CRvB, 01-09-2005, nr. 03/5236 ALGEM
ECLI:NL:CRVB:2005:AU2444
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-09-2005
- Zaaknummer
03/5236 ALGEM
- LJN
AU2444
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AU2444, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑09‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
Uitspraak 01‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Detacheringsovereenkomst. Is er sprake van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding?
Partij(en)
03/5236 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is bij de Raad in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 10 september 2003, kenmerk 03/134.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 april 2005, waar voor appellant is verschenen mr. M.J. Beelen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door H.J. van der Schaft, werkzaam bij FNV Zelfstandige Bondgenoten.
II. MOTIVERING
Op 13 september 2001 is tussen de eenmanszaak van gedaagde, [bedrijf 1] ([bedrijf 1]), en [bedrijf 2] ([bedrijf 2]) een overeenkomst gesloten,waarbij [bedrijf 1] zich heeft verbonden om in de periode 17 september 2001 tot 17 maart 2002 diensten te verlenen en adviezen te verstrekken ten behoeve van [bedrijf 3] ([bedrijf 3]). Voorts is op 13 september 2001 tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 3] een overeenkomst gesloten ter zake van detachering van gedaagde bij [bedrijf 3]. Gedaagde had een specifieke opdracht en wel: bedenk of adviseer over een eenduidig salarissysteem waar [bedrijf 3] centraal mee kan werken voor alle aangesloten apotheken.
Bij besluit van 2 juli 2002 heeft appellant verzekeringsplicht aangenomen ten aanzien van de werkzaamheden die gedaagde heeft verricht bij [bedrijf 2]. Het door gedaagde gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 23 december 2002 ongegrond verklaard. Appellant heeft de verzekeringsplicht gebaseerd op het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten tussen gedaagde en [bedrijf 2]. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat aan de vereisten van artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is voldaan en dat de arbeidsrelatie tussen gedaagde en [bedrijf 2] kan worden getypeerd als een uitzendovereenkomst in de zin van bovengenoemd artikel.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep van gedaagde tegen het besluit van 23 december 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft als haar oordeel uitgesproken dat van een feitelijke mogelijkheid tot uitoefening van reëel gezag door [bedrijf 2] niet is gebleken. Volgens de rechtbank is evenmin aannemelijk geworden dat [bedrijf 2] daadwerkelijk de mogelijkheid had te bepalen dat gedaagde voor een ander dan [bedrijf 3] werkzaamheden zou dienen uit te voeren.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden met als voornaamste grief dat daarbij de bijzondere situatie van de uitzendverhouding is miskend.
Bij het licht van zijn uitspraak van 29 april 2004, LJN AO8691, overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt allereerst vast dat gedaagde op basis van een daartoe tussen gedaagde en [bedrijf 2] gesloten overeenkomst aan [bedrijf 3] ter beschikking is gesteld teneinde krachtens opdracht van [bedrijf 3] in haar onderneming arbeid te verrichten, zodat sprake is van een arbeidsverhouding waarbij drie partijen zijn betrokken. Op grond van de stukken is tevens voldoende komen vast te staan dat [bedrijf 2] gedaagde ter beschikking van [bedrijf 3] heeft gesteld in het kader van de bedrijfsuitoefening van [bedrijf 2], zodat in zoverre is voldaan aan de voorwaarden voor het bestaan van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW. Dit brengt mee dat voor de beantwoording van de vraag of binnen deze driepartijen relatie sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet worden gelet op de artikelen 7:610 en 7:690 van het BW, welke in hun onderlinge samenhang in aanmerking dienen te worden genomen.
Een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt naar vaste rechtspraak aanwezig geacht, indien is voldaan aan drie vereisten, te weten: een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, een verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding. De vraag of is voldaan aan deze vereisten moet worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden waaronder de werkzaamheden worden verricht. In geval van een uitzendsituatie moeten genoemde elementen van een arbeidsovereenkomst worden gevonden binnen de driepartijen relatie welke kenmerkend is voor een uitzendovereenkomst.
Gelet op de zich in dit geval voordoende feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat gedaagde gehouden was de arbeid waartoe hij door [bedrijf 2] aan [bedrijf 3] ter beschikking was gesteld, persoonlijk te verrichten. De desbetreffende arbeid is ook in feite volledig door gedaagde verricht. Tevens moet worden aangenomen dat voor [bedrijf 2] de verplichting gold tot loonbetaling aan gedaagde, in aanmerking genomen dat gedaagde via zijn eenmanszaak een afgesproken vaste vergoeding per gewerkt uur ontving.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, aan de andere vereisten van artikel 7:690 van het BW is voldaan, is voor het bestaan van een gezagsrelatie beslissend of gedaagde zijn werkzaamheden verrichtte onder toezicht en leiding van [bedrijf 3]. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe wordt overwogen dat uit het door appellant bij gedaagde ingestelde onderzoek is gebleken dat gedaagde bij [bedrijf 3] werkzaam was in het kader van de uitvoering van een specifieke opdracht van [bedrijf 3], waarbij slechts het door gedaagde op te stellen eindrapport van belang was. Daarbij was geen sprake van concrete aanwijzingen; gedaagde kon de opdracht naar eigen inzicht invullen. Gedaagde heeft hieromtrent opgemerkt dat bij [bedrijf 3] geen functionaris aanwezig was aan wie hij verantwoording kon afleggen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesproken van toezicht en leiding van [bedrijf 3] jegens gedaagde.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de onderhavige situatie niet kan worden aangemerkt als een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW. De Raad ziet ook anderszins geen grond voor het oordeel dat sprake is van een privaatrechtelijke arbeidsverhouding tussen gedaagde en [bedrijf 2], gebaseerd op artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten.
In het voorgaande ligt besloten dat de Raad de hiervoor vermelde zienswijze van appellant niet deelt, omdat deze berust op een onjuiste uitleg van artikel 7:690 van het BW. De conclusie moet dan ook luiden dat het besluit van 23 december 2002 in strijd is met de wet. Nu de rechtbank dat besluit weliswaar terecht, maar op geheel andere gronden heeft vernietigd, zal de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep tegen het besluit van 23 december 2002 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,--, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de beslissingen betreffende proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 december 2002;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 414,--.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005.
(get). N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get). A.H. Hagendoorn-Huls.
HE/2585