Rechtbank Maastricht 6 november 2012, nr. AWB 11/2185, ECLI:NL:RBMAA:2012:BY2384, FutD 2012/2878.
HR, 08-07-2016, nr. 15/03056
ECLI:NL:HR:2016:1354
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2016
- Zaaknummer
15/03056
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1354, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑07‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:CRVB:2015:1647, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:297, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑04‑2016
ECLI:NL:PHR:2016:297, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1354, Gevolgd
- Vindplaatsen
V-N 2016/38.21 met annotatie van Redactie
NLF 2017/0444 met annotatie van
NTFR 2016/1958 met annotatie van mr. J.D. Schouten
NTFR 2016/1521 met annotatie van MR. J. VAN DE MERWE
Uitspraak 08‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 3, lid 1, Ziektewet; art. 7:610 en 7:690 BW. Begrip ‘(privaatrechtelijke) dienstbetrekking’. Overeenkomst tussen bijstandsgerechtigde en stichting met als doel detachering bij derden.
Partij(en)
8 juli 2016
nr. 15/03056
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 mei 2015, nr. 12/6660 ZW, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Maastricht (nr. AWB 11/2185), betreffende een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) op grond van de Ziektewet (hierna: de ZW). De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
1. Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door Ph.A.A. Nijbakker, advocaat te Heerlen.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 14 april 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De gemeente Meerssen heeft de stichting [E] (hierna: [E]) opdracht gegeven om bijstandsgerechtigden in dienst te nemen en te detacheren bij inlenende bedrijven met als doel het versterken van de positie van uitkeringsgerechtigden op de reguliere arbeidsmarkt. [E] ontving per bijstandsgerechtigde een bedrag ter dekking van de kosten die waren verbonden aan de uitvoering van deze opdracht, waaronder het betalen van ‘salaris’ aan een ‘werknemer’.
2.1.2.
Belanghebbende ontving bijstand van de gemeente Meerssen op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: de WWB). Op 25 oktober 2010 is hij een overeenkomst met [E] aangegaan waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘werknemer’ en [E] als ‘werkgever’ en waarin een ‘salaris’ wordt bepaald op een bedrag gelijk aan het bedrag van belanghebbendes WWB‑uitkering. Ingevolge artikel 8 van de overeenkomst verricht belanghebbende werkzaamheden dan wel houdt hij zich beschikbaar om werkzaamheden te verrichten bij door [E] aan te wijzen inlenende organisatie(s) op basis van detachering, dat wil zeggen, in opdracht en onder toezicht van de inlener.
2.1.3.
Belanghebbende zou in voormeld kader op kennismakingsgesprek gaan voor een werkplek bij de buitendienst van [G] (hierna: [G]). Die afspraak is niet doorgegaan wegens een longinfectie bij belanghebbende, die zich op 21 januari 2011 ziek heeft gemeld bij [E]. Op 22 april 2011 is de overeenkomst van belanghebbende met [E] van rechtswege beëindigd zonder dat belanghebbende bij een inlener heeft gewerkt of ander werk heeft verricht.
2.1.4.
Op 20 april 2011 heeft [E] bij het UWV aangifte gedaan van de ziekmelding van belanghebbende. Het UWV heeft belanghebbende een uitkering op grond van de Ziektewet (hierna: de ZW) ontzegd omdat belanghebbende niet in een dienstbetrekking werkzaam is geweest en daarom niet verzekerd was voor de ZW.
2.2.1.
Voor de Centrale Raad was in geschil of belanghebbende werknemer was in de zin van artikel 3, lid 1, van de ZW.
2.2.2.
De Centrale Raad heeft inzake de overeenkomst tussen belanghebbende en [E] geoordeeld dat deze enkel de strekking heeft dat [E] belanghebbende zal detacheren bij een inlener met als doel uitstroom van belanghebbende naar de reguliere arbeidsmarkt. Het is niet de bedoeling van partijen geweest dat belanghebbende werkzaamheden zou gaan verrichten of anderszins activiteiten zou gaan ondernemen bij [E] zelf. Belanghebbende heeft dat ook niet gedaan. De gehoudenheid van belanghebbende ingevolge de overeenkomst om zich beschikbaar te houden om werkzaamheden te verrichten bij een inlener betrof in wezen geen andere verplichting dan waartoe hij eerder op grond van artikel 9, lid 1, aanhef en letter a, van de WWB was gehouden, namelijk het naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, aldus de Centrale Raad.
De Centrale Raad heeft voorts geoordeeld dat [E] met het sluiten van de overeenkomst met belanghebbende beoogde uitvoering te geven aan de opdracht die de gemeente Meerssen aan haar had verstrekt om personen met een WWB-uitkering zo spoedig mogelijk onder te brengen bij een inleenorganisatie met het oog op uitstroom van deze personen naar de reguliere arbeidsmarkt. De gemeente Meerssen stelde [E] (ten minste) schadeloos voor in dit verband te maken kosten. Hiermee vormt de overeenkomst volgens de Centrale Raad in wezen het sluitstuk van een constructie, waarbij de inspanningsverplichting van de gemeente Meerssen om belanghebbende als WWB-gerechtigde te begeleiden naar het (opnieuw) verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid is overgegaan op [E]. Tegen deze achtergrond wordt de overeenkomst, hoewel ingericht als een arbeidsovereenkomst, niet als zodanig gekwalificeerd. Dit betekent dat belanghebbende op grond van de overeenkomst niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot [E] en daarom vanaf het moment van aangaan van de overeenkomst geen werknemer was in de zin van artikel 3, lid 1, van de ZW, aldus nog steeds de Centrale Raad.
2.2.3.
De Centrale Raad heeft voorts uit de hiervoor onder 2.1.3. weergegeven feiten afgeleid dat het niet is gekomen tot overeenstemming over inlening van belanghebbende door [G] en over de werkzaamheden die belanghebbende bij [G] zou gaan verrichten. Daaruit volgt dat van een relatie tussen belanghebbende, [E] en een inlener geen sprake is geweest, zodat er evenmin een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 in samenhang met artikel 7:690 van het BW tot stand is gekomen, aldus de Centrale Raad.
2.3.
De middelen komen op tegen de hiervoor onder 2.2 weergegeven oordelen van de Centrale Raad met het betoog dat de Centrale Raad een onjuiste invulling heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 3, lid 1, van de ZW.
2.4.1.
Bij de beoordeling van de middelen wordt vooropgesteld dat ingevolge artikel 75m van de ZW de toetsing in cassatie van een uitspraak van de Centrale Raad in een geval als het onderhavige beperkt blijft tot de vraag of de Centrale Raad het bepaalde in artikel 3, lid 1, van de ZW heeft geschonden of verkeerd heeft toegepast. Dat brengt onder meer mee dat in cassatie alleen rechtsklachten aan de orde kunnen worden gesteld en dat op motiveringsklachten geen acht kan worden geslagen.
2.4.2.
Volgens artikel 3, lid 1, van de ZW is werknemer de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Om te kunnen aannemen dat een overeenkomst een privaatrechtelijke dienstbetrekking doet ontstaan, is onder meer vereist dat uit die overeenkomst een verplichting voortvloeit tot het persoonlijk verrichten van arbeid. Het oordeel van de Centrale Raad dat de tussen belanghebbende en [E] gesloten overeenkomst niet als een arbeidsovereenkomst kan worden aangemerkt omdat, overeenkomstig de bedoeling van partijen, geen arbeid voor [E] werd verricht, geeft geen blijk van miskenning van dit vereiste. Voor het overige berust dat oordeel op de uitleg van de gesloten overeenkomst, welke uitleg als van feitelijke aard in cassatie niet ter toets staat.
2.4.3.
Met zijn oordeel dat geen inleenovereenkomst tot stand is gekomen tussen [E] en [G] heeft de Centrale Raad het bepaalde in artikel 3, lid 1, van de ZW evenmin miskend. Dit oordeel steunt op de in cassatie te respecteren overweging van de Centrale Raad dat tussen belanghebbende, [E] en [G] geen overeenstemming was bereikt over inlening van belanghebbende door [G] en over de werkzaamheden die belanghebbende bij [G] zou gaan verrichten. Van een als arbeidsovereenkomst aan te merken uitzendovereenkomst in de zin van artikel 7:690 van het BW kan reeds op die grond geen sprake zijn.
2.4.4.
De slotsom luidt dat de middelen falen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2016.
Beroepschrift 29‑04‑2016
GRONDEN VAN BEROEP IN CASSATIE
Edelhoogachtbaar college,
Inzake: beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 mei 2015, nummer 12/6660 ZW
Uw kenmerk: F 15/03056 (uw brief van 24 juli 2015)
Bij pro forma beroepschrift in cassatie van 7 juli 2015 is namens [X], wonende te [Z] (hierna belanghebbende), beroep in cassatie ingesteld krachtens artikel 75m lid 1 van de Ziektewet (ZW). Het cassatieberoep is gericht tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep te Utrecht, gedagtekend 20 mei 2015 en per post bezorgd op 28 mei 2015. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gegeven op het Hoger Beroep van belanghebbende gericht tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Maastricht, gedagtekend 6 november 2012 welke op haar beurt is gewezen naar aanleiding van de beslissing op bezwaar van 11 november 2011, welke beslissing het bezwaar betrof van de belanghebbende tegen het aan belanghebbende gerichte primaire besluit van het UWV van 17 mei 2011, waarin het UWV belanghebbende een uitkering op grond van de ZW ontzegt, op de grond dat belanghebbende niet in een dienstbetrekking werkzaam is geweest en daarom niet verzekerd is voor de ZW.
Een kopie van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 20 mei 2015 was reeds bij het pro forma beroepschrift in cassatie van 7 juli 2015 gevoegd.
Belanghebbende is van oordeel dat de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep niet in stand kan blijven wegens schending en/of verkeerde toepassing van de bepalingen over de begrippen ‘werknemer’ en ‘(privaatrechtelijke) dienstbetrekking’ als bedoeld in artikel 3 lid 1 van de ZW.
In het navolgende zal belanghebbende de redenen aanvoeren op grond waarvan hij van mening is dat de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in Hoger Beroep van 20 mei 2015 niet in stand kan blijven. Dit inhoudelijk beroep in cassatie is tijdig ingediend, daar u Raad de termijn heeft vastgesteld op 3 september 2015.
Inleiding
Belanghebbende zal allereerst de procedurele historie in deze kwestie weergeven. Vervolgens zal de feitelijke achtergrond worden geschilderd waarna zal worden ingegaan op de op deze kwestie van toepassing zijnde wet- en regelgeving en de daarbij behorende jurisprudentie. Ten slotte zal worden aangegeven welke bepalingen door de Centrale Raad van Beroep onjuist zijn toegepast, waarna zal worden afgesloten met de conclusie dat de Centrale Raad van Beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake was van werknemerschap in de zin van artikel 3 van de Ziektewet.
Historie
Belanghebbende ontving aanvankelijk bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van de gemeente Meerssen en kwam in het kader van de arbeidsinschakeling bij de Stichting [E] (hierna te noemen: [E]) terecht.
Op 25 oktober 2010 is tussen belanghebbende en [E] een arbeidsovereenkomst gesloten, waarop tevens de Rechtspositieregeling groeibanen Maastricht en Mergelland 2010 van toepassing werd verklaard. Ingevolge artikel 1 van het arbeidscontract is belanghebbende met ingang van 22 oktober 2010 in dienst getreden bij de Stichting [E]
Het betrof een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, te weten een half jaar. Het contract eindigde derhalve van rechtswege op 22 april 2011.
Op 21 januari 2011 heeft belanghebbende zich ziek gemeld bij [E] in verband met een longonsteking. [E] heeft daarop conform het bepaalde in de arbeidsovereenkomst het loon gedurende de looptijd van de overeenkomst doorbetaald. Ook de sociale premies werden afgedragen. Op 20 april 2011 heeft belanghebbende een aanvraag gedaan voor een ziektewetuitkering.
Vanaf de aanvang van de arbeidsovereenkomst was de inzet van [E] erop gericht belanghebbende bij een derde te detacheren. Belanghebbende hield zich gedurende die periode —zoals hij ook verplicht was— beschikbaar voor werk.
Begin januari 2011 was een geschikte werkplek gevonden en werd alvast een (mondelinge) inleenovereenkomst gesloten tussen [E] en [F]. Op 24 januari 2011 zou belanghebbende kennis gaan maken op zijn werkplek. Echter, zoals hiervoor aangegeven, viel belanghebbende op 21 januari 2011 uit met een longontsteking.
De gemaakte afspraken betroffen: de persoon van de gedetacheerde ([X]), de inhoud van de te verrichten werkzaamheden (assistent hovenier groenvoorziening) en de inleenvergoeding (tussen [F] en [E]).
Belanghebbende verwijst op dit punt nog eens naar de verklaring van 17 september 2014 van [H], directeur van [E] waarin wordt bevestigd dat de bedoeling van partijen was gericht op het aangaan van een arbeidsovereenkomst en de verklaring van [i], Teamleider [F] van 14 september 2015 (naar aanleiding van het pleidooi op 30 oktober 2014 aan de Centrale Raad van Beroep toegezonden en aan het dossier toegevoegd).
Uit de verklaring van [i] volgt dat tussen [E] en [F] wel degelijk afspraken waren gemaakt over de inzet van belanghebbende bij [F]. Een kennismakingsgesprek was gepland voor 25 januari 2011. De aard van de te verrichten werkzaamheden stond vast: ‘normaal productief werk in de uitvoering van groenopdrachten die [F] van diverse gemeente heeft’ en ook was de financiële vergoeding voor het inlenen afgesproken, zo volgt uit de verklaring. Beide verklaringen zijn voor alle duidelijkheid nog eens als bijlage bijgevoegd (bijlage 1).
Belanghebbende heeft op 20 april 2011 een ZW-uitkering aangevraagd bij het UWV. Bij besluit van 17 mei 2011 heeft het UWV aan belanghebbende te kennen gegeven dat hij niet in aanmerking komt voor een ZW-uitkering, daar er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst/dienstbetrekking.
De motivering in het primaire besluit luidde:
‘(…) Voor het recht op een Ziektewet-uitkering moet u verzekerd zijn voor de Ziektewet. Verzekerd zijn werknemers die in een dienstbetrekking werkzaam zijn. Een dienstbetrekking houdt in dat u:
- 1.
Verplichting bent om de arbeid zelf te verrichten en
- 2.
Dat er sprake is van een gezagsverhouding tot de werkgever en
- 3.
Dat de werkgever verplicht is om loon te betalen.
Dit is bij u niet het geval, omdat de overeenkomst niet zozeer is gericht op het verrichten van arbeid, maar ten doel heeft u zodanig te ontwikkelen dat u weer een baan op de reguliere arbeidsmarkt kunt krijgen.(…)’
Belanghebbende heeft op 24 juni 2011 tegen deze beslissing een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 10 november 2011 is het door belanghebbende ingediende bezwaar ongegrond verklaard. De motivering van de afwijzing van het bezwaar was gelegen in het feit dat belanghebbende geen arbeid verricht zal hebben gedurende de looptijd van de arbeidsovereenkomst/dienstbetrekking.
De formulering in de beslissing op bezwaar luidde:
‘(…) Vanaf 22 oktober 2010 tot 22 april 2011 had u een arbeidsovereenkomst met de Stichting [E]. Op 21 januari 2011 werd u arbeidsongeschikt. Gedurende de looptijd van de arbeidsovereenkomst werd het salaris tijdens ziekte doorbetaald. Omdat uw arbeidsovereenkomst per 22 april 2011 van rechtswege eindigde, werd verzocht om u vanaf deze datum in aanmerking te brengen voor een Ziektewet-uitkering.
Tijdens een telefonisch contact met een medewerker van onze afdeling Ziektewet bleek dat u geen feitelijke werkzaamheden heeft verricht voorafgaande aan uw ziekte. Dit gegeven werd nog bevestigd door middel van een e-mail van uw werkgever d.d. 28 april 2011.
Om die reden werd met ons besluit van 17 mei afwijzend op het verzoek om ziekengeld beslist.
In artikel 3 van de Ziektewet is bepaald, dat als werknemer wordt beschouwd de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in dienstbetrekking staat. Artikel 610 van het Burgerlijk Wetboek geeft een definitie van de arbeidsovereenkomst, namelijk: de overeenkomst waarbij de werknemer zich verbindt in dienst van de werkgever tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
Zoals uit deze definitie blijkt zijn eendrietal elementen kenmerkend voor de arbeidsovereenkomst, namelijk de ‘gezagsverhouding tot de werkgever’, ‘loon’ en ‘arbeid’.
Allereerst merken wij op dat het onmiskenbaar vaststaat, dat aan u tijdens de arbeidsovereenkomst met de Stichting [E] een salaris werd betaald. De aanwezigheid van een gezagsverhouding tussen u en uw werkgever lijdt ook geen twijfel. Een derde element, waarvan sprake moet zijn om van een verzekering voor de Ziektewet te kunnen spreken, is het verrichten van arbeid. Uit de ons beschikbare gegevens is niet gebleken dat door u feitelijk werkzaamheden zijn verricht. Ook in bezwaar heeft u niet aangetoond dat van het verrichten van werk sprake is geweest.
Wij kunnen ons niet vinden in uw visie dat een aanstelling binnen het kader van een arbeidsovereenkomst in een functie, toereikend is om van het verrichten van arbeid te kunnen spreken. Uit recente jurisprudentie kan worden afgeleid dat er sprake moet zijn geweest van het verrichten van feitelijke werkzaamheden. Van een arbeidsovereenkomst in de zin van het Burgerlijk Wetboek is daarom geen sprake geweest. Als gevolg hiervan bent u niet verzekerd in de zin van de Ziektewet.’
Bij beroepschrift van 22 december 2011 tekent belanghebbende beroep aan bij de Rechtbank Maastricht tegen de beslissing op bezwaar.
In haar verweerschrift van 26 september 2012 beargumenteert verweerder haar weigering de Ziektewet-uitkering toe te kennen op wéér andere gronden als waarop de beslissing op bezwaar was gebaseerd.
In het verweerschrift van 26 september 2012 stelt verweerder namelijk:
‘(…) Wij verwijzen naar een tweetal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 juni 2010 (LJN-nummers BM8971 en BM9286) waarin ook het verlonen van gewezen bijstandsgerechtigden onderwerp van geschil was. In de uitspraken geeft de CRvB aan dat de betreffende overeenkomsten niet kunnen worden gezien als privaatrechtelijke dienstbetrekkingen, omdat de overeenkomsten niet zijn gericht op arbeid. Tegen de achtergrond van de re-integratietaak van de gemeente als opdrachtgever van het bedrijf waarmee de betrokkene de overeenkomst heeft gesloten zijn de overeenkomsten van de Raad uitsluitend op uitstroom gericht. Als de betrokkene tijdens deze overeenkomst arbeid verricht, is dit geen doel op zich maar een middel om tot uitstroom van de betrokkene te komen. Gelet op dit oordeel van de Raad moet UWV in voorkomende ge vollen allereerst vaststellen of de betreffende overeenkomst voortkomt uit een contractuele band met een of meer gemeenten waarin (een deel van) de re-integratietaak van de gemeente(n) is opgedragen aan een derde. Is dat niet het geval dan is in ieder geval duidelijk dat er geen verzekeringsplicht ZW/WW is. gedurende de looptijd van de overeenkomst, als de betrokkene in het geheel geen productieve arbeid heeft verricht.
