Zie daarover G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vijfde druk, p. 565, 567
HR, 16-05-2006, nr. 01757/05
ECLI:NL:HR:2006:AU8920
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-05-2006
- Zaaknummer
01757/05
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AU8920
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU8920, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑05‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8920
ECLI:NL:PHR:2006:AU8920, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑12‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU8920
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑08‑2005
- Wetingang
art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2006/189
Uitspraak 16‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv. HR herhaalt de algemene beschouwingen uit HR LJN AU9130. De pleitnotities houden een uitvoerige opsomming in van argumenten op grond waarvan de gewraakte getuigenverklaringen als onbetrouwbaar aangemerkt moeten worden. In het middel wordt echter niet met voldoende precisie aangeduid op welk(e) met argumenten onderbouwd(e) standpunt(en) de klacht het oog heeft.
16 mei 2006
Strafkamer
nr. 01757/05
SG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 maart 2005, nummer 23/001233-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in Penitentiaire Inrichting "Midden Holland" te Haarlem.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 10 maart 2004 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2 primair (2A1) tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 primair "medeplegen van poging tot moord", 2 subsidiair (A2) "medeplegen van poging om een ander door een der in artikel 47, eerste lid onder 2º, vermelde middelen te bewegen een moord te begaan" en 3. "poging om een ander door een der in artikel 47, eerste lid onder 2º, vermelde middelen te bewegen een moord te begaan, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijftien jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [getuige 1] toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.J. van Oosten, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Aan de beoordeling van het derde middel voorafgaande beschouwingen
Het wettelijk kader
3.1. In de onderhavige zaak gaat het om de reikwijdte van het tweede lid van art. 359 Sv, zoals gewijzigd bij de op 1 januari 2005 in werking getreden Wet van 10 november 2004, Stb. 580 tot wijziging van het Wetboek van
Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte (hierna: de Wet bekennende
verdachte).
3.2. Van belang zijn de volgende wettelijke voorschriften:
Art. 349, eerste lid, Sv. Die bepaling luidt als volgt:
"Indien het onderzoek (...) daartoe aanleiding geeft, spreekt de rechtbank uit de nietigheid der dagvaarding, hare onbevoegdheid, de niet-ontvanke-lijkheid van den officier van justitie of de schorsing der vervolging."
Art. 350 Sv. Die bepaling luidt als volgt:
"Indien het onderzoek (...) niet leidt tot toepassing van artikel 349, eerste lid, beraadslaagt de rechtbank op den grondslag der telastlegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de vraag of bewezen is dat het feit door den verdachte is begaan, en zoo ja, welk strafbaar feit het bewezen verklaarde volgens de wet oplevert; indien wordt aangenomen dat het feit bewezen en strafbaar is, dan beraadslaagt de rechtbank over de strafbaarheid van den verdachte en over de oplegging van straf of maatregel, bij de wet bepaald."
Art. 358 Sv. Die bepaling luidt als volgt:
"1. In de gevallen van artikel 349, eerste lid, bevat het vonnis de daarbij vermelde beslissingen.
2. In de andere gevallen bevat het vonnis de beslissing der rechtbank over de punten, bij artikel 350 vermeld.
3. Wordt, in strijd met het te dien aanzien door den verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer, artikel 349, eerste lid, niet toegepast of aangenomen dat het bewezen verklaarde een bepaald strafbaar feit oplevert of dat een bepaalde strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, dan geeft het vonnis daaromtrent bepaaldelijk eene beslissing.
4. (...)
5. Alles op straffe van nietigheid."
Art. 359 Sv. Die bepaling luidde tot 1 januari 2005 als volgt:
"1. Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot bewijs daarvan geldt.
2. De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed.
3. De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op daartoe redengevende feiten of omstandigheden, als zodanig in het vonnis aangewezen.
4. Bij toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de beslissing hebben geleid.
5. Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.
6. Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid. Het vonnis geeft voorts zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet.
7. Indien een zwaardere straf wordt opgelegd dan de officier van justitie heeft gevorderd, dan wel een straf onvoorwaardelijk wordt opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur medebrengt dan de officier van justitie heeft gevorderd, geeft het vonnis steeds in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.
8. Als de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, geeft het vonnis dit onder opgave van redenen aan.
9. Alles op straffe van nietigheid."
Art. 360, eerste lid, Sv. Die bepaling luidt als volgt:
"Van het gebruik als bewijsmiddel van het proces-verbaal van een verhoor bij de rechter-commissaris, houdende de verklaring
- van de getuige, bedoeld in artikel 216, tweede lid, of
- van de bedreigde getuige, of
- van de getuige verhoord op de wijze als voorzien in de artikelen 190, tweede lid, en 290, eerste lid, tweede en derde volzin,
of van schriftelijke bescheiden als bedoeld in artikel 344a, derde lid, geeft het vonnis in het bijzonder reden."
Art. 415 Sv. Dat artikel houdt in dat de hiervoor genoemde bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn op het rechtsgeding voor het gerechtshof.
3.3. Na de inwerkingtreding op 1 januari 2005 van de Wet bekennende verdachte luidt art. 359 Sv als volgt:
"1. Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de vordering van de officier van justitie.
2. De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.
3. De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.
4. Bij toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de beslissing hebben geleid.
5. Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.
6. Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid. Het vonnis geeft voorts zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet.
7. Als de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, geeft het vonnis dit onder opgave van redenen aan.
8. Alles op straffe van nietigheid."
Reikwijdte van het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv
3.4. De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet bekennende verdachte zou - mede gelet op het destijds bestaande, hiervoor onder 3.2 weergegeven wettelijk systeem - steun kunnen geven aan de opvatting dat de wijziging van art. 359, tweede lid, Sv slechts op twee doeleinden was gericht, te weten:
a. codificatie van de motiveringsvoorschriften die de Hoge Raad reeds in zijn jurisprudentie had ontwikkeld, zulks in aansluiting op de wettelijke voorschriften van art. 359, tweede lid, in verbinding met art. 358, derde lid, Sv inzake onder meer strafuitsluitingsgronden, alsmede op art. 360, eerste lid, Sv inzake de betrouwbaarheid van de daar genoemde bewijsmiddelen. Op grond van die jurisprudentie was de feitenrechter al gehouden uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen omtrent een aantal bewijsverweren.
b. het - in geval van afwijking van de vordering ten aanzien van de bewezenverklaring en de op te leggen straf en/of maatregel - verschaffen van aanspraak aan het openbaar ministerie op een gemotiveerde beslissing omtrent dienaangaande naar voren gebrachte "uitdrukkelijk onderbouwde" standpunten. Die aanspraak zou vergelijkbaar zijn met de aanspraak die de verdachte in geval van veroordeling aan art. 358, derde lid, in verbinding met art. 359, tweede lid, Sv kan ontlenen op een uitdrukkelijke en met redenen omklede beslissing omtrent verweren als in eerstgenoemde bepaling bedoeld.
3.5. Nochtans moet op grond van de bewoordingen van art. 359, tweede lid, Sv, waarop degenen die bij een strafproces zijn betrokken moeten kunnen afgaan, alsmede op grond van opmerkingen in het verdere verloop van het wetgevingsproces worden aangenomen dat ook andere dan de hiervoor bedoelde betogen nopen tot motivering indien zij niet worden aanvaard. In die opmerkingen wordt onder meer gewezen op de belangen van de procesdeelnemers en de samenleving bij inzicht in de motivering van strafvonnissen alsmede op het belang van zelfcontrole door de rechter en controle door de hogere rechter van de oordeelsvorming van de lagere rechter. (vgl. Kamerstukken II 2003-2004, 29 271, nr. 1, blz. 10, alsmede 29 255, nr. 3, blz. 1 en nr. 8)
3.6. Het systeem van de wet komt na de invoering van het huidige art. 359, tweede lid, Sv op het volgende neer. Omtrent de verwerping van een verweer met betrekking tot de zogenoemde voorvragen van art. 348 Sv en de kwalificatie van het bewezenverklaarde alsmede omtrent een beroep op een wettelijke strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond moet op grond van art. 358, derde lid, Sv in het vonnis uitdrukkelijk worden beslist. Die beslissing moest ook voorheen reeds - op grond van art. 359, tweede lid (oud), Sv - zijn gemotiveerd. Nu is daar bij gekomen dat indien het openbaar ministerie ter zake van die onderwerpen (de voorvragen, de kwalificatie en de strafbaarheid van feit en dader) "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" heeft ingenomen en de rechter daarvan afwijkt, de beslissing dienaangaande nader moet zijn gemotiveerd. Voorts moeten nu ook de bewijsbeslissing en de beslissing over de oplegging van straf en/of maatregel nader worden gemotiveerd, indien de rechter daarbij afwijkt van door of namens de verdachte dan wel door het openbaar ministerie "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten". Opmerking verdient dat het hier gaat om een "nadere" motivering, omdat voorheen en nu op grond van de voorschriften van de art. 359, tweede lid (oud, respectievelijk nieuw eerste zin), alsmede het derde, vierde, vijfde, zesde, zevende (nieuw) en achtste (oud) lid en 359a, derde lid, Sv reeds algemene motiveringseisen golden onderscheidenlijk gelden.
"Uitdrukkelijk onderbouwde standpunten"
3.7.1. De wet noch de wetsgeschiedenis geeft uitsluitsel over wat verstaan moet worden onder "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" noch hoe dit begrip zich - wat betreft de verdachte - verhoudt tot de term verweer.
Op grond van de door de wetgever gebezigde woorden "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" moet evenwel worden aangenomen dat niet ieder ter terechtzitting ingenomen standpunt bij niet-aanvaarding noopt tot een nadere motivering. Tevens moet op grond van die bewoordingen worden aangenomen dat de verdachte of zijn raadsman dan wel het openbaar ministerie, wil het ingenomen standpunt de - uiteindelijk in cassatie te toetsen - verplichting tot beantwoording scheppen, zijn standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren dient te brengen. In dat opzicht gelden overeenkomstige eisen als worden gesteld aan een beroep op schending van een vormvoorschrift in de zin van art. 359a Sv (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376).
3.7.2. Bij het vorenstaande moet worden aangetekend dat het proces-verbaal van de terechtzitting en de naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting gewezen uitspraak de enige kenbronnen zijn van hetgeen op die zitting is aangevoerd. Wat betreft de verweren in de zin van art. 358, derde lid, Sv geldt volgens vaste rechtspraak dat de raadsman die daaromtrent een uitdrukkelijke beslissing door de rechter verlangt, ervoor moet zorgen dat het verweer schriftelijk wordt vastgelegd. Dat kan hij doen door een pleitnota over te leggen waarin het onderbouwde verweer is weergegeven, dan wel overeenkomstig art. 326, vierde lid, Sv te verzoeken dat het gevoerde verweer en de gronden waarop het berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting worden aangetekend (bijv. HR 22 april 1997, NJ 1998, 52). Ook op dit punt bestaat geen goede grond anders te oordelen ten aanzien van "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" in de zin van art. 359, tweede lid, Sv en een beroep op art. 359a Sv. Dat brengt mee dat de raadsman onderscheidenlijk de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie die meent dat zijn standpunt van zodanige aard is dat de rechter die daarvan afwijkt, in het bijzonder de redenen dient op te geven die daartoe hebben geleid, dient te bewerkstelligen dat zijn standpunt schriftelijk komt vast te liggen.
Aldus bevordert hij dat die motivering niet achterwege blijft. Het vorenstaande komt erop neer dat indien voor de hogere rechter niet controleerbaar is wat in eerdere instantie is aangevoerd, niet met vrucht kan worden geklaagd over de niet-naleving van art. 359, tweede lid, Sv.
