Zie bijvoorbeeld HvJ 10 november 2011, X, C-319/10 en C-320/10; ECLI:EU:C:2011:720, HvJ 18 juli 2007, FTS, C-310/06; ECLI:EU:C:2007:456 en – overigens over kalkoenvlees – HvJ 17 maart 1983, Dinter, nr. 175/82; ECLI:EU:C:1983:86. Het arrest van 31 maart 2005, [D] , C-499/03P, ECLI:EU:C:2005:136, over gewettigd vertrouwen in de zin van artikel 220, lid 2, onder b, van het Communautair douanewetboek, kan met wat goede wil ook in deze categorie worden gerangschikt.
HR, 29-06-2018, nr. 14/02786
ECLI:NL:HR:2018:1034, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-06-2018
- Zaaknummer
14/02786
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1034, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑06‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1380, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:1382, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2015:1380, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑07‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1034, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑07‑2015
- Vindplaatsen
NLF 2018/1494 met annotatie van Gooike van Slooten
BNB 2018/174 met annotatie van M.J.W. van Casteren
Douanerechtspraak 2018/124 met annotatie van Boersma, B.J.B.
NTFR 2018/1873 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
NTFR 2015/2340 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Uitspraak 29‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Aanvullende invoerrechten; Vo. (EEG) nr. 2777/75; Vo. (EG) nr. 1484/95; art. 62 en art. 201, lid 3, CDW; art. 54 Douanebesluit; art. 221, lid 4, CDW en art. 22e AWR; art. 48 Douanewet; misbruik van recht; invoerprijs van kippenvlees beneden de reactieprijs; aansprakelijkheid van natuurlijke persoon die nauw en bewust betrokken was bij het bedenken en opzetten van structuur van handelsverkopen; verlenging van de mededelingstermijn van drie jaar; geen ontduiking van rechten.
Partij(en)
29 juni 2018
nr. 14/02786
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], Duitsland (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 17 april 2014, nrs. 13/00219 tot en met 13/00224, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord‑Holland (nrs. AWB 12/1468 tot en met AWB 12/1473) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van aanvullende invoerrechten en omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 6 juli 2015 geconcludeerd tot het gegrond verklaren van het beroep in cassatie.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
Belanghebbende heeft een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ingediend.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 oktober 2017, A, C-522/16, ECLI:EU:C:2017:778, BNB 2018/22.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
In 2005 en 2006 maakten [A], diens zoon [B] en belanghebbende deel uit van het bestuur van [D] GmbH, gevestigd in Duitsland (hierna: [D]). Voornoemde personen waren tevens aandeelhouder van [D]. [A] bezat 37,65 percent van de aandelen, [B] 31,67 percent en belanghebbende 26,66 percent.
[D] bezat alle aandelen in [F] GmbH, gevestigd te [Q], Duitsland (hierna: [F]). [F] is een ervaren marktdeelnemer in de pluimveevleessector. Tot februari 2005 was [A] de bestuurder van [F], vanaf februari 2005 was belanghebbende de bestuurder.
[B] bezat 99 percent van de aandelen in [G] AG, gevestigd te [S], Zwitserland (hierna: [G]), en hij was daarvan bestuurder.
2.2.
Gedurende de jaren 2005 en 2006 heeft [F] diverse douane-expediteurs aangifte laten doen voor het in Nederland in het vrije verkeer brengen van partijen ‘bevroren, rauw kippenvlees’, ingedeeld in postonderverdeling 0207 14 10 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN), respectievelijk ‘bereidingen van hanen of kippen, niet gekookt en niet gebakken’, ingedeeld in postonderverdeling 1602 32 11 van de GN, afkomstig uit onder meer Brazilië en Argentinië (hierna: het kippenvlees).
[F] had het kippenvlees gekocht van [K] S.A., gevestigd te [T], Uruguay (hierna: [K]). Bij het doen van aangifte is - in het aangifteformulier (het zogeheten Enig Document) - in opdracht van [F] steeds als prijs van het kippenvlees vermeld de prijs die [K] daarvoor aan [F] in rekening had gebracht. De desbetreffende facturen zijn telkens bij het doen van aangifte overgelegd. Bij de diverse aankopen was sprake van uiteenlopende leveringsvoorwaarden; meestal gold de leveringsvoorwaarde ‘cost freight’ Rotterdam.
2.3.
Tijdens de jaren waarin de hiervoor in 2.2 bedoelde aangiften werden gedaan, gold voor de invoer van kippenvlees een communautair stelsel van aanvullende invoerrechten (hierna: aanvullende rechten), gegrond op Verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector pluimvee, Pb 1975 nr. L 282 (hierna: Vo. (EEG) 2777/75).
Voor kippenvlees is het toepasselijke stelsel van aanvullende rechten uitgewerkt in Verordening (EG) nr. 1484/95 (hierna: Vo. (EG) 1484/95). Deze aanvullende rechten werden verschuldigd wanneer de in artikel 5, lid 3, eerste alinea, van Vo. (EEG) 2777/75 in samenhang gelezen met artikel 3, lid 1, van Vo. (EG) 1484/95 bedoelde ‘cif-invoerprijs’ van kippenvlees lager was dan de prijs bedoeld in artikel 5, lid 2, eerste alinea, van Vo. (EEG) 2777/75 in samenhang gelezen met artikel 1, tweede alinea, van Vo. (EG) 1484/95 (hierna: de reactieprijs).
Bij het doen van de hiervoor in 2.2 bedoelde aangiften was telkens de door [F] voor het kippenvlees betaalde prijs, herleid tot de zojuist bedoelde cif-invoerprijs volgens de in verband daarmee overgelegde factuur, hoger dan de reactieprijs. Met het oog op de vrijgave van het kippenvlees is steeds op de voet van artikel 248, lid 1, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: de UCDW) de in artikel 3, lid 3, van Vo. (EG) 1484/95 bedoelde zekerheid gesteld.
2.4.
[F] heeft het kippenvlees telkens verkocht aan [G]. Zij heeft ter voldoening aan de in artikel 3, lid 4, van Vo. (EG) 1484/95 omschreven verplichting aan de douaneautoriteiten de voor het kippenvlees aan [G] uitgereikte facturen overgelegd. Op deze facturen is een hogere prijs vermeld dan de door [K] aan [F] in rekening gebrachte prijs.
2.5.
De douaneautoriteiten hebben navraag gedaan over de verdere doorverkoop van het kippenvlees en hebben zich, toen zij daarop geen bevredigende reactie kregen, op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk was aan de hand van de door [F] overgelegde bescheiden met betrekking tot de aan- en verkoop van het kippenvlees vast te stellen of dat de aan [F] in rekening gebrachte cif-invoerprijs hoger was dan de reactieprijs.
Op grond daarvan heeft de – in dit geval als douaneautoriteit optredende - Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister) met toepassing van artikel 3, lid 5, alsmede artikel 4 van Vo. (EG) 1484/95 bij – in geding zijnde - uitnodigingen tot betaling van 10 september 2008 (hierna: de aanslagbiljetten I) van de aangevers alsmede van - onder anderen - belanghebbende aanvullende rechten nagevorderd. De hoogte van de aanvullende rechten heeft de Minister gebaseerd op het verschil tussen de reactieprijs en de in artikel 5, lid 3, tweede alinea, van Vo. (EEG) 2777/75 in samenhang gelezen met artikel 2, lid 1, van Vo. (EG) 1484/95 bedoelde representatieve prijs (hierna: de representatieve prijs), zoals deze beide prijzen waren vastgesteld op de datum van aanvaarding van de desbetreffende aangiften.
Ter zake van een aantal invoeren is tevens omzetbelasting geheven, berekend over het bedrag van de verschuldigde en tegelijkertijd geheven aanvullende rechten.
2.6.
Met toepassing van artikel 78 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) hebben de douaneautoriteiten nadien verdere controle verricht naar de juistheid van de opgegeven prijzen van het kippenvlees. Voor die controle hebben de douaneautoriteiten op 26 juli 2005 op de voet van Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad van 13 maart 1997, Pb L 82, een verzoek om wederzijdse bijstand gedaan aan de Duitse douaneautoriteiten voor een controle in onder meer de administratie van [F], en hebben zij voorts contact opgenomen met twee Zuid-Amerikaanse leveranciers.
