HR, 15-04-2005, nr. C04/132HR
ECLI:NL:PHR:2005:AS2710
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-04-2005
- Zaaknummer
C04/132HR
- LJN
AS2710
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AS2710, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑04‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS2710
ECLI:NL:PHR:2005:AS2710, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑04‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AS2710
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2005/49 met annotatie van mw. mr. H.L.G. Wieten
JBPr 2005/49 met annotatie van mw. mr. H.L.G. Wieten
Uitspraak 15‑04‑2005
Inhoudsindicatie
15 april 2005 Eerste Kamer Nr. C04/132HR RM Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiser 1], 2. [Eiseres 2] beiden wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens, t e g e n 1. [Verweerder 1], 2. [Verweerster 2], beiden wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. J. Wuisman. 1. Het geding in feitelijke instanties...
15 april 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/132HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2]
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - hebben bij exploot van 18 augustus 1997 verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd [verweerder] c.s. te veroordelen aan [eiser] c.s. te vergoeden de schade die zij lijden ten gevolge van de aanwezigheid van puin in hun tuin, vermeerderd met de door [eisers] gemaakte kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 oktober 1996 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerder] c.s. hebben de vordering bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 2 december 1997 op 20 januari 1998 gehouden comparitie van partijen heeft de rechtbank bij eindvonnis van 28 april 1999 [verweerder] c.s. veroordeeld tot vergoeding van 50% van de schade van [eiser] c.s. als gevolg van de aanwezigheid van het puin in de achtertuin van het perceel [a-straat 1] te [woonplaats], op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen het eindvonnis van de rechtbank hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. [Eiser] c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld, voor zover hun vordering gedeeltelijk was afgewezen.
Bij tussenarrest van 20 maart 2002 heeft het hof [eiser] c.s. toegelaten te bewijzen dat voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst voor [verweerder] c.s. voldoende duidelijk ter sprake is geweest, dat [eiser] c.s. de hele achtertuin wilden beplanten met fruitbomen. Na getuigenverhoren op 13 mei en 12 september 2002 heeft het hof bij eindarrest van 16 januari 2004 het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiser] c.s. afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en - wat [verweerder] c.s. betreft - mede door mr. D.J. Beenders, advocaat te 's-Gravenhage.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep tegen het tussenarrest en tot verwerping van hun cassatieberoep tegen het eindarrest.
3. Uitgangspunten in cassatie
Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar de punten 1.1.1 tot en met 1.1.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal en naar het hiervoor in 1 overwogene.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
[Eiser] c.s. hebben tegen het tussenarrest geen middel aangevoerd en zijn derhalve in zoverre niet-ontvankelijk in hun beroep.
5. Beoordeling van het middel
5.1 Het hof heeft in rov. 12 van zijn eindarrest geoordeeld dat de getuigen [eiser 1] en [eiseres 2] als partijgetuigen moeten worden aangemerkt, dat ingevolge art. 164 Rv. (art. 213 (oud) Rv.) de door hen afgelegde verklaringen geen bewijs in hun voordeel kunnen opleveren, tenzij deze verklaringen strekken ter ondersteuning van onvolledig bewijs en dat, nu los van hun beider getuigenverklaringen geen ander bewijs voorhanden is, zij niet zijn geslaagd in het hun opgedragen bewijs.
5.2 Het middel klaagt onder meer dat het hof aldus oordelende heeft miskend dat een verklaring van de ene partijgetuige kan dienen als begin van bewijs dat als aanvullend bewijsmiddel kan dienen bij de verklaring van de andere partijgetuige.
5.3 Deze klacht faalt. Een verklaring van een partijgetuige kan geen begin van bewijs opleveren dat als aanvullend bewijsmiddel kan dienen bij de verklaring van een andere partijgetuige. Zulks volgt niet alleen uit de tekst van art. 164 lid 2 Rv. (art. 213 lid 1 (oud) Rv.), maar ook uit de ratio van die bepaling, te weten dat het te ver zou gaan indien het aan de rechter vrijstond de juistheid van de stellingen van een der partijen, ondanks tegenspraak van de tegenpartij, te aanvaarden, uitsluitend op grond van de verklaring van de belanghebbende partij (Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht, p. 175). Deze ratio geldt onverminderd in het geval van twee elkaar ondersteunende partijgetuigenverklaringen.