In dit verband verdient nog opmerking dat, zo de verdachte of het openbaar ministerie in cassatie klaagt over schending van art. 359, tweede lid, Sv, in het cassatiemiddel met voldoende precisie moet worden aangeduid op welk met argumenten onderbouwd standpunt de klacht het oog heeft.
Omvang van de motiveringsplicht
3.8.1. Het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv brengt geen wijziging in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal alsmede de keuze en weging van de factoren die van belang zijn voor de oplegging van de straf en/of de maatregel. Wel brengt die bepaling mee dat hij zijn beslissing dienaangaande in een aantal gevallen nader zal dienen te motiveren. Omtrent de gevallen en de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven. In dat verband zal betekenis toekomen aan onder meer de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten.
3.8.2. De nadere motivering dient in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd.
Dit neemt niet weg
(i) dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt;
(ii) dat ingeval een uitdrukkelijke weerlegging ontbreekt, dit - mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen hetgeen door of namens de verdachte en het openbaar ministerie over en weer naar voren is gebracht - geen afbreuk behoeft te doen aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak;
(iii) dat indien de rechter heeft verzuimd een nadere motivering in zijn uitspraak op te nemen, dit verzuim van zo ondergeschikte betekenis kan zijn dat het niet tot nietigheid leidt.
3.8.3. Bij het voorgaande past de kanttekening dat in het geval dat wordt volstaan met een verkorte uitspraak in de zin van art. 365a, eerste lid, Sv, de vereiste nadere motivering daarin behoort te worden opgenomen. Dit is evenwel anders indien het "uitdrukkelijk onderbouwde standpunt" betrekking heeft op de bewijsbeslissing, waaronder mede begrepen de bewijsvoering. De weerlegging daarvan mag worden opgenomen in de aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv (vgl. HR 18 april 2000, NJ 2001, 352).
3.8.4. Uit het vorenoverwogene volgt ten aanzien van de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv onder meer
a. dat de motiveringsplicht slechts geldt bij de niet-aanvaarding van een ter terechtzitting ingenomen en "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt";
b. dat de motiveringsplicht niet geldt indien in de einduitspraak niet wezenlijk wordt afgeweken van zo een standpunt. Dat kan zich voordoen in het geval van een afwijking van de eis van het openbaar ministerie of het standpunt van de verdediging ter zake van de strafoplegging, welke afwijking van beperkt belang is;
c. dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard van het onderwerp en de mate waarin wordt afgeweken van het ingenomen standpunt. Zo kan bij afwijking van een "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" van het openbaar ministerie of van de verdediging met betrekking tot de bewijsbeslissing met een beperktere motivering worden volstaan indien de afwijking slechts een onderdeel en niet de gehele tenlastelegging betreft;
d. dat de motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat art. 359, tweede lid, in verbinding met art. 415 Sv is geschonden doordat het Hof niet gemotiveerd heeft beslist op het ter terechtzitting van 17 februari 2005 naar voren gebrachte standpunt dat de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd omdat deze onbetrouwbaar zijn.
4.2. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2005 gehechte pleitnotities houden, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, een uitvoerige opsomming in van argumenten op grond waarvan de gewraakte getuigenverklaringen als onbetrouwbaar aangemerkt moeten worden. In het middel wordt echter niet met voldoende precisie aangeduid op welk of welke met argumenten onderbouwd(e) standpunt(en) de klacht het oog heeft. Daarom kan het middel, gelet op hetgeen hiervoor in de laatste volzin van 3.7.2 is overwogen, niet tot cassatie leiden.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 16 mei 2006.
Conclusie 20‑12‑2005
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens medeplegen van poging tot moord, medeplegen van poging om een ander door een der in artikel 47, eerste lid onder 20, vermelde middelen te bewegen een moord te begaan, en poging om een ander door een der in artikel 47, eerste lid onder 20, vermelde middelen te bewegen een moord te begaan, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaar met onttrekking aan het verkeer als in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 5.150,00. Voor dat bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2
Namens verdachte heeft mr. G.J. van Oosten, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3
Het eerste middel houdt in dat het Hof het verzoek tot het horen van getuigen ten onrechte dan wel op onbegrijpelijke gronden heeft afgewezen.
4
Bij brief van 11 februari 2004 heeft verdachtes raadsman aan de Advocaat-Generaal verzocht een aantal getuigen voor de behandeling ter terechtzitting op te roepen. Op 2 september 2004 wordt in de onderhavige zaak een zogenaamde regie-zitting1. gehouden. Op die zitting vraagt verdachtes raadsman naast de door hem bij brief genoemde getuigen ook [getuige 6] als getuige op te roepen. Ter zitting beslist het Hof als volgt op het verzoek tot het horen van de door de raadsman genoemde getuigen:
‘1
Het hof zal de oproeping tegen een nader te bepalen terechtzitting bevelen van de getuigen [getuige 1] (1), [getuige 5] (2), [getuige 7] (3), [getuige 2] (5), [getuige 8] (7), [getuige 9] (13) en [getuige 3](14).
(…)
4
Het Hof wijst af de verzoeken tot het horen van de overige verzochte getuigen, te weten:
[getuige 4] (4), [getuige 10] (6), [getuige 11] (8), [getuige 12] (9), [getuige 13] (10), [getuige 14] (11), [getuige 15] (12), [getuige 16] (15), [getuige 17] (16), [getuige 18] (17), [getuige 19] (18), [getuige 20] (19), [getuige 21] (20), [getuige 22] (21) en [getuige 6].
Het hof overweegt dienaangaande dat gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft beslist ten aanzien van de onder 1 genoemde getuigen/personen en/of gelet op het feit dat de verdachte de reeds afgelegde verklaringen van deze personen eerder niet heeft betwist en/of gelet op het feit dat het verdedigingsbelang bij het horen van deze personen ter terechtzitting onvoldoende concreet/specifiek is aangegeven, naar het oordeel van het hof de verdachte door het achterwege blijven van een oproeping van deze personen als getuige ter terechtzitting redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, respectievelijk — met betrekking tot [getuige 6]— dat de noodzakelijkheid van het verhoor van deze getuige niet is gebleken.’
5
Ter terechtzitting van 3 februari 2005 worden vervolgens alle getuigen gehoord van wie het Hof de oproeping had bevolen. Ter terechtzitting van 3 februari 2005 verzoekt verdachtes raadsman opnieuw de door hem bij brief van 11 februari 2004 opgegeven getuigen te horen, met uitzondering van de door het Hof reeds gehoorde getuigen. Verdachtes raadsman licht zijn verzoek toe door verwijzing naar de brief van 11 februari 2004. Op dit verzoek beslist het Hof ter zitting van 17 februari 2005 als volgt:
‘De raadsman heeft ter zitting van 3 februari 2005 opnieuw verzocht om oproeping van de getuigen, waarvan het hof — in andere samenstelling — op 2 september 2004 heeft beslist dat die niet opgeroepen dienden te worden. Voor de motivering van dat verzoek heeft de raadsman verwezen naar hetgeen daarover in zijn brief van 11 augustus 2004 en op die eerdere zitting door hem naar voren is gebracht.’
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt —
‘Van de lijst van getuigen die de raadsman in zijn brief van 11 augustus 2004 gericht aan de advocaat generaal noemt, gaat het thans om de getuigen [getuige 4], [getuige 10], [getuige 23], [getuige 12], [getuige 13], [getuige 14], [getuige 15], [getuige 16], [getuige 17], [getuige 18], [getuige 19], [getuige 20], [getuige 21], [getuige 22], [getuige 24] en [getuige 25]. Daarnaast dient het hof zich uit te laten over de getuige [getuige 6], waarom door de raadsman ter zitting van 2 september 2004 is gevraagd.
Het hof — in andere samenstelling — heeft het verzoek om de oproeping van voornoemde getuigen afgewezen ter zitting van 2 september 2004 en heeft daartoe onder meer overwogen, dat de verdediging ter zitting onvoldoende concreet en specifiek het verdedigingsbelang heeft aangegeven, dat tot toewijzing van deze verzoeken zou moeten leiden. Een en ander heeft tot de conclusie van het hof geleid, dat door het achterwege blijven van de oproepingen van de getuigen genoemd in eerdergenoemde brief de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging werd geschaad; ten aanzien van de getuige [getuige 6] heeft het hof toen overwogen dat de noodzaak van dat verhoor niet is gebleken.
Het hof stelt voorop dat inmiddels een zevental getuigen zijn gehoord ter zitting van 3 februari 2005 en de teamleider [betrokkene 1] inmiddels aanvullende informatie heeft verschaft. In dat licht bezien is het hof van oordeel, dat met de enkele verwijzing door de raadsman naar hetgeen voordien, op de eerdere zitting, ter zake door hem is aangevoerd, de hernieuwde verzoeken om het horen van voornoemde getuigen onvoldoende zijn gemotiveerd.
Gelet op de informatie die inmiddels is verkregen, is de verdachte — naar het oordeel van het hof — redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad door het achterwege blijven van het oproepen van de getuigen waarom in de brief van de verdediging van 11 augustus 2004 is gevraagd en welke verzoeken door het hof op 2 september 2004 zijn afgewezen; de noodzaak tot het horen van de getuige [getuige 6] is het hof niet gebleken. De verzoeken worden afgewezen.’
6
In zijn arrest van 3 maart 2005 overweegt het Hof ten slotte:
‘De raadsman heeft ter terechtzitting van 17 februari 2005 bij pleidooi2. verzocht om oproeping van de in zijn brief van 11 augustus 2004 genoemde getuigen — met uitzondering van de getuigen [getuige 2], [getuige 3], [getuige 9] (het hof begrijpt: [getuige 9]), [getuige 1], [getuige 5] en [getuige 8]— zoals door hem eerder verzocht voorafgaand aan de terechtzitting van 2 september 2004 en — opnieuw — ter terechtzitting van 3 februari 2004. De raadsman heeft voor de motivering van zijn bij pleidooi herhaalde verzoek opnieuw verwezen naar hetgeen hieromtrent staat vermeld in eerdergenoemde brief van 11 augustus 2004.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Het Hof heeft ter terechtzitting van 17 februari 2005 afwijzend beslist op de verzoeken van de raadsman tot het horen van de thans door de verdediging wederom verzochte getuigen. Dit geldt niet voor de getuige [getuige 7]. Laatstgenoemde getuige is gehoord ter eerdergenoemde terechtzitting van 3 februari 2005, waarbij de raadsman overigens heeft meegedeeld van deze getuige afstand te doen.
Het hof heeft ter zitting van 17 februari 2005 gemotiveerd aangegeven waarom het verzoek tot het horen van de door de verdediging genoemde getuigen (wederom) werd afgewezen. Hierna heeft de raadsman, zonder nadere motivering dan reeds aangegeven in zijn brief van 11 augustus 2004, zijn verzoek bij pleidooi herhaald teneinde rechten te reserveren. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, acht het hof de noodzakelijkheid niet gebleken om de door de raadsman genoemde getuigen te horen. Het verzoek van de raadsman wordt afgewezen.’
7
De hiervoor weergegeven gang van zaken begrijp ik aldus dat het Hof aanvankelijk afwijzend heeft beslist op het verzoek tot het horen van een aantal bij brief van 11 februari 2004 opgegeven getuigen en dat het Hof naar aanleiding van een nieuw verzoek van de raadsman opnieuw onder ogen heeft gezien of het oorspronkelijke verzoek voor toewijzing in aanmerking kwam, nu tegen de achtergrond van de stand van het geding per 17 februari 2005 en dat het Hof daarom bij de herhaalde beoordeling van het verzoek met uitzondering van het verzoek met betrekking tot de later opgegeven getuige [getuige 6] het verdedigingscriterium (art. 288 lid onder c Sv) heeft gehanteerd. Het ter terechtzitting van 17 februari 2005 gegeven oordeel, zoals dat is herhaald in het arrest van het Hof, moet dus geacht worden in de plaats te zijn getreden van het ter terechtzitting van 2 september 2004 gegeven oordeel. In cassatie gaat het dus om het ter terechtzitting van 17 februari 2005 gegeven oordeel.
