HR, 01-09-2006, nr. 42 414
ECLI:NL:HR:2006:AY7211, Terugverwijzing: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-09-2006
- Zaaknummer
42 414
- LJN
AY7211
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AY7211, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑09‑2006; (Cassatie)
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC6747, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2006/19.5
V-N 2006/45.3 met annotatie van Redactie
NTFR 2006/1286 met annotatie van mr. M. van Vierzen-de Boer
Uitspraak 01‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Art. 14 Wet IB 1964 Vorming vervangingsreserve; vervangingsvoornemen
Nr. 42.414
1 september 2006
SE
gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 juni 2005, nr. P04/00090, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 457.575.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, belanghebbende alsnog ontvankelijk verklaard in haar bezwaar en het bezwaar ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is op 10 juli 1987 naar Antilliaans recht opgericht. Het doel van belanghebbende is onder meer het verkrijgen, vervreemden, beheren en exploiteren van onroerende zaken.
3.1.2. Op 28 maart 1991 heeft belanghebbende het pand a-straat 1 te Z aangeschaft voor een bedrag van ƒ 54.718. Het pand is een tussenpand dat bestaat uit een restaurant op de begane grond en drie woonappartementen op de bovenetages. Kort na de aankoop heeft belanghebbende met dagtekening 31 juli 1991 een aanschrijving tot het nemen van veiligheidsmaatregelen ontvangen van de Bouw- en Woningdienst van de gemeente Amsterdam. De daarin opgenomen noodmaatregelen zijn direct uitgevoerd. Hierna is het pand gecontroleerd door de gemeente en bewoonbaar verklaard. Belanghebbende is het pand vervolgens gaan verhuren.
3.1.3. In 1997 heeft belanghebbende de bovenwoningen van voormeld pand verkocht voor een bedrag van in totaal ƒ 846.000. In verband met de hierbij behaalde boekwinst heeft belanghebbende een vervangingsreserve gevormd van ƒ 377.774.
3.2. Voor het Hof was - voorzover in cassatie van belang - in geschil of de Inspecteur terecht de vorming van de vervangingsreserve heeft geweigerd.
3.3. Het Hof heeft, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het pand voor belanghebbende een bedrijfsmiddel vormde en dat zij de bij de verkoop daarvan gerealiseerde boekwinst aan een vervangingsreserve mocht doteren, geoordeeld dat het op de weg van belanghebbende ligt om de aanwezigheid van een vervangingsvoornemen per 31 december 1997 aannemelijk te maken. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende hierin niet is geslaagd. De enkele verklaring van de gemachtigde dat belanghebbende als een beleggingsvehikel altijd onroerende zaken heeft aangekocht en verkocht, dat in dit verband in het verleden altijd vervangingsreserves werden gebruikt en dat belanghebbendes panden altijd vergelijkbaar zijn omdat het allemaal beleggingspanden zijn, heeft het Hof onvoldoende geoordeeld om aannemelijk te achten dat belanghebbende op 31 december 1997 het voornemen had om tot vervanging van het pand over te gaan. Ook de omstandigheid dat medio 1999 voor circa ƒ 1.500.000 een deel van een wooncomplex in Z is aangekocht, is daartoe door het Hof onvoldoende geoordeeld, temeer nu in 1998 een wooncomplex elders in Z is verkocht.
3.4. De middelen, die voornoemde oordelen bestrijden, worden terecht voorgesteld. Indien het Hof bij het in de laatste volzin van 3.3 vermelde oordeel ervan is uitgegaan dat het medio 1999 gekochte wooncomplex eerst ter vervanging dient van het in 1998 verkochte wooncomplex, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het in 1999 gekochte wooncomplex komt immers eerst in aanmerking als vervanging voor de in 1997 verkochte bovenwoningen en pas daarna voor het in 1998 verkochte wooncomplex (vergelijk HR 12 maart 1975, nr. 17411, BNB 1975/101). Indien het Hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, zijn 's Hofs oordelen ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de aankoop in 1999 geen aanwijzing kan vormen voor het feit dat belanghebbende per 31 december 1997 een vervangingsvoornemen had.
3.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch slechts voor zover het betreft de ongegrondverklaring van het bezwaar,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 414, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.W.G.M. van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2006.