Uit de tussen [X] en de Stichting [E] gesloten overeenkomst, alsmede uit de daarin met name genoemde ‘Rechtspositieregeling Groeibanen Maastricht en Mergelland 2010’ blijkt naar ons oordeel dat het karakter van die overeenkomst voldoet aan de kenmerken zoals in de bovengenoemde uitspraken is omschreven. Door eiser wordt bovendien bevestigd dat hij geen enkele productieve arbeid heeft verricht. (…)’
Bij uitspraak in beroep van 6 november 2012 verwijst ook de Rechtbank naar de uitspraken van de CRvB van 23 juni 2010 (LJN-nummers BM8971 en BM9286) en concludeert dat betrokkene tot [E] niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan.
Zij overweegt als volgt (voor zover van belang):
‘(…) Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een verplichting tot loonbetaling en een gezagsverhouding. Hieruit volgt dat geen sprake kan zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als de overeenkomst niet gericht is op het verrichten van arbeid.
Voor de beoordeling of tussen partijen een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond, is voorts niet de tekst van de schriftelijke overeenkomst (sec) bepalend, maar hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en ook de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Gelet op de taak van de gemeente (…) om bijstandsgerechtigden voorzieningen aan te bieden gericht op arbeidsinschakeling, haar initiërende rol bij de totstandkoming van de overeenkomst tussen eiser en [E] en de uit de WWB voortvloeiende verplichting voor betrokkene om gebruik te maken van een door de gemeente aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, strekt de onderhavige overeenkomst naar het oordeel van de rechtbank niet tot het verrichten van werk, maar is zij in wezen gericht op het aanbieden van en het deelnemen aan re-integratieactiviteiten met als oogmerk de uitstroom van eiser naar betaalde arbeid.
Dat de overeenkomst tussen eiser en [E] eiser verplicht tot het uitvoeren van werkzaamheden voor en onder leiding en toezicht van een van de opdrachtgevers van [E] of (mogelijk) een door deze aan te wijzen derde, doet hieraan niet af. In de context van de overeenkomst zijn dergelijke werkzaamheden — voor zover zij al zullen worden aangeboden — geen doel op zich, maar enkel een middel om de re-integratie van betrokkene in het arbeidsproces te bevorderen.
(…)
Het enkele feit dat door [E] ZW-premies zijn afgedragen, brengt nog niet mee dat verweerder het karakter van de overeenkomst tussen [E] en eiser ten tijde van die afdracht heeft beoordeeld en heeft vastgesteld dat eiser op basis van de activiteiten in het kader van die overeenkomst recht op een ZW-uitkering heeft. De rechtbank verwijst in dezen naar de uitspraak van de CRvB van 15 april 2011 (LJN BQ1785).
Dat eiser gedurende de periode van zijn ziekmelding van 21 januari 2011 tot einde dienstverband geen feitelijke arbeid heeft kunnen verrichten, hetgeen voor verweerder in de bestreden besluitvorming de (enige) afwijzigingsgrond vormde, is gelet op voorstaande niet relevant en kan geen zelfstandige afwijzingsgrond vormen in dezen. (…)’
Bij hoger beroepschrift van 17 december 2012 tekent belanghebbende hoger beroep aan tegen de uitspraak van de Rechtbank Maastricht.
Bij verweerschrift van 11 februari 2013 citeert verweerder voornamelijk de overwegingen van de Rechtbank Maastricht en voegt daaraan niets toe.
Bij uitspraak van de CRvB van 20 mei 2015 bevestigd de CRvB de aangevallen uitspraak.
De motivatie van de CRvB luidt:
‘4.1
Het geschil betreft de vraag of appellant werknemer was in de zin van artikel 3, 1e lid van de ZW. Hiertoe is vereist dat appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot een werkgever. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en de verplichting tot het betalen van loon (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en ECLI:NL:HR:2012:BU8926). De maatschappelijke positie van partijen is bij de kwalificatie mede van belang.
4.2
[E] en appellant hebben de overeenkomst, gelet op de hierin gebruikte bewoordingen, ingericht en benoemd als een arbeidsovereenkomst. Dit betekent echter nog niet dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de kwalificatie, die partijen zelf aan hun rechtsverhouding hebben gegeven, niet doorslaggevend is. Het is aan de rechter om, met inachtneming van de onder 4.1 weergegeven maatstaf, de verhouding tussen partijen al dan niet als arbeidsovereenkomst te kwalificeren (ECLI:NL:HR:2003:AF9444).
4.3
De overeenkomst is tot stand gekomen tegen de achtergrond van omstandigheden zoals geschetst in 1.1 t/m 1.5. Mede tegen deze achtergrond dient te worden beoordeeld hoe de verhouding tussen partijen moet worden gekwalificeerd. Hierbij is het volgende van belang.
4.3.1
Het is niet de bedoeling van partijen geweest dat appellant werkzaamheden zou gaan verrichten of anderszins activiteiten zou gaan ondernemen bij [E] zelf. Appellant heeft dat ook niet gedaan. De overeenkomst heeft (enkel) de strekking dat [E] appellant zal detacheren bij een inlener met als doel uitstroom van appellant naar de reguliere arbeidsmarkt.
Zodra appellant een arbeidsovereenkomst sluit met een reguliere werkgever, eindigt de overeenkomst met [E] van rechtswege.
4.3.2
De gehoudenheid van appellant ingevolge de overeenkomst om zich beschikbaar te houden om werkzaamheden te verrichten bij een inlener, betrof in wezen geen andere verplichting dan die waartoe hij eerder op grond van artikel 9, 1e lid, aanhef en onder a, van de WWB was gehouden, namelijk het naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen en te aanvaarden. Deze gehoudenhëid stond niet in de weg aan zijn uitstroom naar reguliere arbeid, in tegendeel: zoals al overwogen was dat juist het doel van de overeenkomst. Het stond appellant op grond van artikel 12 van de overeenkomst ook vrij om werkzaamheden buiten de groeibaan te verrichten, zolang hij dit maar onmiddellijk meldde.
4.3.3
Conform de bedoeling van partijen, zoals ook bepaald in de overeenkomst en de van toepassing verklaarde Rechtspositieregeling groeibanen (zie 1.4), is de werkweek van appellant op grond van zijn persoonlijke situatie vastgesteld op 26 uren per week, zodat hij van [E] een salaris ter hoogte van zijn WWB-uitkering zou ontvangen. Volgens de door het UWV van [E] verkregen informatie heeft [E] van de gemeente Meerssen per WWB gerechtigde een bedrag ontvangen van € 19.000,- ter dekking van de kosten die voor haar waren verbonden aan de uitvoering van haar opdracht, waaronder het betalen van ‘salaris’ aan een ‘werknemer’ zoals appellant.
4.4
Uit het voorgaande volgt dat de overeenkomst niet los kan worden gezien van het door de gemeente Meerssen gevoerde beleid om de positie van personen met een WWB-uitkering te versterken op de arbeidsmarkt door hen te (laten) detacheren bij inleners en de in dit verband door de gemeente Meerssen aan [E] verstrekte opdracht. Met het sluiten van de overeenkomst beoogde [E] uitvoering te geven aan de aan haar door de gemeente Meerssen verstrekte opdracht om personen met een WWB-uitkering zo spoedig mogelijk onder te brengen bij een inleenorganisatie met het oog op uitstroom van deze personen naar de reguliere arbeidsmarkt. De gemeente Meerssen stelde [E] (tenminste) schadeloos voor in dit verband te maken kosten. Hiermee vormt de overeenkomst in wezen het sluitstuk van een constructie, waarbij de inspanningsverplichting van de gemeente Meerssen om appellant als WWB-gerechtigde te begeleiden naar het (opnieuw) verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid is overgegaan op [E] Tegen deze achtergrond wordt de overeenkomst, hoewel ingericht als een arbeidsovereenkomst, niet als zodanig gekwalificeerd. Dit betekent dat appellant op grond van de overeenkomst niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot [E] en daarom vanaf het moment van aangaan van de overeenkomst geen werknemer was in de zin van artikel 3, eerste lid van de ZW.
4.5
Deze uitkomst laat onverlet de mogelijkheid dat er alsnog een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen op het moment dat [E] appellant daadwerkelijk heeft ondergebracht bij de inlener. Dan kan immers sprake zijn van een driepartijenrelatie, die met toepassing van de artikelen 7:610 en 7:690 van het BW kan worden gekwalificeerd als een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4.6
Een inleenovereenkomst is nooit tot stand gekomen. Vaststaat dat [E] geen inleenovereenkomst heeft getekend met een derde krachtens welke appellant onder leiding en toezicht van die derde werkzaamheden zou gaan verrichten. Uit een voortgangsrapportage groeibaan [E] van 25 maart 2011 blijkt dat appellant op gesprek zou gaart voor een werkplek bij de buitendienst van [G], maar deze afspraak is niet doorgegaan vanwege een longinfectie bij appellant, waarna hij zich op 21 januari 2011 heeft ziek gemeld. Daardoor is het niet gekomen tot overeenstemming over inlening van appellant door [G] en de werkzaamheden die appellant bij [G] zou gaan verrichten. Het dossier bevat geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De stelling van appellant dat door inspanningen van [E] een inlener was gevonden, namelijk [F] waar hij per 25 januari 2011 gedetacheerd zou gaan worden in de groenvoorziening, is dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.7
Hieruit volgt dat van een relatie tussen appellant, [E] en een inlener geen sprake is geweest, zodat er evenmin een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 in samenhang met artikel 7:690 van het BW tot stand is gekomen.’
In het navolgende zal worden aangegeven waarom de Centrale Raad van Beroep bij haar invulling van het begrip werknemer in de zin van artikel 3, 1e lid, van de Ziekte Wet en de invulling van het begrip privaatrechtelijke dienstbetrekking tot een onjuist oordeel is gekomen.
Het begrip groeibanen
Op gemeenten rustte op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de verplichting om personen die algemene bijstand ontvingen op grond van de WWB te ondersteunen bij arbeidsinschakeling. De gemeente ontving daartoe een re-integratiebudget, waarin de voormalige gelden voor gesubsidieerde arbeid zijn samengevoegd met gelden voor scholing en activering. Eén van de voorzieningen die de gemeente kan inzetten is de gesubsidieerde arbeid.
De verschillende regelingen die door gemeenten onder andere worden/werden aangeboden, betreffen:
- 1.
De loonkostensubsidie;
- 2.
Groeibanen;
- 3.
No risk-polis;
- 4.
Belastingteruggave;
- 5.
WIW-baan;
- 6.
WSW-dienstbetrekking.
De loonkostensubsidie
De loonkostensubsidie (LKS) is bedoeld om werkzoekenden die moeilijk werk vinden, makkelijker aan een baan te helpen. De loonkostensubsidie kan door een werkgever worden aangevraagd wanneer deze een bijstandsgerechtigde in dienst neemt die:
- —
langer dan een half jaar een bijstandsuitkering heeft ontvangen en;
- —
die een contract aangeboden krijgt voor ten minste 6 maanden, met een minimum van 10 uur per week. De bijstandsgerechtigde dient hiermee bijstandsonhafhankelijk te zijn.
Groeibanen
Een groeibaan is een door de werkgever gecreëerde baan waarin mensen met een bijstandsuitkering werkervaring opdoen en scholing krijgen. De uitvoering van de regeling is in het kader van de Rechtspositieregeling groeibanen Maastricht en Mergelland 2010 door de gemeente Meerssen uitbesteed aan de Stichting [E] De werknemer komt niet direct bij de inlener in dienst, maar bij [E]. [E] plaatst een werknemer bij wijze van detachering vervolgens bij de inlener op een werkplek. De inlener betaalt een inleenvergoeding, [E] draagt de werkgeverslasten en risico's.
Op basis van de Rechtspositieregeling Groeibanen Maastricht en Mergelland 2010 is sprake van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
Personen met een groeibaan krijgen een aantal uren per week toegekend in hun arbeidsovereenkomst zodanig dat zij met het loon dat ze daaruit verdienen uit de uitkering komen. Voor een alleenstaande staat dat gelijk aan ongeveer 26 uur per week. Daarmee verdient deze persoon 26/36 van het minimumloon, hetgeen iets meer bedraagt dan het uitkeringsbedrag.
No risk-polis
Wanneer een uitkeringsgerechtigde uit het bestand van de regjo Maastricht/Mergelland in dienst wordt genomen, ontvangt de werknemer de no-risk polis. Deze verzekering biedt dekking in geval van ziekte van 6 of 12 maanden (afhankelijk van de duur van de arbeidsovereenkomst).
Belastingteruggave
WIW-baan
Feitelijk de voorloper van de Groeibaan. WIW was een landelijke regeling met een eigen CAO. De regeling is met de invoering van de WWB stopgezet. De contractpartners van [E] hebben vervolgens de Groeibaan ontworpen op dezelfde basis.
WSW-dienstbetrekking
Dit zijn ook arbeidscontracten op basis van een wettelijke regeling met subsidie en een eigen CAO.
Met name de WIW-banen en de WSW-dienstbetrekkingen zijn op basis van een landelijk wettelijk kader aangemerkt als een arbeidsovereenkomst met een eigen CAO. De WIW-dienstbetrekking was de voorloper van de groeibaan. Gevolg is dat de groeibaan tevens als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt.
Toepasselijke wet- en regelgeving
Artikel 3 lid 1 van de ZW luidt:
‘Werknemer is een natuurlijke persoon die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt en die een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.’
In casu gaat het om de uitleg van het begrip privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Bezwaren
Onder een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet worden verstaan de burgerlijk rechterlijke arbeidsovereenkomst. Met ingang van 1 april 1997 is onder meer in werking getreden de Wet van 6 juni 1996, STB 1996, 406, waarbij de inhoud van de arbeidsovereenkomst in het burgerlijk recht is geregeld.
Artikel 610 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek omschrijft arbeidsovereenkomst als volgt:
- 1.
De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer zich verbindt in dienst van de andere partijen, de werkgever, tegen loon gedurende een zekere tijd arbeid te verrichten.
- 2.
Indien een overeenkomst zowel aan de omschrijving van het eerste lid voldoet als aan die van een andere door de wet geregelde bijzondere soort van overeenkomst, zijn de bepalingen van deze titel en voor de andere soort van overeenkomst gegeven bepalingen naast elkaar van toepassing. In geval van strijd zijn de bepalingen van deze titels van toepassing.
Artikel 690 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek luidt:
‘De uitzendovereenkomst is de arbeidsovereenkomst waarbij de werknemer door de werkgever, in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf van de werkgever ter beschikking wordt gesteld van een derde om krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde.’
Het komt voor de vraag of er een arbeidsovereenkomst bestaat niet aan op de naam, die partijen aan hun verhouding hebben gegeven, maar beslissend is hoe deze verhouding is geregeld. Een arbeidsovereenkomst kan zowel mondeling als schriftelijk worden gesloten en worden aangegaan met 1 persoon dan wel met meer personen (bijvoorbeeld een maatschap).
Wil er sprake zijn van een arbeidsovereenkomst dan moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:
- a.
De verplichting van de werknemer gedurende zekere tijd arbeid te verrichten ten dienst van de werkgever (verplichting tot persoonlijke dienstverlening);
- b.
De verplichting van de werkgever loon te betalen (loonbetalingsverplichting) en
- c.
De werknemer moet in dienst zijn van de werkgever, hij moet hem ondergeschikt zijn; noodzakelijk is derhalve gezagsverhouding tussen diegene die de arbeid opdraagt en diegene die de arbeid verricht (gezagsverhouding). Niet van belang is of de functie een hoofd- of bijbetrekking pleegt te zijn.
In het overgrote meerderheid van de arbeidsverhoudingen is er sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, dat wil zeggen de betrokkenen zijn in loondienst van een privaatonderneming, een particulier, de overheid of daaraan gelieerde bedrijven dan wel een andere rechtspersoon.
Het antwoord op de vraag of de hier bedoelde personen werknemer zijn in de zin van artikel 3 lid 1 ZW, staat in deze gevallen bij voorbaat vast.
De Centrale Raad van Beroep wijst er correct op dat bij de beoordeling van de arbeidsovereenkomst acht moet worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. De Centrale Raad van Beroep overweegt voorts dat daarbij niet enkel de rechten en verplichtingen moeten worden beschouwd die partijen bij het aangaan van hun rechtsverhouding voor ogen stond, maar tevens acht moet worden geslagen op de wijze waarop partijen daaraan uitvoering hebben gegeven.
Bij haar oordeel dat géén sprake is van een privaatrechtelijke dienstverhouding, put de Centrale Raad van Beroep vervolgens selectief uit een relatief ‘oude’ uitspraak uit 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF9444) en past deze toe zonder daarbij recentere uitspraken van haar eigen hand te betrekken.
In rechtsoverweging 4.5 van de beschikking van 20 mei 2015 overweegt de Centrale Raad van Beroep dat pas een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 en 7:690 van het Burgerlijk Wetboek tot stand komt op het moment dat [E] belanghebbende daadwerkelijk heeft onder gebracht bij een inlener.
Dit getuigt evenwel van een onjuiste wetstoepassing, nu artikel 7:690, welk artikel ziet op de uitzendovereenkomst, een dergelijke ontstaansvoorwaarde voor een arbeidsovereenkomst in geval van detacherings- of uitzendconstructies niet stelt.
Artikel 7:690 definieert de uitzendovereenkomst als een bijzondere vorm van de arbeidsovereenkomst (MvT Kamerstukken II 1996/97, 25 263, nr. 3, p. 33). Dat betekent dat, om te kunnen spreken van een uitzendovereenkomst, éérst moet zijn voldaan aan de vereisten van art. 7:610, waarna de betreffende arbeidsovereenkomst uiteraard ook moet voldoen aan de overige kenmerken die art. 7:690 noemt.
Het is dus uitdrukkelijk niet zo, dat de aanwezigheid van een inlener voorwaarde is voor het ontstaan van de arbeidsovereenkomst en zomede het bestaan van de privaatrechtelijke dienstbetrekking. De arbeidsovereenkomst bestaat reeds, pas daarna blijkt of daarnaast óók sprake is van een uitzendovereenkomst (T&C Burgerlijk Wetboek bij artikel 690, aant. 1).
Belanghebbende verwijst voorts naar de uitspraak van de CRvB van 31 oktober 2005, JIN 2005/370 waarin werd bepaald dat náást het bestaan van een gezagsverhouding tussen uitzendkracht en inlener —onder wiens leiding en toezicht werkzaamheden worden verricht— tevens sprake is van een gezagsverhouding tussen uitzender en uitzendkracht, zodat reeds op die grond sprake is van aanwezigheid van alle wezenskenmerken van art. 7:610 BW.
Daarbij komt nog eens dat tussen de inlener en de uitzendwerknemer nu juist géén arbeidsovereenkomst ontstaat (HR 5 april 2002, JAR 2002/100).
De Centrale Raad van Beroep heeft dit in haar uitspraak eenvoudigweg miskend en de motivering van de beschikking op dit punt is bepaald onbegrijpelijk.