8
Tegen de hiervoor geschetste achtergrond heeft het Hof bij de afwijzing van het verzoek de in het middel bedoelde getuigen te horen de juiste maatstaf toegepast, ten aanzien van de bij brief van 11 februari 2004 opgegeven getuigen de maatstaf of redelijkerwijs valt aan te nemen of de verdachte door afwijzing van het verzoek in zijn verdediging wordt geschaad (art. 288 lid 1 onder c Sv), ten aanzien van de later opgegeven getuige [getuige 6] of de noodzaak van het horen van die getuige is gebleken (art. 315 Sv). Voorts blijkt niet dat het Hof bedoelde maatstaven onjuist heeft uitgelegd.
9
Voor wat betreft de afwijzing van het verzoek de getuigen [getuige 4], [getuige 11], [getuige 15], [getuige 17] en [getuige 22] te horen geldt het volgende. Deze getuigen zijn in eerste aanleg ter terechtzitting gehoord, in het bijzijn van de verdachte en zijn toenmalige raadsvrouw. Waarom deze getuigen opnieuw gehoord zouden moeten worden kan uit de toelichting op het verzoek niet worden opgemaakt. Reeds daarom3. kan niet worden gezegd dat het Hof het verzoek tot het oproepen van deze getuigen ten onrechte heeft afgewezen dan wel dat die afwijzing onbegrijpelijk is.4.
10
Anders dan het middel wil is ook de afwijzing van het verzoek de andere door de raadsman bedoelde getuigen te horen niet onjuist of onbegrijpelijk.
11
Volgens de toelichting op het middel heeft de verdediging door middel van de getuigenverhoren alternatieve scenario's aannemelijk willen maken. In de toelichting op het verzoek genoemde getuigen te horen wordt echter nog niet een begin van zo'n alternatief scenario geschetst.5. Voorts wordt betoogd dat de verdediging door het horen van die getuigen de betrouwbaarheid heeft willen toetsen van de verklaringen van getuigen, waaronder medeverdachten. Het gaat dan kennelijk voor wat betreft de getuigen [getuige 12] (9), [getuige 13](10)6., [getuige 18] (17) en [getuige 19] (18) over de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 5], voor wat betreft de getuigen [getuige 16] en [getuige 20] (19) over de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 3], en voor wat betreft de getuige [getuige 21] (20) over de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 1].
12
Al de getuigen met het oog op de toetsing van wier betrouwbaarheid het verzoek tot het oproepen van laatstgenoemde getuigen is gedaan zijn in hoger beroep in het bijzijn van de verdachte en zijn raadsman gehoord. Daarbij zijn de verdachte en zijn raadsman in de gelegenheid geweest die getuigen te ondervragen en aldus de betrouwbaarheid van hun verklaringen te toetsen, mede aan de hand van hetgeen de verzochte getuigen tegenover de politie hebben verklaard. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het Hof dat het verzoek voor wat betreft deze getuigen onvoldoende is onderbouwd, niet onbegrijpelijk en is de afwijzing van het verzoek niet onjuist.7.
13
Van de getuigen [getuige 10], [getuige 20] en [getuige 21] bevindt zich geen verklaring bij de stukken. Hetgeen verdachtes raadsman aan die getuigen wenste te vragen komt er kort gezegd op neer dat deze getuigen zouden moeten verklaren over hetgeen de getuigen [getuige 5], [getuige 3], en [getuige 22] tegenover eerstgenoemde drie getuigen mogelijk zouden hebben verklaard. De getuigen [getuige 5], [getuige 3], en [getuige 22] zijn reeds in het bijzijn van verdachte en zijn raadsman gehoord. Aldus zijn zij in staat geweest de betrouwbaarheid van deze getuigen ter discussie te stellen. Thans wordt niet uiteengezet hoe het horen van de eerstgenoemde getuigen nog een zelfstandige bijdrage kan leveren aan het toetsen van de betrouwbaarheid van de ter terechtzitting gehoorde getuigen [getuige 5], [getuige 3], en [getuige 22]. Daarom maakt de omstandigheid dat zich geen verklaring van eerstgenoemde getuigen bij de stukken bevindt het voorgaande niet anders. Voorts brengt dit mee dat in het midden kan blijven hetgeen het Hof heeft overwogen over het verkrijgen van schriftelijke verklaringen door de verdediging van de getuigen [getuige 10] en [getuige 21].
14
Het middel faalt.
15
Het tweede middel houdt in dat het Hof het verzoek het over de getuige [getuige 5] opgemaakt PBC-rapport aan de stukken te doen toevoegen ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat de noodzaak daarvan niet is gebleken omdat de verdediging de getuige [getuige 5] ter terechtzitting van het Hof heeft kunnen ondervragen.
16
Verdachtes raadsman heeft in de pleitnota het onderhavige verzoek als volgt verwoord:
‘196
Ten overvloede maak ik er melding van dat ik vernomen heb dat in het PBC-rapport over [getuige 5] vermeld is dat het onwaarschijnlijk is dat [getuige 5] het delict onder bedreiging zou hebben begaan, althans dat [getuige 5] snel voor bedreigingen vatbaar is. Ik stel voor dat Uw College dat PBC-rapport, opgemaakt in de zaak, (verknocht aan de zaak van [verdachte]) waarin [getuige 5] als verdachte voorkomt, aan het dossier toevoegt, zodat de juistheid van die uitspraak van het PBC kan blijken, althans en in elk geval verzoek ik Uw Hof dat PBC te gebruiken als ontlastend bewijsstuk in deze.’
17
Het Hof heeft daarop ter terechtzitting van 17 februari 2005 als volgt beslist:
‘— het verzoek tot toevoeging aan het dossier van het hiervoor bedoelde rapport van het Pieter Baan Centrum wordt afgewezen, aangezien het hof de noodzakelijkheid daarvan niet gebleken acht. Het hof overweegt daartoe dat de raadsman [getuige 5] ter terechtzitting heeft ondervraagd en dat deze daarmee voldoende informatie heeft kunnen verkrijgen om zijn stellingen te onderbouwen.’
18
Het Hof heeft bij de beoordeling van het verzoek de juiste maatstaf toegepast (art. 315 Sv). Voorts is het oordeel van het Hof in het licht van de uitgebreide verklaring die de getuige [getuige 5] in het bijzijn van de verdachte en zijn raadsman ter terechtzitting van het Hof heeft afgelegd niet onbegrijpelijk.
19
In aanmerking genomen dat de verdachte en zijn raadsman ter terechtzitting van het Hof in de gelegenheid zijn geweest de getuige te ondervragen en deze eventueel te confronteren met hetgeen naar verluid in het PBC-rapport zou staan dan wel hem te vragen wat dat rapport ten aanzien van hem inhield (van welke laatste gelegenheid kennelijk geen gebruik is gemaakt) kan niet worden gezegd dat de enkele afwijzing van het onderhavige verzoek schending van het bepaalde in art. 6 lid 1 jo lid 3 onder b EVRM meebrengt.
20
Het middel faalt.
21
Het derde middel klaagt dat het Hof onvoldoende heeft gerespondeerd op door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
22
Het middel heeft het oog op de volgende overweging van het Hof:
‘2
Het hof acht de verklaringen van de getuigen, voorzover voor het bewijs gebezigd en voorzover de raadsman de betrouwbaarheid daarvan ter discussie heeft gesteld, betrouwbaar , nu deze verklaringen naar het oordeel van het hof telkens in voldoende mate consistent zijn en/of in voldoende mate steun vinden in de overige bewijsmiddelen.’
23
Volgens de toelichting op het middel is deze overweging in het licht van het bepaalde in art. 359 lid 2 Sv niet toereikend omdat door de verdediging onder meer is gewezen op de onbetrouwbaarheid van de (wijze van herkenning van Diaz door de) getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5]. Aldus stelt het middel de reikwijdte van het bepaalde in art. 359 lid 2 Sv aan de orde.
24
Art. 359 lid 2 Sv luidt sinds 1 januari 20058.:
‘2. De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.’
Ten opzichte van de oorspronkelijke bepaling is de tweede volzin toegevoegd. Tegelijk met deze wijziging van art. 359 lid 2 Sv is art. 359 lid 7 Sv, dat de rechter verplichtte uitdrukkelijk te motiveren waarom hij — kort gezegd — een hogere straf oplegde dan gevorderd, komen te vervallen. Deze verplichting wordt geacht opgesloten te liggen in de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv. Voorts is te zelfder tijd aan art. 359 lid 3 Sv toegevoegd:
‘Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.’
25
Onlangs9. sprak Groenhuijsen er zijn verbazing over uit dat de toevoeging van de tweede volzin aan art. 359 lid 2 Sv zo weinig discussie heeft opgeroepen. Die verbazing kan zijn grond niet vinden in de tekst van de nieuwe bepaling. Deze is helder. Er zijn natuurlijk grensgevallen die de vraag oproepen of de beslissing inderdaad afwijkt van een uitdrukkelijk ingenomen standpunt — te denken valt aan de vraag of de door de rechter opgelegde straf inderdaad lichter is dan gevorderd wanneer de rechter een andere strafmodaliteit kiest — en uiteraard zal afgetast worden wanneer nog wel, wanneer niet meer van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt sprake is. Aan de helderheid van de tekst van de wet doet dit niet af.
26
Minder helder is de voorgeschiedenis van de nieuwe wettelijke bepaling.10. De oorsprong van de nieuwe bepaling ligt in een amendement dat de kamerleden Wolfsen en Griffith indienen bij de behandeling van het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de herijking van een aantal strafmaxima en dat er toe strekt dat de rechter zou moeten motiveren waarom hij de officier van justitie niet volgt op dragende onderdelen van het requisitoir. Met dit amendement beogen de indieners te bereiken dat de rechterlijke uitspraak inzicht geeft in de aard en de hoogte van de opgelegde straf of maatregel, en wel tegen de achtergrond van de landelijke strafvorderingsrichtlijnen. Hoewel het amendement daarin niet voorziet menen de indieners dat uit een rechterlijke uitspraak ook dient te blijken waarom de rechter het bewijs niet voldoende wettig en overtuigend acht. Zij wensen ook — daarin voorziet het amendement evenmin — dat daar waar de rechter moet reageren op verweren van de verdediging, hij eveneens dient te reageren op die passages uit het requisitoir van de officier van justitie die met een verweer gelijk te stellen zijn.11. Bij de toelichting op het amendement tijdens een wetgevingsoverleg van de Vaste commissie voor Justitie d.d. 1 juni 2004 legt Wolfsen de nadruk op de motivering van de straf. De rechter zou ook moeten motiveren waarom hij een andere straf oplegt dan de officier van justitie heeft gevorderd, niet alleen waarom hij een hogere straf oplegt. Wolfsen acht het niet acceptabel dat de eis van een Officier van Justitie, inclusief cruciale, dragende en expliciet gemaakte motieven voor de te eisen straf, zomaar terzijde wordt gelegd.12.
27
Op voorstel van de Minister van Justitie wordt het amendement behandeld in het kader van het wetsvoorstel verkorte motivering bekennende verdachten.13.