Uit dit onderzoek en uit een onderzoek in Zwitserland dat op verzoek van de Duitse douaneautoriteiten door de Zwitserse douaneautoriteiten was gedaan in de administratie van [G] in Zwitserland, is gebleken dat de aan- en verkopen van het kippenvlees met het oog op afzet op de gemeenschappelijke markt steeds volgens een bepaald patroon verliepen. De hierna vermelde transacties en prijzen (per kilogram) geven daarvan een representatief beeld:
- een Zuid-Amerikaanse leverancier (slachthuis) verkoopt het kippenvlees aan [G] voor € 1,353;
- [G] verkoopt het kippenvlees voor een prijs van € 3,45 aan [K];
- [K] verkoopt het kippenvlees onder uiteenlopende leveringsvoorwaarden voor een prijs van € 3,48 aan [F], die de opdracht tot invoer in het vrije verkeer van de Europese Unie geeft; deze prijs is, herleid tot de cif-invoerprijs, hoger dan de reactieprijs;
- [F] verkoopt het kippenvlees voor een prijs van € 4,55 aan [G];
- [G] verkoopt het kippenvlees aan [D] voor een prijs van € 2,61;
- [D] verkoopt het kippenvlees aan een afnemer voor een prijs van € 3,12 en levert het kippenvlees af.
De in artikel 1 van Vo. (EG) 1484/95 bedoelde reactieprijs was destijds € 3,335 per kilogram.
2.7.
Op grond van de hiervoor in 2.6 omschreven bevindingen en gelet op de hiervoor in 2.1 beschreven belangenverstrengelingen tussen [D], [G] en [F] (hierna: de verbonden partijen) hebben de douaneautoriteiten zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende met anderen een keten van transacties heeft opgezet waarbij de oorspronkelijke, door een onafhankelijke leverancier in Zuid-Amerika in rekening gebrachte prijs van het kippenvlees bij opvolgende transacties kunstmatig is verhoogd, zodanig dat de cif-invoerprijs hoger was dan de reactieprijs. Dit een en ander, aldus de douaneautoriteiten, met het oogmerk om bij de invoer van het kippenvlees in de Europese Unie geen aanvullende rechten te betalen. Deze zouden zijn verschuldigd wanneer de cif-invoerprijs van het kippenvlees gebaseerd zou zijn geweest op de hiervoor bedoelde oorspronkelijke prijs (in het hiervoor in 2.6 weergegeven overzicht is dat de prijs van € 1,353 per kilogram).
2.8.
De Minister heeft op grond van de bevindingen van de douaneautoriteiten de koop- en verkoopovereenkomsten tussen [G] en [K] enerzijds en tussen [K] en [F] anderzijds, alsmede die tussen de verbonden partijen als niet werkelijk bestaande transacties (‘schijntransacties’) aangemerkt. Voor de toepassing van de regelgeving met betrekking tot aanvullende rechten diende naar zijn mening de door de Zuid-Amerikaanse leverancier aan [G] in rekening gebrachte prijs als basis te worden genomen voor de berekening van de cif-invoerprijs. Uit dit standpunt vloeide voort dat voor elke aangifte een hoger bedrag aan aanvullende rechten was verschuldigd dan bij de aanslagbiljetten I was nagevorderd, aangezien de door hem nader berekende cif-invoerprijzen lager zijn dan de representatieve prijs waarvan hij eerder bij de aanslagbiljetten I was uitgegaan.
Voorts stelt de Minister zich op het standpunt dat de douaneschulden zijn ontstaan ingevolge het doen van een onjuiste aangifte als bedoeld in artikel 48 van de Douanewet, zodat de verschuldigde aanvullende rechten op grond van artikel 221, lid 4, van het CDW in samenhang gelezen met artikel 22e, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) konden worden nagevorderd na het verstrijken van de in artikel 221, lid 3, van het CDW vermelde termijn van drie jaar.
Op grond van het voorgaande zijn op 7 mei 2010 en op 10 mei 2010 aan onder anderen belanghebbende ter zake van de aldus meer verschuldigde aanvullende rechten – eveneens in geding zijnde - uitnodigingen tot betaling (hierna: de aanslagbiljetten II) uitgereikt.
2.9.
Het vaststellen van zowel de aanslagbiljetten I als de aanslagbiljetten II heeft de Minister gegrond op artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW in samenhang gelezen met artikel 54 van het Douanebesluit. Naar zijn mening zijn bij het doen van de hiervoor in 2.2 bedoelde douaneaangiften prijzen opgegeven die zijn gebaseerd op facturen die mede op instigatie van belanghebbende tot stand zijn gekomen, terwijl belanghebbende wist of redelijkerwijze had moeten weten dat deze facturen waren gegrond op in werkelijkheid niet bestaande transacties en daarom onjuist waren.
3. Beoordeling van de middelen
Middelen I, II en IV (misbruik van recht)
3.1.
Het Hof heeft – in cassatie niet betwist - verworpen de stelling van de Minister dat de transacties tussen [K] en [F] alsmede die tussen [F] en [G] juridische schijnhandelingen zijn.
3.2.
De hiervoor in 3.1 bedoelde transacties zijn naar ’s Hofs oordeel niettemin, gelet op de hele gang van zaken, niet te beschouwen als normale handelstransacties. Het Hof heeft, naar aanleiding van de desbetreffende stelling van de Minister, geoordeeld dat - de gehele hiervoor in 2.6 beschreven handelsketen (hierna: de transactiestructuur) in ogenschouw genomen – sprake is van misbruik van recht. Het Hof heeft hiertoe overwogen dat de transacties enkel hebben plaatsgevonden met het doel de in Vo. (EEG) 2777/75 in samenhang gelezen met Vo. (EG) 1484/95 bedoelde aanvullende rechten te ontgaan, en dat door het op die wijze verhandelen van het kippenvlees bij de onderhavige invoeren in strijd met doel en strekking van die verordeningen geen aanvullende rechten zijn geheven. Op grond hiervan heeft, aldus het Hof, de Minister terecht aanvullende rechten geheven, uitgaande van de door de Zuid-Amerikaanse leverancier aan [G] in rekening gebrachte prijs.
3.3.
De middelen I, II en IV, die zijn gericht tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen, falen op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016, nr. 14/02785, ECLI:NL:HR:2016:2195, BNB 2017/3 (hierna: het arrest BNB 2017/3), rechtsoverwegingen 3.3.1 tot en met 3.6.2.
Middelen V en VI (douaneschuldenaar)
3.4.
Het Hof heeft vastgesteld dat [A], [B] en belanghebbende tezamen - als bestuurders en als aandeelhouders van [D] – de transactiestructuur hebben opgezet met als enig doel de krachtens Vo. (EG) 1484/95 verschuldigde aanvullende rechten te ontgaan, daarbij gebruik makend van de al bestaande dochtermaatschappijen [F] en [G] alsmede van [K] die daartoe in maart 2005 is opgericht. Het Hof heeft aan deze vaststelling de conclusie verbonden dat deze natuurlijke personen, onder wie belanghebbende, en rechtspersonen zijn aan te merken als personen die aan de aangevers ten behoeve van de douaneaangiften onjuiste gegevens hebben verstrekt in de zin van artikel 201, lid 3, van het CDW en artikel 54 van het Douanebesluit, en dat zij daarom als schuldenaar kunnen worden aangemerkt voor de verschuldigde aanvullende rechten. Belanghebbende heeft, aldus het Hof, tezamen met anderen bewerkstelligd dat de aangevers, via andere rechtspersonen, de beschikking kregen over facturen waaraan geen normale handelstransacties ten grondslag lagen en heeft daarmee naar ’s Hofs oordeel – middellijk – gegevens verstrekt die ertoe leidden dat de wettelijk verschuldigde aanvullende rechten niet werden geheven. Naar het oordeel van het Hof staat aan vorenbedoelde aansprakelijkheid niet in de weg dat belanghebbende niet zelf de desbetreffende facturen aan de aangevers heeft verstrekt. Voldoende is, aldus het Hof, dat hij mede als aanstichter (intellectuele dader) kan worden aangemerkt.
3.5.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de Minister aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 2005 tezamen met andere betrokkenen (onder wie [A] en [B]) welbewust heeft ingestemd met het opzetten van de transactiestructuur en dat belanghebbende wist dat met het opzetten van de transactiestructuur werd beoogd dat wettelijk verschuldigde aanvullende rechten niet verschuldigd zouden worden.
3.6.
De middelen V en VI zijn gericht tegen de hiervoor in 3.4 en 3.5 weergegeven oordelen van het Hof.