5.4 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep tegen het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 maart 2002;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, P.C. Kop, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 15 april 2005.
Conclusie 15‑04‑2005
Inhoudsindicatie
15 april 2005 Eerste Kamer Nr. C04/132HR RM Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiser 1], 2. [Eiseres 2] beiden wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens, t e g e n 1. [Verweerder 1], 2. [Verweerster 2], beiden wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. J. Wuisman. 1. Het geding in feitelijke instanties...
C04/132HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 14 januari 2005
Conclusie inzake:
[eiser 1] en
[eiseres 2]
tegen
[verweerder 1] en
[verweerster 2]
In deze zaak staat een bewijsoordeel ter discussie, waarbij van belang is of twee getuigen terecht zijn aangemerkt als partijgetuige(1) in de zin van art. 164 (art. 213-oud) Rv.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(2):
1.1.1. Op 12 februari 1996 hebben eisers in cassatie (hierna: [eiser] c.s.(3)) van verweerders in cassatie (hierna: [verweerder] c.s.) gekocht een woonhuis met erf, tuin en verdere aanhorigheden te [woonplaats] voor een koopsom van f. 383.000,-. De koopovereenkomst is op 27 februari 1996 schriftelijk vastgelegd. Het transport van de woning heeft op 10 juli 1996 plaatsgevonden.
1.1.2. [Verweerder] c.s. hebben zich laten bijstaan door makelaar [betrokkene 1].
1.1.3. Achter de woning bevinden zich achtereenvolgens een siertuin, een bostuin en een zogenaamde achtertuin. Deze achtertuin is ongeveer 80 meter lang en 11 meter breed. In deze achtertuin ligt onder het gras over een lengte van ongeveer 70 meter en een breedte van 3 à 4 meter een 1/2 tot 1 meter diepe laag puin. Dit puin is door een vorige bewoner, [betrokkene 2], aangebracht als verharding teneinde daarover met een auto met caravan tot aan de bostuin te kunnen rijden.
1.2. Op 18 augustus 1997 hebben [eiser] c.s. [verweerder] c.s. gedagvaard voor de rechtbank te ´s-Gravenhage. Zij hebben aan hun vordering tot schadevergoeding, op te maken bij staat, het volgende ten grondslag gelegd. Bij de aankoop van het onroerend goed is de ruime achtertuin voor hen doorslaggevend geweest. Zij wilden daarin fruitbomen planten, hetgeen zij vóór de koop aan de makelaar van [verweerder] c.s. hebben meegedeeld. De na de koop door hen ontdekte puinlaag in de achtertuin - waarvan [verweerder] c.s. op de hoogte waren - behoort niet tot de redelijkerwijze te verwachten eigenschappen van een tuin. [Verweerder] c.s. hebben te dezer zake hun mededelingsplicht geschonden en niet geleverd wat de kopers op grond van de overeenkomst mochten verwachten.
1.3. Na verweer van [verweerder] c.s. heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 2 december 1997 ambtshalve een comparitie van partijen gelast.
1.4. Bij conclusie van repliek hebben [eiser] c.s. zich subsidiair op dwaling beroepen. Zij stelden dat zij de koopovereenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zouden zijn aangegaan als zij weet zouden hebben gehad van de puinlaag.
1.5. Naast de procedure heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Daarbij zijn als getuigen gehoord: de huidige eisers tot cassatie en daarnaast [verweerster 2], makelaar [betrokkene 1] en de vorige bewoner, [betrokkene 2].
1.6. Bij vonnis van 28 april 1999 heeft de rechtbank [verweerder] c.s. veroordeeld tot vergoeding van 50% van de schade van [eiser] c.s., op te maken bij staat. De rechtbank was van oordeel dat het planten van fruitbomen moet worden beschouwd als een `normaal gebruik' van de zaak als bedoeld in art. 7:17 lid 2 BW en dat het geleverde onroerend goed niet aan de conformiteitseis voldeed.
1.7. [Verweerder] c.s. zijn van dit eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. [Eiser] c.s. hebben incidenteel geappelleerd voor zover hun vordering gedeeltelijk was afgewezen.