28
Tijdens een wetgevingsoverleg van de Vaste commissie van Justitie d.d. 7 juni 2004 vertelt Wolfsen dat over het amendement dat hij samen met Griffith heeft ingediend goed en constructief overleg is geweest met ambtenaren van het Ministerie van Justitie. Hij wijst er op dat Griffith en hij ook hadden voorgesteld dat de rechter expliciet moet reageren op een steekhoudend betoog van de officier van justitie zoals ook moet worden gereageerd op bewijsverweren van de verdediging. Tegelijk zou moeten worden voorkomen dat de motiveringsplicht tegenover het OM zwaarder zou worden dan de motiveringsplicht tegenover de verdachte.14. Een en ander resulteert er in dat bij een ter vervanging van het eerste amendement ingediende tweede amendement wordt voorgesteld aan art. 359 lid 2 Sv als laatste zin toe te voegen:
‘Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die ertoe hebben geleid dat in strijd met de uitdrukkelijk voorgedragen verweren van de verdachte dan wel uitdrukkelijk door de Officier van Justitie ingenomen standpunten is beslist.15.
In de toelichting op dit amendement wordt opnieuw uiteengezet dat zowel de motivering van straf en maatregel als die van de vrijspraak moet worden verbeterd. Voorts wordt het amendement gezet in de sleutel van de ontwikkeling van het strafproces naar een contradictoire procedure als voorgesteld in het onderzoeksproject Strafvordering 2001, door de onderzoekers beschreven als een geding dat berust op het beginsel van de tegenspraak.16. De indieners zien het voorstel tot vereenvoudiging van een vonnis in geval van een bekennende verdachte als een uiting daarvan, maar menen dat daar tegenover staat dat de onderdelen waarop door de verdediging wel uitdrukkelijk en gemotiveerd verweer wordt gevoerd dan wel ter zake waarvan door de officier van justitie uitdrukkelijk en gemotiveerd een standpunt is ingenomen, expliciet moeten worden besproken in het vonnis indien een dergelijk verweer niet wordt gehonoreerd of dat standpunt niet wordt gevolgd.
29
De Minister van Justitie kan zich uiteindelijk vinden in het amendement ook al levert dit naar zijn verwachting een toename op van de werklast. Het aanvankelijke amendement acht de Minister te eenzijdig omdat het alleen de motivering van de afwijking van de strafmaat betreft. Dat is anders met het thans voorgestelde amendement omdat het de plicht tot motiveren verbreedt tot alle gevallen waarin in het vonnis wordt afgeweken van zaken die uitdrukkelijk zijn voorgedragen door een van partijen.17.
30
De opvatting van de Minister hoeft geen verbazing te wekken.18. In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel betreffende de motivering van de bewezenverklaring in zaken van een bekennende verdachte merkt de Minister immers op dat naar hedendaagse inzichten de eisen die aan de motivering van een strafvonnis moeten worden gesteld, vooral worden bepaald door hetgeen door procespartijen naar voren is gebracht. Juist daarom kan in geval van een bekennende verdachte worden volstaan met een vonnis waarin de bewijsmiddelen zijn aangeduid en niet meer integraal zijn opgenomen.19. Voorts merkt de Minister op dat de concentratie van motiveringsverplichtingen op daadwerkelijke geschilpunten een uitvloeisel is van een meer algemene ontwikkeling, de behandeling van de strafzaak door de rechter vooral te richten op geschilpunten.20.
31
Er komt nog een derde amendement waarbij het tweede amendement zo wordt gewijzigd dat het de tekst bevat van de huidige tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv.21. Het gaat hier kennelijk om een technische verbetering die verder niet wordt toegelicht. Het aldus geformuleerde amendement wordt op 22 juni 2004 door de Tweede Kamer aanvaard.
32
Bij de voorbereiding van de behandeling in de Eerste Kamer merkt de Minister van Justitie in navolging van de CDA-fractie op dat met het wetsontwerp de weg in wordt geslagen naar een stelsel dat zich voor wat betreft de motivering van de beslissing meer richt op wat procespartijen naar voren brengen en wat hen verdeeld houdt.22.
33
De vraag rijst of de geschiedenis van de totstandkoming van het nieuwe art. 359 lid 2 Sv erop wijst dat de tweede volzin van deze bepaling beperkter moet worden opgevat dan uit de formulering valt op te maken. Daarbij denk ik met name aan een beperking tot die bewijsverweren van de verdachte die ook onder de oude wet reeds tot een reactie van de rechter dwongen, zoals een duidelijk en gemotiveerd beroep op een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv,23. een zgn. Meer en Vaart-verweer,24. en een dakdekkersverweer25.alsmede enig specifieke verweren met betrekking tot de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel.26. Ook kan worden gedacht aan de (zeer beperkte) motiveringsplicht ten aanzien van strafmaatverweren.27. Zo wordt in de toelichting op het eerste amendement gezegd dat waar de rechtbank gemotiveerd moet reageren op verweren van de verdediging, zij eveneens dient te reageren op daarmee gelijk te stellen passages uit het requisitoir van de officier van justitie.28. Diezelfde gedachte komt terug in de toelichting van Wolfsen op het tweede amendement. Daarin betoogt hij dat het amendement voor wat betreft verweren van de verdachte precies de lijn weergeeft die nu wordt gevolgd in de jurisprudentie: ‘Dan wordt er gezegd: de verdediging heeft hier uitdrukkelijk op gepleit, maar dat is niet gevolgd, en dan moet je dat uitleggen, dus niet indringend, gewoon uitdrukkelijk. Dat is de bestaande praktijk voor de verdediging. Wij willen dat verbreden naar het OM.’29.Hieruit spreekt een te rooskleurig beeld van hetgeen naar huidige rechtspraak van de rechter wordt gevraagd, niet alleen voor wat betreft bewijsverweren maar ook voor wat betreft verweren betreffende de straf. Zo geldt ten aanzien van de keuze van de bewijsmiddelen:
‘Uitgangspunt is dat het in beginsel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen. Op dit uitgangspunt zijn zowel wettelijke30.als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht, op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd.’
31.
Voorts wordt ook slechts in bijzondere gevallen van de rechter verlangd dat wordt ingegaan op een strafmaatverweer, ook al is het behoorlijk onderbouwd.32.
34
De hiervoor aangehaalde uitlatingen lijken vooral te zijn gedaan om de ‘achterstelling’ van de officier van justitie te illustreren. De wet voorzag, met uitzondering van art. 359 lid 7 Sv, immers niet in de plicht van de rechter gemotiveerd aan te geven waarom van de eis van de officier van justitie wordt afgeweken. Nu overigens bij de totstandkoming van de onderhavige bepaling de gedachte van het contradictoire karakter van het strafproces een belangrijke rol heeft gespeeld meen ik dat aan deze uitlatingen niet zoveel gewicht33. kan worden toegekend dat louter op grond daarvan zou moeten worden aangenomen dat de nieuwe bepaling voor wat betreft de door de verdachte gevoerde verweren slechts een consolidatie inhoudt van de bestaande rechtspraak.34.
35
Ook anderszins ligt een beperking van de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv niet voor de hand. Bij de toelichting op het tweede amendement zet Wolfsen uiteen dat voorkomen moet worden dat de motiveringsplicht tegenover de officier van justitie zwaarder wordt dan die tegenover de verdachte.35. Dat was een van de redenen om het eerste amendement dat alleen voorzag in een plicht tot motivering van — kort gezegd — afwijking van de gevorderde straf, aan te passen. Die aanpassing leidde er niet alleen toe dat de motiveringsplicht zich ten aanzien van afwijkingen van het standpunt van de officier van justitie ook uitstrekte tot andere afwijkingen dan die van de gevorderde straf, zoals de indieners van het eerste amendement in hun toelichting op dat amendement overigens al voor ogen hadden, maar ook tot een motiveringsplicht van beslissingen waarbij voorbij werd gegaan aan uitdrukkelijk voorgedragen verweren van de verdachte. Zou met die laatste voorziening alleen beoogd zijn de bestaande rechtspraak ten aanzien van het gemotiveerd verwerpen van verweren van de verdachte te consolideren, dan zou dit gelet op de beoogde gelijkstelling van de motiveringsplicht ten aanzien van afwijkingen van standpunten van de officier van justitie en verweren van de verdachte meebrengen, dat, zoals onder het oude recht ten aanzien van verweren van de verdachte het geval was, slechts in uitzonderingsgevallen uitdrukkelijk gemotiveerd zou moeten worden waarom een andere straf wordt opgelegd dan gevorderd of wordt vrijgesproken waar tot bewezenverklaring wordt gerequireerd. Voor die beperkte motiveringsplicht ten aanzien van afwijkingen van door de officier van justitie uitdrukkelijk voorgedragen standpunten biedt de wetsgeschiedenis geen enkel houvast. De Minister van Justitie rept er niet over, de indieners van de amendementen zouden gezien de toelichting op de amendementen door een dergelijke uitleg van de door hen voorgestelde bepaling verbaasd en teleurgesteld zijn. Daar komt bij dat moeilijk voorstelbaar is dat bij de formulering van het tweede amendement aan de aandacht ontsnapt is dat verweren van de verdachte ten aanzien van het bewijs en de straf naar de toen heersende rechtspraak bij uitzondering gemotiveerde verwerping behoefden. Over het tweede amendement is met ambtenaren van het departement van justitie overleg gevoerd. Het resultaat was een bepaling die niet alleen een algemene motiveringsplicht inhield voor afwijkingen van uitdrukkelijk voorgedragen standpunten van de officier van justitie, maar ook voor afwijkingen van uitdrukkelijk voorgedragen verweren van de verdachte, en wel omdat moest worden voorkomen dat de motiveringsplicht ten aanzien van hetgeen de officier van justitie naar voren bracht zwaarder zou worden dan die ten aanzien van hetgeen de verdachte opvoerde. Dat gevaar kan men zich alleen hebben gerealiseerd als men heeft beseft dat de toenmalige rechtspraak ten aanzien van verweren van de verdachte niet zover ging als voorgesteld werd ten aanzien van standpunten van het openbaar ministerie. Anders zou voor verweren van de verdachte immers geen wettelijke voorziening nodig zijn geweest.
36
De vraag rijst of het bepaalde in de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv wel valt te rijmen met de motiveringsplicht die ligt opgesloten in art. 358 lid 3 jo. 359 lid 2 Sv voor wat betreft de verwerping van beroepen op nietigheid van de dagvaarding, onbevoegdheid van de rechter, niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie en de verwerping van beroepen op niet-kwalificeerbaarheid van het bewezenverklaarde, op strafuitsluitingsgronden en strafverminderingsgronden. Heeft de motiveringsplicht als voorzien in art. 358 lid 3 jo. 359 lid 2 Sv nog bestaansrecht naast de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv?
37
Art. 358 lid 3 jo. 359 lid 2 (oud) Sv verplichtte tot het gemotiveerd verwerpen van door de hiervoor genoemde, door verdachte ter terechtzitting gevoerde verweren, kort gezegd van exceptieve verweren. Als zodanig werden aangemerkt
- (a)
potentieel bevrijdende verweren,
- (b)
niet potentieel bevrijdende verweren die wel waren benoemd in de richting van een exceptie,
- (c)
niet potentieel bevrijdend, wel benoemd, niet in de richting van een exceptie doch niet absurd en
- (d)
niet potentieel bevrijdende, niet benoemde, niet absurde verweren die naar objectieve strekking verweren in de zin van art. 358 lid 3 Sv geacht moeten te zijn.
36. De tweede volzin van art. 359 lid 2 vergt van de rechter te motiveren waarom hij afwijkt van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdachte. De hiervoor genoemde groepen exceptieve verweren die naar het oude recht uitdrukkelijke weerlegging behoeven, kunnen niet alle worden gerekend tot de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Geeft de verdachte niet duidelijk aan waar hij heen wil — groep d — of is het verweer, hoewel benoemd, niet uitdrukkelijk onderbouwd — groepen b en c — dan zal van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet spoedig sprake zijn. Ik wijs in dit verband op de eisen die de Hoge Raad stelt aan een te weerleggen beroep op art. 359a Sv: aan de hand van de in art. 359a lid 2 Sv genoemde factoren dient duidelijk en gemotiveerd worden aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv dient te leiden.37. De motiveringsplicht als voorzien in art. 358 lid 3 jo. 359 lid 2, eerste volzin, Sv heeft dus bestaansrecht naast de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv.38.