3.7.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 oktober 2017, A, C-522/16, ECLI:EU:C:2017:778, BNB 2018/22 (hierna: het arrest A), volgt dat een natuurlijke persoon die nauw en bewust betrokken is geweest bij het bedenken en bewerkstelligen van een kunstmatig samenstel van rechtshandelingen met het oogmerk voor de invoer van (in dit geval) het kippenvlees geen of minder aanvullende rechten te betalen, op de voet van artikel 54 van het Douanebesluit in samenhang gelezen met artikel 201, lid 3, van het CDW kan worden aangesproken voor de niet geheven rechten op de grond dat hij met het oog op de opstelling van de desbetreffende douaneaangifte(n) verkeerde gegevens heeft verstrekt. Voor zover de middelen V en VI van een andere uitleg van artikel 201, lid 3, van het CDW uitgaan, falen zij.
Gelet op de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden heeft het Hof belanghebbende kunnen aanmerken als een van de personen die heeft bewerkstelligd dat verkeerde gegevens zijn verstrekt met het oog op de opstelling van de desbetreffende douaneaangifte(n). Voorts heeft het Hof voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat belanghebbende de voor de toepassing van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW vereiste wetenschap had. Anders dan middel V betoogt behoefde het Hof zich van deze oordelen niet te laten weerhouden door het door belanghebbende opgeworpen verweer dat hij als minderheidsaandeelhouder van [D] slechts een beperkte invloed had op de besluitvorming, dat hij geen actieve rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de transactiestructuur, dat hij geen betrokkenheid heeft gehad bij de advisering door een gerenommeerd advieskantoor op dit punt en/of dat hij vertrouwde op de juistheid van de door dat kantoor gegeven adviezen. In de oordelen van het Hof ligt besloten het oordeel dat belanghebbende nauw en bewust betrokken is geweest bij het uitdenken van, en vorm geven aan de transactiestructuur waardoor verkoopprijzen en facturen in het leven zouden worden geroepen die enkel tot doel zouden hebben dat geen of minder aanvullende rechten zouden worden geheven. Voorts ligt in die oordelen van het Hof besloten dat de rol van belanghebbende niet kan worden beschouwd als enkel passief. Ook ligt daarin besloten dat zijn bijdrage substantieel is geweest en niet louter faciliterend. Tot slot ligt in de oordelen van het Hof besloten dat belanghebbende als bestuurder en aandeelhouder van een rechtspersoon die een ervaren marktdeelnemer is in de sector pluimveevlees, redelijkerwijze had moeten weten dat als gevolg van de transactiestructuur ten bewijze van de juistheid van de cif-invoerprijzen verkeerde gegevens zouden worden overgelegd aan de douaneautoriteiten met het oog op het vermijden van de heffing van aanvullende rechten. De middelen V en VI falen daarom ook voor het overige.
Middel III (rechtsgrondslag en heffing aanvullende rechten)
3.8.
Belanghebbende heeft voor het Hof betoogd dat de uitnodigingen tot betaling vermeld op de aanslagbiljetten II moeten worden vernietigd. Daartoe heeft belanghebbende gesteld dat voor het bepalen van de hoogte van de wettelijk verschuldigde aanvullende rechten niet de cif-invoerprijs maar de representatieve prijs als grondslag moet worden genomen. Het Hof heeft die stelling verworpen. Het heeft daartoe geoordeeld dat met ingang van 25 maart 1999, door het van toepassing worden van Verordening (EG) nr. 493/1999 van de Commissie van 5 maart 1999, Pb L 59 (hierna: Vo. (EG) 493/1999), de cif-invoerprijs de verplichte grondslag voor de berekening van de aanvullende rechten is. Daarom zijn volgens het Hof de op de aanslagbiljetten II verenigde uitnodigingen tot betaling, die zijn gebaseerd op de als cif-invoerprijzen aangemerkte prijzen die door de Zuid-Amerikaanse leverancier aan [G] in rekening zijn gebracht, terecht uitgereikt.
3.9.
Middel III herhaalt het voor het Hof gehouden betoog dat uit artikel 3, leden 2 tot en met 5, van Vo. (EG) 1484/95 moet worden afgeleid dat deze verordening nog steeds een keuzesysteem inhoudt in die zin dat een importeur ervoor kan kiezen bij de invoer te volstaan met het betalen van aanvullende rechten op basis van de representatieve prijs van de ingevoerde producten, los van de voor de goederen betaalde of te betalen cif-invoerprijs. Deze uitleg ligt, aldus het middel, ook voor de hand aangezien een importeur die een cif-invoerprijs gelijk aan de representatieve prijs opgeeft, geen zekerheid hoeft te stellen. Voorts is volgens het middel deze uitleg ook feitelijk de dagelijkse praktijk en van algemene bekendheid. Volgens het middel vormt de representatieve prijs de ondergrens voor de berekening van de heffingsgrondslag voor de verschuldigde aanvullende rechten.
3.10.
Bij de behandeling van middel III wordt het volgende vooropgesteld.
Op grond van artikel 5, lid 1, van Vo. (EEG) 2777/75 worden aanvullende rechten geheven indien de invoer plaatsvindt tegen een prijs die lager is dan de reactieprijs. Artikel 5, lid 3, van Vo. (EEG) 2777/75 bepaalt dat de invoerprijzen die voor de toepassing van aanvullende rechten in aanmerking moeten worden genomen, worden vastgesteld op basis van de cif-invoerprijzen van de betrokken zending en dat de cif‑invoerprijzen worden geverifieerd aan de hand van de representatieve prijzen voor het betrokken product op de wereldmarkt of op de communautaire invoermarkt voor het product. Artikel 5, lid 4, van Vo. (EEG) 2777/75 belast de Commissie met de vaststelling van uitvoeringsbepalingen welke bepalingen betrekking moeten hebben op de criteria die noodzakelijk zijn om te waarborgen dat lid 1 van dat artikel wordt toegepast overeenkomstig artikel 5 van de Overeenkomst inzake de landbouw.
Aanvankelijk, tot 25 maart 1999, gold dat binnen de Europese Gemeenschap aanvullende rechten op grond van Vo. (EG) 1484/95 op basis van de geldende representatieve prijzen dienden te worden vastgesteld en dat de importeur de mogelijkheid had op zijn verzoek de aanvullende rechten te doen vaststellen op basis van de cif-invoerprijs.
Zoals in de considerans van Vo. (EG) 493/1999 is overwogen, is in het kader van de Wereldhandelsorganisatie besloten dat het aanvullende recht verplicht moet worden vastgesteld op basis van de cif-invoerprijs. Dienovereenkomstig heeft de Commissie met ingang van 25 maart 1999 in artikel 3, lid 1, van Vo. (EG) 1484/95 daarom vastgelegd dat het aanvullende recht wordt vastgesteld op basis van de cif-invoerprijs.
De in artikel 5, lid 3, eerste alinea, van Vo. (EEG) 2777/75 voorziene verificatie van de juistheid van cif-invoerprijzen aan de hand van de representatieve prijzen is uitgewerkt in artikel 3, leden 2, 4 en 5, van Vo. (EG) 1484/95. Met het in die verordening voorziene verificatieproces heeft de Commissie echter niet méér beoogd dan het instellen van een controlemechanisme om erop toe te zien dat aanvullende rechten op correcte wijze worden berekend en geïnd, met name indien er een reëel gevaar bestaat dat deze rechten worden ontdoken. Aangezien de door de Commissie vastgestelde uitvoeringsbepalingen niet in strijd mogen zijn met Vo. (EEG) 2777/75, heeft het Hof van Justitie in punt 30 van het arrest van 13 december 2001, Kloosterboer Rotterdam B.V., C-317/99, ECLI:EU:C:2001:681 (hierna: het arrest Kloosterboer), punten 27 en 28, benadrukt dat alleen de cif-invoerprijs van de betrokken zending als grondslag voor de vaststelling van een aanvullend recht mag dienen. Voorts heeft het Hof van Justitie in dit arrest benadrukt dat de representatieve prijs voor het betrokken product enkel in aanmerking wordt genomen voor de verificatie van de juistheid van de cif‑invoerprijs. Indien bij controle, al dan niet achteraf, wordt vastgesteld dat een cif-invoerprijs (in werkelijkheid) lager is geweest dan de geldende representatieve prijs moet – zo volgt uit het arrest Kloosterboer en uit artikel 3, lid 4, van Vo. 1484/95 - het verschuldigde aanvullende recht worden vastgesteld volgens de in laatstbedoeld artikellid neergelegde tarieven die alleen de cif-invoerprijs als grondslag kennen en geen rekening houden met een geldende representatieve prijs.
