Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/218
218 Verweerder levert bewijs met zijn partijgetuigenverklaring; bewijskracht van deze verklaring
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS692029:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie De Tombe-Grootenhuis 1993, met name hoofdstuk 8 en 9, Parl. Gesch. Nieuw bewijsrecht, p. 175 en Asser Procesrecht/Asser 3 2023/165 en 263.
HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5404, NJ 2001/32 met nt. DA (Meijering & Benus/Jan Meijer Vastgoed).
Zie HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0159, r.o. 3.2, NJ 2003/176, JBPr 2003/37 met nt. M.J.A.M. Ahsmann onder nr. 39 (Durinck/Pavema).
Ook bijv. ingeval van tegenbewijs tegen een rechterlijk vermoeden (HR 30 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5053, NJ 2010/497 (Jansen/Verwey)).
HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5404, NJ 2001/32 met nt. DA, AA 2000, p. 881 e.v. met nt. G.R. Rutgers (Meijering & Benus/Jan Meijer Vastgoed).
M. de Tombe-Grootenhuis in haar noot bij HR 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1844, NJ 2008/201, r.o. 3.5.2, JBPr 2008/27 (Robur/De Koning). Ingeval van tegenbewijs kan de rechter zowel bewijs in het voordeel als bewijs in het nadeel van de verklarende partij aan haar verklaring ontlenen.
Bijv. HR 30 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5033, NJ 2010/497, JBPr 2009/15 met nt. P.S. Bakker en B. Hoyng.
Parl. Gesch. Bewijsrecht, p. 175.
HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933, RvdW 2006/335. Niet is in te zien dat zulks in strijd zou komen met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (HR 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688, r.o. 3.4, NJ 1997/592 met nt. CJHB (Taams/Boudeling) en concl. A-G L. Timmerman vóór HR 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3568, RvdW 2008/400 (art. 81 RO)).
Reeds HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1178, NJ 1994/667 met nt. P. van Schilfgaarde (Van Ittersum/Rabo); bevestigd in HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1057, r.o. 3.4, NJ 2002/391 met nt. HJS (Moes/Muylaert) en HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933, RvdW 2006/335.
Een verklaring van een partijgetuige kan niet als aanvullend bewijs gelden voor een andere partijgetuigenverklaring (HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2710, NJ 2005/272, JBPr 2005/49 met nt. H.L.G. Wieten (Van der Zwart/Remmerswaal)).
HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933, RvdW 2006/335.
Concl. A-G E.B. Rank-Berenschot ECLI:NL:PHR:2013:1111, randnr. 2.23 e.v.
Hof ‘s-Hertogenbosch 14 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:73, r.o. 6.7. Zie ook Rb. Limburg 1 mei 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:4030.
HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1103, NJ 2019/118 met nt. S.D. Lindenberg (Allianz/X; bijrijdersarrest).
Het aanbod om getuigen te horen had het hof ten onrechte gepasseerd op een grond die neerkomt op een prognose omtrent het resultaat van de bewijsvoering. Vgl. HR 1 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0395, NJ 1992/26 (Rikers/VBO) en HR 1 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:AB7803, NJ 1992/27. Is het bewijsaanbod relevant dan mag het niet worden gepasseerd op grond van het prognosegebod (vaste jurisprudentie; HR 1 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7925, NJ 2006/5 (Zeegers/Nieuwenkamp’s Handelsmaatschappij)).
Snijders in zijn noot onder het arrest EHRM 27 oktober 1993, ECLI:XX:1993:AD1977, NJ 1994/534 onder 8 (Dombo beheer).
Asser 2010 Preadvies, 3.2.