1.8. Het hof heeft een tussenarrest gewezen op 20 maart 2002, waarin het (kort gezegd) overwoog dat in het licht van de overeenkomst van partijen het planten van fruitbomen niet behoort tot het `normaal gebruik' van het verkochte onroerend goed. Vervolgens opnieuw rechtdoende, heeft het hof onderzocht of sprake was van `eigenschappen die nodig zijn voor een bijzonder gebruik dat bij de overeenkomst is voorzien' (art. 7:17 lid 2 BW). Het hof heeft [eiser] c.s. belast met het bewijs hiervan en daarbij van belang geacht of voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst voor [verweerder] c.s. voldoende duidelijk ter sprake is geweest dat [eiser] c.s. de hele achtertuin wilden beplanten met fruitbomen. Omdat het hof van oordeel was dat het verlangde bewijs niet kon worden ontleend aan de afgelegde getuigenverklaringen, heeft het hof [eiser] c.s. toegelaten dit nader te bewijzen.
1.9. Op 13 mei en 12 september 2002 hebben getuigenverhoren plaatsgevonden, waarbij zijn gehoord: [eiseres 2]; [verweerder 1] (enquête) en [verweerster 2] (in contra-enquête).
1.10. Bij eindarrest van 16 januari 2004 heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd en de vordering van [eiser] c.s. afgewezen. Het hof achtte de vordering op de primaire grondslag (wanprestatie) niet toewijsbaar. Het hof overwoog daartoe dat [eiser] c.s. als partijgetuigen moeten worden aangemerkt en dat los van hun verklaringen geen bewijs voorhanden is dat voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst, of tussen het moment van sluiten van de overeenkomst en het notarieel transport, voor [verweerder] c.s. voldoende duidelijk ter sprake is geweest dat [eiser] c.s. de hele achtertuin wilden beplanten met fruitbomen (rov. 12-13). Het hof wees het subsidiaire beroep op dwaling eveneens af omdat voor [verweerder] c.s. onvoldoende kenbaar was dat het voor [eiser] c.s. van belang was te weten hoeveel puin er onder het pad lag (rov. 15).
1.11. [Eiser] c.s. hebben - tijdig - cassatieberoep ingesteld tegen het tussenarrest en het eindarrest van het hof. [Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk laten toelichten.
2. Het cassatieberoep voor zover gericht tegen het tussenarrest
2.1. Het cassatieberoep is weliswaar ingesteld tegen het tussenarrest en het eindarrest, maar het richt tegen het tussenarrest geen klachten. [eiser] c.s. dienen in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun cassatieberoep.
2.2. Bij de verdere beoordeling dient derhalve tot uitgangspunt dat op [eiser] c.s. de bewijslast rust zoals omschreven in het tussenarrest.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. In het middel wordt geklaagd dat het hof in rov. 12 van het eindarrest ten onrechte geen bewijs heeft ontleend aan de getuigenverklaringen van [eisers] op de grond dat zij partijgetuigen zijn. Voorts wordt geklaagd dat het hof in verband hiermee art. 6 EVRM heeft geschonden.
"1. Ook partijen kunnen als getuige optreden.
2. Indien een partij als getuige is gehoord, kan haar verklaring omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs." (4)
3.3. Het tweede lid betekent dat de verklaring van een partijgetuige omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs te haren voordele kan opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken(5). De regel geldt uitsluitend indien het gaat om een verklaring omtrent door die partij te bewijzen feiten en geldt derhalve niet bij tegenbewijs(6).
3.4. De wettelijke beperking van de bewijskracht geldt ook wanneer meerdere als partij aan te merken personen verklaringen hebben afgelegd, zoals bijvoorbeeld mede-erfgenamen, directeuren van één NV die partij is, of meerdere vennoten van een vennootschap onder firma die partij is, aldus de memorie van antwoord bij art. 213 Rv (oud)(7). De vaststelling wie in dit verband als `partij' moet worden beschouwd, heeft de wetgever aan de rechtspraak willen overlaten(8). De echtgenoot van een procespartij is niet reeds vanwege die hoedanigheid een partijgetuige(9).
3.5. In dit geval betreft het verklaringen die ten overstaan van de rechter als getuige zijn afgelegd. Beide echtgenoten zijn formeel procespartij. Zij zijn ook materieel procespartij: zij zijn immers rechtssubject bij de rechtsbetrekking in geschil, te weten de koopovereenkomst. Voorts is hier sprake van een ondeelbare rechtsverhouding: de rechten welke voortvloeien uit de op grond van niet-nakoming ingestelde vordering vallen in de gemeenschap van goederen en het dwalingsberoep betreft een ondeelbare prestatie (vernietiging van de koopovereenkomst). Partijen hebben dientengevolge gezamenlijk slechts één vorderingsrecht (art. 6:15 lid 2 BW)(10). Gelet op deze omstandigheden, heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door [eiser] c.s. te kwalificeren als partijgetuigen als bedoeld in art. 164 lid 2 Rv.