3.11.
In het onderhavige geval staat vast dat de in opdracht van [F] opgegeven cif-invoerprijzen op kunstmatige wijze tot stand zijn gekomen met het oogmerk voor de invoer van het kippenvlees geen aanvullende rechten te betalen en heeft de Minister op basis van de bevindingen, voortkomend uit de controle van de aan de invoer voorafgaande verkopen, de aan [G] in rekening gebrachte prijs als cif-invoerprijs gehanteerd, welke prijs aanmerkelijk lager is dan de in de desbetreffende aangiften in opdracht van [F] opgegeven cif-invoerprijzen en eveneens lager is dan de geldende representatieve prijs.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.10 is overwogen, is juist het oordeel van het Hof dat Vo. (EG) 1484/95 niet erin voorziet dat de importeur het recht heeft de aanvullende rechten te berekenen op basis van de geldende representatieve prijs. Aan deze uitleg van Vo. (EG) 1484/95 kan niet afdoen hetgeen middel III aanvoert over de dagelijkse (uitvoerings)praktijk. Het voorgaande is niet anders indien – zoals in dit geval – de cif-invoerprijs lager is dan die representatieve prijs. Middel III faalt derhalve.
Middelen IX, X en XI (heffing en inning van aanvullende rechten)
3.12.
Het Hof heeft geoordeeld dat de in artikel 3, leden 2, 3 en 4, van Vo. (EG) 1484/95 voorziene voorschriften voor het stellen en vervolgens vrijgeven of verbeuren van de door de importeur gestelde zekerheden los staan van de voorschriften omtrent boeking en omtrent het doen van mededeling van de verschuldigde aanvullende rechten. Elk bedrag aan rechten bij invoer, ook een bedrag aan aanvullende rechten dat wordt verschuldigd bij toepassing van Vo. (EG) 1484/95, dient, aldus het Hof, op grond van artikel 217 van het CDW te worden vastgesteld en geboekt. Is aanvankelijk een lager bedrag geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag aan aanvullende rechten, dan dient naar het oordeel van het Hof op grond van artikel 220 van het CDW tot een boeking achteraf te worden overgegaan van het méér verschuldigde bedrag aan aanvullende rechten.
3.13.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat in het onderhavige geval niet kan worden gezegd dat sprake is geweest van een vergissing als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW, reeds omdat de te lage boekingen naar het oordeel van het Hof niet het gevolg zijn geweest van de vrijgave van de zekerheden.
3.14.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat blijkens artikel 220, lid 1, van het CDW lidstaten zijn gehouden elk aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten bij invoer binnen de daartoe gestelde termijn te boeken. Dit bedrag dient vervolgens op grond van artikel 221, lid 1, van het CDW onmiddellijk na de boeking te worden medegedeeld aan de schuldenaar. Het Hof heeft op die grond verworpen de stelling van belanghebbende dat de Minister de aanslagbiljetten I had moeten intrekken en in 2010 nieuwe uitnodigingen tot betalingen had moeten vaststellen voor het voor elke aangifte in totaal verschuldigde bedrag aan aanvullende rechten.
3.15.
Middel IX is gericht tegen de hiervoor in 3.12 weergegeven oordelen. Het middel betoogt dat Vo. (EG) 1484/95 een eigen systeem van heffing kent, waarbij de importeur bij invoer voor elke zending een zekerheid dient te stellen, en dat indien wordt vastgesteld dat voor de zending aanvullende rechten zijn verschuldigd deze zekerheid bij wijze van betaling wordt verbeurd.
Middel IX faalt. Aanvullende rechten moeten worden beschouwd als “belastingen bij invoer die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid” in de zin van artikel 4, punt 10, van het CDW (zie het arrest A, punt 39). Wanneer op grond van artikel 201, lid 1, van het CDW een douaneschuld bij invoer ontstaat voor goederen die zijn onderworpen aan aanvullende rechten, zijn de bepalingen van Titel VII van het CDW, waaronder de artikelen 217, 220 en 221, van toepassing bij het heffen en invorderen van die rechten. Anders dan het middel betoogt, biedt artikel 3 van Vo. (EG) 1484/95 geen steun voor de opvatting dat de hiervoor vermelde artikelen van het CDW niet van toepassing zijn. Ook ingeval een zekerheid wordt verbeurd, laat artikel 3 van Vo. (EG) 1484/95 onverlet dat het wettelijk verschuldigde bedrag op de voet van artikel 217 respectievelijk 220, lid 1, van het CDW moet worden geboekt en op de voet van artikel 221, lid 1, van het CDW moet worden medegedeeld aan de schuldenaar. Het hiervoor in 3.12 weergeven oordeel van het Hof is dus juist.
3.16.
Middel X, gericht tegen het hiervoor in 3.13 weergegeven oordeel van het Hof, faalt. Uit het arrest A, punt 42, volgt dat de bescheiden die krachtens artikel 3, lid 2, van Vo. (EG) 1484/95 moeten worden overgelegd, voor de opstelling van de douaneaangifte noodzakelijke gegevens vormen. Bij de onderhavige aangiften zijn gegevens verstrekt die ertoe hebben geleid dat de douaneautoriteiten niet in staat waren het juiste bedrag aan verschuldigde rechten te heffen. Deze gegevens zijn “verkeerd” in de zin van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW (zie het arrest A, punt 46). In een dergelijk geval is geen sprake van een vergissing van de douaneautoriteiten als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW (zie onderdeel 12.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
3.17.
Middel XI, gericht tegen het hiervoor in 3.14 omschreven oordeel van het Hof, faalt. De stelling dat een douaneschuld ondeelbaar is en dat de Minister daarom de uitnodigingen tot betaling vermeld op de aanslagbiljetten I had moeten intrekken en in 2010 nieuwe uitnodigingen tot betaling had moeten vaststellen voor het, voor elke aangifte totaal verschuldigde bedrag aan aanvullende rechten, vindt geen steun in het Unierecht (zie de onderdelen 13.4 en 13.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
Middel VIII (de verjaringstermijn)
3.18.
Voor zover de aanslagbiljetten I en de aanslagbiljetten II zien op douaneaangiften waarvoor, gelet op de aanvaardingsdata van die aangiften, de in artikel 221, lid 3, van het CDW vermelde en als hoofdregel geldende verjaringstermijn van drie jaren was verstreken, heeft het Hof geoordeeld dat - onder de gegeven omstandigheden - op grond van artikel 221, lid 4, van het CDW in samenhang gelezen met artikel 22e, lid 1, van de AWR de verschuldigde aanvullende rechten alsnog konden worden gevorderd na het verstrijken van die termijn. Aan dat oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat bij die aangiften sprake is geweest van het doen van een onjuiste aangifte als bedoeld in artikel 48 van de Douanewet als gevolg waarvan de Minister niet in staat was het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen.
3.19.
Het Hof heeft voorts geoordeeld – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 september 2008, nr. 41846, ECLI:NL:HR:2008:AZ6888, BNB 2008/287 (hierna: het arrest BNB 2008/287) - dat belanghebbende zich ervan bewust moet zijn geweest dat door zijn handelen of nalaten aanvullende rechten zouden worden ontdoken of ten minste dat er een aanmerkelijke kans bestond dat door zijn handelen of nalaten aanvullende rechten zouden worden ontdoken, en dat belanghebbende daarom, gelet op artikel 22e, lid 2, van de AWR, terecht is aangesproken. Aan dat oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat alle betrokkenen, onder wie belanghebbende, reeds voor het indienen van de eerste aangifte beschikten over de wetenschap dat ten gevolge van de - door hen opgezette - transactiestructuur de aanvullende rechten niet verschuldigd zouden worden, dat dit ook de expliciete opzet van de transactiestructuur was en dat alle betrokkenen, onder wie belanghebbende, als aandeelhouders van [D] voordeel genoten van deze opzet.
3.20.
Middel VIII richt zich tegen het hiervoor in 3.18 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat een strafrechtelijk vervolgbare handeling in de zin van artikel 22e, lid 1, van de AWR zich niet heeft voorgedaan omdat het Hof heeft vastgesteld dat van schijnhandelingen geen sprake is geweest. Daarom moet, aldus het middel, ervan worden uitgegaan dat overeenkomstig de wettelijke bepalingen aangifte is gedaan.