38
De ongebruikelijke wijze van totstandkoming van de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv — Groenhuijsen39. spreekt van een ‘bijna accidenteel in de wet terecht gekomen motiveringsvoorschrift’— roept de vraag op of deze bepaling geen vreemde eend in de bijt is. Fokkens40. heeft erop gewezen dat het huidige art. 359 lid 2 Sv past in een ontwikkeling naar een strafproces van een meer contradictoir karakter zoals deze reeds ten tijde van de totstandkoming van de nieuwe bepaling geruime tijd aan de gang was. Deze ontwikkeling ligt niet alleen besloten in de onderhavige wet voor zover daarbij is bepaald dat het vonnis bij bekennende verdachten niet meer de inhoud van de bewijsmiddelen behoeft te bevatten en in de voorgenomen herziening van het hoger beroep,41. maar ook in de rechtspraak. Zo behoeft de rechter in hoger beroep alleen te reageren op aldaar uitdrukkelijk voorgedragen verweren, heeft de invoering van de verplichting tot het indienen van middelen in cassatie geleid tot een zeer beperkte hantering van de mogelijkheid tot ambtshalve cassatie, worden verweren soms geacht tardief te zijn gevoerd omdat deze eerder naar voren gebracht hadden kunnen worden, en worden aan te weerleggen beroepen op toepassing van art. 359a Sv hoge eisen gesteld, vergelijkbaar met hetgeen wordt geëist ten aanzien van het gemotiveerd ter zijde te stellen van standpunten in het huidige art. 359 lid 2 Sv.42.
39
Dit contradictoire karakter van het strafgeding43. komt ook tot uitdrukking in de wijze waarop het EHRM aan het door art. 6 lid 1 EVRM aan de verdachte gegarandeerde recht op een eerlijk proces invulling geeft. Zie bijvoorbeeld EHRM 3 februari 2004, EHRC 2004, 24, par. 34:
‘34
It is a fundamental aspect of the right to a fair trial that criminal proceedings should be adversarial and that there should be equality of arms between the prosecution and defence. The right to an adversarial trial means, in a criminal case, that both prosecution and defence must be given the opportunity to have knowledge of and comment on the observations filed and evidence adduced by the other party (see Rowe and Davis v. the United Kingdom [GC], no. 28901/95, par. 60, ECHR 2000-II).’
In het licht van deze invulling van het ‘eerlijk proces’ is de behoedzaamheid die bij de herziening van het eerste amendement aan de dag is getreden met het oog op (dreigend) verschil in positie tussen officier van justitie en verdachte voor wat betreft de plicht gemotiveerd te reageren op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten zonder meer op zijn plaats. Het lijkt immers met de ‘equality of arms’ van openbaar ministerie en verdachte moeilijk verenigbaar dat op standpunten van het openbaar ministerie wel, op inhoudelijk daaraan tegengestelde standpunten van de verdachte niet gemotiveerd zou behoeven te worden gereageerd.
40
De in het Wetboek van Strafvordering opgenomen voorschriften met betrekking tot het motiveren van rechterlijke uitspraken zijn — voor wat het strafprocesrecht betreft — de weerslag van het voorschrift van art. 121 van de Grondwet dat bepaalt dat vonnissen de gronden inhouden waarop zij rusten. Terwijl al in 1815 in de Grondwet was opgenomen dat civiele vonnissen moesten worden gemotiveerd, kwam eerst in 1848 een algemeen voorschrift in de Grondwet dat de motivering van vonnissen verplicht stelde. Van oudsher was de wetgever echter niet genegen tot het opnemen van motiveringsvoorschriften voor strafvonnisen.44. De bepaling van art. 121 Grondwet heeft thans voor zowel het civiele recht als het bestuursrecht45. tot gevolg dat van de rechter wordt verlangd dat hij in de motivering van zijn beslissing ingaat op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van een der partijen die hij niet volgt. Zo bepaalt het eerste lid van art. 230 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat het vonnis onder meer de gronden van de beslissing vermeldt, waaronder begrepen de feiten waarop de beslissing rust. Die motiveringsplicht moet worden gezien in het licht van het partijdebat. De inhoud daarvan bepaalt in hoge mate de motivering die men van de beslissing mag verwachten.46. De rechter moet daarom responderen op voor zijn beslissing relevante stellingen en verweren en essentiële stellingen mag hij niet onbesproken laten.47. En in art. 8:77 van de Awb is voorgeschreven dat de schriftelijke uitspraak de gronden van de belissing vermeldt; welke algemene motiveringplicht in het tweede lid nog is aangevuld door het voorschrift dat moet worden vermeld welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geoordeeld.48. Door de Derde Kamer van de Hoge Raad is meermalen uitgesproken dat essentiële stellingen van partijen in dit kader niet onbesproken mogen blijven.49.
41
Vòòr 1 januari 2005, toen de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv werd ingevoerd, was de algemene verplichting tot het gemotiveerd verwerpen van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van openbaar ministerie en verdediging in het Nederlandse strafprocesrecht niet bekend. Het ontbreken van die verplichting valt moeilijk te rijmen met het gewicht van de beslissingen die in het strafproces worden genomen. De partij die in een civiel geding over een boedelscheiding een uitdrukkelijk gemotiveerd standpunt naar voren brengt over de toedeling aan hem van een tot de boedel behorende prullenbak zal in het vonnis kunnen lezen waarom de rechter zijn standpunt niet volgt, de verdachte die tot een (langdurige) vrijheidsstraf wordt veroordeeld kon er niet op rekenen dat de rechter op een door zijn raadsman uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat volstaan diende te worden met een straf die geen vrijheidsbeneming meebrengt, met zoveel woorden reageerde. Het huidige art. 359 lid 2 Sv heeft aan die onevenwichtigheid een einde gemaakt.
42
De vraag kan worden gesteld of de thans in art. 359 lid 2 Sv opgenomen motiveringsplicht zin heeft. De indieners van het amendement dat leidde tot het huidige art. 359 lid 2 Sv, verwachtten dat uitgebreider motivering van strafvonnissen de geloofwaardigheid in de strafrechtspleging zou verhogen. Tevens beoogden zij met het verbinden van een motiveringsplicht aan afwijkingen van landelijke requireerrichtlijnen de eenheid in straftoemeting te dienen.50.
43
Onder de titel ‘Motiveren, waarom ?’ wijdt Buruma51. een beschouwing aan de belangen die met motivering worden gediend. Met motiveren kan, zoals ook de indieners van het amendement uiteenzetten, de legitimiteit van een rechterlijke beslissing worden bevorderd.52. Overigens betwijfelt hij of de rechter met het oog op die legitimiteit preciezer inzicht moet geven in de redenen van de bewijsovertuiging of van de strafmaat dan onder de oude wet werd vereist. Die gevallen zouden beperkt kunnen blijven tot een opmerkelijke vrijspraak of een onverwacht lagere straf. Motiveren kan er ook toe dienen om de hogere rechter in staat te stellen te controleren of de uitspraak in overeenstemming is met het recht. Aldus strekt de plicht tot motiveren er toe de legaliteit en de eerlijkheid van het proces te dienen. Dan is er nog een derde functie van motiveren: motiveren als vorm van zelfcontrole.53. Die laatste functie noemt hij de belangrijkste.
44
Met Buruma zie ik de motivering als een belangrijk middel voor de rechter om te controleren of hij een juiste beslissing neemt. De ervaring leert immers dat soms pas bij het uitschrijven van de motivering van een beslissing blijkt dat de gedachten waarop de beslissing rust niet voldragen en soms onjuist zijn. Corstens54. spreekt in dit verband van de inscherpingsfunctie van de rechterlijke motivering: ‘door te motiveren wordt de rechter scherper met de te beantwoorden vragen geconfronteerd dan wanneer hij mag volstaan met het weergeven van conclusies.’ Een en ander strookt met de uitkomsten van het zgn. Promis-project waarin is geëxperimenteerd met een wijze van motiveren van de beslissingen ten aanzien van met name het bewijs en de straf waarbij uiteenzetting van de gedachtengang van de rechter voorop stond. Deze wijze van motiveren bleek in alle opzichten een verbetering.55.
45
De rechtspraak waarbij wordt toegestaan de bespreking van bewijsverweren pas op te nemen in de aanvulling van het verkorte arrest,56. strookt niet met de controlefunctie van de motivering. In elk geval voor de bewijsverweren die onder de in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv bedoelde standpunten moeten worden begrepen, zou deze rechtspraak aan de controlefunctie van de door de wetgever voorgeschreven motivering tekort doen. Bovendien zou door een dergelijke werkwijze voorbij worden gegaan aan de bij de wetgever levende wens tot verbetering van de motivering van strafvonnissen. Ik meen dan ook dat onder de huidige wet bewijsverweren die een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhouden als bedoeld in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv niet pas in het uitgewerkte arrest kunnen worden besproken. Het hoeft geen betoog dat het voorgaande evenzeer geldt voor die gevallen waarin de rechter voorbijgaat aan uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de officier van justitie.
46
De vraag is nu wat moet worden verstaan onder ‘een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’. Bij invoering van de nieuwe motiveringsverplichting kon in de ogen van de wetgever de in art. 359 lid 7 (oud) Sv opgenomen plicht tot motivering van straffen, hoger dan gevorderd, vervallen. Daarin zou zijn voorzien door de nieuwe bepaling.57. Kennelijk ligt hier de onuitgesproken gedachte aan ten grondslag dat de gevorderde straf steeds uitdrukkelijk is onderbouwd, bijvoorbeeld zoals de indieners van de amendementen (aanvankelijk)58. graag zouden zien, aan de hand van landelijke richtlijnen. Een dergelijke uitdrukkelijke onderbouwing van de gevorderde straf is zeker geen regel.59. Dit betekent dat het doen vervallen van art. 359 lid 7 (oud) Sv berust op een onjuiste voorstelling van zaken bij de wetgever. Daarom kan aan het doen vervallen van art. 359 lid 7 (oud) Sv geen aanwijzing worden ontleend over de mate van gestrengheid waarmee de eis van het uitdrukkelijk onderbouwd zijn van een standpunt tegemoet moet worden getreden.60.
47
Zoals hiervoor aan de orde is geweest kan de nieuwe motiveringsplicht niet los worden gezien van de ontwikkeling naar een meer contradictoir proces. Dit geldt ook voor de eisen die de Hoge Raad stelt aan een beroep op art. 359a Sv, wil de rechter tot motivering van de verwerping van zo'n beroep verplicht zijn. Daarom meen ik dat de omschrijving die aan een dergelijk beroep worden gesteld een goed uitgangspunt vormt voor de invulling van het uitdrukkelijk onderbouwd zijn als bedoeld in art. 359 lid 2. Sv˙ Het moet gaan om een standpunt, dus om een eenduidige conclusie, gebaseerd op daartoe uitdrukkelijk aangewezen feiten en/of aan de wet ontleende argumenten.61. Tot een dergelijk standpunt moeten in elk geval worden gerekend de hiervoor genoemde verweren die ook onder de oude wet noopten tot uitdrukkelijke weerlegging, ook al eiste art. 358 lid 3 jo 359 lid 2 (oud) Sv die uitdrukkelijk gemotiveerde verwerping niet. Maar ook sommige bewijsverweren en strafmaatverweren waaraan onder de oude wet stilzwijgend voorbij kon worden gegaan zullen onder de nieuwe wet tot gemotiveerde weerlegging noodzaken.62. Dat geldt niet voor kanttekeningen bij de betrouwbaarheid van een of meer bewijsmiddelen, onder omstandigheden wel voor een met concreet materiaal ondersteunde betwisting van de betrouwbaarheid van getuigen,63. en dan nog alleen voor zover die verklaringen voor het bewijs worden gebruikt.64. Voor strafmaatverweren die onder de oude wet niet, onder de nieuwe wet wel gemotiveerde weerlegging vergen valt te denken aan het verweer dat ten grondslag lag aan HR 23 december 2003, 00453/03 (geen onvoorwaardelijke straf, want beletsel voor verblijfsvergunning) of het beroep op de relatie van de verdachte met haar kind als — vanwege de omstandigheden van het concrete geval — beletsel voor het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf (HR 13 mei 2003, 01585/02). In dezelfde geest dient te worden omgegaan met de invulling van het begrip ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ van de officier van justitie.