3.6. Onderdeel 1 valt uiteen in drie klachten(11). In alinea 10 van de cassatiedagvaarding wordt betoogd dat [eisers] ieder voor de helft de woning hebben gekocht en verkregen. De ene echtgenoot zou ten aanzien van de helft van de woning die door de andere echtgenoot werd gekocht en verkregen niet als partijgetuige mogen worden aangemerkt.
3.7. Deze klacht mist feitelijke grondslag omdat uit het bestreden arrest en uit de gedingstukken niet volgt dat [eiser 1] en zijn echtgenote ieder voor een helft het onroerend goed hebben gekocht en verkregen. Zulks is ook niet aangevoerd in de feitelijke instanties. Hoewel het middelonderdeel uitdrukkelijk naar de tekst van de koopovereenkomst verwijst, biedt kennisneming van die tekst geen steun aan het in dit middelonderdeel ingenomen standpunt: in de koopovereenkomst zijn [eiser 1] en zijn echtgenote, in gemeenschap van goederen gehuwd, slechts aangeduid als de kopers.
3.8. Alinea 11 van de cassatiedagvaarding komt neer op de klacht dat het hof miskent dat een verklaring van de ene partijgetuige kan dienen als begin van bewijs dat als aanvullend bewijsmiddel kan dienen bij de verklaring van de andere partijgetuige. Over deze vraag heeft de Hoge Raad bij mijn weten nog geen beslissing genomen. Afgaand op de wettekst levert de getuigenverklaring van een partijgetuige geen bewijs in het voordeel van die partij op, ongeacht of één, twee of meer partijgetuigen verklaringen hebben afgelegd. Anders gezegd: tweemaal nul is nul. Onder het vroegere bewijsrecht, toen partijen helemaal niet als getuigen konden worden gehoord, werd in de rechtspraak slechts aanvaard dat in geval van subjectieve cumulatie van vorderingen de ene procespartij wel als (gewone) getuige kon worden gehoord in de zaak van de andere partij. Voor zover men die rechtspraak zou willen doortrekken naar het huidige art. 164 lid 2 Rv(12), kan van overeenkomstige toepassing alleen sprake zijn in gevallen waarin verschillende rechtsbetrekkingen gelijktijdig in dezelfde procedure aan de orde zijn. In de onderhavige zaak echter is sprake van een en dezelfde rechtsbetrekking waarin de vordering niet door iedere echtgenoot afzonderlijk kan worden ingesteld, behoudens het bepaalde in art. 3:171 BW.
3.9. In de parlementaire geschiedenis van art. 190 en art. 213 (oud) Rv is de mogelijkheid dat meerdere partijgetuigen aan dezelfde zijde verklaringen afleggen kort genoemd(13). In de parlementaire discussie heb ik geen antwoord gevonden op de vraag of de verklaring van de ene partijgetuige kan dienen ter ondersteuning van de verklaring van een andere partijgetuige(14). Rutgers geeft het voorbeeld van maten in een maatschap die als getuigen verklaringen afleggen naar aanleiding van een aan de maatschap gegeven bewijsopdracht en op die grond als partijgetuigen worden aangemerkt. Hij stelt, zonder dit verder uit te werken, dat de verklaringen elkaar kunnen versterken in die zin dat zij de afzonderlijke verklaringen geloofwaardig maken(15). In de jurisprudentie is eenmaal in tegengestelde zin beslist(16).
3.10. Per saldo blijken twee opvattingen tegenover elkaar te staan: enerzijds die waarin aan de rechter zelf wordt overgelaten welke bewijswaarde hij wil toekennen aan de verklaringen van partijgetuigen en anderzijds de opvatting waarin de wetgever degene is die bepaalt welke bewijswaarde in hun voordeel aan de verklaringen van partijgetuigen mag worden toegekend, voor zover aan die partij bewijs is opgedragen.