Onder r.o. 4.3.1 merkt de Centrale Raad van Beroep in de bestreden uitspraak op dat het niet de bedoeling is geweest dat belanghebbende werkzaamheden zou gaan verrichten of anderszins activiteiten zou gaan ontplooien bij [E] zelf. De overeenkomst zou uitsluitend tot doel hebben belanghebbende te detacheren bij een inlener. Belanghebbende hecht eraan op te merken dat deze stelling onjuist is en onduidelijk is waar de Centrale Raad van Beroep deze feiten op baseert. De overeenkomst had mede en juist niet uitsluitend tot doel tot een detachering bij een derde te geraken. Ook bij [E] zelf werden en worden werknemers rechtstreeks geplaatst. Dit gebeurde ook voorheen in het kader van de WIW-dienstbetrekkingen. Weliswaar is dit in het geval van belanghebbende niet aan de orde geweest, maar het gaat te ver om te stellen dat de bedoeling van partijen ‘uitsluitend’ gericht was op detachering bij een derde/inlener. Ten aanzien van de overige overwegingen van de Centrale Raad van Beroep wordt nog als volgt opgemerkt. [E] heeft appelant aangenomen op basis van een arbeidsovereenkomst in het kader van de Groeibanenregeling. Het ging om een groeibaan en niet om een groeitraject, waarbij appellant verplicht was om productieve werkzaamheden te verrichten. Het wel of niet aanwezig zijn van een subsidie die [E] van de desbetreffende gemeente ontving is niet relevant voor de bepaling of wel of niet sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [E] en appellant. Het gaat hier niet om participatie maar om het verrichten van arbeid. Het lijkt erop dat (indirect) heeft te gelden dat gesubsidieerde arbeid per definitie niet wordt aangemerkt als een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Dit is niet correct.
De Centrale Raad van Beroep miskent voorts het oogmerk van het tot stand doen komen van een daadwerkelijke detachering bij een derde partij, voldoende is om het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en dus een arbeidsovereenkomst aan te nemen. Niet vereist is dat daadwerkelijk feitelijk uitgevoerde werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Zo oordeelde de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2012, 11/4745 ZW, RSV 2012/253; LJN BX4516:
‘(…) Dat betrokkene vanwege ziekte vervolgens niet of nauwelijks in staat is gebleken de bedoelde werkzaamheden uit te voeren, leidt evenmin tot de conclusie dat reeds daarom geen sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst volgens het BW. Voor de beoordeling van de feitelijke uitvoering die partijen aan de overeenkomst hebben gegeven komt betekenis toe aan het gegeven dat FTS/Baanplan, in overeenstemming met art. 12 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst, ook tijdens de arbeidsongeschiktheid van betrokkene tot het einde van het dienstverband het loon van betrokkene uit eigen middelen heeft doorbetaald en over dat loon loonbelasting en premies heeft ingehouden.’
In deze kwestie was eveneens géén sprake van het daadwerkelijk uitvoeren van opgedragen werkzaamheden, maar was het feit dat partijen de intentie daartoe wel hadden, voldoende om tot het oordeel te komen dat de afspraken tussen partijen als een arbeidsovereenkomst kwalificeerden.
De stelling dat pas gesproken kan worden over een arbeidsovereenkomst op het moment dat daadwerkelijk een (schriftelijke) detacheringsovereenkomst met een derde partij tot stand is gekomen, dient eveneens te worden gekwalificeerd als een onjuiste rechtstoepassing.
Op de eerste plaats geldt dat de overeenkomst tussen partijen niet pas kwalificeert als arbeidsovereenkomst op het moment dat er tevens sprake is van een inleenovereenkomst. Belanghebbende motiveerde dit hiervoor al.
De overeenkomst tussen [E] en [X] op zich is reeds te kwalificeren als een perfecte arbeidsovereenkomst.
Echter zelfs wanneer de inleenovereenkomst als voorwaarde zou gelden voor de aanwezigheid van ‘de verplichting tot persoonlijke dienstverlening’ (als bedoelt in art. 7:610 BW) zo geldt uiteraard dat deze overeenkomst vormvrij is. Enkel als enig wettelijk voorschrift bepaalde vormvereisten stelt aan het ontstaan van een specifieke arbeidsovereenkomst, dient deze schriftelijk te zijn (CRvB 19 juli 2001, 99/4482 ALGEM; RSV 2001/204). In casu gaat het echter niet eens om ‘een specifieke arbeidsovereenkomst’, maar om de inleenovereenkomst tussen [E] en de inlener: een overeenkomst waar belanghebbende buiten staat. Ook een dergelijke overeenkomst is vormvrij, nu de wet nergens voorschrijft dat de overeenkomst tussen uitzender en inlener in een bepaalde schriftelijke vorm niet te geschieden.
Dat in casu een inleenovereenkomst bovendien wel degelijk aanwezig was, volgt uit de verklaring van [i] van [F] van 15 september 2014.
Dat door belanghebbende vervolgens in het kader van de uitzendovereenkomst met [B] niet daadwerkelijk werkzaamheden zijn verricht, is niet relevant, zo oordeelde ook de Centrale Raad van Beroep zelf in een tweetal recente uitspraken uit 2014.
Belanghebbende verwijst op dit punt naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 juni 2014, nr. 12-3932 ZW, RSV 2014/22, ECLI:NL:CRVB:2014:2025, waarin eveneens sprake was van de situatie waarin een gemeente met een Stichting, in casu de Stichting Rentree Werkt was aangewezen als rechtspersoon in het kader van de WWB die jongeren, uitkeringsgerechtigden en langdurig werklozen in dienst neemt en detacheert bij inleners, met als doel het versterken van hun positie op de reguliere arbeidsmarkt. Betrokkene in die kwestie sloot met Rentree Werkt een overeenkomst onder de titel ‘arbeidsovereenkomst Stichting Rentree Werkt / Uitvoering Wet Werk en Bijstand (WWB)’. De overeenkomst bevat bepalingen op grond waarvan betrokkene per 1 november 2010 als werknemer in dienst is getreden van Rentree Werkt. De opvatting van de betrokkene in kwestie dat hij werkzaamheden als productiemedewerker heeft verricht wordt gedeeld door Rentree Werkt. Rentree werkt heeft bevestigd dat het de bedoeling van partijen is geweest een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Aan de uit te voeren werkzaamheden in het kader van de overeenkomst komt een economische waarde toe. De werkzaamheden waren niet gericht op het vergroten van kennis en het opdoen van werkervaring maar op het leveren van productie. Dat betekent dat betrokkene en Rentree Werkt aan hun overeenkomst uitvoering hebben gegeven op een wijze die met hun bedoeling in overeenstemming was. De Centrale Raad van Beroep concludeert daarop dat sprake is van werknemerschap in de zin van de Ziektewet.
In de uitspraak van 11 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2046) is sprake van een situatie die welhaast gelijk is aan de situatie in de casus van belanghebbende. De betrokkene in kwestie ontving bijstand op grond van de WWB. Op 15 november 2011 sloot betrokkene een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar met bedrijf (bedrijf A) dat door de gemeente was gemandateerd betrokkene in het kader van de WWB te laten doorstromen naar een betaalde baan op de arbeidsmarkt. Uit de toepasselijke Arbeidsvoorwaardenregeling volgde dat bij plaatsing door het bedrijf A van een werknemer bij een inlener een traject wordt vastgesteld dat gericht is op doorstroom van de werknemer naar de reguliere arbeidsmarkt.
Aan de betrokkene werd kenbaar gemaakt dat hij zich op 1 december 2011 bij een bepaalde inlener dient te melden. Betrokkene heeft een rondleiding ontvangen bij de inlener, maar een exacte werkplek was hem nog niet aangewezen. De Centrale Raad van Beroep overweegt:
‘(…) Hoewel aan betrokkene tijdens de rondleiding nog geen werkplek was aangewezen, kan worden aangenomen dat betrokkene op 1 december bij Productiebedrijf productieve arbeid zou gaan verrichten, waaraan een economische waarde toekomt, als hij zich na afloop van de rondleiding niet zou hebben ziek gemeld. Door de ziekmelding van betrokkene hebben partijen aan hun overeenkomst geen uitvoering kunnen geven in die zin dat bedrijf A betrokkene daadwerkelijk met het verrichten van enige soort assemblagewerkzaamheden heeft belast. Bedrijf A heeft echter wel uitvoering gegeven aan de overeenkomst door betrokkene loon tijdens ziekte te betalen (…).
(…) Uit 5.3 tot en met 5.5 volgt dat, gelet op de bedoeling van partijen bij hun overeenkomst en de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven, tussen betrokkene en Bedrijf A sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst. De door partijen in de considerans van hun overeenkomst opgenomen wens dat betrokkene uiteindelijk zou doorstromen naar arbeid buiten Bedrijf A maakt dat niet anders. Conclusie is dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat betrokkene moest worden aangemerkt als werknemer in de zin van de ZW.’
Belanghebbende ziet niet in waarom in zijn casus sprake zou zijn van een andere situatie als in de casus in voornoemde uitspraak, nu de bedoeling van partijen ook in zijn geval gericht was op het aangaan van een arbeidsovereenkomst. Beoogd was belanghebbende in te zetten op een werkplek waarbij daadwerkelijk werkzaamheden zouden worden verricht waaraan een economische waarde toekomt (groenvoorziening). Dat het niet tot een daadwerkelijke inzet van belanghebbende gekomen is, doet aan de intentie van partijen niet af.
Ook verweerder zelf erkent dat het de bedoeling van partijen was belanghebbende daadwerkelijk uit te lenen.
Belanghebbende verwijst op dit punt naar de beantwoording van de door de Centrale Raad van Beroep in het kader van de behandeling van het hoger beroep gestelde nadere vragen. In de brief van verweerder van 28 februari 2014, merkt verweerder hierover onder de beantwoording van vraag 5, pagina 6, op:
‘(…) Het is overigens volgens de onderliggende overeenkomst kennelijk wel de bedoeling van partijen geweest om [X] uit te lenen. (…)’
Aan de overeenkomst is dan ook onweersproken daadwerkelijk uitvoering gegeven conform de bedoeling van partijen: belanghebbende hield zich beschikbaar en [E] zette zich in belanghebbende te plaatsen op een werkplek. Een werkplek die nota bene reeds gevonden was.
Zonder deze recente uitspraken in haar beoordeling te betrekken heeft de Centrale Raad van Beroep miskent dat in casu wel degelijk sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking nu zowel de bedoeling van partijen als de uitvoering van partijen daaraan (hoe pril dan ook) wel degelijk gericht was op een arbeidsovereenkomst. Hiermee heeft zij dan ook een verkeerde uitleg gegeven aan het begrip privaatrechtelijke dienstbetrekking en het begrip werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Ziektewet.
Bewijsaanbod
Belanghebbende biedt aan al zijn stellingen te bewijzen door alle middelen rechtens meer in het bijzonder doormiddel van het horen van getuigen indien daartoe op hem de plicht zal komen te rusten.
Belanghebbende wil voorts graag in de gelegenheid worden gesteld de zaak mondeling toe te lichten.
Conclusie:
Belanghebbende verzoekt u de uitspraak Centrale Raad van Beroep gedagtekend 20 mei 2015 en per post bezorgd op 28 mei 2015 in de zaak met nummer 12/6660 ZW te vernietigen, het beroepschrift integraal gegrond te verklaren en zelf rechtdoende te beslissen dat ten onrechte aan belanghebbende geen ZW-uitkering is toegekend en het UWV op te dragen aan belanghebbende alsnog met terugwerkende kracht een uitkering toe te kennen, met veroordeling van het UWV in de proceskosten.
Conclusie 14‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Overeenkomst tussen bijstandsgerechtigde en stichting met als doel detachering bij derden. Privaatrechtelijke dienstbetrekking ex art. 7:610 BW (arbeidsovereenkomst) dan wel art. 7:690 BW (uitzendovereenkomst)? Feiten: De belanghebbende ontving bijstand van de gemeente Meerssen op grond van de WWB. De gemeente heeft de stichting [E] opdracht gegeven om WWB-gerechtigden in dienst te nemen en te detacheren bij inlenende bedrijven. Op 25 oktober 2010 is de belanghebbende met [E] een overeenkomst voor bepaalde tijd aangegaan die [E] aanduidt als ‘werkgever’ en de belanghebbende als ‘werknemer’, en die een ‘salaris’ bepaalt gelijk aan belanghebbendes WWB-uitkering. Een kennismakingsgesprek voor een werkplek bij de buitendienst van [G] is niet doorgegaan wegens een longinfectie bij de belanghebbende, die zich op 21 januari 2011 heeft ziek gemeld bij [E]. Toen op 22 april 2011 de overeenkomst van rechtswege eindigde, had de belanghebbende noch bij een inlener, noch anderszins gewerkt. Belanghebbendes aanvraag voor een uitkering op grond van de Ziektewet is door het UWV afgewezen wegens het ontbreken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, met name van de daarvoor vereiste arbeid. Volgens de Rechtbank heeft de belanghebbende niet in privaatrechtelijke dienstbetrekking gestaan tot [E] omdat hun overeenkomst niet strekte tot het verrichten van arbeid, maar tot aanbod van en deelname aan re-integratieactiviteiten die geen doel op zichzelf waren, maar slechts een middel om belanghebbendes re-integratie in het arbeidsproces te bevorderen. De CRvB oordeelde in hoger beroep dat de overeenkomst ertoe strekte dat de belanghebbende door [E] zou worden gedetacheerd bij een inlener, en niet mede de bedoeling inhield dat de belanghebbende bij [E] zelf zou gaan werken. Belanghebbendes verplichting om zich beschikbaar te houden voor werkzaamheden bij een inlener was volgens de CRvB niet anders dan de op grond van art. 9(1)(a) WWB reeds geldende verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. De belanghebbende heeft daarom niet ex art. 7:610 BW in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot [E] gestaan. Volgens de CRvB is evenmin een inleenovereenkomst met een derde tot stand gekomen, zodat evenmin een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot stand is gekomen over de band van de uitzendovereenkomst ex art. 7:690 BW. In cassatie stelt de belanghebbende dat de CRvB ten onrechte een inleenovereenkomst met een derde vereist acht voor een arbeidsovereenkomst. Zijns inziens is reeds de overeenkomst tussen de belanghebbende en [E] een privaatrechtelijke dienstbetrekking ex art. 7:610 BW. Zou een inleenovereenkomst wel zijn vereist, dan is volgens de belanghebbende aan die eis voldaan, nu zo’n overeenkomst vormvrij is en in casu blijkt uit correspondentie. Volgens A-G Wattel kon de CRvB, gezien HR BNB 2011/205 en HR BNB 2012/129 (over de beoordeling of zich een dienstbetrekking voordoet) en gezien de strekking van art. 9(1)(a) WWB (verplichtingen bijstandsgerechtigde) oordelen dat voor zover belanghebbendes plicht om zich beschikbaar te houden om bij een inlener te werken ‘arbeid’ opleverde, die ‘arbeid’ niet voortvloeide uit de overeenkomst, maar uit art. 9(1)(a) WWB. De CRvB heeft volgens de A-G ook terecht geoordeeld, mede gezien HR NJ 2007, 446 en de in Cassatie onaantastbare vaststelling dat de overeenkomst niet mede de strekking had dat de belanghebbende bij [E] zelf zou gaan werken, dat er tussen hen geen arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 BW tot stand is gekomen, nu de vereiste ‘arbeid’ ontbrak. Eveneens in cassatie onaantastbaar is de vaststelling dat geen inleenovereenkomst tot stand is gekomen tussen [E] en [G], zodat geen driehoeksarbeidsrelatie is ontstaan tussen [E], [G] en de belanghebbende en dus evenmin een arbeidsovereenkomst is ontstaan over de band van art. 7:690 BW (uitzendovereenkomst). Welke visie men aanhangt in de civielrechtelijke discussie over de verhouding tussen art. 7:610 en art. 7:690 BW doet dan niet ter zake. Dat een inleenovereenkomst vormvrij is, doet evenmin ter zake als geen inleenovereenkomst is gesloten zoals in cassatie vaststaat. Anders dan de belanghebbende betoogt, is volgens A-G Wattel in belanghebbendes geval wel een inleenovereenkomst met een derde vereist om tot een arbeidsovereenkomst te komen, nu de overeenkomst met [E] er niet mede toe strekte dat de belanghebbende bij [E] zelf werkzaamheden zou gaan verrichten. Ook als dat anders zou zijn, kan volgens de A-G, gezien de beperkte cassatiegronden, in cassatie niet afgeweken worden van ‘s Raads oordelen dat (i) de belanghebbende zich slechts beschikbaar moest houden voor arbeid bij een derde en niet bij [E] zelf en (ii) datgene waartoe de overeenkomst tussen de belanghebbende en [E] de belanghebbende verplichtte, niet of onvoldoende verschilde van dat waartoe de laatste reeds verplicht was op grond van art. 9(1)(a) WWB. Een mogelijk verkeerde uitleg van die bepaling door de CRvB is geen wettelijk toegestane cassatiegrond. Het vergelijkbare geval waarop de belanghebbende zich beroept, is volgens de A-G niet vergelijkbaar, en overigens is schending van het gelijkheidsbeginsel evenmin een toegestane cassatiegrond. Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 14 april 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 15/03056 | [X] |
Nr. Centrale Raad van Beroep: 12/6660 ZW Nr. Rechtbank: 11/2185 | |
Derde Kamer B | tegen |
Ziektewet 2011 | Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen |
1. Overzicht
1.1
De belanghebbende [X] ontving bijstand van de gemeente Meerssen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB; thans Participatiewet). Op 25 oktober 2010 is hij een overeenkomst met de stichting [E] aangegaan die hem aanduidt als ‘werknemer’ en [E] als ‘werkgever’ en die een ‘salaris’ bepaalt gelijk aan het bedrag van belanghebbendes WWB-uitkering. Meerssen heeft [E] opdracht gegeven om WWB-gerechtigden in dienst te nemen en te detacheren bij inlenende bedrijven. De belanghebbende zou op kennismakingsgesprek gaan voor een werkplek bij de buitendienst van [G] , maar die afspraak is niet doorgegaan wegens een longinfectie bij de belanghebbende, en hij heeft zich op 21 januari 2011 ziek gemeld bij [E] . Op 22 april 2011 is de overeenkomst van rechtswege beëindigd zonder dat de belanghebbende bij een inlener heeft gewerkt of ander werk heeft verricht.
1.2
Het UWV heeft belanghebbendes aanvraag van een uitkering ex de Ziektewet afgewezen. Belanghebbendes bezwaar daartegen is door het UWV ongegrond verklaard. Op belanghebbendes beroep daartegen heeft de Rechtbank Maastricht geoordeeld dat de overeenkomst tussen de belanghebbende en [E] niet strekte tot het verrichten van arbeid; de re-integratieactiviteiten waren geen doel op zichzelf, maar slechts een middel om belanghebbendes re-integratie in het arbeidsproces te bevorderen.
1.3
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in hoger beroep geoordeeld dat de belanghebbende niet ex art. 7:610 BW in privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot [E] . Evenmin is een inleenovereenkomst tot stand gekomen zodat ook geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking op grond van art. 7:690 BW (uitzendovereenkomst). De CRvB achtte belanghebbendes verplichting om zich beschikbaar te houden om bij een inlener te werken in wezen gelijk aan zijn verplichting ex art. 9(1)(a) WWB om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. De overeenkomst met [E] hield volgens de CRvB niet mede de bedoeling in dat de belanghebbende bij [E] zelf zou gaan werken. De overeenkomst met [E] was zijns inziens het sluitstuk van een constructie ‘waarbij de inspanningsverplichting van de gemeente Meerssen om appellant als WWB-gerechtigde te begeleiden naar het (opnieuw) verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid is overgegaan op [E] .’