48
Een dergelijke ‘strenge’ uitleg van het begrip ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv stuit niet af op het bepaalde in art. 6 lid 1 EVRM. Ik wijs op hetgeen werd overwogen in de zaak van Van de Hurk tegen Nederland (EHRM 19 april 1994, NJ1995, 462, m. nt. EAA, par. 61)
‘Article 6 para. 1 (art. 6–1) obliges courts to give reasons for their decisions, but cannot be understood as requiring a detailed answer to every argument.’
alsmede op hetgeen het EHRM daar aan toevoegde in de zaak van Ruiz Torija tegen Spanje65. (9 december 1994, A.304, par. 29):
‘The extent to which this duty to give reasons applies may vary according to the nature of the decision. It is moreover necessary to take into account, inter alia, the diversity of the submissions that a litigant may bring before the courts and the differences existing in the Contracting States with regard to statutory provisions, customary rules, legal opinion and the presentation and drafting of judgments. That is why the question whether a court has failed to fulfil the obligation to state reasons, deriving from Article 6 (art. 6) of the Convention, can only be determined in the light of the circumstances of the case.’
49
Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Van de in de toelichting op het middel genoemde getuigen is van de getuige [getuige 4] geen enkele verklaring voor het bewijs gebruikt. Daarop strandt de klacht dat ten aanzien van die getuige niet uitdrukkelijk gemotiveerd is gereageerd op een verweer omtrent de betrouwbaarheid van hetgeen die getuige heeft verklaard.
50
Voor de overige getuigen geldt dat hetgeen door verdachtes raadsman naar voren is gebracht niet kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaringen. Er worden in meerdere of mindere mate kanttekeningen bij die verklaringen gemaakt die volgens verdachtes raadsman moeten leiden tot de conclusie dat die verklaringen (in meerdere of mindere mate) niet betrouwbaar zijn. Gezien hetgeen ik hiervoor heb uiteengezet omtrent de reikwijdte van het bepaalde in , tweede volzin, art 359 lid 2 Sv is dat niet voldoende om een gemotiveerde weerlegging van het tot onbetrouwbaarheid van die verklaringen strekkende betoog noodzakelijk te doen zijn.
51
Hetgeen het Hof ter weerlegging van genoemd betoog heeft overwogen behoeft dus niet te voldoen aan de eisen van het nieuwe art. 359 lid 2 Sv. Een beroep op het aldaar bepaalde kan daarmee niet slagen.
52
Hetgeen het Hof heeft overwogen geeft geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
53
Het middel faalt.
54
Het eerste en het tweede middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
55
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2005
Pleitnota in hoger beroep, p. 33.
Vgl. G.P.M.F.Mols, Getuigen in strafzaken, Kluwer Deventer 2003, p. 41.
In HR 29 juni 1993, NJ 1993, 717 m.nt. ThWvV achtte de Hoge Raad het oordeel dat het horen van getuigen die reeds bij de rechter-commissaris waren gehoord overbodig was, voldoende gemotiveerd, nu de raadsman weigerde zijn verzoek tot het opnieuw horen van die getuigen toe te lichten. Zie voorts HR 13 januari 1981,NJ 1981, 79 m.nt. ThWvV en HR 18 oktober 1988, NJ 1989, 306 over het overbodig zijn van het horen van getuigen die reeds bij de rechter-commissaris c.q. in enig stadium van het proces waren gehoord, omdat horen naar verwachting niet tot (verdere) opheldering van de zaak kan bijdragen.
Dat was anders in HR 2 november 2004, LJN AQ0679.
In de schriftuur staat kennelijk bij vergissing: 9.
Van onvoldoende motivering van de afwijzing van het verzoek was onder meer sprake in HR 11 januari 1994, NJ1994, 411: raadsvrouw wenste verklaringen ten overstaan van Hof op hun betrouwbaarheid te toetsen; afwijzing verzoek tot horen getuigen (oude maatstaf: niet in zijn verdediging kan worden geschaad) onvoldoende gemotiveerd; HR 24 oktober 1995, N 1996, 148: oordeel dat verzoek onvoldoende was gemotiveerd, onbegrijpelijk; HR 30 augustus 2005, 03651/04: motivering afwijzing verzoek tot horen van getuigen (aangeefster met het oog op haar betrouwbaarheid, twee andere getuigen die verklaring verdachte, die ontkent op een onderdeel konden bevestigen) onbegrijpelijk. Gevallen waarin de motivering toereikend is worden veelal afgedaan op de voet van art. 81 RO.
Ingevolge art. II van de Wet van 10 november 2004 houdende Wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring van de bekennende verdachte, Stb 580, waarbij art. 359 lid 2 Sv is gewijzigd, is deze wet van toepassing in zaken waarin het onderzoek ter terechtzitting na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet, 1 januari 2005, wordt gesloten.
DD 2005, p. 356–357.
Zie voor het belang dat in de strafrechtspraak van de Hoge Raad wordt gehecht aan de wetshistorische interpretatiemethode en de beperkingen welke aan die methode kleven M.J. Borgers, Wetshistorische interpretatie in de strafrechtspraak, in Glijdende schalen (Liber amicorum J. de Hullu), Wolf Legal Publishers 2003, p. 51–70.
Kamerstukken II, 2003–2004, 28 484, nr. 17.
Kamerstukken II, 2003–2004, 28 484 nr. 34, p. 8, 9.
Kamerstukken II, 2003–2004, 28 484 nr. 34, p. 34, alsmede nr. 43, p. 2
Kamerstukken II, 2003–2004, 29252–29255, nr. 8, p. 7.
Amendement van 15 juni 2004, Kamerstukken II, 2003–2004, 29255, nr. 7.’
Onderzoeksproject Strafvordering 2001, eerste interimrapport, het onderzoek ter zitting, p. 31.
Kamerstukken II, 2003–2004, 29252 enz., nr. 8, p. 21. Zie voor de instemming van de Minister ook Kamerstukken II, 2003–2004 28 484 nr. 43, p. 2.
Anders Groenhuijsen, a.w., p. 358 die het standpunt van de minister uit een oogpunt van bewaking van de werklast onbegrijpelijk vindt.
Kamerstukken II, 2003–2004, 29 255, nr. 3, p. 6.
Kamerstukken II, 2003–2004, 29 255, nr. 3, p. 7.
Amendement van 18 juni 2004, Kamerstukken II, 2003–2004, 29255, nr. 8.
Kamerstukken I 2004–2005, 29255, B en C.
HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, m. nt. YB
HR 1 februari 1972, NJ 1974, 450
HR 16 februari 1982, NJ 1982, 411.
O.a. HR 14 maart 1989, NJ1989, 747.
Bijvoorbeeld HR 22 juni 2004, NJ 2004, 455. Zie voorts Corstens, a.w., p. 711.
Kamerstukken II, 2003–2004, 28 484, nr. 17. Zo ook Kamerstukken II, 2003–2004, 29252 enz., p. 8.
Kamerstukken II, 2003–2004, 29 252 enz., p. 8.
HR 6 januari 2004, 01219/03, LJN AN8569, rov. 3.2.
Bijvoorbeeld HR 22 juni 2004, NJ 2004, 455. Zie voorts Corstens, a.w., p. 711.
Borgers wijst op de moeilijkheid om de bedoeling van de wetgever te ontwaren (a.w., p. 54 e.v.) en daarmee op de beperkte waarde van de wethistorische interpretatiemethode (a.w., p. 57).
Zo Corstens, a.w. p. 687. Anders D. Doorenbos,NJB 2005, p. 450, 451 en Knigge in zijn noot bij HR 14 oktober 2003, NJ 2005, 182. Voorts anders G. van Oosten en R. Takens, Voeren van betrouwbaarheidsverweer wordt dankbaar werk, Advocatenblad 11 november 2005, p. 674 e.v.
Kamerstukken II, 2003–2004, 29 252 enz., nr. 8, p. 7.
Deze samenvatting ontleen ik aan Corstens, a.w., p. 680, 681.
HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, m. nt. YB, rov. 3.7.
In dezelfde zin J.W. Fokkens, De wijziging van art. 259 lid 2 Sv: een stap op weg naar een contradictoir strafproces, in Systeem in ontwikkeling (liber amicorum G. Knigge), Wolf Legal Publishers 2005, p. 144–146, die erop wijst dat in de wetsgeschiedenis geen aanwijzingen zijn te vinden dat daar door de wetgever anders over wordt gedacht. Zo kennelijk ook Corstens, a.w., vijfde druk, p. 698 waar hij er op wijst dat de algemene motiveringseis van art. 359 lid 2 Sv meebrengt dat de rechter verweren die een rechtstreeks en ernstig vermoeden oproepen dat een strafuitsluitingsgrond aanwezig is, niet onbesproken mag laten.
A.w. p. 358.
Fokkens, a.w., p. 139–149.
Kamerstukken II, 2005–2006, 30320, nrs. 1–3.
Fokkens, a.w., p. 142–144.
Zie daarover ook W.E.Haak, Welk type strafproces ligt ten grondslag aan het EVRM en aan de rechtspraak van het EHRM? DD 1996, p. 978–990.
Zie voor een uitgebreid overzicht van de geschiedenis van de motiveringsvoorschriften in het Wetboek van Strafvordering, Melai/Groenhuijsen, aant. 3 op art. 359 Sv, (suppl. 122, juni 2001/ suppl. 119, december 2000) en Y. Buruma In Systeem in ontwikkeling (Liber amicorum G. Knigge), Wolf Legal Publishers 2005, p. 71–87.
In dat verband is saillant de opmerking van de Minister in de Nota naar aanleiding van het Verslag in antwoord op vragen van CDA-senatoren: ‘Met de leden van de CDA-fractie meen ik dat met dit wetsvoorstel de richting ingeslagen wordt naar een stelsel dat zich voor wat betreft de motivering van de beslissing meer richt op wat procespartijen naar voren brengen en wat hen verdeeld houdt.’, Kamerstukken I, 2004–2005, 29255, C, p. 1.
Zie Cassatie in burgerlijke zaken, D.J. Veegens, 4e druk bewerkt door E. Korthals Altes en H.A. Groen, Kluwer Deventer 2005, p. 269–274 en de daar genoemde jurisprudentie van de Eerste Kamer van de Hoge Raad.
Zie daarover A.Q.C. Tak, Het Nederlands bestuursprocesrecht in theorie en praktijk, 2e druk, Wolf Legal Publishers Nijmegen 2005, p. 868 waar hij schrijft dat kan worden verlangd ‘dat de motivering behalve een uiteenzetting van de relevante feiten en voorschriften ook een verantwoorde weergave biedt van de posita van partijen, alsmede in het verlengde daarvan overwegingen aangaande die relevante feiten, voorschriften en posita.’
Zie Hoge Raad 30 september 1998, BNB 1998, 381 en HR 13 mei 2005,BNB 2005, 212
Kamerstukken II, 2003–2004, 28 484, nr. 17, p. 2, Kamerstukken II, 2003–2004, 29255, nr. 7, p 1, 2, en nr. 8, p. 1, 2.
In Systeem in ontwikkeling (Liber amicorum G. Knigge), Wolf Legal Publishers 2005, p. 71–87.