3.11. Bij de invoering van art. 213 (oud) Rv is destijds als ratio vermeld:
"Het zou te ver gaan indien het de rechter vrijstond de juistheid van de stellingen van een der partijen, ondanks de tegenspraak van de tegenpartij, te aanvaarden, uitsluitend op grond van de verklaring van de belanghebbende partij".(17)
Deze zienswijze van de wetgever is omstreden, maar kennelijk nog steeds actueel(18). De strekking hiervan is dat het bewijs niet kan worden geleverd enkel door een getuigenverklaring van de partij die met het bewijs is belast en dat er tenminste een begin van bewijs buiten die verklaring moet zijn. In het licht van deze strekking is een getuigenverklaring afgelegd door iemand die moet worden gerekend tot de partij aan wie het bewijs is opgedragen niet toereikend.
3.12. Ik wijs op een mogelijke complicatie. In HR 24 januari 2003, NJ 2003, 166, werd overwogen dat het in art. 213 lid 1 (oud) Rv, thans art. 164 lid 2 Rv, gaat om de bewijskracht van een verklaring die een partij ten overstaan van de rechter als getuige heeft afgelegd. In die zaak was een schriftelijke verklaring overgelegd van het slachtoffer, wijlen [betrokkene 3]. Die verklaring leverde bewijs door geschrift op en kan volgens de Hoge Raad niet worden opgevat als bewijs door getuigen, aangezien de wet onder 'getuigen' slechts diegenen verstaat die als zodanig ten overstaan van de rechter in het geding een mondelinge verklaring afleggen. Behoudens enige afzonderlijk geregelde gevallen (bijvoorbeeld de bewijskracht van akten), kent de wet geen bijzonderlijke regels met betrekking tot de bewijskracht van geschriften, zodat de bewijswaardering daarvan - volgens de hoofdregel van art. 179 lid 2 (oud) Rv, thans art. 152 lid 2 Rv - is overgelaten aan het oordeel van de rechter.
3.13. Het begin van bewijs, dat door art. 164 lid 2 Rv wordt vereist, kan bijvoorbeeld bestaan uit een akte of een verklaring van een gewone getuige(19). De wet stelt daaraan geen verdere eisen: het zou dus kunnen gaan om, bijvoorbeeld, een brief die de desbetreffende partij eerder aan iemand heeft toegestuurd of om een verklaring van een gewone getuige over iets wat de partijgetuige tegen hem heeft gezegd. Als het begin van bewijs mag bestaan uit een brief van de echtgenoot, waarom dan niet een getuigenverklaring van de echtgenoot, afgelegd ten overstaan van de rechter, als begin van bewijs aangemerkt? Hier ligt een spanningsveld. Toch geeft dit niet de doorslag. Indien een partij bijvoorbeeld moet bewijzen dat hij op tijd een bepaalde mededeling heeft gedaan, is zijn eigen verklaring als getuige niet voldoende. Als begin van bewijs kan wel een afschrift van de desbetreffende brief dienen waarin die mededeling is neergelegd, ook al is de brief van hemzelf afkomstig. Het bestaan van het bewijsstuk (het afschrift van de brief) is niet afhankelijk van zijn verklaring; welke bewijswaarde aan de combinatie van getuigenverklaring en afschrift van de brief wordt toekend, mag de rechter zelf beoordelen. In een geval als het onderhavige, waarin de rechter bewijs heeft opgedragen en alleen verklaringen van partijgetuigen voorhanden zijn zonder een (buiten die verklaringen gelegen) begin van bewijs, heeft de rechter m.i. niet de vrijheid om het bewijs geleverd te achten louter op grond van die verklaringen van partijgetuigen. De slotsom is dat de klacht in alinea 11 van het middel faalt. Tenslotte: uit de arresten NJ 2003, 166 en NJ 2003, 468, mag m.i. niet worden afgeleid dat de partij aan wie bewijs is opgedragen de regel van art. 164 lid 2 Rv zou kunnen omzeilen door alsnog een schriftelijke verklaring op te stellen en die, tezamen met het proces-verbaal van haar verhoor als getuige, in het geding te brengen.
3.14. Alinea 12 van de cassatiedagvaarding ziet op een kwestie van bewijswaardering. De keuze en waardering van bewijsmiddelen was aan het hof als feitenrechter voorbehouden(20), terwijl 's hofs oordeel ook niet onbegrijpelijk is. In het betoog van [eiser] c.s. blijft naar mijn mening onderbelicht dat de bewijsopdracht de vraag inhield of duidelijk ter sprake is geweest dat [eiser] c.s. de hele achtertuin wilden beplanten met fruitbomen. In rov. 12 van het eindarrest komt dit element terug; in rov. 16 heeft het hof het woord "hele" zelfs onderstreept. Begrijp ik de gedingstukken en de situatieschets goed, dan is er in de achtertuin wel gelegenheid voor de kopers om fruitbomen te planten, maar alleen niet in de strook van de achtertuin waar de puinlaag ligt. Onderdeel 1 treft geen doel.