1.4
Voor het persoonlijk verrichten van arbeid is ‘paraat staan’ in beginsel voldoende, maar gegeven (i) HR BNB 2011/205 en HR BNB 2012/129 (bij de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien en op de wijze waarop de partijen de overeenkomst hebben uitgevoerd), (ii) de strekking van art. 9(1)(a) WWB (verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden) en (iii) HR NJ 2007, 446 (als het niet de bedoeling is dat de ‘werknemer’ voor de ‘werkgever’ gaat werken, is geen sprake van een arbeidsovereenkomst), kon de CRvB oordelen dat voor zover belanghebbendes plicht om zich beschikbaar te houden ‘arbeid’ opleverde, die ‘arbeid’ niet voortvloeide uit de overeenkomst, maar uit art. 9(1)(a) WWB. Voor zover de belanghebbende betoogt dat de overeenkomst wél mede ertoe strekte dat hij bij [E] zelf zou kunnen worden tewerkgesteld, gaat het om een in cassatie niet-ontvankelijke motiveringsklacht, gegeven de beperkte cassatiegronden ex art. 75m ZW. Voor zover het middel op dit punt een rechtsklacht inhoudt, is het ongegrond: de CRvB heeft, mede gezien HR NJ 2007, 446, terecht geoordeeld dat als het niet de bedoeling is dat de belanghebbende bij [E] gaat werken, er tussen hen geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen bij gebrek aan de vereiste ‘arbeid’. Voor zover het middel op dit punt (mede) de rechtsklacht inhoudt dat de CRvB art. 9(1)(a) WWB verkeerd heeft uitgelegd, is het mijns inziens niet-ontvankelijk, bij gebrek aan een wettelijke bepaling die u bevoegd maakt die uitleg te toetsen.
1.5
Dat neemt niet weg dat de in de verhouding [E] -belanghebbende ontbrekende factor arbeid (die bij een bijstandsgerechtigde dus meer moet inhouden dan slechts beschikbaar zijn voor werk bij een nog te vinden derde) gevonden zou kunnen worden in de driehoeksverhouding [E] -[G]-belanghebbende. Het neemt evenmin weg dat het tot stand komen van een inleenovereenkomst tussen [E] en [G] een uitzendovereenkomst kan doen ontstaan in de zin van art. 7:690 BW en daarmee door wetsduiding een arbeidsovereenkomst. De CRvB heeft echter vastgesteld dat geen overeenkomst tot stand is gekomen tussen [E] en [G] en ook dat feitelijke oordeel is in cassatie onaantastbaar; het is ook immuun voor motiveringsklachten, gegeven art. 75m ZW. Daardoor staat in cassatie vast dat geen driehoeksrelatie is ontstaan, zodat ook geen arbeidsovereenkomst over de band van art. 7:690 BW is ontstaan, ongeacht welke visie men aanhangt met betrekking tot de verhouding tussen art. 7:610 (arbeidsovereenkomst) en art. 7:690 BW (uitzendovereenkomst). Of een inleenovereenkomst vormvrij is, zoals de belanghebbende betoogt, doet niet ter zake als geen inleenovereenkomst is gesloten, ook niet mondeling.
1.6
Anders dan de belanghebbende betoogt, meen ik dat voor een uitzendovereenkomst in de zin van art. 7:690 BW een inleenovereenkomst met een derde vereist is, zodat daarzonder geen arbeidsovereenkomst ontstaat, tenzij de overeenkomst tussen de uitzender en de werknemer er mede toe strekt dat de werknemer mogelijk ook bij de uitzender zelf onder diens gezag gaat werken tegen loon zodat sprake zou kunnen zijn van een arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 BW (hetgeen in casu niet het geval is). Ik maak uit de cao-bepalingen op dat de uitzendbranche zelf in de tweezijdige relatie werkzoekende-uitzender uitgaat van een ‘voorfase’ (‘inschrijving’; ‘pre-contractuele fase’) waarin nog geen arbeidsovereenkomst bestaat, die pas tot stand komt als de uitzendkracht ter beschikking wordt gesteld aan een inlener. Maar ook als dat anders is, blijft in cassatie onaantastbaar ’s Raads oordeel dat in de tweezijdige verhouding tussen [E] en de belanghebbende geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen bij gebrek aan arbeid, nu (i) de belanghebbende zich slechts beschikbaar moest houden voor arbeid bij een derde en niet bij [E] zelf, en (ii) datgene waartoe de overeenkomst de belanghebbende verplichtte, niet of onvoldoende verschilde van dat waartoe hij reeds publiekrechtelijk verplicht was op grond van art. 9(1)(a) WWB.
1.7
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
De belanghebbende ontving bijstand van de gemeente Meerssen op grond van de WWB. De WWB verplicht gemeenten om bijstandsgerechtigden te ondersteunen bij arbeidsinschakeling. In dat kader is de Rechtspositieregeling groeibanen Maastricht en Mergelland 2010 tot stand gekomen, die de mogelijkheid opent om bijstandsgerechtigden een dienstverband gericht op arbeidsinschakeling aan te bieden. Art. 9(1)(b) WWB verplicht bijstandsgerechtigden om gebruik te maken van door de gemeente aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Art. 9(1)(a) WWB verplicht hen om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. In het kader van de genoemde Rechtspositieregeling groeibanen worden bijstandsgerechtigden door een uitvoeringsorganisatie aan derden ter beschikking gesteld voor werk. Die Rechtspositieregeling wijst [E] aan als uitvoeringsorganisatie en werkgever. De gemeente Meerssen heeft [E] opdracht gegeven om bijstandsgerechtigden in dienst te nemen en te detacheren bij inleners met als doel het versterken van de positie van die bijstandsgerechtigden op de reguliere arbeidsmarkt. Per in dienst genomen bijstands-gerechtigde ontvangt [E] van de gemeente een bedrag tot dekking van de kosten, waaronder het ‘salaris’ van de ‘werknemer’.
2.2
Op 25 oktober 2010 hebben de belanghebbende en [E] een overeenkomst getekend die de belanghebbende aanduidt als ‘werknemer’ en [E] als ‘werkgever’ en die een ‘salaris’ bepaalt gelijk aan belanghebbendes WWB-uitkering. De overeenkomst verklaart de genoemde Rechtspositieregeling groeibanen van toepassing. De overeenkomst houdt onder meer in dat de belanghebbende per 22 oktober 2010 voor bepaalde tijd in dienst treedt van [E] en dat de overeenkomst van rechtswege eindigt op 22 april 2011 of – onder meer – op de dag waarop de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een reguliere werkgever aangaat. De CRvB heeft voorts vastgesteld (r.o. 1.6):
“Artikel 2 bepaalt dat zijn arbeidsuur gemiddeld 26 uur per week bedraagt en dat de werktijden worden bepaald in overleg met de inlener en is vastgelegd in de inleenovereenkomst. Op grond van artikel 4 is het salaris gelijk aan het voor appellant op het moment van indiensttreding geldende wettelijk minimumloon dat, naar rato, bij een 26-urige werkweek € 1.022,66 bruto per maand bedraagt. Ingevolge artikel 8 verricht appellant werkzaamheden dan wel houdt hij zich beschikbaar om werkzaamheden te verrichten, op basis van detachering bij door [E] aan te wijzen inlenende organisatie(s), dat wil zeggen in opdracht en onder toezicht van de inlener. De werkgever stelt na overleg met de werknemer binnen vier weken na aanvang van het dienstverband een plan gericht op uitstroom van de werknemer naar de reguliere arbeidsmarkt vast. Ingevolge artikel 9 is appellant bij de uitoefening van zijn werkzaamheden gehouden aan de opdrachten en aanwijzingen van de inlener en de begeleider.”
2.3
De belanghebbende zou op gesprek gaan voor een werkplek bij de buitendienst van [G], maar die afspraak is niet doorgegaan wegens een longinfectie van de belanghebbende, die zich op 21 januari 2011 heeft ziek gemeld bij [E] . Op 20 april 2011 heeft [E] aangifte gedaan van die ziekmelding bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Op 22 april 2011 is de overeenkomst tussen [E] en de belanghebbende van rechtswege geëindigd zonder dat de belanghebbende op enig moment werkzaam is geweest bij een inlener of anderszins werkzaamheden heeft verricht.
2.4
Bij besluit van 17 mei 2011 heeft het UWV de aanvraag van de belanghebbende tot een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) afgewezen. Het UWV heeft belanghebbendes bezwaar daartegen bij besluit van 10 november 2011 ongegrond verklaard omdat de belanghebbende feitelijk geen werkzaamheden heeft verricht gedurende de looptijd van de overeenkomst, zodat geen sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de belanghebbende dus niet verzekerd was voor de ZW.
De Rechtbank Maastricht1.
2.5
Op belanghebbendes daartegen gerichte beroep bij de Rechtbank heeft het UWV onder verwijzing naar CRvB-uitspraken het standpunt ingenomen dat de overeenkomst tussen [E] en de belanghebbende geen privaatrechtelijke dienstbetrekking was omdat zij niet was gericht op arbeid en omdat de belanghebbende gedurende haar looptijd geen enkele productieve arbeid heeft verricht. De Rechtbank achtte dat laatste niet relevant, althans het leverde volgens haar geen zelfstandige afwijzingsgrond op. De Rechtbank heeft het bestreden besluit daarom vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten omdat zij met het UWV meende dat de belanghebbende tot [E] niet in privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan en daarom geen werknemer was in de zin van de ZW. De overeenkomst strekte volgens de Rechtbank niet tot het verrichten van werkzaamheden, maar tot aanbod van en deelname aan re-integratieactiviteiten met het oog op belanghebbendes uitstroom uit de bijstand naar betaalde arbeid. Daaraan deed niet af dat de overeenkomst verplichtte tot het uitvoeren van werkzaamheden voor en onder leiding en toezicht van één van [E] ’ opdrachtgevers of een door [E] aan te wijzen derde. In de context van de overeenkomst waren zulke werkzaamheden – voor zover zij zich al zouden voordoen – geen doel op zichzelf, maar slechts een middel om belanghebbendes re-integratie in het arbeidsproces te bevorderen.
De Centrale Raad van Beroep2.
2.6
In hoger beroep daartegen heeft de belanghebbende zijn standpunt gehandhaafd dat tussen hem en [E] wel degelijk een arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 BW bestond. Ter zitting heeft hij gesteld dat voor hem een inlener in de groenvoorziening was gevonden, bij wie hij per 25 januari 2011 gedetacheerd zou worden. Subsidiair heeft hij gesteld
“dat er ook zonder een inleenovereenkomst met een inlener sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen hem en [E] , omdat hij op grond van de overeenkomst gehouden was zich beschikbaar te houden voor arbeid en ook daaraan economische waarde kan worden toegekend.”
2.7
De CRvB oordeelde dat de overeenkomst ertoe strekte dat de belanghebbende door [E] zou worden gedetacheerd bij een inlener:
“4.3.1. Het is niet de bedoeling van partijen geweest dat appellant werkzaamheden zou gaan verrichten of anderszins activiteiten zou gaan ondernemen bij [E] zelf. Appellant heeft dat ook niet gedaan. De overeenkomst heeft (enkel) de strekking dat [E] appellant zal detacheren bij een inlener met als doel uitstroom van appellant naar de reguliere arbeidsmarkt. Zodra appellant een arbeidsovereenkomst sluit met een reguliere werkgever eindigt de overeenkomst met [E] van rechtswege.”
Belanghebbendes gehoudenheid om zich beschikbaar te houden om werkzaamheden te verrichten bij een inlener was volgens de CRvB in wezen geen andere verplichting dan die waaraan hij voorheen op grond van art. 9(1)(a) WWB was gehouden, namelijk die tot het naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen en aanvaarden. Het doel van de overeenkomst was uitstroom naar de reguliere arbeidsmarkt. De werkweek was op grond van belanghebbendes persoonlijke situatie vastgesteld op 26 uren per week, zodat zijn salaris gelijk was aan zijn WWB-uitkering. De CRvB kwalificeerde de overeenkomst onder deze omstandigheden niet als arbeidsovereenkomst:
“4.4. Uit het voorgaande volgt dat de overeenkomst niet los kan worden gezien van het door de gemeente Meerssen gevoerde beleid om de positie van personen met een WWB-uitkering te versterken op de arbeidsmarkt door hen te (laten) detacheren bij inleners en de in dit verband door de gemeente Meerssen aan [E] verstrekte opdracht. Met het sluiten van de overeenkomst beoogde [E] uitvoering te geven aan de aan haar door de gemeente Meerssen verstrekte opdracht om personen met een WWB-uitkering zo spoedig mogelijk onder te brengen bij een inleenorganisatie met het oog op uitstroom van deze personen naar de reguliere arbeidsmarkt. De gemeente Meerssen stelde [E] (tenminste) schadeloos voor in dit verband te maken kosten. Hiermee vormt de overeenkomst in wezen het sluitstuk van een constructie, waarbij de inspanningsverplichting van de gemeente Meerssen om appellant als WWB-gerechtigde te begeleiden naar het (opnieuw) verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid is overgegaan op [E] . Tegen deze achtergrond wordt de overeenkomst, hoewel ingericht als een arbeidsovereenkomst, niet als zodanig gekwalificeerd. Dit betekent dat appellant op grond van de overeenkomst niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot [E] en daarom vanaf het moment van aangaan van de overeenkomst geen werknemer was in de zin van artikel 3, eerste lid, van de ZW.”
2.8
De CRvB zag evenmin een inleenovereenkomst op grond waarvan sprake zou (kunnen) zijn van een driepartijenrelatie die op grond van art. 7:610 jo. art. 7:690 BW als een privaatrechtelijke dienstbetrekking zou kunnen worden gekwalificeerd:
“4.6. Een inleenovereenkomst is nooit tot stand gekomen. Vaststaat dat [E] geen inleenovereenkomst heeft getekend met een derde krachtens welke appellant onder leiding en toezicht van die derde werkzaamheden zou gaan verrichten. Uit een voortgangsrapportage groeibaan [E] van 25 maart 2011 blijkt dat appellant op gesprek zou gaan voor een werkplek bij de buitendienst van [G], maar deze afspraak is niet doorgegaan vanwege een longinfectie bij appellant, waarna hij zich op 21 januari 2011 heeft ziek gemeld. Daardoor is het niet gekomen tot overeenstemming over inlening van appellant door [G] en de werkzaamheden die appellant bij [G] zou gaan verrichten. Het dossier bevat geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De stelling van appellant dat door inspanningen van [E] een inlener was gevonden, namelijk [F], waar hij per 25 januari 2011 gedetacheerd zou gaan worden in de groenvoorziening, is dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt.”
2.9
De CRvB heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd voor zover aangevochten.
3. Het geding in cassatie
3.1
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. Het UWV heeft geen verweer gevoerd. De belanghebbende heeft zijn zaak mondeling doen toelichten door mr. Ph.A.A. Nijbakker, advocaat te Heerlen.
3.2
De belanghebbende stelt één middel voor: schending van het recht, met name art. 3(1) ZW doordat de CRvB de begrippen ‘werknemer’ en ‘privaatrechtelijke dienstbetrekking’ in art. 3(1) ZW onjuist heeft toegepast en ten onrechte heeft geoordeeld dat geen arbeids-overeenkomst bestond op grond waarvan de belanghebbende werknemer was in de zin van de ZW. De CRvB is er ten onrechte vanuit gegaan dat pas een arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 jo. art. 7:690 BW tot stand zou zijn gekomen als [E] de belanghebbende daadwerkelijk had ondergebracht bij een inlener. Artikel 7:690 BW definieert de uitzendovereenkomst als een bijzondere vorm van de arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 BW (MvT Kamerstukken II 1996/97, 25 263, nr. 3, p. 33). Voor een uitzendovereenkomst moet daarom volgens de belanghebbende eerst zijn voldaan aan de vereisten van art. 7:610 BW, zodat reeds een arbeidsovereenkomst bestaat tussen de werknemer en de uitzender, en vervolgens moet (ook) worden voldaan aan de voorwaarden van art. 7:690 BW. De aanwezigheid van een inlener is geen voorwaarde voor het ontstaan van een arbeidsovereenkomst.
3.3
De belanghebbende acht onjuist het oordeel van de CRvB dat de overeenkomst tussen [E] en de belanghebbende slechts tot doel had de belanghebbende te detacheren bij een inlener:
“De overeenkomst had mede en juist niet uitsluitend tot doel tot een detachering bij een derde te geraken. Ook bij [E] zelf werden en worden werknemers rechtstreeks geplaatst. Dit gebeurde ook voorheen in het kader van de WIW-dienstbetrekkingen. Weliswaar is dit in het geval van belanghebbende niet aan de orde geweest, maar het gaat te ver om te stellen dat de bedoeling van partijen "uitsluitend" gericht was op detachering bij een derde/inlener.”
De CRvB heeft volgens de belanghebbende miskend dat het oogmerk van detachering voldoende is om een privaatrechtelijke dienstbetrekking aan te nemen. Niet vereist is dat feitelijk werkzaamheden plaatsvinden. De belanghebbende wijst op uitspraken van de CRvB van 8 augustus 2012, nr. 11/4745 ZW, ECLI:NL:CRVB:2012:BX4516; 11 juni 2014, nr. 12/3932 ZW, ECLI:NL:CRVB:2014:2025 en 11 juni 2014, nr. 12/3340 ZW, ECLI:NL:CRVB:2014:2046.
3.4
Een inleenovereenkomst acht de belanghebbende evenmin een voorwaarde voor een arbeidsovereenkomst. Volgens hem is de overeenkomst tussen [E] en hem ‘op zich reeds te kwalificeren als een perfecte arbeidsovereenkomst’. Als een inleenovereenkomst wél voorwaarde zou zijn, dan is volgens de belanghebbende aan die voorwaarde voldaan, nu een inleenovereenkomst vormvrij is en uit de verklaring van [I] van [F]-voorziening van 15 september 2014 volgt dat zo’n overeenkomst tot stand was gekomen.
4. Privaatrechtelijke dienstbetrekking?
De arbeidsovereenkomst en het persoonlijk verrichten van arbeid
4.1
Art. 3(1) ZW bepaalde in 2011 (de belanghebbende citeert – blad 9 motivering cassatieberoep – de tekst 2013-2016 (zie voetnoot 3), maar de ZW-uitkering is aangevraagd per einde overeenkomst, i.e. 22 april 2011):
“Werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.”
Sinds 1 januari 2016 luidt de bepaling:3.
“Werknemer is de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.”
4.2
De privaatrechtelijke dienstbetrekking is de arbeidsovereenkomst ex art. 7:610(1) BW (zie 4.3 hieronder). Die bepaling luidt als volgt:
"1. De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten."
4.3
Het arrest HR NJ 2007/4494.van uw eerste kamer geeft het volgende beoordelingskader voor de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst:
“3.5 Onderdeel 3 komt (…) op tegen (…) de conclusie (…) dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen Thuiszorg Rotterdam en [betrokkene 1].
Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft, onder verwijzing naar de concrete omstandigheden als in rov. 3-8 vermeld, overwogen dat sprake is van een gezagsverhouding tussen Thuiszorg Rotterdam en [betrokkene 1] (rov. 4-6), dat [betrokkene 1] de werkzaamheden persoonlijk dient te verrichten (rov. 7), dat de door Thuiszorg Rotterdam gedane betalingen moeten worden beschouwd als tegenprestatie voor de door [betrokkene 1] verrichte werkzaamheden, en is op grond van een samenstel van feiten en omstandigheden tot het oordeel gekomen dat tussen Thuiszorg Rotterdam en [betrokkene 1] sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW. Het hof heeft derhalve niet slechts gelet op hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, maar ook op de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus inhoud hebben gegeven aan het overeengekomene, en heeft in dat verband terecht mede tot uitgangspunt genomen dat voor de beoordeling of tussen [betrokkene 1] en Thuiszorg Rotterdam een arbeidsovereenkomst bestond, niet één enkel kenmerk beslissend is, maar dat de verschillende rechtsgevolgen die [betrokkene 1], [A] en Thuiszorg Rotterdam aan hun respectieve verhoudingen hebben verbonden, in hun onderling verband moeten worden bezien, gelet op alle ter zake dienende omstandigheden van het geval.”
4.4
Het Gouden Kooi-arrest HR BNB 2011/2055.geeft een kader voor de beoordeling van de vraag of zich een dienstbetrekking voordoet. Uit onder meer6.dit arrest volgt dat de termen ‘privaatrechtelijke dienstbetrekking’ en ‘arbeidsovereenkomst’ congrueren:
"3.3.1. Ingevolge artikel 129d, lid 1, van de WW is beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad slechts mogelijk ter zake van schending of verkeerde toepassing van de artikelen 2 tot en met 12 en 14, lid 1, van de WW en de daarop berustende bepalingen. Dit brengt voor het onderhavige geval met zich dat de toetsing in cassatie beperkt dient te blijven tot de vraag of de uitspraak van de Centrale Raad getuigt van een onjuiste uitleg of verkeerde toepassing van het begrip 'in privaatrechtelijke dienstbetrekking staan' in artikel 3 van de WW.
3.3.2.
Voor de vraag of belanghebbende tot Talpa in een zodanige privaatrechtelijke dienstbetrekking stond is maatgevend of tussen beiden sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding tussen partijen als zodanig dient te worden aangemerkt, moet worden getoetst of de inhoud van die rechtsverhouding voldoet aan de criteria die gelden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (vgl. onder meer HR 13 juli 2007, nr. C05/331, LJN BA6231, NJ 2007/449).
3.3.3.
De Centrale Raad heeft als vereisten voor het aannemen van een dienstbetrekking gesteld een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Aldus is de Centrale Raad terecht uitgegaan van de criteria die gelden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. (...)."
4.5
HR BNB 2012/1297.betrof de vraag of de B-aandeelhouders van een notariskantoor een arbeidsovereenkomst hadden of fiscaalrechtelijk ondernemer waren. U overwoog, onder verwijzing naar uw Gouden Kooi-arrest:
“3.3.3. Bij de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (vgl. HR 25 maart 2011, nr. 10/02146, LJN BP3887, BNB 2011/205). Voorts is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie HR 14 november 1997, nr. 16453, NJ 1998/149, onderdeel 3.4, en HR 13 juli 2007, nr. C05/331HR, LJN BA6231, NJ 2007/449, onderdeel 3.5)."
4.6
De vereiste persoonlijke arbeid kan vrijwel elke bezigheid zijn, van geestelijke of lichamelijke aard, moeite vergend of niet. Voldoende kan zijn dat arbeidskracht beschikbaar is voor de werkgever. Zo zijn ook slaapdiensten8.en het wachten op klanten in een winkel9.arbeid omdat de werknemer gedurende het slapen c.q. wachten beschikbaar moet zijn om te werken. Aan het arbeidselement is ook voldaan bij het (terug) ‘passagieren’10.van trein-stewards na afloop van hun dienst11.en bij het wonen in een ‘gouden kooi’ voor opnamen van een televisieprogramma.12.Wel moet de prestatie – de beschikbaarheid van de werknemer – jegens de werkgever reëel zijn in de zin dat zij economische waarde heeft voor de werkgever.
4.7
In de zaak HR NJ 2007, 44613.oordeelde uw eerste kamer dat geen arbeidsovereenkomst is een overeenkomst bij het sluiten waarvan de partijen nooit de bedoeling hebben gehad dat arbeid zal worden verricht:
“3.4 (…) In dit geval moet ervan worden uitgegaan, zoals het Hof ook heeft vastgesteld, dat partijen nooit de bedoeling hebben gehad aan de schriftelijke overeenkomst uitvoering te geven in dier voege dat H. werkzaamheden zou gaan verrichten voor M. BV en staat eveneens vast dat H. nimmer werkzaamheden heeft verricht. De overeenkomst had klaarblijkelijk geen andere strekking dan aan H. een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te verschaffen. Derhalve bevat de tussen partijen gesloten overeenkomst niet de verplichting tot het verrichten van arbeid en behelst zij evenmin het element van de gezagsverhouding, zodat de overeenkomst niet als een arbeidsovereenkomst kan worden getypeerd.”
4.8
Het Hof Leeuwarden14.oordeelde in 2013 dat ondanks een schriftelijke overeenkomst en feitelijke loonbetaling gedurende vijf jaar geen sprake was van een arbeidsovereenkomst omdat de ‘werknemer’ niet verplicht was arbeid te verrichten die voor de ‘werkgever’ van waarde was. Uw eerste kamer verwierp het cassatieberoep daartegen met toepassing van art. 81(1) RO:15.
“5.5 (…) Ook overigens heeft [appellant] geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit moet worden afgeleid dat hij verplicht was arbeid te verrichten die voor Window Gard van waarde was. Met zijn stelling dat, gelet op art. 7:628 lid 1 BW, in het midden kan blijven of hij feitelijk een 40-urige werkweek had, zoals in de overeenkomst staat, omdat het aan de werkgever is om voor voldoende werk te zorgen, miskent [appellant] dat er dan wel een arbeidsovereenkomst moet zijn en dus ook sprake moet zijn van een verplichting tot het verrichten van arbeid.
4.9
Dat niet feitelijk gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst arbeid wordt verricht, is niet relevant; tijdens bijvoorbeeld ziekteverzuim, vakantie of onbetaald verlof duurt de arbeidsovereenkomst voort. Verburg e.a. schrijven hierover:16.
“(…) Een arbeidsovereenkomst kan al bestaan vóórdat in feite arbeid verricht wordt of moet worden; het feitelijke einde van de werkzaamheden doet nog niet de arbeidsovereenkomst eindigen. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als een werknemer ziek wordt. De ondanks de ziekte bestaande relatie tussen werkgever en werknemer is rechtens een arbeidsovereenkomst: Rb. Roermond, 6 januari 1977, Prg. 1979, nr. 1341, p. 67-69. Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad is steeds aanvaard, dat een arbeidsovereenkomst nog kan voortduren ook al wordt geen arbeid meer verricht voor de werkgever: een werknemer kan aldus tegelijkertijd twee werkgevers hebben wanneer hij al voor het juridisch einde van de ene overeenkomst aan het werk gaat bij een andere werkgever (vgl. o.a. HR 21 maart 1980, NJ 1980, 396, en de conclusie daarbij van A-G Franx). (…)”
De uitzendovereenkomst
4.10
Art. 7:690 BW definieert de uitzendovereenkomst als volgt:
“De uitzendovereenkomst is de arbeidsovereenkomst waarbij de werknemer door de werkgever, in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf van de werkgever ter beschikking wordt gesteld van een derde om krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde.”
4.11
Zwemmer17.schrijft over het onderscheid tussen uitzending en detachering (ik laat voetnoten weg):
“Thans wordt in uiteenlopende situaties waarin een werknemer werkzaamheden verricht binnen het bedrijf van een ander dan degene met wie hij een arbeidsovereenkomst sloot, gesproken over detachering. Wanneer in de arbeidsrechtpraktijk wordt gesproken over detachering in de situatie waarin de werknemer ter beschikking wordt gesteld aan een derde om onder toezicht en leiding van die derde arbeid te verrichten, dan is – anders dan bij uitzending – sprake van een meer bestendige arbeidsrelatie tussen de uitlenende werkgever en de uitgeleende werknemer en is de werknemer gemiddeld langer werkzaam bij één opdrachtgever. Als bij uitzending de uitzendkracht in fase B en C van de ABU-cao en in fase 3 en 4 van de NBBU-cao is beland, wordt eveneens over detachering gesproken.
Wanneer de gedetacheerde werknemer de arbeid verricht onder toezicht en leiding van de opdrachtgever van zijn detacherende werkgever, is sprake van een uitzendovereenkomst in de zin van artikel 7:690 BW indien de detachering geschiedt in het kader van de bedrijfsuitoefening van de detacheerder en, zoals volgt uit de hiervoor besproken wetsgeschiedenis van artikel 7:690 BW, de detacheerder een allocatiefunctie vervult op de arbeidsmarkt.”
4.12
Zwemmer schrijft over de rechtsverhouding tussen uitzendbureau en uitzendkracht vóór invoering van art. 7:690 BW:18.
“Voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 7:690 BW stond niet vast of de rechtsverhouding tussen het uitzendbureau en de uitzendkracht als arbeidsovereenkomst kon worden gekwalificeerd. De uitzendkracht was immers niet werkzaam bij het uitzendbureau maar bij de inlener. Het uitzendbureau betaalde alleen het loon aan de uitzendkracht. In arresten uit 1977, 1980 en 198819.kwalificeerde de Hoge Raad de rechtsverhouding tussen de uitzendkracht en het uitzendbureau als een arbeidsovereenkomst, omdat de uitzendkracht op grond van de overeenkomst met het uitzendbureau verplicht was de werkzaamheden bij de inlener te verrichten met inachtneming van de ‘aanwijzingen’ van die inlener. Omdat het uitzendbureau in deze situatie het werkgeversgezag delegeerde aan de inlener, voldeed de rechtsverhouding met de uitzendkracht naar het oordeel van de Hoge Raad aan de definitie van artikel 7:610 lid 1 BW.”
Volgens Zwemmer20.meenden de meeste schrijvers dat de uitzendovereenkomst moest worden gesplitst in een voorovereenkomst aangegaan op het moment waarop de uitzendkracht zich inschreef bij het uitzendbureau, en de overeenkomst die ontstond nadat de uitzendkracht aan het werk was gegaan bij de inlener (twee-fasen-structuur).
4.13
In de kabinetsnota Flexibiliteit en Zekerheid (1995) nam de regering zich voor meer duidelijkheid te scheppen in de rechtspositie van uitzendkrachten door vestiging van een weerlegbaar rechtsvermoeden van een arbeidsovereenkomst.21.De Stichting van de Arbeid (STAR) gaf in april 1996 haar visie op de uitzendrelatie22.en stelde voor
“de juridische vormgeving van de uitzendrelatie (te) baseren op het uitgangspunt dat de uitzendrelatie vanaf het eerste moment van tewerkstelling is te kwalificeren als een arbeidsovereenkomst (…).”
4.14
Het algemene deel van de MvT bij de Wet Flexibiliteit en zekerheid (de Flexwet)23.vermeldt over de uitzendovereenkomst:
“De kabinetsnota Flexibiliteit en Zekerheid van december 1995 bevatte diverse voorstellen en vragen aan de Stichting van de Arbeid. Alle betrokken partijen, dus ook partijen in de uitzendbranche, kunnen zich vinden in het advies dat de Stichting van de Arbeid op 3 april 1996 heeft uitgebracht. Het kabinet acht het advies evenwichtig en volgt derhalve de lijn van deze voorstellen. Voor wat betreft de juridische duiding van de uitzendrelatie wordt hierbij voorgesteld in een aparte afdeling van titel 7.10 BW een specifieke regeling van de uitzendovereenkomst op te nemen, waarin deze overeenkomst als een arbeidsovereenkomst wordt aangemerkt. Dit betekent dat op deze relatie de regeling van de arbeidsovereenkomst onverkort van toepassing is, behoudens voor zover anders is bepaald. De uitzonderingen, die door het bijzondere karakter van de uitzendovereenkomst gerechtvaardigd zijn, worden in de nieuwe afdeling 11 van titel 7.10 BW opgenomen.
(…).
Wel wijzen wij er nadrukkelijk op, dat de voorgestelde regeling beperkt is tot het ter beschikking stellen in het kader van zodanig beroep of bedrijf. In de praktijk gaat het dan dus alleen om organisaties zoals uitzendbureaus, detacheerbedrijven, arbeidspools en andere organisaties, die er hun beroep of bedrijf van maken arbeidskrachten onder welke noemer dan ook tijdelijk aan derden ter beschikking te stellen.”
4.15
Diezelfde MvT vermeldt in het artikelsgewijze deel:24.
“Artikel 690
In de nieuwe afdeling 11 van titel 7.10 zijn bijzondere bepalingen voor de uitzendovereenkomst opgenomen. Allereerst wordt in artikel 690 de uitzendovereenkomst gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst. (…) Op de uitzendovereenkomst is de regeling van de arbeidsovereenkomst in titel 7.10 onverkort van toepassing, behoudens voor zover anders is bepaald.”
4.16
In de definitie van de uitzendovereenkomst in art. 7:690 BW onderscheidt Zwemmer25.vier elementen:
“i. er is een arbeidsovereenkomst tussen de ter beschikking stellende (uitzend)werkgever en de werknemer;
ii. de werknemer wordt in het kader van het beroep of bedrijf van de uitzendwerkgever aan een derde ter beschikking gesteld voor het verrichten van arbeid;
iii. de terbeschikkingstelling vindt plaats krachtens een opdrachtovereenkomst tussen de uitzendwerkgever en de derde; en
iv. de werknemer moet de arbeid verrichten onder toezicht en leiding van de derde.”
4.17
De literatuur laat twee visies zien op de rechtsverhouding tussen de uitzendwerkgever en de werknemer: (i) art. 7:690 BW bestempelt een uitzendovereenkomst tot arbeidsovereenkomst ook als niet voldaan is aan de definitie van arbeidsovereenkomst in art. 7:610 BW tussen uitzender en werknemer; (ii) een overeenkomst kan pas een uitzendovereenkomst zijn als zij een arbeidsovereenkomst is, zodat eerst nagegaan moet worden of aan de voorwaarden van art. 7:610 BW is voldaan tussen uitzender en werknemer, en vervolgens of is voldaan aan de vereisten van art. 7:690 BW in de driehoeksrelatie.
4.18
Asscher-Vonk26.meent dat alleen in visie (i) de positie van de uitzendkracht wordt verbeterd en dat daarom visie (i) de juiste is. Steun daarvoor vindt zij onder meer in het boven (4.14) geciteerde deel van de MvT over de ‘juridische duiding’:
“Aanleiding aan te nemen dat betekenis a) is bedoeld [PJW; visie (i)] vindt men allereerst in de tekst van de bepaling. De formule is niet dat de overeenkomst die aan de criteria van artikel 7:610 voldoet en bovendien gekenmerkt wordt door de omstandigheid dat de werknemer door de werkgever in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf van de werkgever ter beschikking wordt gesteld van een derde om krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde een uitzendovereenkomst is. Nee, de uitzendovereenkomst wordt zonder meer als arbeidsovereenkomst bestempeld. Een argument om betekenis a) aan de bepaling toe te kennen vindt men voorts in de Memorie van Toelichting. Op pagina 9 wordt gesproken van ‘juridische duiding’ en bovendien wordt het voorstel omschreven als een specifieke regeling van de uitzendovereenkomst ‘waarin deze overeenkomst als een arbeidsovereenkomst is aangemerkt’. Ten slotte wordt op pagina 2 van de Memorie van Toelichting gesteld dat de regeling van de uitzendrelatie ‘duidelijkheid biedt over de aard van de overeenkomst (…)’.”
4.19
Ook Verhulp27.gaat uit van visie (i):
“Naar mijn mening volgt uit de wettekst en de bedoeling van de wetgever dat een uitzendovereenkomst als arbeidsovereenkomst niet aan de eisen van art. 7:610 BW behoeft te voldoen. De wettekst impliceert dat indien de ene partij die de andere op grond van een tussen hen gesloten overeenkomst van opdracht ter beschikking stelt aan een derde, er door deze terbeschikkingstelling rekening mee dient te houden dat er tussen hen geen overeenkomst van opdracht geldt, maar een arbeidsovereenkomst. Het ontstaan daarvan hangt af van de vraag of de ene partij de ander in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf ter beschikking stelt en van de vraag of de derde op grond van de tussen de ene partij en die derde gesloten overeenkomst op de andere partij toezicht en leiding uitoefent. Dit standpunt betekent dat er tussen de partijen niet behoeft te zijn voldaan aan de eisen van art. 7:610 BW (met name wat betreft de ondergeschiktheid) om toch tussen die partijen een arbeidsovereenkomst aan te kunnen nemen.”
4.20
De Vereniging voor Arbeidsrecht heeft voorgesteld de definitie in art. 7:690 BW zodanig aan te passen dat zou blijken dat de overeenkomst tussen de uitzendwerkgever en de uitzendwerknemer niet aan de eisen van art. 7:610 BW hoeft te voldoen om uitzendovereenkomst te zijn.28.De Minister van SZW achtte de definitie echter duidelijk genoeg. Een bijlage bij een brief van de minister aan de Tweede Kamer vermeldt daarover:29.
“Naar de mening van de Vereniging is de wettekst nu niet conform de bedoeling geformuleerd. Bedoeld is – volgens de Vereniging – om buiten twijfel te stellen dat een uitzendovereenkomst wordt aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. En, eveneens volgens de Vereniging, zou letterlijk genomen de tekst van het voorstel betekenen, dat wanneer er al een arbeidsovereenkomst is, deze mogelijk kan worden aangeduid als een uitzendovereenkomst.
commentaar [van de minister; PJW]
Naar mijn mening is de huidige redactie van artikel 690 voldoende duidelijk. In dit artikel wordt de uitzendovereenkomst gedefinieerd als een bijzondere arbeidsovereenkomst. Immers,
– er wordt gewerkt in een driehoeksrelatie (werkgever/werknemer/derde);
– er wordt in het kader van de driehoeksrelatie arbeid verricht op basis van de kenmerkende elementen van een arbeidsovereenkomst t.w. gezagsverhouding, arbeid en loon. Echter wat betreft de elementen gezagsverhouding en arbeid geldt:
– dat de werknemer in het kader van het beroep of bedrijf van de werkgever voor het verrichten van de bedongen arbeid aan een derde ter beschikking wordt gesteld, waarbij de werknemer werkt onder toezicht en leiding van die derde.
