HR, 23-05-2014, nr. 13/01702
13/01702
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-05-2014
- Zaaknummer
13/01702
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1183, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑05‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:BZ3582, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑05‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2014/26.17 met annotatie van Redactie
BNB 2014/176 met annotatie van R.P.C. CORNELISSE
FED 2014/85 met annotatie van R. RUSSO
NTFR 2015/85
NTFR 2014/1483 met annotatie van Mr. dr. C. Bruijsten
Uitspraak 23‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Artikel 15e Wet Vpb 1969. Artikel 3.54 Wet IB 2001. HIR-lichaam. Ruilarresten niet van toepassing indien de boekwinst in beginsel kan worden gereserveerd op grond van artikel 3.54 Wet IB 2001.
Partij(en)
23 mei 2014
nr. 13/01702
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 februari 2013, nr. 11/00298, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 09/4178) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
[A] (hierna: [A]) was enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende.
3.1.2.
Belanghebbende was eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan de [a-straat 1-2] te [Q] (hierna: het pand).
3.1.3.
Op 22 november 2006, om 13.20 uur, zijn door [A] de aandelen in belanghebbende aan respectievelijk [E] B.V. (hierna: [E] BV) en [F] B.V. (hierna: [F] BV) verkocht en geleverd. [G] is 100 percent aandeelhouder van [E] BV en [D] is 100 percent aandeelhouder van [F] BV. Vanaf het moment van levering van de aandelen vormen de nieuwe aandeelhouders tevens het bestuur van belanghebbende.
3.1.4.
Op 22 november 2006, om 13.30 uur, is het pand verkocht en geleverd aan [A].
3.1.5.
Op 23 maart 2007 heeft belanghebbende een kantoorpand in [R] aangeschaft.
3.1.6.
Belanghebbende heeft één lang boekjaar van 1 januari 2006 tot 30 juni 2007 in aanmerking genomen. In haar aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2006/2007 heeft zij de met de verkoop van het pand behaalde boekwinst ten bedrage van € 936.916 toegevoegd aan een herinvesteringsreserve en vervolgens deze herinvesteringsreserve afgeboekt op de aankoopprijs van het hiervoor in 3.1.5 vermelde kantoorpand.
3.1.7.
Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de Inspecteur het aangegeven belastbare bedrag verhoogd tot € 1.176.114. Hij heeft daarbij onder meer de hiervoor in 3.1.6 vermelde herinvesteringsreserve gecorrigeerd.
3.2.
Het Hof heeft – in cassatie onbestreden – geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit tot vervreemding van het pand is genomen vóór de wijziging van het uiteindelijke belang in belanghebbende, zodat het bepaalde in artikel 15e van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2006; hierna: de Wet) de vorming van een herinvesteringsreserve verhindert. Het Hof heeft vervolgens verworpen het standpunt van de Inspecteur dat de zogenoemde ruilarresten niet kunnen worden toegepast in gevallen, zoals het onderhavige, waarin artikel 15e van de Wet de vorming van een herinvesteringsreserve belet. Aangezien artikel 15e van de Wet blijkens zijn tekst en bedoeling immers ‘slechts’ een inbreuk maakt op het bepaalde in artikel 3.54 van de Wet IB 2001, ziet het Hof geen goede grond om ‘de inbreuk’ van artikel 15e van de Wet ook toe te passen op het daarin niet genoemde artikel 3.25 van de Wet IB 2001 (goed koopmansgebruik) en dus ook niet op de door de ruilarresten bestreken gevallen. Het Hof heeft echter tevens geoordeeld dat aangezien een concreet plan bij belanghebbende tot herinvesteren op het moment van het vervreemden van het pand niet aannemelijk is gemaakt, de ruilarresten reeds hierom geen toepassing kunnen vinden. Tegen laatstgenoemd oordeel keert zich het eerste middel.
3.3.