Art. 164 lid 1 Rv laat de partijgetuigenverklaring als bewijsmiddel toe.1 Een uitzondering op de fundamentele regel dat de waardering van het bewijs is overgelaten aan het oordeel van de rechter is de regeling van de partijgetuigenverklaring (art. 164 lid 2).2 Art. 164 lid 2 Rv luidt als volgt:
“Indien een partij als getuige is gehoord, kan haar verklaring omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs.”3
De uitdrukking in art. 164 lid 2 Rv ‘door haar te bewijzen feiten’ is gereserveerd voor feiten waarvan de bewijslast en het bewijsrisico volgens de hoofdregel van art. 150 Rv op de desbetreffende partij rusten.4 Daarmee heeft de kwalificatie ‘bevrijdend verweer’ gevolgen voor de bewijswaarde van de partijgetuigenverklaring; bij een bevrijdend verweer berust bij verweerder het bewijsrisico. De bepaling is niet van toepassing op de getuigenverklaring van een partij bij wie het bewijsrisico niet rust.5 Aan de specifieke functie van het tegenbewijs (wel bewijsleveringslast, geen bewijsrisico)6 wordt de consequentie verbonden dat de regel van de beperkte bewijskracht van de partijgetuigenverklaring niet geldt voor de in het kader van tegenbewijs af te leggen partijgetuigenverklaring.7 Het betreft dan niet ‘door haar te bewijzen feiten’.8 Dit impliceert dat de rechter die een bewijsopdracht geeft, (idealiter) duidelijk zal moeten aangeven of de partij die de bewijsopdracht krijgt het (volle) bewijsrisico draagt of (slechts) tegenbewijs behoeft te leveren.
Voorbeeld
“In combinatie gelezen met art. 150 Rv brengt [art. 164 Rv] met zich dat partijgetuigenverklaringen ten aanzien van feiten die een bevrijdend verweer zouden opleveren beperkte bewijskracht hebben. De rechter is vrij in zijn waardering van partijgetuigenverklaringen ten behoeve van zuiver betwistend verweer.”9
Reikwijdte beperkte bewijskracht
Ook hier geldt als uitgangspunt dat de vereisten die gelden voor verweerder terwijl bij hem het bewijsrisico berust gelijk zijn aan de vereisten die worden gesteld aan eiser met bewijsrisico.
De ratio van de beperking van de bewijskracht geldt evenzeer voor verweerder: dat het te ver zou gaan indien het de rechter vrij zou staan om de juistheid van de stellingen van een partij te aanvaarden uitsluitend op grond van de verklaring van die partij.10 Indien een partij als getuige is gehoord, kan haar verklaring omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs.11Aan een dergelijke verklaring kan slechts bewijs ten voordele van die partij worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanige essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (steunbewijs).12 De rechter heeft een ruime mate van beoordelingsvrijheid of naast de partijgetuigenverklaring al dan niet enig ander bewijs voorhanden is.13 De rechter dient ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs is geslaagd, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering te betrekken, maar hij mag zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring baseren.14 Steun voor de geloofwaardigheid van de partijgetuigenverklaring kan ook worden ontleend aan ‘negatief’ aanvullend bewijs; de ongeloofwaardigheid en inconsistentie van het andere bewijs kan de geloofwaardigheid van de partijgetuigenverklaring vergroten.15 Mogelijk is ook voldoende steunbewijs aanwezig indien de wederpartij van de partijgetuige (i.c. eiser) zichzelf of anderen niet als getuige heeft doen horen ter weerlegging van hetgeen verweerder heeft verklaard. De rechter is dan niet in staat geweest om eiser onder verband van de eed of de belofte kritisch te bevragen.16
Steunbewijs
Verweerder die een getuigenverklaring aflegt terwijl bij hem het bewijsrisico berust, zal stukken in het geding moeten brengen of nog andere getuigen moeten voorbrengen die zijn verklaring ondersteunen. Slaagt verweerder in geval hij een bevrijdend verweer heeft gevoerd er niet in voldoende aanvullende bewijzen naast die van zijn partijverklaring bij te brengen, dan realiseert zich het op de verweerder rustende bewijsrisico. Rechters kunnen al dan niet soepel omgaan met het vereiste van steunbewijs. Wanneer alle naast de partijgetuigenverklaring (met bewijsrisico) gebezigde bewijsmiddelen zijn terug te voeren op de eigen verklaringen van die partijgetuige, accepteert de rechter de bewijsmiddelen naast die van de partijgetuigenverklaring niet als steunbewijs.17 Evenals ten aanzien van verklaringen van andere getuigen het geval is, dient ook ten aanzien van de verklaringen van de partijgetuige (i.c. verweerder) de vraag welke betekenis aan deze verklaring toekomt, pas aan de orde te komen na het getuigenverhoor.18 De rechter zou uit de partijgetuigenverklaring een feitelijk vermoeden kunnen afleiden ten gunste van die partij.19
De bewijsrechtelijke positie van de partij die de verklaring heeft afgelegd is dus doorslaggevend: berust bij haar wel of niet het bewijsrisico?20
Het arrest Robur/De Koning is wat betreft dit aspect verhelderend.