3.15. Onderdeel 2 klaagt onder 14 dat het hof [eiser] c.s. het recht op een fair trial heeft ontnomen omdat het art. 164 lid 2 Rv heeft toegepast in een situatie waarin [eiser] c.s. in bewijsnood verkeren.
3.16. De Hoge Raad heeft bij herhaling uitgemaakt dat de regel van art. 213 (oud) Rv, thans art. 164 lid 2 Rv, in beginsel niet in strijd is met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. De Hoge Raad heeft uit het arrest van het EHRM inzake Dombo/Nederland(21) slechts afgeleid dat het EHRM onaanvaardbaar heeft geacht dat personen, die een vergelijkbare positie innemen ten aanzien van het bewijsthema, verschillend worden behandeld ten aanzien van hun bevoegdheid om überhaupt als getuige op te treden. Daarmee heeft het EHRM nog geen uitspraak heeft gedaan over de verenigbaarheid met art. 6 EVRM van een wettelijke bepaling over de waarde voor het bewijs die kan worden toegekend aan de verklaring die bepaalde getuigen hebben afgelegd(22). De Hoge Raad heeft overigens een ontsnappingsmogelijkheid ingebouwd voor "omstandigheden die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat toepassing van genoemde bepaling in het onderhavige geval wel in strijd is met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces."(23)
3.17. Het hof heeft de verklaringen van [eiser] c.s. niet "buiten beschouwing gelaten". Het heeft die verklaringen in zijn beschouwingen betrokken en met toepassing van art. 164 lid 2 Rv beslist dat die verklaringen niet voldoende zijn om [eiser] c.s. in hun bewijsopdracht geslaagd te achten, nu zij niet worden ondersteund door een begin van bewijs. De aangevoerde omstandigheid dat alleen [eiser] c.s. bij het gesprek met makelaar [betrokkene 1] aanwezig zijn geweest en dat zij in bewijsnood verkeren omdat hun getuigenverklaringen bij gebreke van ander bewijs geen bewijs in hun voordeel kunnen opleveren, onderscheidt zich niet van andere gevallen waarin een procespartij, die de bewijslast heeft, in problemen komt doordat onvoldoende bewijs ten gunste van haar stellingen voorhanden is. De aangevoerde bewijsnood is op zich niet voldoende om het oordeel te wettigen dat de toepassing van art. 164 lid 2 Rv in dit geval in strijd is met art. 6 EVRM.
3.18. De subsidiaire klacht in alinea 15 van de cassatiedagvaarding komt neer op een herhaling van de klacht in alinea 12 en kan om dezelfde reden niet tot cassatie leiden.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep tegen het tussenarrest en tot verwerping van hun cassatieberoep tegen het eindarrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Op gevaar af dat hiermee de aandacht wordt afgeleid van het cassatiemiddel: er zou best eens wat meer eenheid mogen komen in de spelling: "partij-getuige" of "partijgetuige". De handboeken procesrecht lopen uiteen en, wat erger is, in de jurisprudentiedatabanken geven deze zoektermen verschillende resultaten. Volgens de taalkundige hoofdregel is een koppelteken hier niet nodig omdat er geen noodzaak is tot scheiding van opeenvolgende klinkers. Daartegenover staat de taalkundige regel dat bij nevenschikking een koppelteken wordt gebruikt (Van Dale 1999 blz. XXX). Van Dale noemt het woord partijgetuige niet, maar het woord "partijarbiter" wel. M.i. staat niet de nevenschikking van "partij" en "getuige" voorop, maar geeft het woord "partijgetuige" vooral aan over welk type getuige de schrijver het heeft.
2 Zie rov. 1.1.-1.3. van het vonnis van de rechtbank van 28 april 1999.
3 De echtgenote, mede-eiseres in cassatie, wordt in de stukken soms aangeduid als [eiseres 2] en soms als [eiseres 2]. In cassatie kan m.i. ervan worden uitgegaan dat het steeds om dezelfde persoon gaat, die in gemeenschap van goederen is gehuwd met eiser tot cassatie [eiser 1]. Zie ook de persoonsgegevens op blz. 1 van de koopakte (prod. CvE).