De Hoge Raad stelt bij de beoordeling van het eerste middel het volgende voorop. De wetgever heeft in artikel 3.54 van de Wet IB 2001 een regeling getroffen die, kort gezegd, voorziet in de mogelijkheid om, onder bepaalde voorwaarden en beperkingen, de bij de vervreemding van een bedrijfsmiddel behaalde boekwinst te reserveren tot vermindering van de aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen waarin wordt geherinvesteerd. Op grond van artikel 8, lid 1, van de Wet is deze regeling mede van toepassing bij de heffing van de vennootschapsbelasting.
De ruilarresten zien op gevallen waarin de belastingplichtige ten tijde van de vervreemding van een activum een concreet plan heeft om in directe samenhang met de vervreemding van het activum een ander activum te verwerven dat zowel functioneel als economisch in het vermogen van de belastingplichtige dezelfde plaats inneemt als het vervreemde activum. Goed koopmansgebruik staat dan toe de ter gelegenheid van de vervreemding behaalde boekwinst in mindering te brengen op de kostprijs van dat andere activum, waardoor bij de vervreemding geen winst tot uitdrukking behoeft te worden gebracht (zie Hoge Raad 22 oktober 2010, nr. 09/04077, ECLI:NL:HR:2010:BO1393, BNB 2010/336). Bij de door de wetgever in artikel 3.54 Wet IB 2001 getroffen regeling voor bedrijfsmiddelen is de aan de ruilarresten ten grondslag liggende gedachte in de wettelijke regeling geabsorbeerd. In een geval waarin een bedrijfsmiddel als bedoeld in artikel 3.54 Wet IB 2001 is vervreemd, in welk geval derhalve een belastingplichtige in beginsel – dat wil zeggen behoudens de bij of krachtens de wet gestelde voorwaarden en beperkingen – op de voet van deze bepaling een herinvesteringsreserve kan vormen, is voor toepassing van de ruilarresten dan ook geen plaats. Indien in een dergelijk geval de bij de vervreemding van het bedrijfsmiddel behaalde winst is gereserveerd, moet het reserveren van deze winst geacht worden te hebben plaatsgevonden met toepassing van artikel 3.54 Wet IB 2001, voor zover van belang gelezen in samenhang met artikel 8, lid 1, van de Wet. Aan een belastingplichtige komt in zoverre geen keuzemogelijkheid toe tussen toepassing van de in de wet neergelegde faciliteit en toepassing van de ruilarresten. Het Hof heeft derhalve terecht geoordeeld dat de zogenoemde ruilarresten in het onderhavige geval niet kunnen worden toegepast, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden. Het eerste middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.4.
Het tweede middel bouwt voort op het eerste middel. Het deelt derhalve het lot van dat middel.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2014.
Beroepschrift 23‑05‑2014
Inzake: Nadere motivering beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem inzake [X] Goed BV vennootschapsbelasting 2006 kenmerk 11/00298, uw kenmerk F 13/01702
Edelhoogachtbaar College,
Namens [X] B.V., heeft ondergetekende [D], in zijn hoedanigheid als bestuurder van [F] B.V., op haar beurt bestuurder van [i] B.V., fiscaal juridisch adviseur te [T] — zonder aanvoering van gronden — beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem met kenmerk 11/00298 (hierna: ‘de uitspraak’). Bij brief van 8 april 2013 heeft de griffier bij uw Raad verzocht om uiterlijk 21 mei 2013 de gronden van cassatie aan te voeren, waartoe ik thans overga.
Aan het beroep liggen de volgende — zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen — middelen van cassatie ten grondslag:
Grief I
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder de verkeerde toepassing van de ‘ruilarresten’ (zie onder meer HR 22 oktober 2010, nr 09/04077. LJN: BO1393, BNB 2010/336) en/of schending, althans verzuim van vormen, in het bijzonder van het in artikel 8:77 Algemene wet Bestuursrecht vervatte motiveringsvereiste,
waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, doordat het Gerechtshof in overweging 4.13 tot niet toepassing van de ruilarresten concludeert.