Deze bijzondere arbeidsovereenkomst wordt door de wet als ‘uitzendovereenkomst’ aangemerkt en is als zodanig in de voorgestelde definitie nauwkeurig en niet voor andere uitleg vatbaar omschreven. De aanbeveling wordt daarom niet overgenomen. (…)”
4.21
Zwemmer30.leidt hieruit af dat visie (i) de juiste is en dat de elementen loon, arbeid en gezag uit art. 7:610 BW gevonden moeten worden in het geheel van de driehoeksverhouding uitzendwerkgever-uitzendkracht-inlener (ik laat voetnoten weg):
“Ik leid uit de hiervoor aangehaalde mededelingen van de regering naar aanleiding van de door de VVA voorgestelde aanpassing van artikel 7:690 BW af dat binnen de uitzendovereenkomst de elementen arbeid, loon en gezag zijn verdeeld over de rechtsverhouding met het uitzendbureau én over de relatie met de inlener zodat niet de rechtsverhouding tussen de uitzendkracht en de uitzendwerkgever, maar deze driehoeksverhouding in haar geheel de elementen loon, arbeid en gezag uit artikel 7:610 lid 1 BW moet bevatten. Is dat het geval, en voldoet de driehoeksverhouding eveneens aan de hierna besproken elementen uit de definitie van artikel 7:690 BW, dan wordt de rechtsverhouding tussen de uitzendwerkgever en de uitzendwerknemer op grond van dat artikel juridisch geduid als een (bijzondere) arbeidsovereenkomst.”
4.22
Van Drongelen en Fase daarentegen menen dat het meest te zeggen valt voor visie (ii):31.
“De uitzendovereenkomst is in art. 7:690 BW omschreven als ‘de arbeidsovereenkomst waarbij de werknemer door de werkgever, in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf van de werkgever ter beschikking wordt gesteld aan een derde om krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde’. De gekozen omschrijving en zeker het begin daarvan – ‘de uitzendovereenkomst is de arbeidsovereenkomst (…)’ – heeft geleid tot tweeërlei uitleg.32.De eerste uitleg is dat een uitzendovereenkomst niet aan de definitie van de arbeidsovereenkomst in art. 7:610 BW (…) hoeft te voldoen om toch als een arbeidsovereenkomst te kunnen worden gekwalificeerd.33.De tweede uitleg gaat ervan uit dat eerst moet worden nagegaan of een overeenkomst als arbeidsovereenkomst kan worden gekwalificeerd, waarna moet worden nagegaan of aan de vereisten van art. 7:690 BW is voldaan en wanneer dat het geval is, er pas sprake is van een uitzendovereenkomst in de zin van dat artikel.34.Voor deze laatste uitleg valt het meest te zeggen. Allereerst kan een taalkundig argument worden aangevoerd. De wettekst spreekt niet voor niets over de uitzendovereenkomst als ‘de arbeidsovereenkomst waarbij de werknemer door de werkgever (…)’.35.Daarbij is het van groot belang dat er niet wordt gesproken van ‘een arbeidsovereenkomst’, maar van ‘de arbeidsovereenkomst’. Daarmee wordt aangegeven dat het in feite gaat om een bijzondere arbeidsovereenkomst die als uitzendovereenkomst wordt gekwalificeerd.36.Hiermee wordt het mogelijk dat er bijzondere afspraken kunnen worden gemaakt tussen de (uitzend)werkgever en de (uitzend)werknemer.37.Vervolgens is een argument dat het niet de bedoeling is geweest om de uitzendrelatie in een andere contractvorm dan een arbeidsovereenkomst, dus bijvoorbeeld als een overeenkomst tot aanneming van werk (…) onmogelijk te maken.38.Tot slot moet worden gekeken naar de bedoeling van art. 7:690 BW. De wetgever heeft voor de uitzendovereenkomst, die een arbeidsovereenkomst is, een aantal afwijkingen willen opnemen van de regeling die voor de overeenkomst die is aangegaan voor bepaalde tijd geldt (…). Dat is uiteraard alleen nodig voor uitzendovereenkomsten, die arbeidsovereenkomsten zijn. Daarom is aangegeven onder welke voorwaarden kan worden afgeweken, als de partijen hun arbeidsovereenkomst als uitzendovereenkomst hebben gekwalificeerd.39.”
4.23
Ook Grapperhaus40.meent dat eerst moet zijn voldaan aan de eisen van art. 7:610 BW, maar dat moet volgens hem worden beoordeeld mede in het licht van art. 7:690 BW:
“Art. 7:690 definieert de uitzendovereenkomst als een bijzondere vorm van de arbeidsovereenkomst (MvT, Kamerstukken II 1996/97, 25 263, nr. 3, p. 33). Dat betekent dat, om te kunnen spreken van een uitzendovereenkomst, vooreerst moet zijn voldaan aan de vereisten van art. 7:610, waarna de betreffende arbeidsovereenkomst uiteraard ook moet voldoen aan de overige kenmerken die art. 7:690 noemt. Dit betekent dat uitzendrelaties, die niet voldoen aan de in art. 7:610 genoemde kenmerken voor de arbeidsovereenkomst, geen uitzendovereenkomst zijn in de zin van het BW, en dus ook niet onder de werking van art. 7:690 vallen (In andere zin Verhulp, SR 2001, afl. 4.). Wel moet de vraag of voldaan is aan de wezenskenmerken van art. 7:610 (persoonlijke arbeid, loon en gezagsverhouding) worden beantwoord in samenhang met art. 7:690; zo zal nog steeds sprake zijn van een gezagsverhouding tussen uitzender en uitzendkracht, wanneer de werkzaamheden onder leiding en toezicht van de inlener worden verricht (CRvB 31 oktober 2005, JIN 2005/370). Zie hierover ook Hoogeveen, ArA 2007/3, p. 6-7.”
Het komt mij voor dat in deze uitleg de visies (i) en (ii) niet van elkaar verschillen, althans dat het verschil geen gevolgen heeft voor gevallen zoals dat van de belanghebbende.
4.24
In dezelfde zin Grapperhaus en Jansen:41.
“Het is van meet af aan de bedoeling van het wetsvoorstel geweest om de uitzendovereenkomst in het BW op te nemen als een bijzondere vorm van de arbeidsovereenkomst. Al in het nadere rapport van de minister van SZW naar aanleiding van het advies van de Raad van State over het oorspronkelijke aan de Raad voorgelegde wetsontwerp, merkt de minister op42.:
‘Op grond van het wetsvoorstel zal in het BW worden vastgelegd dat de uitzendovereenkomst een bijzonder soort arbeidsovereenkomst is. De algemene regels inzake de arbeidsovereenkomst zullen op de uitzendovereenkomst van toepassing zijn, tenzij anders is bepaald.’
Ook de toelichting op het wetsvoorstel laat hier geen misverstand over bestaan43.:
‘Allereerst wordt in artikel 690 de uitzendovereenkomst gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst. (…) Op de uitzendovereenkomst is de regeling van de arbeidsovereenkomst in titel 7.10 onverkort van toepassing, behoudens voor zover anders is bepaald.’
Dit betekent naar ons oordeel dat men, teneinde te kunnen vaststellen of een overeenkomst valt onder de definitie van de uitzendovereenkomst van art. 7:690 BW, allereerst moet nagaan of die overeenkomst voldoet aan de vereisten van art. 7:610 BW. Is aan die vereisten voldaan, en is ook voldaan aan de vereisten van art. 7:690 BW zelf, dan is sprake van een uitzendovereenkomst als bedoeld in art. 7:690 BW. Overigens laat de wettekst van art. 7:690 BW hierover geen misverstand bestaan, nu die ook duidelijk refereert aan een ‘een arbeidsovereenkomst waarbij de werknemer door de werkgever …’ onder de verder genoemde vereisten in het artikel wordt ter beschikking gesteld. Deze bewoordingen laten er geen twijfel over bestaan dat een contract pas als een uitzendovereenkomst kan worden aangemerkt als een werkgever en een werknemer partij zijn, met andere woorden als is voldaan aan de definitievereisten van art. 7:610 BW.”
4.25
Zwemmer reageerde als volgt op Grapperhaus en Jansen (ik laat voetnoten weg):44.
“Grapperhaus en Jansen menen op basis van de aan het begin van deze paragraaf aangehaalde passage uit de memorie van toelichting dat pas sprake kan zijn van een uitzendovereenkomst in de zin van artikel 7:690 BW wanneer de rechtsverhouding tussen de uitzendwerkgever en de werknemer voldoet aan alle elementen van artikel 7:610 lid 1 BW. Omdat de uitzendwerknemer de arbeid verricht onder toezicht en leiding van de opdrachtgever van de uitzendwerkgever zou dan zowel tussen de uitzendwerknemer en de uitzendwerkgever, als tussen de uitzendwerknemer en die opdrachtgever een gezagsverhouding moeten bestaan. Zij lossen dit op door de gezagsverhouding op te splitsen in het werkgeversgezag van de opdrachtgever betreffende het verrichten van de arbeid en het werkgeversgezag van de uitzendwerkgever met betrekking tot alle overige zaken. Deze oplossing vertoont gelijkenis met de overwegingen van de Hoge Raad in de hiervoor in paragraaf 4.3 en in paragraaf 2.3.5 besproken arresten over de kwalificatie van de uitzendovereenkomst voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 7:690 BW. Tegen deze visie van Grapperhaus en Jansen pleit dat met artikel 7:690 BW niet werd beoogd deze in de praktijk tot weinig rechtszekerheid leidende jurisprudentie van de Hoge Raad te codificeren, maar om met behulp van wetsduiding duidelijkheid te creëren over de juridische positie van de partijen bij de uitzendovereenkomst.”
4.26
Wits45.stelt dat uit de wetsgeschiedenis “overduidelijk” volgt dat visie (i) de juiste is; dat “de bedoeling van art. 7:690 BW is buiten twijfel te stellen dat een uitzendovereenkomst wordt aangemerkt als arbeidsovereenkomst”. Zij schrijft voorts:
“Voor de elementen loon, arbeid en gezag, moet dus worden ‘geshopt’ in de driehoeksverhouding uitzendbureau, uitzendkracht en inlener. Als deze elementen worden gevonden in de in art. 7:690 BW omschreven driehoeksverhouding, dán kan de uitzendrelatie worden gekwalificeerd als arbeidsovereenkomst. Omgekeerd geldt dat bij de uitzendovereenkomst juist niet wordt voldaan aan art. 7:610 BW, nu de elementen voor de arbeidsverhouding in een driehoeksrelatie moeten worden gevonden en art. 7:610 BW uitsluitend een tweezijdige relatie regelt.
(…)
In de civiele rechtspraktijk lijkt de visie dat een arbeidsovereenkomst een uitzendovereenkomst kan zijn gemeengoed te worden. De civiele rechtspraktijk geeft daarmee, anders dan de Centrale Raad van Beroep een onjuiste uitleg aan art. 7:690 BW. Mogelijk is dit te verklaren doordat deze visie in het veelgebruikte Tekst en Commentaar Arbeidsrecht is opgenomen. De wordingsgeschiedenis van art. 7:690 BW kan mijns inziens echter niet anders uitgelegd worden dan dat deze visie onjuist is. Als er al een arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 BW aan de arbeidsverhouding ten grondslag ligt, komt men aan art. 7:690 BW niet toe. Het artikel is niet geschreven voor reeds als arbeidsovereenkomst gekwalificeerde relaties. Hernieuwde kennisname van de context en de wetgeschiedenis van art. 7:690 BW zal dan ook naar mijn opvatting moeten leiden tot een wijziging in de rechtspraak en rechtspraktijk.”
De rechtspraak van de CRvB
4.27
De CRvB volgt visie (i).46.CRvB RSV 2004/21547.betrof zeven personen die voor een deel van het jaar werden uitgeleend om voor een bedrijf in de bloembollensector te werken. Over de vraag of sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking overwoog de CRvB:
“De vraag of betrokkenen, gezien het artikel 7:690 BW, vanaf 1 januari 1999 eveneens werkzaam waren in een privaatrechtelijke dienstbetrekking beantwoordt de Raad bevestigend. Naar het oordeel van de Raad moet genoemde bepaling aldus worden uitgelegd, dat de drie vereisten voor het aanwezig achten van een privaatrechtelijke dienstbetrekking - namelijk de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, de verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding - gevonden moeten worden in de driepartijen relatie die kenmerkend is voor een uitzendovereenkomst. De Raad wijst daarbij op de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 7 oktober 1997 (…)” [zie 4.19 hierboven; PJW].
In latere uitspraken48.is de CRvB daar bij gebleven.
4.28
Op 23 juni 201049.en 17 mei 201150.heeft de CRvB zaken beslist die vergelijkbaar zijn met die van de belanghebbende. De 2010-zaak betrof een bijstandsgenieter die in het kader van een re-integratietraject op initiatief van de gemeente een arbeidsovereenkomst voor een jaar had gesloten met Randstad. In dat jaar had de belanghebbende echter niet gewerkt. De CRvB overwoog dat de overeenkomst niet strekte tot het verrichten van werk, maar in wezen een begeleidings- en bemiddelingsprogramma was met het oog op de uitstroom van betrokkene naar betaalde arbeid:
“4.2. Voor de beoordeling of tussen partijen een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW of een uitzendovereenkomst in de zin van artikel 7:690 van het BW tot stand is gekomen is niet de tekst van de schriftelijke overeenkomst bepalend. Van belang is hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en ook de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Blijkens onderdeel VI en VII uit de considerans van de tussen betrokkene en Randstad gesloten overeenkomst zal gedurende de looptijd van de overeenkomst voor betrokkene een begeleidings- en bemiddelingsprogramma worden ingezet dat door Randstad wordt verzorgd. Het doel van dit programma is (…) zo spoedig mogelijk voor betrokkene een passende nieuwe baan te vinden buiten Randstad. Niet is in geschil dat betrokkene gedurende de looptijd van de overeenkomst geen werkzaamheden heeft verricht. Gelet de taak van de gemeente om bijstandsgerechtigden voorzieningen aan te bieden gericht op arbeidsinschakeling, haar initiërende rol bij de totstandkoming van de overeenkomst tussen betrokkene en Randstad, de uit de WWB voortvloeiende verplichting voor betrokkene om gebruik te maken van een door de gemeente aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling en de omstandigheid dat betrokkene gedurende de looptijd van de overeenkomst in het geheel geen werkzaamheden heeft verricht, strekt de onderhavige overeenkomst naar het oordeel van de Raad niet tot het verrichten van werk, maar is zij in wezen gericht op het aanbieden van en het deelnemen aan re-integratieactiviteiten in de vorm van een begeleidings- en bemiddelingsprogramma met als oogmerk de uitstroom van betrokkene naar betaalde arbeid. Gezien deze (kennelijke) strekking kan de Raad het oordeel van de rechtbank dat, gelet op de tekst van de overeenkomst, op betrokkene de verplichting rustte tot het persoonlijk verrichten van arbeid niet onderschrijven. Dat de overeenkomst betrokkene verplicht om gehoor te geven aan oproepen van Randstad om tijdelijk werkzaamheden te verrichten, doet hieraan niet af. In de context van de overeenkomst zijn dergelijke werkzaamheden – voor zover zij al zullen worden aangeboden – geen doel op zichzelf, maar enkel een middel om de reïntegratie van betrokkene in het arbeidsproces te bevorderen. In feite zijn deze oproepen trouwens achterwege gebleven.
4.3.
De Raad is derhalve met appellant van oordeel dat betrokkene tot Randstad niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan, zodat hij niet kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW. Daaruit volgt dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene met ingang van 16 juli 2008 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WW.”
In de 2011-zaak oordeelde de CRvB dat zoeken naar geschikte vacatures en schrijven van sollicitatiebrieven niet kan worden aangemerkt als het verrichten van arbeid:
“4.3 (…) Anders dan de gemachtigde van betrokkene meent, kunnen naar het oordeel van de Raad het zoeken naar geschikte vacatures en het schrijven van sollicitatiebrieven niet worden aangemerkt als het verrichten van arbeid. Dat de overeenkomst tussen betrokkene en Vak & Werk betrokkene verplichtte werkzaamheden als algemeen medewerker op detacheringsbasis te verrichten bij de inlener waarmee Vak & Werk een contract afsluit, doet daaraan niet af. In de context van de overeenkomst zijn dergelijke werkzaamheden - voor zover zij al zullen worden aangeboden - geen doel op zichzelf, maar enkel een middel om de re-integratie van betrokkene in het arbeidsproces te bevorderen.”
4.29
Op dezelfde dag als de uitspraak in belanghebbendes zaak heeft de CRvB een tegengestelde uitspraak gedaan in een op één punt na vergelijkbare zaak.51.De belanghebbende in die zaak had op 2 december 2010 een overeenkomst getekend met stichting Ph. en op 22 december 2010 een inleenovereenkomst met het Regionaal Historisch Centrum Limburg (RHCL) waar zij van 4 januari 2011 tot 6 juni 2011 werd gedetacheerd. Op 3 januari 2011 meldde zij zich echter ziek. Toen op 6 juni 2011 haar overeenkomst met Ph. van rechtswege eindigde, had zij noch bij RHCL, noch bij een andere inlener gewerkt. De CRvB oordeelde op dezelfde gronden als in de thans aan u voorgelegde zaak dat de met Ph. gesloten overeenkomst (nog) niet tot een privaatrechtelijke dienstbetrekking met (slechts) Ph. had geleid (r.o. 4.4 in beide uitspraken), maar ook dat in deze zaak wél een inleenovereenkomst met een derde (RHCL) tot stand was gekomen, zodat in de driehoeksrelatie tussen de belanghebbende, Ph. en RHCL sprake was geweest van een arbeidsovereenkomst:
“4.6. Uit de overeenkomst blijkt dat het de bedoeling van partijen was om appellante krachtens een door een derde aan [Ph.] verstrekte opdracht, werkzaamheden te laten verrichten onder leiding en toezicht van een derde, waarbij [Ph.] op zou treden als werkgever.
4.7.
Vaststaat dat [Ph.] op 22 december 2010 met het RHCL een inleenovereenkomst heeft getekend, waarbij is overeengekomen dat appellante van 4 januari 2011 tot 6 juni 2011 wordt gedetacheerd bij RHCL en onder leiding en toezicht van RHCL werkzaam zal zijn als medewerker archief. Appellante heeft zich door ondertekening van de bij die inleenovereenkomst gevoegde functiebeschrijving met deze detachering akkoord verklaard. Blijkens deze functiebeschrijving zouden de werkzaamheden van appellante bestaan uit het ophalen van archieven uit het depot, het scannen van archiefstukken, etiketteren, herverpakken van huwelijksbijlagen en het maken van fotokopieën en/of readerprints voor schriftelijke bestellingen. Aan die werkzaamheden komt economische waarde toe (zie ook: ECLI:NL:CRVB:2014:2025 en ECLI:NL:CRVB:2014:2046). Dat appellante vanwege haar ziekmelding op 3 januari 2011 niet met ingang van 4 januari 2011 is aangevangen met haar werkzaamheden, doet niet af aan de totstandkoming van genoemde inleenovereenkomst. Dit betekent dat met ingang van 4 januari 2011 sprake was van een arbeidsovereenkomst (uitzendovereenkomst). Van een voortijdige beëindiging van de met RHCL gesloten overeenkomst is niet gebleken, zodat het ervoor wordt gehouden dat de arbeidsovereenkomst op 6 juni 2011 van rechtswege is geëindigd.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat vanaf 4 januari 2011 tot en met 6 juni 2011 in de relatie tussen appellante, [Ph.] en RHCL sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst. Appellante moet daarom worden aangemerkt als werknemer in de zin van de ZW.”