Middel VIII faalt in zoverre. In het onderhavige geval moet ervan worden uitgegaan dat met betrekking tot de onderhavige douaneaangiften een strafrechtelijk vervolgbare handeling als bedoeld in artikel 48, lid 1, van de Douanewet is verricht op grond waarvan navordering ook na het verstrijken van de in artikel 221, lid 3, van het CDW bedoelde termijn op de voet van artikel 22e, lid 1, van de AWR mogelijk is (vgl. het arrest BNB 2017/3, rechtsoverweging 3.8.5).
3.21.
Middel VIII betoogt voorts, bezien in samenhang met de toelichting op middel V, dat het hiervoor in 3.19 weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende – kort gezegd - het oogmerk had aanvullende rechten te ontduiken, onvoldoende is gemotiveerd. Volgens het middel brengt het enkele gegeven dat de transactiestructuur is opgezet met als doel geen aanvullende rechten verschuldigd te worden, niet mee dat die structuur was gericht op het doen van onjuiste aangiften of het verstrekken van verkeerde gegevens voor het doen van aangifte. Voorts voert het middel aan dat het Hof heeft nagelaten aandacht te besteden aan het verweer van belanghebbende dat de transactiestructuur door een gerenommeerd, gespecialiseerd advieskantoor was beoordeeld en juridisch juist en uitvoerbaar werd geacht, en dat hij op die advisering mocht vertrouwen.
3.22.
Op grond van artikel 22e, lid 2, van de AWR (tekst tot 1 augustus 2008) is de in lid 1 van dat artikel opgenomen verlenging van de verjaringstermijn niet van toepassing ten aanzien van personen wier handelen of nalaten niet was gericht op ontduiking van de rechten bij invoer. Van op ontduiking van de rechten bij invoer gericht handelen of nalaten in de zin van artikel 22e, lid 2, van de AWR is, mede gelet op het bepaalde in lid 1 van dat artikel, sprake indien een persoon een strafrechtelijk vervolgbare handeling heeft verricht, als gevolg waarvan het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer niet is komen vast te staan, met het oogmerk de rechten bij invoer te ontduiken. Vereist is dat de betrokkene zich ervan bewust is geweest dat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken of dat er een aanmerkelijke kans bestond dat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken, welke kans door hem bewust is aanvaard (vgl. het arrest BNB 2008/287, rechtsoverweging 3.3).
3.23.
Middel VIII slaagt in zoverre. Uit de hiervoor in 3.19 weergegeven overwegingen van het Hof kan niet worden afgeleid dat belanghebbende ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelen of nalaten de aanvullende rechten zouden worden ontdoken. De enkele omstandigheid dat belanghebbende wist dat de transactiestructuur was opgezet om heffing van de aanvullende rechten te vermijden, vormt onvoldoende grond voor dat oordeel. De vaststelling achteraf door de rechter dat in het concrete geval sprake is geweest van misbruik van recht is op zichzelf onvoldoende om te kunnen oordelen dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte het oogmerk van ontduiking had. Mede gelet op hetgeen door belanghebbende in dit opzicht is aangevoerd - in hoofdzaak inhoudende dat hij ervan uitging, en ook ervan mocht uitgaan, dat de transactiestructuur meebracht dat de aan de douaneautoriteiten op te geven cif-invoerprijs de prijs was die aan [F] in rekening was gebracht en dat daarom aanvullende rechten niet verschuldigd zouden worden - had het Hof zijn oordeel nader dienen te motiveren. Het oordeel van het Hof inzake de toepassing van artikel 22e, lid 2, van de AWR is daarom ontoereikend gemotiveerd.
Middel XII (op de zaak betrekking hebbende stukken)
3.24.
Middel XII kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Middel VII (verdedigingsbeginsel)
3.25.
Het Hof heeft geoordeeld – in cassatie niet bestreden - dat zowel bij de uitreiking van de aanslagbiljetten I als bij die van de aanslagbiljetten II het beginsel van de eerbiediging van de rechten van verdediging (hierna: het verdedigingsbeginsel) is geschonden. Het Hof heeft niettemin voor vernietiging van de uitnodigingen tot betaling wegens schending van het verdedigingsbeginsel geen aanleiding gezien, aangezien naar het oordeel van het Hof als gevolg van die schending geen sprake is geweest van een benadeling van belanghebbende die een vernietiging van de uitnodigingen tot betaling zou rechtvaardigen. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet wezenlijk in zijn verdedigingsbelangen geschaad en heeft voorts omtrent de van belang zijnde feiten tussen de Minister en belanghebbende nimmer verschil van mening bestaan, heeft het geschil betrekking op een aangelegenheid waarbij de Minister geen beleidsvrijheid toekomt en heeft belanghebbende zijn zienswijze zowel in bezwaar als in beroep schriftelijk kunnen uiteenzetten en mondeling kunnen toelichten. Hiertegen richt zich middel VII.
3.26.
Indien zonder rechtvaardiging rauwelijks aan de schuldenaar uitnodigingen tot betaling zijn uitgereikt, moet worden beoordeeld of het besluitvormingsproces met betrekking tot het uitreiken van die uitnodigingen tot betaling zonder die schending een andere afloop had kunnen hebben. Deze beoordeling moet geschieden volgens de maatstaven die de Hoge Raad in zijn rechtspraak heeft vastgelegd (vgl. HR 24 november 2017, nr. 15/05787, ECLI:NL:HR:2017:2980, BNB 2018/37).
3.27.
Bij de hiervoor in 3.26 bedoelde beoordeling had het Hof moeten betrekken of belanghebbende, niet zonder redelijke grond, een juridische stelling had kunnen inbrengen die tot een andere afloop had kunnen leiden. Voorts diende het Hof te beoordelen of belanghebbende had kunnen aanvoeren dat de Minister de feiten op een andere wijze had moeten waarderen en interpreteren, zodat hij niet tot het genomen besluit had kunnen komen. Ook indien het gaat om een niet voor meerderlei uitleg vatbaar juridisch standpunt, neemt dit laatste immers niet weg dat de waardering en de interpretatie van de door de Minister gestelde feiten zich kunnen lenen voor een discussie over het antwoord op de vraag of dat standpunt moet leiden tot de door de Minister gestelde gevolgen. Bij deze beoordeling zijn mede van belang de stellingen die belanghebbende alsnog in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Deze toetsing heeft het Hof niet uitgevoerd. De uitspraak van het Hof getuigt om die reden van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt daarom in zoverre.
4. Slotsom
4.1.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.23 en 3.27 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen voor het overige behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.2.
Wat betreft de toepassing van artikel 22e, lid 2, van de AWR heeft de Minister voor de Rechtbank en het Hof enkel aangevoerd dat sprake was van schijntransacties, dat belanghebbende daarvan kennis had en dat hij als leidinggevende actief betrokken was bij de opzet en de uitvoering van de transactiestructuur. In aanmerking genomen dat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat geen sprake is van schijntransacties (zie hiervoor in 3.1), heeft de Minister onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te kunnen concluderen dat enig handelen of nalaten van belanghebbende was gericht op het ontduiken van aanvullende rechten. Voor zover uitnodigingen tot betaling zijn uitgereikt na het verstrijken van de in artikel 221, lid 3, van het CDW bedoelde termijn van drie jaar, kunnen deze niet in stand blijven.
4.3.
Wat de schending van het verdedigingsbeginsel betreft, laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende tijdens de bezwaar- en de beroepsfase stellingen heeft aangevoerd waarvan op voorhand niet kon worden uitgesloten dat deze tot een andere afloop van het besluitvormingsproces hadden kunnen leiden. Dit brengt mee dat de uitnodigingen tot betaling niet in stand kunnen blijven.
4.4.
Opmerking verdient dat de vernietiging van de uitnodigingen tot betaling vanwege de schending van het verdedigingsbeginsel niet betekent dat een aan die uitnodiging(en) tot betaling ten grondslag liggende boeking van de douaneschuld van rechtswege vervalt (vgl. HR 11 juli 2014, nr. 13/02765, ECLI:NL:HR:2014:1620, BNB 2014/232, rechtsoverweging 3.3.2). Uit hetgeen hiervoor in onderdeel 3 is overwogen, volgt dat onherroepelijk vaststaat dat de onderhavige aanvullende rechten zijn verschuldigd en dat zij terecht zijn geboekt. Voorts volgt hieruit dat belanghebbende voor die aanvullende rechten op de voet van artikel 201, lid 3, van het CDW schuldenaar is. Het staat de Minister vrij opnieuw uitnodigingen tot betaling vast te stellen en aan belanghebbende te doen uitreiken.