Toelichting
In overweging 4.10 van haar uitspraak geeft het Gerechtshof aan dat het de toepassing van de ruilarresten in de onderhavige casus zal onderzoeken.
In overweging 4.3 en onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank met inachtneming van uw arrest van 6 juni 2008, nr 43 515, LJN: BD3175, BNB 2008/213 heeft het Hof in navolging van de Rechtbank geoordeeld dat het onderhavige activum tot het moment van verkoop als een bedrijfsmiddel is aan te merken nu het een door belanghebbende aan derden verhuurd pand was en bleef.
Daar ingevolge het vorenstaande feitelijk vaststaat dat er sprake is van een bedrijfsmiddel en vervanging daarvan door een vergelijkbaar bedrijfsmiddel blijkens het oordeel van het Gerechtshof heeft plaatsgevonden is voor de toepassing van de leer in gevolge de ‘ruilarresten’ slechts van belang in hoeverre er sprake was van een voornemen tot vervanging op het moment van verkoop van het bedrijfsmiddel.
Het Gerechtshof heeft overwogen dat beoordeling van het feit indien en hoever er sprake was van een concreet vervangingsvoornemen dient plaats te vinden op het moment van besluit tot verkoop van het bedrijfsmiddel en vanuit de positie van belanghebbende.
Daarbij gaat het Gerechtshof uit van een beoordeling van het voornemen tot vervanging van het bedrijfsmiddel van de directie.
In overweging 4.12 constateert het Gerechtshof dat vaststaat dat een dergelijk voornemen aanwezig was ten tijde van de feitelijke verkoop en levering van het bedrijfsmiddel doch dat dit niet heeft te gelden als concreet voornemen in het kader van de toepassing van de ‘ruilarresten’.
Door het Gerechtshof wordt niet althans onvoldoende gemotiveerd waarom het voornoemde concrete voornemen niet als concreet plan van vervanging heeft te gelden in het kader van de toepassing van de heersende leer van de ‘ruilarresten’.
Grief II
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, en/of schending, althans verzuim van vormen, in het bijzonder van het in artikel 8:77 Algemene wet Bestuursrecht vervatte motiveringsvereiste,
waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, doordat het Gerechtshof in rechtsoverweging 4.12 van de uitspraak van het oordeel is dat het door belanghebbende aangeboden bewijsaanbod achterwege kan blijven.
Toelichting
In rechtsoverweging 4.12 overweegt het Gerechtshof dat het aanbod tot bewijs zoals verstrekt door belanghebbende achterwege kan blijven.
Het Gerechtshof komt tot voornoemde overweging daar belanghebbende slechts bewijs zou hebben aangeboden van haar stelling dat bij de opvolgende directie sprake is een concreet vervangingsvoornemen.
Daar echter in gelijke overweging het Gerechtshof concludeert dat er sprake is van een concreet vervangingsvoornemen bij de opvolgende directie kan zij niet concluderen dat het aanbod tot bewijs van het bestaan van een concreet vervangingsvoornemen bij de afgetreden directie kan worden afgeslagen.
Enkel en alleen door het tijdsverloop van het door het Gerechtshof als vaststaand aangenomen besluit tot vervreemding en de feitelijke verkoop en levering kan het Gerechtshof niet voorbij gaan aan het aanbod tot bewijs van het bestaan van een concreet voornemen tot vervanging bij de afgetreden directie, nu dit door het Gerechtshof van belang wordt geacht voor toepassing van de ‘ruilarresten’ (quod non).
Conclusie
Op grond van het voorgaande moge ik uw Raad in overweging geven, de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen, en zelf in de zaak te voorzien, althans om na vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof de zaak naar een (ander) Gerechtshof te verwijzen om alsnog overeenkomstig uw aanwijzingen tot juiste afdoening van de geschillen te komen.
Gegeven de conclusie verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding vast te stellen overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend voor de cassatieprocedure.