De collectieve arbeidsovereenkomst (cao) voor uitzendkrachten
4.30
De bekendste uitzendbrancheorganisaties zijn de ABU (Algemene Bond Uitzendondernemingen) en de NBBU (Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen). De ABU en de NBBU52.hebben elk een eigen cao, die echter in hoofdlijnen vergelijkbaar zijn. De ABU-cao is algemeen verbindend verklaard53.en bepaalt omtrent haar werkingssfeer (alle onderstaande citaten komen uit de ABU-cao die algemeen verbindend was van 25 juni 2009 t/m 27 maart 201154.):
“Artikel 2 Werkingssfeer
1. De CAO is van toepassing op de uitzendovereenkomsten tussen uitzendkrachten en een uitzendonderneming, indien en voor zover de omvang van de uitzendloonsom ten minste 50 procent van het totale premieplichtig loon op jaarbasis van die uitzendonderneming bedraagt, behoudens dispensatie op grond van artikel 4 van de CAO.
2. De CAO is niet van toepassing op de werkgever die als lid is toegelaten bij de Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU). Een overzicht van deze leden is te vinden op de website van de NBBU.
(…)”
4.31
De ABU-cao omvat de volgende definities:
“Artikel 1 Definities
In deze CAO wordt verstaan onder:
(…) f. detacheringsovereenkomst: de uitzendovereenkomst zonder uitzendbeding in fase A, fase B of C;
(…) k. inschrijving: de pre-contractuele fase die vooraf kan gaan aan de uitzendovereenkomst, waarbij de uitzendkracht aan de uitzendonderneming te kennen geeft mogelijk beschikbaar te zijn voor uitzendarbeid en de uitzendonderneming aan de aspirant-uitzendkracht te kennen geeft deze aan te merken als mogelijke kandidaat voor terbeschikkingstelling in de toekomst; l. opdracht: de overeenkomst tussen opdrachtgever en uitzendonderneming, die ertoe strekt dat aan de opdrachtgever een uitzendkracht ter beschikking wordt gesteld; (…)
q. uitzendbeding: de bepaling in de uitzendovereenkomst waarbij wordt bedongen dat de uitzendovereenkomst van rechtswege eindigt doordat de terbeschikkingstelling van de uitzendkracht door de uitzendonderneming aan de opdrachtgever op verzoek van de opdrachtgever ten einde komt (zie artikel 7:691 lid 2 BW);
u. terugvalloon: het beginsalaris als bedoeld in artikel 22 van de CAO bij twee functiegroepen lager dan de functie van de laatst beëindigde terbeschikkingstelling, verhoogd met een ervaringstoeslag die overeenkomt met de waarde van een periodiek (2,75 procent) per 52 door de uitzendkracht voor die uitzendonderneming gewerkte weken, met dien verstande dat dit loon nimmer lager mag zijn dan 90 procent van het feitelijk loon in de laatst beëindigde terbeschikkingstelling en ten minste het wettelijk minimumloon bedraagt. Het terugvalloon zal het laatstverdiende loon niet overstijgen;
(…)”
4.32
Beide cao’s onderscheiden “uitzendfasen”. De ABU-cao onderscheidt fasen A, B en C. Alleen in fase A mag het contract een uitzendbeding bevatten:
“Artikel 12 Aanvang en aard van de uitzendovereenkomst
1. Aanvang van de uitzendovereenkomst
Tenzij in de uitzendovereenkomst anders is overeengekomen, wordt de uitzendovereenkomst geacht te zijn aangegaan op het tijdstip, waarop de uitzendkracht de overeengekomen werkzaamheden daadwerkelijk aanvangt.
2. Aard van de uitzendovereenkomst
Een uitzendovereenkomst kan in twee vormen worden aangegaan:
a. de uitzendovereenkomst met uitzendbeding;
Een uitzendovereenkomst met uitzendbeding kan worden aangegaan voor de duur van de terbeschikkingstelling en maximaal tot het einde van fase A.
b. de detacheringsovereenkomst;
Een detacheringsovereenkomst kan worden aangegaan voor bepaalde of onbepaalde tijd.
Artikel 13 Uitzendfasen
1. Fase A
a. De uitzendkracht is werkzaam in fase A zolang deze nog niet in meer dan 78 weken voor dezelfde uitzendonderneming heeft gewerkt.
b. (…)
c. In fase A is de uitzendkracht steeds werkzaam op basis van een uitzendovereenkomst met uitzendbeding, tenzij uitdrukkelijk een detacheringsovereenkomst is overeengekomen.
(…)
2. Fase B
a. De uitzendkracht is werkzaam in fase B zodra de uitzendovereenkomst na voltooiing van fase A wordt voortgezet, of als binnen 26 weken na voltooiing van fase A een nieuwe uitzendovereenkomst met dezelfde uitzendonderneming wordt aangegaan.b. Fase B duurt twee jaar. De uitzendkracht is niet werkzaam in fase C (zie hierna lid 3 van dit artikel) zolang niet meer dan twee jaar is gewerkt in fase B en/of niet meer dan acht detacheringsovereenkomsten voor bepaalde tijd in fase B zijn overeengekomen met dezelfde uitzendonderneming.
c. In fase B is de uitzendkracht steeds werkzaam op basis van een detacheringsovereenkomst voor bepaalde tijd, tenzij uitdrukkelijk een detacheringsovereenkomst voor onbepaalde tijd is overeengekomen.(…)
3. Fase C
a. De uitzendkracht is werkzaam in fase C zodra de detacheringsovereenkomst na voltooiing van fase B wordt voortgezet, of als binnen dertien weken na voltooiing van fase B een nieuwe detacheringsovereenkomst met dezelfde uitzendonderneming wordt aangegaan.b. In fase C is de uitzendkracht steeds werkzaam op basis van een detacheringsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
(…)”
4.33
In de fasen B en C heeft de uitzendkracht niet alleen recht op loon over de gewerkte uren, maar zolang de detacheringsovereenkomst loopt, ook over niet-gewerkte uren:
“Artikel 30 Uitsluiting loondoorbetalingsverplichting
1. De uitzendonderneming is aan de uitzendkracht werkzaam in fase A alleen het loon verschuldigd over de periode(n), dat de uitzendkracht daadwerkelijk uitzendarbeid heeft verricht, tenzij bij uitzendovereenkomst uitdrukkelijk schriftelijk anders is overeengekomen.
(…).
Artikel 31 Wegvallen uitzendarbeid bij detacheringsovereenkomst
1. Indien gedurende de looptijd van de detacheringsovereenkomst zonder uitsluiting van loondoorbetaling de uitzendarbeid wegvalt doordat de terbeschikkingstelling wordt beëindigd, is de uitzendonderneming verplicht, zolang de detacheringsovereenkomst voortduurt, passende vervangende uitzendarbeid te zoeken en aan te bieden aan de uitzendkracht. De uitzendkracht is gehouden een redelijk aanbod tot passende vervangende uitzendarbeid te aanvaarden.
(…)
Zolang geen passende vervangende arbeid is aangeboden en aanvaard dan wel geweigerd, is de uitzendonderneming voor de duur van de detacheringsovereenkomst gehouden tot doorbetaling van het loon ten minste overeenkomstig de regeling als bepaald in lid 3 van dit artikel.
(…)
3. Bij het wegvallen van uitzendarbeid geldt het terugvalloon. Indien in een lopende detacheringsovereenkomst als gevolg van toepassing van lid 1 sub a. van dit artikel, passende arbeid is vastgesteld, zal in een latere periode van wegvallen van uitzendarbeid de passende arbeid zich niet op een lager niveau bevinden dan de eerste keer is vastgesteld ingevolge lid 1 sub a. van dit artikel.”
5. De verplichtingen van de bijstandsgerechtigde op basis van art. 9 WWB
5.1
Art. 9(1)(a) WWB luidde in 2011 (de WWB is in 2015 opgegaan in de Participatiewet55.) als volgt:
“De belanghebbende van 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar is, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen en deze te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
(…)”
5.2
Uit de parlementaire geschiedenis van de WWB volgt dat bij de verplichting tot het naar vermogen verkrijgen en aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid is gekozen voor ‘maatwerk’:56.
“3.1.2. De verplichtingen tot werk
Het wetsvoorstel legt in beginsel aan iedereen de verplichting op om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Door geen beperkende voorwaarden te stellen aan aard en de omvang van het werk en aan de aansluiting op opleiding en ervaring, wordt bereikt dat een eventueel beroep op inkomensondersteuning zo kort mogelijk is. Uiteraard dient er wel gekeken te worden naar de aansluiting bij de individuele mogelijkheden van de persoon in verband met gezondheid en belastbaarheid. Wanneer betaalde arbeid nog niet aan de orde is, dient betrokkene gebruik te maken van door de gemeente aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling (re-integratie-verplichting). Er worden geen nadere voorwaarden gesteld aan de invulling door de gemeente van de reïntegratieverplichting zodat optimaal maatwerk mogelijk is.
In zijn algemeenheid geldt dat door arbeidsinschakeling niet alleen de personen zelf, maar ook hun eventuele kinderen uiteindelijk profiteren van een betere sociaal-economische ontwikkeling. Daarmee kan een cultuur van armoede worden doorbroken, die soms van generatie op generatie wordt doorgegeven.
Maatwerk bij het opleggen van verplichtingen is vooral van belang bij een aantal specifieke groepen. Zo wordt de integratie van allochtonen niet alleen bevorderd door deelname aan een reïntegratietraject maar ook door het beter leren beheersen van de Nederlandse taal. Dat vergroot ook de kansen van hun kinderen op een goede participatie in de Nederlandse samenleving. Maatwerk is eveneens van belang voor de groep alleenstaande ouders. Daarmee wordt zo goed mogelijk voorkomen dat de afstand tot de arbeidsmarkt toeneemt door een te lange afwezigheid uit het arbeidsproces. Vanuit het oogpunt van een verantwoorde zorg voor de kinderen moeten gemeenten er wel voor zorgen dat er adequate voorzieningen worden aangeboden die een combinatie mogelijk maakt van betaalde arbeid en zorg voor de kinderen. Deze voorzieningen hebben betrekking op toereikende kinderopvang en op de eisen die aan regulier werk worden gesteld, zoals reistijd en werktijden.
Door een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging wordt willekeur voorkomen. Op deze wijze worden waarborgen geschapen voor een verantwoorde combinatie van reïntegratie en betaalde arbeid met de opvoeding van kinderen. Categoriale ontheffing van alleenstaande ouders is met deze aanpak niet meer aan de orde.”
5.3
Eiselin57.schrijft over deze op maat gesneden benadering:
“[75 Specificatie van verplichtingen in beschikking] Omdat een individuele, op de persoonlijke omstandigheden toegesneden benadering uitgangspunt is van de WWB is in dit lid volstaan met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen wordt zo veel mogelijk afgestemd op het individu en door het college in een beschikking gespecificeerd. Er kunnen geen nadere eisen worden gesteld aan regulier werk ten aanzien van de aard, de omvang en de beloning. Uitzondering hierop is de situatie waarin arbeid moet worden gecombineerd met zorg voor kinderen. In die gevallen kan er een individuele afweging plaatsvinden op grond waarvan arbeid, die in beginsel geaccepteerd zou moeten worden, niet geaccepteerd hoeft te worden, omdat bijvoorbeeld werktijden en reistijden niet te combineren zijn met de zorg voor kinderen en het niet mogelijk is dit probleem te ondervangen door het aanbieden van een voorziening.”
5.4
Volgens Op den Camp58.is het naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen geen vastomlijnd begrip, maar moet worden aangenomen dat het onder meer de volgende gedragingen omvat:
- “het in voldoende mate raadplegen van media (waaronder internet) en reageren op hierin vermelde vacatures;
- het raadplegen van de vacaturedatabanken van het UWV en reageren op hierin vermelde vacatures;
- het zich inschrijven bij uitzendbureaus (het verweer dat dit geen vast werk oplevert, treft bij de rechter geen doel) en aanvaarden van door een uitzendbureau aangeboden werk;
- het zich passend gedragen in sollicitatieprocedures;
- het uitbrengen van verslag aan het UWV en het college omtrent de voortgang van het solliciteren (en het voldoen aan een daarmee verband houdende oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen);
- het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;
- het nalaten hetgeen de inschakeling in de arbeid belemmert.”
6. Beoordeling van het middel
6.1
Ingevolge art. 75m ZW is beroep in cassatie tegen een uitspraak van de CRvB slechts mogelijk ter zake van schending of verkeerde toepassing van de artt. 1(3 t/m 7), 2 t/m 12 en 14(1) ZW en de daarop berustende bepalingen. Dit brengt mee dat in casu uw toetsing beperkt blijft tot de vraag of de CRvB de term ‘in privaatrechtelijke dienstbetrekking staan’ in art. 3(1) ZW onjuist heeft uitgelegd of verkeerd heeft toegepast (vgl. r.o. 3.3.1 van het Gouden Kooi arrest in 4.4 hierboven).
6.2
Art. 7:610 BW eist voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Volgens HR BNB 2011/205 (4.4 hierboven) en HR BNB 2012/129 (4.5 hierboven) moet bij de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die de partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar ook de wijze waarop zij uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.
6.3
Voor het persoonlijk verrichten van arbeid is ‘paraat staan’ in beginsel voldoende (zie onderdeel 4.6). De CRvB beschouwt belanghebbendes gehoudenheid om zich beschikbaar te houden om bij een inlener te werken echter niet als een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, maar als wezenlijk gelijk aan zijn reeds bestaande gehoudenheid ex art. 9(1)(a) WWB om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. De overeenkomst tussen de belanghebbende en [E] is volgens de CRvB het sluitstuk van een constructie ‘waarbij de inspanningsverplichting van de gemeente Meerssen om appellant als WWB-gerechtigde te begeleiden naar het (opnieuw) verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid is overgegaan op [E] .’ De overeenkomst houdt volgens de CRvB ook niet de bedoeling van de partijen in dat de belanghebbende bij [E] zelf zou gaan werken, zodat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [E] en de belanghebbende.
6.4
De belanghebbende bestrijdt die uitleg in cassatie, maar tevergeefs: voor zover die bestrijding een motiveringsklacht inhoudt, is het cassatieberoep niet-ontvankelijk als gevolg van de beperking van de cassatieberoepsgronden in art. 75m ZW. U bent mijns inziens verplicht uit te gaan van de juistheid van ’s Raads uitleg van de overeenkomst dat het niet de bedoeling was dat de belanghebbende bij [E] zelf zou gaan werken. Voor zover het middel een rechtsklacht inhoudt, acht ik het ongegrond. Ik lees ’s Raads uitspraak aldus dat hij, gezien de strekking van art. 9 WWB (zie onderdeel 5 hierboven) en de strekking van de overeenkomst (die niet is dat de belanghebbende bij [E] gaat werken), meent dat voor zover belanghebbendes verplichting om zich beschikbaar te houden totdat een inlener is gevonden ‘arbeid’ oplevert, die ‘arbeid’ (die beschikbaarheidsverplichting) niet voortvloeit uit de overeenkomst, maar uit art. 9 WWB. Mede gezien HR NJ 2007, 446 (zie 4.7 hierboven) is er dan tussen hen geen arbeidsovereenkomst tot stand gekomen omdat de gesloten overeenkomst niets veranderde aan de publiekrechtelijk reeds bestaande verplichting om zich beschikbaar te houden om bij een derde te gaan werken, zodat de factor ‘arbeid’ civielrechtelijk ontbreekt totdat een inleenovereenkomst is gesloten. Ik merk op dat u denkelijk ook ’s Raads uitleg van art. 9 WWB niet kunt toetsen, bij gebrek aan een bepaling die u daartoe bevoegd verklaart.59.
6.5
De ‘zuivere’ visie (ii) op de verhouding tussen de artt. 7:610 en 7:690 BW (zie 4.22 en 4.24 hierboven; dus niet de mijns inziens tussen de visies (i) en (ii) in hangende versie van Grapperhaus) eist dat er eerst een arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 BW moet zijn in de tweezijdige relatie tussen de uitzendwerkgever en de werknemer voordat de vraag aan de orde kan komen of er (ook) een uitzendovereenkomst is ex art. 7:690 BW in de driehoeksrelatie met de derde. In deze zuivere visie (ii) is het pleit beslecht met het in 6.4 opgemerkte: er is geen 7:610-arbeidsovereenkomst tussen [E] en de belanghebbende en dus (in deze visie) ook geen uitzendovereenkomst, zodat in deze visie niet relevant is of een inleenovereenkomst is ontstaan tussen [E] en [G]. Hangt men echter de boven (4.18-4.19, 4.21 en 4.26) genoemde visie (i) of de boven (4.23) genoemde visie (ii) in de versie Grapperhaus aan, dan zou het ontbrekende element ‘arbeid’ wél gevonden kunnen worden in de driehoeksverhouding [E] -[G]-belanghebbende.
6.6
De CRvB heeft echter vastgesteld (r.o. 4.6) dat geen overeenkomst tot stand is gekomen tussen [E] en [G] en ook dat is een feitelijk oordeel, dat in sociale-verzekeringszaken bovendien immuun is voor motiveringsklachten, gegeven de beperkte cassatiegronden ex art. 75m ZW. In cassatie moet er daarom vanuit gegaan worden dat geen driehoeksrelatie is ontstaan en dus ook geen arbeidsovereenkomst is ontstaan over de band van de uitzendovereenkomst ex art. 7:690 BW, ongeacht welke visie men aanhangt over de verhouding tussen art. 7:610 en art. 7:690 BW. Of een inleenovereenkomst vormvrij is, zoals de belanghebbende in navolging van Zwemmer betoogt,60.doet dus niet ter zake. Vormvrijheid kan niet een overeenkomst doen ontstaan die feitelijk niet gesloten is.
6.7
Zoals uit het bovenstaande al volgt, berust het middel mijns inziens op een onjuist rechtskundig uitgangspunt voor zover het betoogt dat in een geval zoals dat van de belanghebbende geen inleenovereenkomst met een derde vereist is voor een uitzendovereenkomst (en daarmee een arbeidsovereenkomst). Volgens mij is in casu een inleenovereenkomst wél vereist omdat anders de ‘arbeid’ ontbreekt, tenzij de overeenkomst tussen [E] en de belanghebbende er mede toe zou strekken dat de laatste mogelijk ook bij [E] zelf onder diens gezag zou gaan werken (hetgeen niet het geval is). Ik maak uit de boven (4.31) geciteerde cao-bepalingen op dat ook de uitzendbranche in de vooralsnog slechts tweezijdige relatie werkzoekende-uitzender uitgaat van een ‘voorfase’ (‘inschrijving’; ‘pre-contractuele fase’) waarin nog geen arbeidsovereenkomst bestaat (mogelijk wel een overeenkomst van opdracht) en dat de arbeidsovereenkomst (in de vorm van een uitzendovereenkomst) pas tot stand komt (de vereiste ‘arbeid’ zich pas voordoet) als de inleenovereenkomst ter zake van de betrokken uitzendkracht tot stand komt tussen uitzender en inlener. Ik ga er van uit dat tot dat moment ook het vereiste loon ontbreekt. Ik merk op dat volgens de geciteerde cao over niet-gewerkte uren pas loon betaald wordt aan een uitzendkracht in fase B of C. In belanghebbendes geval was volgens ’s Raads in cassatie onaantastbare feitelijke vaststellingen überhaupt geen sprake van een overeenkomst met een derde.