4 Voorheen de artt. 190 en 213 lid 1 Rv, de teksten verschillen inhoudelijk niet. Bij de herziening van boek 1 W.v.B.Rv. had de regering aanvankelijk voorgesteld de regel van art. 213 lid 1 te laten vallen. Door een amendement is de bepaling toch weer in het huidige wetboek opgenomen. Omdat de parlementaire geschiedenis uitvoerig is beschreven in M. de Tombe-Grootenhuis, De partijgetuigenverklaring in het burgerlijk procesrecht, diss. 1995, hoofdstuk 3, en bovendien bij herhaling in cassatie aan de orde is geweest, moge ditmaal worden volstaan met verwijzing naar die dissertatie en naar de conclusies van collega Wesseling-van Gent vóór HR 22 november 2002, VR 2003, 153, onder 2.2-2.8 en vóór HR 30 januari 2004, LJN: AN9077, onder 2.5 e.v. (in beide zaken werd de desbetreffende klacht verworpen met toepassing van art. 81 RO).
5 HR 13 april 2001, NJ 2002, 391, m.nt. HJS, rov. 3.4; HR 31 maart 1995, NJ 1997, 592, m.nt. CJHB, rov. 3.4; HR 10 december 1993, NJ 1994, 667 m.nt. PvS, rov. 3.8.
6 HR 17 januari 2003, NJ 2003, 176, rov. 3.2; HR 7 april 2000, NJ 2001, 32, m.nt. DA, rov. 3.8.
7 MvA TK (1981) ad art. 213 Rv, Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht, p. 288.
8 MvA TK ad art. 190 Rv, Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht, p. 177. Een voorbeeld is HR 22 december 1995, NJ 1997, 22 m.nt. HJS onder nr. 23 (gewezen bestuurder vennootschap).
9 HR 29 december 1995, NJ 1996, 303, rov. 3.6. Zie voorts HR 1 november 1996, NJ 1997, 83. Zie over de echtgenoot als "derde": Losbl. Rv. (Korthals Altes), art. 376, aant. 1, waarin ook de begrippen formele en materiële procespartij worden besproken.
10 Vgl. Rb ´s-Gravenhage 6 december 2000, NJ 2001, 345, rov. 10.
11 In de alinea's 6-8 van de cassatiedagvaarding lees ik een inleiding doch niet een klacht. Overigens gaat het - anders dan in alinea 8 wordt verondersteld - niet om een afweging maar om een toepassing van art. 164 Rv (rov. 12).
12 Zie A-G Asser, conclusie voor HR 1 november 1996, NJ 1997, 83, alinea 2.17, alwaar ook verdere vindplaatsen.
13 MvA EK ad art. 213 (oud) Rv, Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht, blz. 299-300. Zie ook alinea 2.4 hiervoor.
14 Evenmin vond ik een antwoord in M. de Tombe-Grotenhuis, De partijgetuigenverklaring en het burgerlijk procesrecht, diss. 1993.
15 Losbl. Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 4 op art. 164 (G.R. Rutgers).
16 Vgl. Rb ´s-Gravenhage 6 december 2000, NJ 2001, 345, rov. 11.
17 MvA TK, Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht, p. 175.
18 Getuige het amendement, bedoeld in noot 4.
19 In HR 2 mei 2003, NJ 2003, 468, rov. 3.8, bestond het begin van bewijs uit een verklaring van de dochter die in een strafrechtelijk vooronderzoek was afgelegd.
20 Vaste rechtspraak; zie bijv. HR 30 januari 1998, NJ 1998, 459, m.nt. JBMV, rov. 3.5.
21 EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534, m.nt. HJS en EJD; AA 1994, blz. 758-764 m.nt. G.R. Rutgers.
22 HR 10 augustus 2001, NJ 2001, 526, rov. 3.5.1. E. Grabandt, De partijgetuige in het civiele geding, Trema 2001, blz. 389-391.
23 Zie HR 13 april 2001, NJ 2002, 391, m.nt. HJS, rov. 3.4 en - zonder de vermelde nuancering - HR 31 maart 1995, NJ 1997, 592, m.nt. CJHB, rov. 3.