5. Verzoek om vergoeding van immateriële schade
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure. Belanghebbende heeft op 27 mei 2014 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet in deze zaak uitspraak op 29 juni 2018. De tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van de onder 1 genoemde prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie blijft buiten beschouwing bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden. Met inachtneming daarvan heeft belanghebbende recht op een vergoeding van drie maal € 500.
6. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Minister van Economische Zaken en Klimaat in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur,
vernietigt de uitnodigingen tot betaling,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 122, en gelast dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 478 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 156,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4885 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Minister van Economische Zaken en Klimaat in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1879 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1503 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe, en
veroordeelt de Minister van Rechtsbescherming tot vergoeding van de aan de cassatiefase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1500.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2018.
De voorzitter is verhinderd het arrest te ondertekenen. In verband daarmee is het arrest ondertekend door mr. E.N. Punt.
Conclusie 06‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is een (groot)aandeelhouder en/of bestuurder van vennootschappen, die in een constructie zijn betrokken waarbij via een keten van transacties de prijs van in te voeren kippenvlees is opgedreven om de heffing van aanvullende douanerechten te ontlopen. Deze aanvullende douanerechten zijn van belanghebbende nagevorderd door uitreiking van drie ‘aanslagbiljetten’(hierna: de eerste drie utb’s). Vervolgens heeft de Inspecteur nog drie aanslagbiljetten (hierna: de laatste drie utb’s) aan belanghebbende uitgereikt, omdat hij het standpunt heeft ingenomen dat de verkoopprijs van de transactie tussen de (eerste) leverancier en de eerste koper als basis voor de cif-invoerprijs moet worden gehanteerd en derhalve een hoger bedrag aan aanvullend recht is verschuldigd. In deze procedure staat onder andere de vraag centraal of de hiervoor geschetste constructie misbruik van recht vormt. Hof Amsterdam (hierna: het Hof) beantwoordt deze vraag bevestigend. Voorts is onder meer in geschil - belanghebbende voert in totaal twaalf middelen aan - of belanghebbende als douaneschuldenaar kan worden aangemerkt, of de verlengde mededelingstermijn als bedoeld in artikel 221, lid 4, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) van toepassing is, en of sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten. Allereerst merkt A-G Van Hilten op dat diverse personen zijn aangesproken voor de onderhavige douaneschulden en het haar niet bekend is of de betreffende utb’s zijn ingevorderd. Indien de douaneschulden zijn ingevorderd, lijkt het materiële belang aan deze zaak te zijn ontvallen. Bij de beschouwing heeft zij derhalve als uitgangspunt genomen dat de douaneschulden niet zijn ingevorderd. A-G bespreekt eerst de vraag wanneer een aanvullend invoerrecht is verschuldigd. De heffing van aanvullende rechten bij de invoer van landbouwproducten in de - destijds - Gemeenschap, maakt deel uit van het door de Gemeenschap gevoerde gemeenschappelijke landbouwbeleid en strekt tot bescherming van de communautaire markt voor landbouwproducten. Uit de (considerans van) verordening (EEG) nr. 2777/75 (Basisverordening) leidt de A-G af dat de heffing van aanvullende rechten bij invoer ten doel heeft verstoringen van de communautaire markt, te wijten aan aanbiedingen op de wereldmarkt tegen abnormaal lage prijzen, te voorkomen. Uit Verordening (EG) nr. 1484/95 (hierna: de Uitvoeringsverordening) volgt dat de basis voor (eventuele) heffing van aanvullende rechten wordt gevormd door de cif-invoerprijs (de prijs waarvoor het desbetreffende product ‘aankomt’ bij de buitengrens van de Gemeenschap, bestaande uit de fob-prijs in het land van oorsprong en de reële kosten van vervoer en verzekeringen tot op de plaats van binnenkomst in de Gemeenschap). Indien de cif-invoerprijs van een partij lager is dan de geldende reactieprijs (de minimumprijs waarvoor (en waarboven) zonder aanvullend recht kan worden geïmporteerd), wordt er een aanvullend recht geheven, dat hoger is naarmate de cif-invoerprijs lager is. De zogenoemde ‘representatieve prijs’ (zeg maar: de gemiddelde marktprijs) is van belang indien de cif-invoerprijs hoger is dan deze representatieve prijs. In dit geval moet de importeur moet bewijzen dat de partij is afgezet tegen zodanige condities dat de opgegeven prijs juist is. Wordt dit bewijs niet ten genoege van de douaneautoriteiten geleverd, dan geldt dat de zekerheid die de importeur heeft moeten stellen, wordt verbeurd bij wijze van betaling van de aanvullende invoerrechten. De Uitvoeringsverordening schrijft voor dat de douaneautoriteiten de verschuldigde aanvullende rechten op grond van artikel 220 van het CDW moeten (boeken en) innen wanneer zij constateren dat de afzetcondities voor de betrokken partij niet in acht zijn genomen. De A-G leidt uit belanghebbendes tiende middel en de toelichting daarop af, dat in casu de zekerheid is vrijgegeven. Dat betekent haars inziens dat de rechten in casu niet kunnen zijn geacht te zijn betaald door verbeurdverklaring van die zekerheden. Reeds om die reden dient de Inspecteur niet alleen achteraf te boeken, maar dient ook te worden nagevorderd (medegedeeld). Vervolgens gaat de A-G in op de vraag of sprake is van misbruik van recht. Uit de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) leidt zij af dat het Unierecht zich ertegen verzet dat een belastingplichtige voordelen uit het Unierecht verkrijgt door daarvan misbruik te maken. Misbruik van recht veronderstelt volgens de A-G gebruikmaking van een ‘truc’, een opzetje dat a-typisch is voor het ‘normale’ handelsverkeer. Het is daarbij, zo volgt uit de jurisprudentie van het HvJ aan de nationale rechter om te beoordelen of in een concrete situatie sprake is van misbruik van recht. Dat laatste heeft het Hof in casu gedaan. Voor het Hof waren voor de (bevestigende) beantwoording van de vraag of sprake is van misbruik van belang dat (i) vaststaat dat de betrokken transacties geen schijntransacties zijn, en (ii) dat niet in geschil is dat het kippenvlees is verkocht en ingevoerd volgens het stramien en naar de prijzen, die in het controlerapport ten aanzien van één aangifte voor het vrije verkeer is uitgewerkt. De A-G is van mening dat het Hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. Het oordeel dat sprake is van misbruik van recht is haars inziens bovendien voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. De A-G meent voorts dat het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat de herdefiniëring van de misbruik vormende structuur ertoe leidt dat de transactie tussen de (eerste) leverancier en eerste koper heeft te dienen als basis voor de vaststelling van de cif-invoerprijs en de berekening van de verschuldigde aanvullende rechten. De vraag of belanghebbende als schuldenaar kan worden aangemerkt, is de volgende kwestie die A-G Van Hilten bespreekt. Nederland heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid van de tweede alinea van het derde lid van artikel 201 van het CDW om degene die gegevens voor de aangifte heeft verstrekt terwijl hij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat deze gegevens niet juist waren en die ertoe hebben geleid dat te weinig douanerechten zijn geheven als douaneschuldenaar aan te wijzen (artikel 54 van het Douanebesluit). Zij leidt uit het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2014, nr. 13/04854, ECLI:NL:HR:2014:3017, BNB 2014/263 af, dat de verstrekker van de onjuiste gegevens niet per se degene is die die gegevens aan de aangever heeft gegeven, maar ook hij die aan een derde (foutieve) gegevens verstrekt met het oogmerk deze te doen gebruik bij het opstellen van de aangifte. Belanghebbendes andersluidende opvatting, acht zij met het oog op dit arrest onjuist. Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat het Hof in zijn overwegingen niet heeft betrokken zijn stelling dat hij niet wist noch redelijkerwijze had moeten weten dat de - middellijk - aangeleverde gegevens verkeerd waren of zouden kunnen zijn, merkt de A-G op dat in cassatie (kennelijk) niet wordt betwist dát de gebruikte gegevens onjuist waren, belanghebbende betwist immers slechts zijn wetenschap daarvan. De A-G meent dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Zij merkt in dit verband nog op dat zó belanghebbende niet op de hoogte zou zijn geweest van de opgezette constructie, hij daarvan uit hoofde van zijn functie van bestuurder wetenschap had moeten hebben. Ook is het oordeel van het Hof ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden - de voorliggende situatie wijkt volgens de A-G op de essentiële punten niet af van die van de zaak Kamino (arrest van 26 juni 2015, nr. 10/02774bis) - haars inziens niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Ten aanzien van de verlengde mededelingstermijn merkt de A-G allereerst op dat de mededeling van de douaneschuld aan de douaneschuldenaar (de utb) moet plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan (artikel 221, lid 3, eerste volzin, van het CDW). Deze driejaarstermijn wordt geschorst door het instellen van een beroep in de zin van artikel 243 van het CDW voor de duur van het beroep (artikel 221, lid 3, tweede volzin, van het CDW). Op grond van artikel 221, lid 4, van het CDW mogen de lidstaten de (driejaars)termijn waarbinnen mededeling van een douaneschuld moet worden gedaan verlengen “Wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was”. Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt in (destijds) artikel 22e van de AWR (verlenging tot vijf jaar)). De A-G betoogt dat de formulering van het vierde lid van artikel 221 van het CDW uit lijkt te sluiten dat in de gevallen van artikel 201 van het CDW – waarbij de douaneschuld door het doen van aangifte voor het vrije verkeer ontstaat – verlenging van de mededelingstermijn mogelijk is. Aan het doen van aangifte lijkt de A-G niets strafrechtelijks. De aangegeven douaneschuld kan bij die aangifte te laag zijn (en daarom onjuist), maar daarmee, zo valt te verdedigen, ontstaat die douaneschuld niet ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling, hooguit heeft de te lage aangifte tot gevolg dat een deel van de douaneschuld ten onrechte niet wordt onderkend. Uit de gepubliceerde totstandkomingsgeschiedenis van het vierde lid en andere taalversies kan zij niet afleiden welke betekenis aan het vierde lid van artikel 221 van het CDW moet worden toegekend. Dit alles roept bij de A-G de vraag op of deze kwestie aan het HvJ moet worden voorgelegd. Uit de rechtspraak van het HvJ leidt de A-G voorts af dat het begrip ‘strafrechtelijk vervolgbare handeling’ betrekking heeft op “handelingen die in de rechtsorde van de lidstaat waarvan de bevoegde autoriteiten rechten navorderen, als strafbare feiten in de zin van het nationale strafrecht worden aangemerkt” en dat de verlenging van de driejaarstermijn de lidstaten naar eigen discretie kunnen invullen. Hoewel het in cassatie niet aan de orde is gesteld, kan de hiervoor genoemde schorsing van de mededelingstermijn volgens de A-G (ambtshalve) wel een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of de douaneschulden die bij met name de laatste drie utb’s zijn nagevorderd, alleen nog kunnen worden nagevorderd met toepassing van de verlengde mededelingstermijn. Gelet op artikel 201, lid 2, van het CDW, moet ervan worden uitgegaan dat de douaneschuld bij invoer ontstaat op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneaangifte wordt aanvaard (in casu tussen 11 mei 2005 en 25 juni 2008). De eerste drie utb’s dateren van 10 september 2008. Dat is voor de nagevorderde douaneschulden die zijn ontstaan vóór 11 september 2005, ná het verstrijken van de termijn van drie jaar, maar voordat de (verlengde) termijn van vijf jaar van artikel 22e AWR was verstreken. Voor deze douaneschulden geldt volgens de A-G dat de vraag moet worden beantwoord of het niet kunnen berekenen van de correcte (hoogte van de) douaneschuld, te wijten was aan een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Zij meent dat dit niet het geval is, nu uit de jurisprudentie van het HvJ lijkt te kunnen worden opgemaakt dat het HvJ ervan uitgaat dat misbruik van recht niet bestraft moet worden (maar wel geherdefinieerd). Ervan uitgaande dat misbruik van recht geen strafrechtelijk vervolgbare handeling is, betekent dit haars inziens dat voor de utb’s waaraan misbruik ten grondslag ligt, niet wordt toegekomen aan toepassing van de verlengde mededelingstermijn van artikel 221, lid 4, van het CDW. Daaruit volgt dat - in elk geval voor in de eerste drie utb’s opgenomen douaneschulden die zijn ontstaan vóór 11 september 2005 - niet aan de orde is de vraag of voor toepasbaarheid van artikel 221, lid 4 (c.q. de equivalente nationale bepaling) nodig is dat de douaneschuld is ontstaan door een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Het HvJ hoeft derhalve op dit punt en voor deze utb’s niet geraadpleegd te worden. Met betrekking tot de laatste drie utb’s meent de A-G dat deze – rekening houdend met de schorsing van de mededelingstermijn in verband met het instellen van bezwaar tegen de eerste drie utb’s op 8 oktober 2008 – zijn opgelegd binnen de termijn als bedoeld in artikel 221, lid 3, van het CDW, waardoor bij deze utb’s niet wordt toegekomen aan de toepasbaarheid van de verlenging van de termijn uit het vierde lid. Daarbij merkt zij op dat voor zover de laatste drie utb’s zien op douaneschulden die zijn ontstaan vóór 11 september 2005, de verlengde mededelingstermijn evenmin aan de orde is en dat deze buiten de termijn zijn opgelegd. Dit een en ander brengt volgens de A-G met zich dat moet worden vastgesteld dat de laatste drie utb’s – die voor het overgrote deel op dezelfde douaneschulden zien als de eerste drie utb’s – niet buiten de termijn van artikel 221, lid 3, van het CDW zijn opgelegd. Zij zijn uitgereikt op een tijdstip waarop de klok van de mededelingstermijn stilstond: namelijk toen de driejaarstermijn geschorst was. Zij komt tot de conclusie dat ook bij deze utb’s niet de vraag speelt of zij veroorzaakt zijn door een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Navordering was, gezien de schorsing van de mededelingstermijn, ook zonder gebruikmaking van een verlengde mededelingstermijn mogelijk, met uitzondering van de mededeling van de douaneschulden die vóór 11 september 2005 zijn ontstaan. Met betrekking tot het in desbetreffende (het achtste) middel aan de orde gestelde punt, komt de A-G ambtshalve tot de slotsom dat het middel slaagt en tot cassatie moet leiden, nu een aantal van de in de zes utb’s vervatte douaneschulden te laat zijn medegedeeld, en derhalve niet nagevorderd hadden mogen worden. Verwijzing moet volgen zodat kan worden onderzocht welke (in de utb’s vervatte) douaneschulden te laat door de Inspecteur zijn medegedeeld aan belanghebbende. Ten slotte is volgens de A-G geen succesvol beroep mogelijk op het communautaire vertrouwensbeginsel van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW, nu in cassatie vaststaat dat foutieve gegevens zijn verstrekt. De slotsom van de A-G is dat alle middelen falen, behoudens het achtste middel (dat ambtshalve tot cassatie en verwijzing leidt). A-G Van Hilten geeft de Hoge Raad in overweging om het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. M.E. van Hilten
Advocaat-Generaal
Conclusie van 6 juli 2015 inzake:
HR nr. 14/02786 | [X] |
Hof nrs. 13/00219 t/m 13/00224 Rb nrs. AWB 12/1468 t/m 12/1473 | |
Derde Kamer A | tegen |
Douanerechten en omzetbelasting 18 mei 2005 – 3 oktober 2006 | staatssecretaris van Financiën |
1. Inleiding
1.1
Kip. De reclame wil dat dit het meest veelzijdige stukje vlees is. Voor het douanerecht geldt dat in zekere zin ook: aan diverse arresten over onder meer tariefindeling1.en procesrechtelijke perikelen2.ligt – al dan niet gekruid – kippenvlees ten grondslag. Ook in deze procedure gaat het om kippenvlees. Meer specifiek de prijs daarvan die ten tijde van de invoer is gehanteerd. Aan de orde is de vraag of een constructie waarbij via een keten van transacties de prijs van (in te voeren) kippenvlees is opgedreven om de heffing van aanvullende douanerechten te ontlopen, misbruik van recht vormt.