Dit naast de noodzaak om partijen inzicht te verschaffen in de gronden waarop de rechter tot zijn beslissing is gekomen om te kunnen beoordelen of men een rechtsmiddel wil aanwenden; vgl. ook EHRM 23 november 1992 (Hadjinastassiou tegen Griekenland), Series A, vol 364, par. 33: ‘The national courts must (…) indicate with sufficient clarity the grounds on which they based their decision. It is this, inter alia, which makes it possible for the accused to exercise usefully the rights of appeal available to him.’
Zie voor de onderscheiden functies van de motivering ook G. Knigge, Beslissen en motiveren, deel 3 in de serie Facetten van strafrechtspleging, H.D. Tjeenk Willink, Alphen aand en Rijn 1980, in het bijzonder p. 65, 66 en 86, 87.
NJB 2005, p. 1733.
Eindrapport Pilot Promis, Werken aan verbetering van het strafvonnis, p. 19.
HR 16 maart 1999, NJ 1999, 387, HR 18 april 2000, NJ 2001, 352, HR 24 februari 2004, NJ 2004, 227.
Kamerstukken II, 2003–2004, 29255, nr. 8, p 2.
Kamerstukken II, 2003–2004, 28 484, nr. 17, p. 2. In de toelichting op de latere amendementen komt deze wens niet meer terug.
De officier van justitie zou in het nieuwe art. 359 lid 2 Sv aanleiding kunnen zien ‘requireernotities’ over te leggen voor zover hij hij zijn standpunt uitdrukkelijk onderbouwt.
Anders Fokkens, a.w. p. 147.
Vgl. HR 30 maart 2004, NJ2004, 376, m. nt. YB, rov. 3.7. Van een dergelijke strenge uitleg toont zich ook Borgers (DD 2005, p. 147) een voorstander. Hij wijst erop dat de eisen die aan de motivering zullen worden gesteld nauw zullen samenhangen met de inhoud van het debat tussen openbaar ministerie en verdediging. In andere geest D.V.A. Brouwer, Privatisering van de rechtsbescherming en ‘ineffective counsel’ in Systeem in ontwikkeling (Liber amicorum G. Knigge), Wolf Legal Publishers 2005, p. 39–70 en J.M. Sjöcrona, Eerlijkheid in geding; over recht en fatsoen in strafzaken, Trema 2005, p. 373–380.
In deze zin ook Fokkens, a.w., p. 147. Zie voor andere voorbeelden Y. Buruma, Motiveren: waarom? in Systeem in ontwikkeling (Liber amicorum G. Knigge), Wolf Legal Publishers 2005, p. 84.
Zo ook Fokkens, a.w., p. 148, Schalken in zijn noot bij EHRM 5 april 2005, NJ 2005, 51 (Scheper tegen Nederland) alsmede G. van Oosten en R. Takens, Voeren van betrouwbaarheidsverweer wordt dankbaar werk, Advocatenblad 11 november 2005, p. 674 e.v., die wellicht een iets te optimistisch beeld hebben van de te weerleggen betrouwbaarheidsverweren.
Anders heeft de verdachte geen belang; vgl. HR 30 maart 2004,NJ 2004, 376, m. nt. YB, rov. 3.7 t.a.v. een beroep op art. 359a Sv.
Onlangs nog weer herhaald in EHRM 12 februari 2004,NJ 2005, 12, par. 80, 81.
Beroepschrift 15‑08‑2005
Aan de
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
te 's‑GRAVENHAGE
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], thans gedetineerd in P.I. Midden Holland, HvB Haarlem te Haarlem;
dat verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het Hof te Amsterdam, uitgesproken op 3 maart 2005, de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, alsmede 260, 264, 287, 288, 321 jo. 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden doordat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk, het namens verzoeker gedane verzoek tot het oproepen van getuigen heeft afgewezen.
Toelichting:
Verzoeker is door het Amsterdamse Hof voor
- (i)
het medepleger van poging tot moord,
- (ii)
het medepleger van poging tot uitlokking van moord en
- (iii)
poging tot uitlokking van moord,
meermalen gepleegd veroordeeld tot — onder meer — een gevangenisstraf van 15 jaren.
Op 2 september 2004 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Voorafgaande aan deze regiezitting heeft de toenmalige raadsman van verzoeker op de voet van artikel 263, in verbinding met artikel 415 Sv., bij brief van 11 augustus 2004 de Advocaat-Generaal verzocht 23 getuigen voor verhoor ter terechtzitting op te roepen, alsmede twee onderzoekshandelingen te verrichten. Afschrift van deze brief is gezonden aan het Hof en aldaar tijdig binnengekomen.
De Advocaat-Generaal heeft bij brief van 24 augustus 2004 geantwoord dat vijf van de door de raadsman verzochte getuigen — te weten [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5]— zouden worden opgeroepen, doch dat zij niet instemde met de overige door de raadsman verzochte getuigen.
De raadsman heeft ter regiezitting bij zijn verzoeken gepersisteerd, heeft deze uitgebreid met de getuige [getuige 6] en heeft deze (mede) aan de hand van eerder genoemde brief van 11 augustus 2004 uitvoerig toegelicht (pagina 2 van het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 september 2004).
Naar aanleiding van het betoog van de raadsman ter terechtzitting van 2 september 2004 heeft de Advocaat-Generaal aangegeven zich niet meer te verzetten tegen de getuigen [getuige 7] (nummer 13) en evenmin tegen het verhoor van de nieuwe getuige [getuige 6].
Het Hof heeft hierop het onderzoek onderbroken voor beraad. Diezelfde middag heeft het Hof na hervatting van het onderzoek de oproeping bevolen van de getuigen [getuige 8] (1), [getuige 1] (2), [getuige 2] (3), [getuige 3] (5), [getuige 4] (7), [getuige 7] (13) en [getuige 5] (14). Ten aanzien van de getuigen [getuige 9] (22) en [getuige 10] (23) heeft het Hof overwogen dat deze getuigen niet zullen worden opgeroepen nu zij bij aanvullend proces-verbaal de door de verdediging schriftelijk te stellen vragen zullen beantwoorden. De verdachte zou hierdoor niet in zijn verdediging worden geschaad.
De overige getuigen, te weten [getuige 11] (4), [getuige 12] (6), [getuige 13] (8), [getuige 14] (9), [getuige 15] (10), [getuige 16] (11), [getuige 17] (12), [getuige 18] (15), [getuige 19] (16), [getuige 20] (17), [getuige 21] (18), [getuige 22] (19), [getuige 23] (20), [getuige 24] (21) en [getuige 6], zijn afgewezen. Het Hof heeft dienaangaande overwogen dat gelet op hetgeen het Hof daarvoor heeft beslist ten aanzien van de toegewezen getuigen/personen en/of gelet op het feit dat de verdachte de reeds afgelegde verklaringen van deze personen eerder niet heeft betwist en/of gelet op het feit dat het verdedigingsbelang bij het horen van deze personen ter terechtzitting onvoldoende concreet/specifiek is aangegeven, naar het oordeel van het Hof de verdachte door het achterwege blijven van een oproeping van deze personen als getuigen ter terechtzitting redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, respectievelijk — met betrekking tot [getuige 6]— dat de noodzakelijkheid van het verhoor van deze getuige niet is gebleken. Het Hof heeft hierbij nog opgemerkt dat het de verdediging vrij staat het ertoe te leiden dat een aan het strafdossier toe te voegen schriftelijke verklaring wordt verkregen van de getuigen [getuige 12] en [getuige 23].
Ter terechtzitting van het Hof van 3 februari 2005 heeft de raadsman medegedeeld dat hij zijn ter terechtzitting van 2 september 2004 gedane verzoeken thans, voor zover deze niet zijn ingewilligd, opnieuw doet. De voorzitter heeft hierop aangegeven dat het Hof ter na te noemen terechtzitting van 17 februari 2005 een beslissing op genoemde verzoeken zal geven.
Ter terechtzitting van 17 februari 2005 heeft het Hof op dit punt het volgende overwogen:
‘Het Hof stelt voorop dat inmiddels een zevental getuigen zijn gehoord ter zitting van 3 februari 2005 en de teamleider [betrokkene] inmiddels aanvullende informatie heeft verschaft. In dat licht bezien is het Hof van oordeel, dat met de enkele verwijzing door de raadsman naar hetgeen voordien, o de eerdere zitting, terzake door hem is aangevoerd, de hernieuwde verzoeken om het horen van voornoemde getuigen onvoldoende zijn gemotiveerd. Gelet op de informatie die inmiddels is verkregen, is de verdacht — naar het oordeel van het Hof — redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad door het achterwege blijven van het oproepen van de getuigen waarom in de brief van de verdediging van 11 augustus 2004 is gevraagd en welke verzoeken door het Hof op 2 september 2004 zijn afgewezen; de noodzaak tot het horen van de getuige [getuige 6] is het Hof niet gebleken, de verzoeken worden afgewezen.’
De raadsman heeft ter terechtzitting van 17 februari 2005 bij pleidooi nogmaals verzocht om oproeping van de in zijn brief van 11 augustus 2004 genoemde getuigen — met uitzondering van de getuigen [getuige 3], [getuige 5], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 1] en [getuige 4]— zoals door hem eerder verzocht voorafgaand aan de terechtzitting van 2 september 2004 en — opnieuw — ter terechtzitting van 3 februari 2005. De raadsman heeft voor de motivering van zijn bij pleidooi herhaalde verzoek opnieuw verwezen naar hetgeen hieromtrent staat vermeld in eerder genoemde brief van 11 augustus 2004.
Het Hof heeft dienaangaande in het eindarrest het volgende overwogen:
‘Het Hof heeft ter terechtzitting van 17 februari 2005 afwijzend beslist op de verzoeken van de raadsman tot het horen van de thans door de verdediging wederom verzochte getuigen. Dit geldt niet voor de getuige [getuige 2]. Laatsgenoemde getuige is gehoord ter eerder genoemde terechtzitting van 3 februari 2005, waarin de raadsman overigens heeft medegedeeld van deze getuige afstand te doen.
Het Hof heeft ter zitting van 17 februari 2005 gemotiveerd aangegeven waarom het verzoek tot het horen van de door de verdediging genoemde getuigen (wederom) werd afgewezen. Hierna heeft de raadsman, zonder nadere motivering dan reeds aangegeven in zijn brief van 11 augustus 2004, zijn verzoek bij pleidooi herhaald ten einde rechten te reserveren. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, acht het Hof de noodzakelijkheid niet gebleken om de door de raadsman genoemde getuigen te horen. Het verzoek van de raadsman wordt afgewezen.’
De verdediging heeft in haar brief van 11 augustus 2004 haar verzoeken steeds per getuige toegelicht, onder meer door het op voorhand bekend maken van concrete vragen en vraagpunten (hiertoe wordt verwezen naar de brief van 11 augustus 2004, de pagina's 7 ([getuige 11], getuige 4), 9 ([getuige 12], getuige 6), 12 ([getuige 13], getuige 8), 13 ([getuige 14], getuige 9), 14 ([getuige 15], getuige 10), 15 ([getuige 16], getuige 11), 16 ([getuige 17], getuige 12), 19 ([getuige 18], getuige 15), 20 ([getuige 19], getuige 16), 21 ([getuige 20], getuige 17), 22 ([getuige 21], getuige 18) 23 ([getuige 22], getuige 19), 24 ([getuige 23], getuige 20), 25 ([getuige 24], getuige 21).