6.8
Maar ook als ik dat verkeerd zie en een inleenovereenkomst met een derde (een driehoeksrelatie) niet nodig is om een arbeidsovereenkomst aan te nemen tussen de degene die wil gaan uitzenden (maar niet zelf materieel werkgever wil zijn) en de werkzoekende reeds in de inschrijffase, blijft in cassatie onaantastbaar ’s Raads oordeel dat in de tweezijdige verhouding tussen [E] en de belanghebbende geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen bij gebrek aan de vereiste arbeid. In cassatie onaantastbaar lijken mij de feitelijke oordelen (i) dat de belanghebbende zich slechts beschikbaar moest houden voor arbeid bij een derde en niet bij [E] zelf en dat (ii) datgene waartoe de overeenkomst tussen de belanghebbende en [E] de belanghebbende verplichtte, niet of onvoldoende verschilde van dat waartoe de laatste reeds verplicht was op grond van art. 9(1)(a) WWB, implicerende dat die overeenkomst slechts een – hopelijk motiverende – privaatrechtelijke verpakking was van reeds bestaande publiekrechtelijke rechten en verplichtingen ex de WWB. Voor zover dat oordeel rechtskundig is – voor zover het de uitleg van art. 9 WWB betreft – lijkt het mij niet onjuist, maar zelfs als dat wel zo zou zijn, kunt u daar – zoals reeds opgemerkt – niets aan doen, gegeven art. 75m ZW en art. 80 WWB/Participatiewet.
6.9
Ik begrijp het middel aldus dat de belanghebbende zich ook beroept op het gelijkheidsbeginsel. Schending van het gelijkheidsbeginsel is mijns inziens geen cassatiegrond, gezien art. 75m ZW, maar ik ga volledigheidshalve op dit aspect van het cassatieberoep in. De belanghebbende beroept zich met name op CRvB 11 juni 2014,61.over een bijstandsgerechtigde die een overeenkomst voor een jaar had gesloten met een WWB-uitvoerings-organisatie (aangeduid als “[naam bedrijf]”), inhoudende dat hij (i) de door [naam bedrijf] aan te wijzen werkzaamheden zou verrichten en (ii) zich beschikbaar moest houden om bij een inlener te werken op basis van detachering. De betrokkene werd binnen de betrokken WWB-uitvoeringsorganisatie “geplaatst” bij de afdeling ‘Arbeidsintegratie’:
“1.1 (…) Betrokkene heeft op 15 november 2011 met [naam bedrijf] (…) een arbeidsovereenkomst gesloten (…).
1.2
Betrokkene is door [naam bedrijf] geplaatst bij [naam bedrijf] Arbeidsintegratie in de functie van algemeen productiemedewerker. (…).”
De betrokkene kreeg vervolgens een rondleiding in een afdeling van het Productiebedrijf van [naam bedrijf], zulks met het oog op productieve arbeid binnen [naam bedrijf], maar meldde zich na afloop daarvan ziek. De CRvB overwoog:
“5.2. Voor de vraag of betrokkene tot [naam bedrijf] in een (…) privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan is maatgevend of tussen hem en [naam bedrijf] sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. (…)
5.3.
In dit kader komt als eerste betekenis toe aan de tussen [naam bedrijf] en betrokkene onder de titel “Arbeidsovereenkomst WWB” gesloten overeenkomst. (…) Uit artikel 3 van de overeenkomst blijkt dat betrokkene door [naam bedrijf] aan te wijzen werkzaamheden zal verrichten en zich beschikbaar moet houden om werkzaamheden te verrichten bij een inlener op basis van detachering. (…) Uit de artikelen 8 en 9 van deze regeling blijkt dat bij plaatsing door [naam bedrijf] van een werknemer bij een inlener een traject wordt vastgesteld dat gericht is op doorstroom van de werknemer naar de reguliere arbeidsmarkt. (…)
5.4. (…)
Aan de afspraken die [naam bedrijf] en betrokkene hebben gemaakt en schriftelijk hebben vastgelegd in samenhang met de instructies die betrokkene voor 1 december 2011 al had ontvangen, wordt de conclusie verbonden dat de bedoeling van partijen was gericht op het aangaan van een arbeidsovereenkomst.
5.5.
Ter zitting is door betrokkene onweersproken gesteld dat hij op 1 december 2011 is rondgeleid in een bedrijf met verschillende afdelingen, waar door groepjes mensen diverse soorten assemblagewerkzaamheden werden verricht. Niet in geschil is dat betrokkene aan het werk zou gaan op een van de afdelingen waarover hij werd rondgeleid. Over plaatsing van betrokkene bij een inlener en over een in verband daarmee op te stellen trajectplan is op 1 december niet door [naam bedrijf] met betrokkene gesproken. Hoewel aan betrokkene tijdens de rondleiding nog geen werkplek was aangewezen, kan worden aangenomen dat betrokkene op 1 december 2011 bij [naam bedrijf] Productiebedrijf productieve arbeid zou zijn gaan verrichten, waaraan een bepaalde economische waarde toekomt, als hij zich na afloop van de rondleiding niet zou hebben ziek gemeld. Door de ziekmelding van betrokkene hebben partijen aan hun overeenkomst geen uitvoering kunnen geven in die zin dat [naam bedrijf] betrokkene daadwerkelijk met het verrichten van enige soort assemblagewerkzaamheden heeft belast. [naam bedrijf] heeft echter wel uitvoering gegeven aan de overeenkomst door betrokkene loon tijdens ziekte te betalen, waarop hij volgens artikel 13, eerste lid, van de Arbeidsvoorwaardenregeling WWB, dat verwijst naar artikel 7:629 van het BW, recht had. Met gebruikmaking van het overeengekomen proeftijdbeding heeft [naam bedrijf] de overeenkomst met betrokkene bij brief van 23 december 2011 tegen 31 december 2011 opgezegd.
5.6
Uit 5.3 tot en met 5.5 volgt dat, gelet op de bedoeling van partijen bij hun overeenkomst en de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven, tussen betrokkene en [naam bedrijf] sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst. De door partijen in de considerans van hun overeenkomst opgenomen wens dat betrokkene uiteindelijk zou doorstromen naar arbeid buiten [naam bedrijf] maakt dat niet anders. Conclusie is dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat betrokkene moest worden aangemerkt als werknemer in de zin van de ZW.”
6.10
De belanghebbende acht zijn geval hiermee vergelijkbaar. Ik niet. De arbeidsovereenkomst tussen de betrokkene en [naam bedrijf] bepaalde weliswaar dat de eerste zich beschikbaar moest houden om werkzaamheden te verrichten bij een inlener op basis van detachering, maar ook dat hij door [naam bedrijf] aan te wijzen werkzaamheden zou verrichten (zie r.o. 5.3). Met deze betrokkene was niet gesproken over plaatsing bij een inlener (zie r.o. 5.5), maar juist over productieve arbeid bij het productiebedrijf van [naam bedrijf] zélf.62.De betrokkene en [naam bedrijf] hebben zich ook gedragen naar een (tweezijdige) arbeidsovereenkomst tussen hen, onder meer door de rondleiding op de assemblageafdeling van het productiebedrijf van [naam bedrijf] met het oog op productieve arbeid aldaar door de betrokkene, door de loonbetaling door [naam bedrijf] over de proeftijd ondanks de ziekmelding en door de opzegging door [naam bedrijf] binnen de proeftijd. Belanghebbendes geval verschilt daarvan, nu (i) zijn overeenkomst met [E] niet mede bepaalt dat hij door [E] aan te wijzen werkzaamheden zal verrichten, (ii) hij geen rondleiding met het oog op productieve arbeid heeft gehad bij enige – wellicht ook niet-bestaande – productie-afdeling van [E] en (iii) [E] (dus ook) niet binnen enige proeftijd heeft opgezegd.
6.11
Ik meen daarom dat belanghebbendes cassatieberoep ongegrond is.
6.12
Ik merk op dat daarmee de vraag rijst of eventuele door [E] op belanghebbendes ‘loon’ ingehouden en voor hem afgedragen premies werknemersverzekeringen verschuldigd waren.
7. Conclusie
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑04‑2016
Centrale Raad van Beroep 20 mei 2015, nr. 12/6660 ZW, ECLI:NL:CRVB:2015:1647.
Van 1 januari 2013 tot 1 januari 2016 luidde dit artikel: “Werknemer is de natuurlijke persoon die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt en die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.”
Hoge Raad 13 juli 2007, nr. C05/331HR, ECLI:NL:HR:2007:BA6231, NJ 2007/449 met noot Verhulp, NJB 2007/1644, JAR 2007/231, PJ 2007/104 met noot Heemskerk, RAR 2007/123, RvdW 2007/690.
Hoge Raad 25 maart 2011, nr. 10/02146, na conclusie A-G Van Ballegooijen, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, BNB 2011/205 met noot Mertens, V-N 2011/17.15 met noot redactie, NTFR 2011/675 met noot Schouten, JAR 2011/109 met noot Loonstra, NJ 2011/594 met noot Verhulp, FutD 2011/0708 met noot redactie, RSV 2011/166 met noot Van den Berg, RvdW 2011/562.
Zie ook Hoge Raad 9 december 2011, nr. 10/04551, ECLI:NL:HR:2011:BR6384, BNB 2012/175 met noot Mertens, V-N 2011/64.19 met noot Redactie, NTFR 2011/2770 met commentaar Fijen, FutD 2011/3024, JIN 2012/48 met noot Bergwerf.
Hoge Raad 17 februari 2012, nr. 11/00371, na conclusie A-G Van Ballegooijen, ECLI:NL:HR:2012:BU8926, BNB 2012/129 met noot Kavelaars, FED 2012/66 met noot Dankaart, V-N 2012/12.20, NTFR 2012/1925 met noot Schouten, FutD 2012/0440 met noot redactie, NJB 2012/551, RSV 2012/107.
HR 20 maart 1987, NJ 1988, 4 en HR 15 maart 1991, NJ 1991, 417.
HR 26 oktober 1931, NJ 1932, p. 413.
Uit de uitspraak volgt dat “passagieren” inhoudt dat een treinsteward wiens reguliere dienst eindigt op een bepaald NS-station waar de railtender wordt ingeleverd nog naar de standplaats moet reizen.
Ktg. Utrecht 3 december 1997, JAR 1998, 26.
HR 25 maart 2011, nr. 10/02146, na conclusie A-G Van Ballegooijen, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, BNB 2011/205 met noot Mertens, V-N 2011/17.15 met noot redactie, NTFR 2011, 675 met noot Schouten, JAR 2011/109 met noot Loonstra, NJ 2011/594 met noot Verhulp, RSV 2011/166 met noot Van den Berg, FutD 2011/0708 met noot redactie, USZ 2011/128, RvdW 2011/562.
Hoge Raad 10 oktober 2003, nr. C02/122HR, na conclusie A-G Hartkamp, ECLI:NL:HR:2003:AF9444, NJ 2007, 446 met noot Verhulp onder NJ 2007, 449, JAR 2003/263 met noot Thierry.
Hof Leeuwarden 24 december 2013, nr. 200.125.387-01, ECLI:NL:GHARL:2013:9932, JAR 2014/51.
Hoge Raad 22 mei 2015, nr. 14/01728, na conclusie A-G Van Peursem, ECLI:NL:HR:2015:1275, JAR 2015/149, RvdW 2015/676.
J.P.H. Zwemmer, Pluraliteit van werkgeverschap, Deventer: Kluwer 2012, p. 128.
J.P.H. Zwemmer, ‘De uitzendkracht, de gedetacheerde en de payroll-werknemer’ in: A.R. Houweling en G.W. van der Voet, Bijzondere arbeidsverhoudingen, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012, p. 486-487.
Voetnoot in origineel: “HR 14 oktober, NJ 1978, 31, HR 23 mei 1980, NJ 1980, 633 m.nt. Stein en HR 18 november 1988, NJ 1989, 344.”
J.P.H. Zwemmer, Pluraliteit van werkgeverschap, Deventer: Kluwer 2012, p. 79.
Zie S.W. Kuip en C.G. Scholtens, Flexibiliteit en zekerheid, Parlementaire geschiedenis van de Wet flexibiliteit en zekerheid, Deventer: Kluwer 1999, p. 921-922.
Zie S.W. Kuip en C.G. Scholtens, Flexibiliteit en zekerheid, Parlementaire geschiedenis van de Wet flexibiliteit en zekerheid, Deventer: Kluwer 1999, p. 922-925.
J.P.H. Zwemmer, Pluraliteit van werkgeverschap, Deventer: Kluwer 2012, p. 84.
I.P. Asscher-Vonk, ‘Flex en zeker: de uitzendkracht’, Sociaal Maandblad Arbeid 1997, p. 376-380.
E. Verhulp, ‘De ondergeschiktheid, het belemmeren en de ziekte van de uitzendkracht’, Sociaal Recht 2001/4.
Zie J.P.H. Zwemmer, Pluraliteit van werkgeverschap, Deventer: Kluwer 2012, p. 85-86.
Bijlage bij de brief van 7 oktober 1997 van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer. Zie S.W. Kuip en C.G. Scholtens, Flexibiliteit en zekerheid, Parlementaire geschiedenis, Deventer: Kluwer 1999, p. 950.
J.P.H. Zwemmer, Pluraliteit van werkgeverschap, Deventer: Kluwer 2012, p. 86-87.
J. van Drongelen en W.J.P.M. Fase †, Individueel arbeidsrecht, deel 1; De overeenkomsten tot het verrichten van arbeid; Vakantie en verlof, Zutphen: Uitgeverij Paris 2015, p. 63-64.
Voetnoot in origineel: ‘Zie ook: P.F. Doornik, SR 1997, p. 220-222; I.P. Asscher-Vonk, SMA 1997, p. 376-380.’
Voetnoot in origineel: ‘Zie onder andere: E. Verhulp, SR 1998, p. 322-323; E. Verhulp, SR 2001, p. 102; E. Verhulp 2001, p. 261-262. Zijn voornaamste argument is, dat dit gebeurt door wat wordt genoemd wetduiding. Zie ook: C.J. Loonstra & W.A. Zondag 2004, p. 136-137.’
Voetnoot in origineel: ‘Zie onder andere: F.B.J. Grapperhaus & M. Jansen 1999, p. 25.’
Voetnoot in origineel: ‘Zie ook: F.B.J. Grapperhaus & M. Jansen 1999, p. 25-26; E.M. Hoogeveen, ArA 2007-3, p. 6.’
Voetnoot in origineel: ‘ Zie brief van 7 oktober 1997 van de Minister van SZW aan de voorzitter van de Tweede Kamer met als bijlage het commentaar op de aanbevelingen van de Werkgroep Ontslagrecht van de VAR; zie ook: S.W. Kuip & C.G. Scholtens 1999, p. 950.’
Voetnoot in origineel: ‘Zie W.J.P.M. Fase, Arbeid Integraal 1997-4, p. 12; F.B.J. Grapperhaus, Arbeidsrecht 1998-8/9, p. 45.’
Voetnoot in origineel: ‘Zie W.J.P.M. Fase, Arbeid Integraal 1997-4, p. 12. Zie ook: P.F. Doornik, SR 1997, p. 220.’
Voetnoot in origineel: ‘Zie W.J.P.M. Fase, Arbeid Integraal 1997-4, p. 12.’
F.B.J. Grapperhaus, Tekst en commentaar Burgerlijk Wetboek, commentaar op art. 7:690 BW, online geraadpleegd (bijgewerkt tot 15 februari 2015).
F.B.J. Grapperhaus en M. Jansen, De uitzendovereenkomst, Deventer: Kluwer 1999, p. 25-26.
Voetnoot in origineel: ‘Nader Rapport van de minister, Kamerstukken II 1996/97, 25 263 B, p. 8-11, Parl. Gesch. Flexwet, p. 931.’
Voetnoot in origineel: ‘Kamerstukken II 1996/97, 25 263, p. 33 (MvT), Parl. Gesch. Flexwet, p. 937.’
P.H. Zwemmer, Pluraliteit van werkgeverschap, Deventer: Kluwer 2012, p. 86.
E.B. Wits, ‘Kort van memorie? De onterechte degradatie van een arbeidsovereenkomst tot een uitzendovereenkomst’, Tijdschrift Recht en Arbeid 2013/15.
Zie E.B. Wits, ‘Kort van memorie? De onterechte degradatie van een arbeidsovereenkomst tot een uitzendovereenkomst’, Tijdschrift Recht en Arbeid 2013/15. Zie ook J.P.H. Zwemmer, Pluraliteit van werkgeverschap, Deventer: Kluwer 2012, p. 86 in zijn verwijzing in noot 44 naar de uitspraak van de CRvB 1 september 2005, LJN: AU2439.
CRVB 29 april 2004, nr. 01/3660 ALGEM, ECLI:NL:CRVB:2004:AO8691, NTFR 2004/742, RSV 2004/215, USZ 2004/194.
CRvB 21 juli 2005, nr. 02/5743 ALGEM, ECLI:NL:CRVB:2005:AU1193, RSV 2005/287; CRvB 1 september 2005, nr. 03/4617 ALGEM + 03/4618 ALGEM, ECLI:NL:CRVB:2005:AU2439; CRvB 1 september 2005, nr. 03/5236 ALGEM, ECLI:NL:CRVB:2005:AU2444, NTFR 2005/1263; CRvB 26 januari 2006, nr. 04/7244 ALGEM, ECLI:NL:CRVB:2006:AV2581.
CRvB 23 juni 2010, nr. 09/5065 WW, ECLI:NL:CRVB:2010:BM8971, RSV 2010/201.
CRvB 17 mei 2011, nr. 09/5866 WW, ECLI:NL:CRVB:2011: BQ4881.
CRvB 20 mei 2015, nr. 13/738 ZW, ECLI:NL:CRVB:2015:1649, RSV 2015/137, USZ 2015/233.
De NBBU-cao is niet algemeen verbindend verklaard, zie http://cao.minszw.nl/index/cfm bij het cao overzicht.
De ABU-cao is algemeen verbindend verklaard van 25 juni 2009 t/m 27 maart 2011, 14 juli 2011 t/m 31 maart 2012, 17 september 2013 t/m 16 september 2015, en 25 maart 2016 t/m 4 november 2017.
Besluit van de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid van 19 juni 2009 tot algemeen verbindendverklaring van bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst voor uitzendkrachten, UAW Nr. 10918, Stcrt. 2009, 113.
Per 1 januari 2015 zijn de WWB, de Wsw en een groot deel van de Wajong vervangen door de Participatiewet (Wet van 2 juli 2014 tot wijziging van de Wet werk en bijstand, de Wet sociale werkvoorziening, de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en enige andere wetten gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt voor mensen met arbeidsvermogen en harmonisatie van deze regelingen (Invoeringswet Participatiewet), Stb. 2014, 270.)
Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, p. 5-6 (MvT).
W.F.A. Eiselin, Tekst en toelichting Wet werk en bijstand, Den Haag: Sdu Uitgevers 2012, p. 134-135.
Zie art. 80 WWB/Participatiewet.
J.P.H. Zwemmer, Pluraliteit van werkgeverschap, Deventer: Kluwer 2012, p. 88-89.
CRvB 11 juni 2014, nr. 12-3340 ZW, ECLI:NL:CRVB:2014:2046.
Zie voor een vergelijkbare situatie ook de uitspraak van de CRvB van 11 juni 2014, nr. 12/3932 ZW, ECLI:NL:CRVB:2014:2025, USZ 2014/240, RSV 2014/222.