geklaagd.
C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van hetNederlands burgerlijk recht, 6 Verbintenissenrecht, Deel II, Deventer: Kluwer Wolters 2017, nr. 26.
Zie met name de acht arresten van uw belastingkamer van 23 mei 2014, nrs. 12/05645, 12/04575, 13/00215, 13/00280, 13/01647, 13/01702, 13/02154 en 13/02325, ECLI:NL:HR:2014:1186, ECLI:NL:HR:2014:1181, ECLI:NL:HR:2014:1187, ECLI:NL:HR:2014:1092, ECLI:NL:HR:2014:1188, ECLI:NL:HR:2014:1183, ECLI:NL:HR:2014:1189 en ECLI:NL:HR:2014:1190, gepubliceerd in BNB 2014/171 t/m 2014/178, met noten van Cornelisse.
Zie daarover: Asser/Sieburgh, Verbintenissenrecht, Deel II, Deventer: Kluwer Wolters 2017, nrs. 86-91; T. Hartlief, Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (SBR deel 5), Deventer: Wolters Kluwer 2018, nrs. 236-238; en T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘’Meervoudige causaliteit’’, WPNR 2018/7186.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, “Meervoudige causaliteit’’, WPNR 2018/7186.
HR 7 december 2001 (Leeuwarden/ […] ), nr. C99/345HR, na conclusie A-G Huydecoper, ECLI:NL:PHR:2001:AB2795NJ 2002/576, met noot van Vranken.
Zie nader: P.M. Vos, commentaar bij art. 6:119 BW, Groene Serie Verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer Wolters, aantekening 4; Asser/Sieburgh, Verbintenissenrecht, Deel I, Deventer: Kluwer Wolters 2016, nr. 395.
HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9416, NJ 2003, 680.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Valk, 31 maart 2020, nr. 19/00895, ECLI:NL:PHR:2020:284.
Zie Asser/Sieburgh, Verbintenissenrecht, Deel II, Deventer: Kluwer Wolters 2017, nr. 39; en Asser/Sieburgh, Verbintenissenrecht, Deel I, Deventer: Kluwer Wolters 2016, nr. 395.