Zeer beknopt weergegeven wenste de verdediging de getuigen (onder meer) te bevragen over de volgende punten:
[getuige 11] (4): | Belastende verklaringen over verzoeker, de rol van de medeverdachte [getuige 2], diens ‘opdracht’, alsmede de reikwijdte daarvan, het tijdstip; |
[getuige 12] (6): | Zijn contacten met ‘opdrachtnemer’ [getuige 1], [getuige 1]' motieven (vermeende bedreigingen door verzoeker), diens rol en die van verzoeker; |
[getuige 13] (8): | Belastende verklaringen over verzoeker, de betrouwbaarheid van medeverdachte [getuige 1], de persoon van diens opdrachtgever, alsmede (de toerekening aan verzoeker van) diens werkwijze; |
[getuige 14] (9): | Belastende verklaringen over verzoeker, wetenschap over de motieven van [getuige 1], zoals geuit tegen derden (alsmede de betrouwbaarheid van deze derden); |
[getuige 15] (9): | Belastende verklaringen over verzoeker, wetenschap over de daden en motieven van medeverdachte [getuige 1], alsmede haar contacten met [getuige 14]; |
[getuige 16] (11): | Haar belastende verklaring tegen verzoeker, Over de persoon van de ‘aanvaller’, de wetenschap en betrokkenheid van verzoeker, de relatie tussen verzoeker en aangeefster; |
[getuige 17] (12): | Belastende verklaringen over verzoeker, bedreigingen en mishandelingen door verzoeker aan het adres van [getuige 1], inconsistenties in haar opeenvolgende verklaringen; |
[getuige 18] (15): | Kennis van de aard van de beschuldiging aan het adres van verzoeker en het tijdstip van verkrijging, de relatie tussen verzoeker en respectievelijk, [getuige 3] en [getuige 5], de betrouwbaarheid van [getuige 5], de vermeende reactie van verzoeker op de beschuldiging, het middelengebruik van verzoeker, financiële problemen van verzoeker; |
[getuige 19] (16): | Belastende verklaringen over verzoeker, betrouwbaarheid [getuige 5], relatie tussen [getuige 5] en verzoeker, een mogelijke (verloren gegane) bandopname van gesprekken tussen [getuige 5] en verzoeker, de financiële situatie van verzoeker (in verband met diens motief); |
[getuige 20] (17): | Mogelijk belastende verklaringen over verzoeker, contacten tussen ‘uitvoerder!’ [getuige 1] en diens vader over financieel voordeel in verband met de uitlokking, bedreigingen door verzoeker; |
[getuige 21] (18): | Mogelijk ontlastende verklaringen over verzoeker, motieven [getuige 1], betrouwbaarheid [getuige 1], beloning [getuige 1], mededelingen [getuige 5]; |
[getuige 22] (19): | Uitlatingen medeverdachte [getuige 5] over de verweten gedragingen, alsmede de motieven; |
[getuige 23] (2): | (On)terechte beschuldiging van aangeefster, zoals medegedeeld aan dier partner; |
[getuige 24] (21): | Motief verzoeker, gedragingen medeverdachte(n). |
Verzoeker heeft steeds ontkend zich aan de verweten gedragingen te hebben schuldig gemaakt. Het appèl was dan ook gericht tegen de veroordeling voor zeer ernstige feiten, alsmede tegen de strafmaat1.. Met de getuigenverhoren heeft de verdediging alternatieve scenario's aannemelijk willen laten worden. De verzoeken van de raadsman kunnen niet anders worden verstaan dan dat zij ertoe strekten dat een aantal personen die ten tijde van de ten laste gelegde feiten in de nabijheid van aangeefster , getuigen en/of (mede)verdachte(n) verkeerden te doen horen omtrent de feitelijke gang van zaken en verzoekers rol daarbij, alsmede de betrouwbaarheid van de verklaring van getuigen, waaronder medeverdachten. Dit zijn punten die de kern van het strafproces raken, namelijk hetzij de bewezenverklaring, hetzij de (mate van) verwijtbaarheid en daarmee de (hoogte van de) straf. Het oordeel van het Hof dat verzoeker de reeds afgelegde verklaringen van deze personen eerder niet heeft betwist is niet begrijpelijk, nu het hoger beroep onder andere een geheel nieuwe feitelijke behandeling behelst en bovendien telkenmale door de verdediging expliciet is aangegeven dat verzoeker, die in het hoger beroep door een andere raadsman werd bijgestaan, de verklaringen thans wel (deels) betwistte2..
Ook de vaststelling dat het verdedigingsbelang bij het horen van deze personen ter terechtzitting onvoldoende concreet/specifiek is aangegeven zodat, naar het oordeel van het Hof de verdachte door het achterwege blijven van een oproeping van deze personen als getuigen ter terechtzitting redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, is, gelet op de uitvoerige motivering, voorzien van een concrete vraagstelling, zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, niet begrijpelijk. Dit kan slechts worden begrepen indien het Hof met deze beslissing — op ontoelaatbare wijze — is vooruitgelopen op wat die getuigen zouden kunnen verklaren.
De overweging van het Hof dat het de verdediging vrijstaat om schriftelijke verklaringen te verkrijgen van de getuigen [getuige 12] en [getuige 23] miskent voorts dat
- i)
de verdediging niet over de (machts)middelen beschikt om getuigen verklaringen te laten afleggen, terwijl
- ii)
bovendien aan door de verdediging in te brengen stukken (die normaal gesproken als ‘andere geschriften’ ex artikel 344 lid 1 onder 5 Sv. zullen worden aangemerkt) veelal niet dezelfde (bewijs)kracht zal worden toegekend als aan voor de rechter(-commissaris) — al dan niet onder ede — afgelegde verklaringen.
Met andere woorden, de impliciete vaststelling van het Hof dat geen van de geweigerde getuigen informatie zou kunnen geven die relevant is voor enige in de strafzaak te nemen beslissing, kan geen stand houden.
Het arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is artikel 6 EVRM geschonden doordat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk, het namens verzoeker gedane verzoek tot het voegen van het PBC-rapport in de zaak tegen medeverdachte [getuige 1] heeft afgewezen.
Toelichting:
De raadsman heeft hiertoe het volgende gesteld (p. 68 pleitnota):
‘196
Ten overvloede maak ik er melding van dat ik vernomen heb dat in het PBC-rapport over [getuige 1] vermeld is dat het onwaarschijnlijk is dat [getuige 1] het delict onder bedreiging zou hebben begaan, althans dat [getuige 1] snel voor bedreigingen vatbaar is. Ik stel voor dat Uw College dat PBC-rapport, opgemaakt in de zaak, (verknocht aan de zaak [verzoeker]) waarin [getuige 1] als verdachte voorkomt, aan het dossier toevoegt, zodat de juistheid van die uitspraak van het PBC kan blijken, althans en ik elk geval verzoek ik Uw Hof dat PBC te gebruiken als ontlastend bewijsstuk in deze.’
Het Hof heeft op dit verzoek als volgt gerespondeerd (p. 2 van het proces-verbaal van de zitting van 17 februari 2005:
‘het verzoek tot toevoeging aan het dossier van het hiervoor bedoelde rapport van het Pieter Baan Centrum wordt afgewezen, aangezien het hof de noodzakelijkheid daarvan niet gebleken acht. Het hof overweegt daartoe dat de raadsman [getuige 1] ter terechtzitting heeft ondervraagd en dat deze daarmee voldoende informatie heeft kunnen verkrijgen om zijn stellingen te onderbouwen.’
Verzoeker doet een beroep op de rechtswaarborgen uit artikel 6 lid 1 en lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Het derde lid van artikel 6 EVRM luidt — voorzover van belang — :
‘Everyone charged with a criminal offence has the following minimum rights: to have adequate time and facilities for the preparation of his defence;’
De hierin verankerde minimumrechten om adequate faciliteiten te verkrijgen voor de voorbereiding van de verdediging, al dan niet via rechtskundige bijstand, zijn een uitwerking van de algemene verdragswaarborg, strekkende tot een ‘fair hearing’ als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
De verdediging heeft een groot punt gemaakt van de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 1] (pagina's 61–76 van de pleitnota). Kort gezegd komt het standpunt van de verdediging erop neer dat [getuige 1], wellicht door het gebruik van verdovende middelen, ver buiten zijn ‘mandaat’ is getreden. De verklaring van [getuige 1] vormt de kern van de bewezenverklaring van het eerste feit. De verdediging heeft aannemelijk gemaakt dat het PBC kantekeningen heeft geplaatst bij de door [getuige 1] redengevende omstandigheden tot zijn daad (kort gezegd angst voor verzoeker) en daarmee zijn betrouwbaarheid. Het hof had het verzoek van de verdediging tot voeging aan het procesdossier van dit stuk dan ook niet kunnen passeren met de overweging dat de noodzaak hiervan niet is gebleken omdat de verdediging in de gelegenheid is gesteld [getuige 1] te ondervragen omtrent diens betrouwbaarheid. De inhoud van het rapport zou immers complementair aan dit onderzoek zijn. Gesteld noch gebleken is dat andere belangen (bijvoorbeeld de persoonlijke levenssfeer van [getuige 1]) zich tegen kennisneming zouden verzetten, nog daargelaten dat daaraan tegemoet zou kunnen worden gekomen door bijvoorbeeld bepaalde passages weg te laten.
Het arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 359 lid 2 jo. 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden doordat het Hof onvoldoende heeft gerespondeerd op door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
Toelichting:
Het hof heeft in de aanvulling van het arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen (pagina 7):
‘2
Het hof acht de verklaringen van getuigen, voorzover voor het bewijs gebezigd en voorzover de raadsman de betrouwbaarheid daarvan ter discussie heeft gesteld, betrouwbaar, nu deze verklaringen naar het oordeel van het hof telkens in voldoende mate consistent zijn en/of in voldoende mate steun vinden in overige bewijsmiddelen.’
Bij wet van 10 november 2004 (Stb. 580, inwerkingtreding op 1 januari 2005) is artikel 359 Sv. gewijzigd. Aan het tweede lid is een zin toegevoegd die de rechter verplicht om ‘indien de beslissing afwijkt van door de verdachte of de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’ in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid.
De verdediging heeft uitvoerig naar voren gebracht dat verzoeker moet worden vrijgesproken omdat de overtuiging aan de wettige bewijsmiddelen ontbrak. Meer in het bijzonder heeft de verdediging onder meer gewezen op de onbetrouwbaarheid van de (wijze van herkenning van [getuige 2] door de) getuige [getuige 8], de getuige [getuige 3], de getuige [getuige 5], de getuige [getuige 11] en de getuige [getuige 1].
De aanhaling van de algemene overweging door het hof verhoudt zich niet met het nieuwe recht. Zoals Knigge schrijft onder het arrest van uw Raad van 14 oktober 2003, NJ 2005, 182 is de stelregel thans dat procespartijen (en het publiek) recht hebben op een antwoord door de rechter. De rechter moet uitleggen waarom hij voorbij is gegaan hetgeen door de partijen is aangevoerd. Deze stelregel is dus niet gedacht vanuit de taak van de Hoge Raad, maar vanuit de taak van de feitenrechter. Die moet inzicht geven in zijn gedachtegang.
De aanvulling van het verkort arrest houdt (als vanouds) een opsomming van het materiaal wat het hof uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt, met terzijdestelling van hetgeen hij voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat het hof — anders dan de hiervoor genoemde ‘standaard’ overweging — heeft doen blijken dat het zich rekenschap heeft afgelegd omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal. Ook zonder uitvoerige kennisneming van de feiten kan worden geconcludeerd dat het hof niet aan de verzwaarde motiveringseis heeft voldaan. Door de overweging ex artikel 359 lid 2 eerst op te nemen eerst in de (niet op een openbare terechtzitting uit te spreken) aanvulling op te nemen en niet in het (verkorte) arrest wordt bovendien niet voldaan aan de eis van uitleg aan het publiek.
Ook hierdoor kan het arrest niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. G.J. van Oosten, advocaat te (1076 CG) Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan het Stadionplein 25, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Amsterdam, 15 augustus 2005