1.2
Bij de invoer van bepaalde landbouwproducten – waaronder het in geding zijnde kippenvlees – geldt namelijk dat aanvullende douanerechten verschuldigd zijn, wanneer de prijs van de producten ‘bij aankomst’ aan de buitengrens van de EU beneden een bepaalde minimumprijs ligt. In deze procedure ligt de ‘invoerprijs’ boven deze minimumprijs, zodat in beginsel geen aanvullend recht verschuldigd is.
1.3
Het punt is echter dat de overschrijding van de minimumprijs (bewust) is bewerkstelligd door het kippenvlees een aantal malen te verhandelen. Daarbij is in de keten van transacties (vóór de invoer) een verkoper betrokken, die later (ná de invoer) ook weer koper is, en wiens aandelen nagenoeg alle in handen zijn van een van de (groot)aandeelhouders en bestuurders (van wie belanghebbende er een is) van de – ook in de keten betrokken – vennootschap waarvan een volledige dochtermaatschappij als importeur in de transactieketen betrokken is.
1.4
Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) heeft geoordeeld dat de vorengeschetste constructie misbruik van recht vormt. Dit oordeel is naar ik meen, gegeven de feiten, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. De vaststelling dat misbruik van recht is gemaakt roept verdere – in cassatie aan de orde zijnde3.– vragen op. Ik noem en bespreek onder andere de vraag of belanghebbende überhaupt wel als douaneschuldenaar kan worden aangemerkt, de vraag of de verlengde mededelingstermijn van artikel 221, lid 4, van het communautair douanewetboek (Verordening (EEG) nr. 2913/92; hierna: het CDW) juncto artikel 54 van het Douanebesluit4.van toepassing is op enkele van de uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s) en de vraag of de douane bij de totstandkoming van deze uitnodigingen zich heeft bediend van ontoelaatbaar bewijs.
2. Feiten en procesverloop
2.1
De spelers
2.1.1
Belanghebbende (26,66%), [A] (37,65%, hierna: [A] ), zijn zoon [B] (31,67%) en [C] (2,01%) zijn allen aandeelhouder en bestuurder van [D] GmbH (hierna: [D] ) gevestigd te [Z] , Duitsland. [E] is aandeelhouder (2,01%), maar geen bestuurder.
2.1.2
[F] GmbH5.(hierna: [F]) is een in december 2003 opgerichte dochtervennootschap van [D]6.. Tot februari 2005 is [A] bestuurder van [F] . Belanghebbende volgt hem op als bestuurder. Op 7 april 2008 is [F] failliet verklaard.
2.1.3
Op 17 maart 2003 richt [B] met twee directeuren van het in [R] (Zwitserland) gevestigde [H] AG (hierna: [H] ) de vennootschap [G] AG7.(hierna: [G]) op. [B] verkrijgt 7.498 aandelen, de twee directeuren van [H] ieder één aandeel. [B] wordt voorzitter van het bestuur. In juli 2005 komen belanghebbende – die geen aandelen in [G] houdt – en [G] overeen dat belanghebbende tegen vergoeding van een bijdrage van CHF 250.0008.een controlerecht in [G] verkrijgt, alsmede een recht op een financiële vergoeding, bestaande uit een rente en 25% van de winst van [G] na belastingen. Op 28 mei 2007 wordt [G] ontbonden.
2.1.4
[I] en [J] richten op 18 maart 2005 [K] S.A. (hierna: [K]) op. [K] is gevestigd in [T] (Uruguay). [K] houdt een bankrekening aan bij dezelfde bank als die waar [D] , [F] en [G] een bankrekening aanhouden.
2.1.5
Schematisch ziet een en ander er globaal als volgt uit:
2.2
De goederen en de aangiften
2.2.1
In de periode 18 mei 2005 tot en met 3 oktober 20069.zijn namens [F] in Nederland diverse aangiften gedaan voor het in vrije verkeer brengen van bevroren, rauw kippenvlees (hierna: de goederen).10.Bij deze aangiften zijn facturen overgelegd van [K] aan [F] .
2.2.2
In het kader van de verificatie van deze aangiften heeft de Inspecteur11., op grond van artikel 3, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 199512.(hierna: Uitvoeringsverordening) [F]13.verzocht om binnen een termijn van zes maanden de juistheid van de cif-invoerprijs14.aan te tonen. Naar aanleiding van dit verzoek zijn facturen van doorverkoop van de goederen door [F] aan [G] overgelegd. Vervolgens heeft de Inspecteur de verificatie beëindigd.
2.2.3
Uit de tot de stukken van het geding behorende bijlagen bij de nader te melden utb’s blijkt dat de aangiften zijn aanvaard op data gelegen tussen 11 mei 2005 en 25 juni 2008.
2.3
Het onderzoek en de utb’s
2.3.1
De Inspecteur heeft bij [F] een onderzoek (hierna: het onderzoek) ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de cif-invoerprijzen, die in de jaren 2005 en 2006 zijn opgegeven in (bij) de aangiften voor het vrije verkeer van de goederen.
2.3.2
In het rapport van 7 juni 201015.(hierna: het controlerapport) dat van het onderzoek is opgemaakt, is omtrent de gehanteerde (cif-)prijs, voor zover van belang, het volgende vermeld (blz. 4-5):
“(…) de CIF-invoerprijs [bestaat] uit de FOB prijs in het land van oorsprong, verhoogd met de reële kosten van vervoer en verzekering tot de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap. In de betreffende aangiften is de CIF-invoerprijs onterecht bepaald op de factuurprijs die [K] bij [F] in rekening heeft gebracht. Deze factuur vermeldt niet de FOB-prijs in het land van oorsprong (…) Hierdoor is het niet mogelijk om een juiste CIF-invoerprijs te bepalen.
(…)
Tijdens de controle (…) is enkele malen (…) gevraagd om de juistheid van deze prijs aan te tonen door de prijzen te overleggen die [G] aan haar niet-verbonden afnemers in rekening brengt. (…) De gevraagde gegevens zijn echter nooit overgelegd. (…) Door het niet overleggen van de gevraagde bescheiden is het niet mogelijk om te verifiëren of de prijs van [F] aan [G] is beïnvloed door de verbondenheid en kan de prijs niet worden geaccepteerd als bewijs van doorverkoop.”
2.3.3
De Inspecteur heeft de zijns inziens te hanteren cif-invoerprijs bepaald op basis van de representatieve prijs die gold op de aanvaardingsdatum van de aangiften voor het vrije verkeer.16.Dat leidde tot de slotsom dat de aangegeven (cif-)prijs te hoog was vastgesteld en dat daardoor een te laag bedrag aan aanvullend recht is afgedragen. De méér verschuldigde rechten heeft de Inspecteur nagevorderd door uitreiking van de volgende drie ‘aanslagbiljetten’ (hierna ook: de eerste drie utb’s):
UTB nummer | Datum | Aanvullend douanerecht | Omzetbelasting |
[001] | 10-09-2008 | € 306.753,86 | |
[002] | 10-09-2008 | € 1.776.859,09 | |
[003] | 10-09-2008 | € 1.380.004,13 | € 82.800,25 |
2.3.4
In onderdeel 5.3 van het controlerapport wordt ingegaan op een ‘nadere’ controle na invoer, die erop was gericht ‘de werkelijke gang van zaken te achterhalen’. In het kader van deze controle is, zo vermeldt het rapport, een verzoek om wederzijdse bijstand gedaan aan de Duitse douaneautoriteiten, en is contact opgenomen met een tweetal Zuid-Amerikaanse leveranciers. Deze leveranciers hebben, zo staat in het rapport:
“(…) aangegeven (…) dat zij nooit zaken doen met [K] en [F] en dat zij de betreffende partij pluimvee rechtstreeks hebben geleverd aan [G] .”
2.3.5
De Duitse (justitiële) autoriteiten hebben, aldus nog steeds onderdeel 5.3 van het controlerapport, een rechtshulpverzoek gedaan aan de Zwitserse autoriteiten om de administratie van [G] ter beschikking te krijgen. De hieruit verkregen nadere informatie heeft geleid tot een nieuwe berekening van de cif-invoerprijs. Het controlerapport vermeldt (opmaak origineel):
“Op basis van de in de administraties van de betrokkenen verwerkte gegevens, is geconstateerd dat er een factuurstroom is opgezet met het doel de CIF-invoerprijs kunstmatig te verhogen, met het oogmerk geen of minder aanvullende rechten te betalen. Als voorbeeld zijn hieronder de facturen en de daarop vermelde bedragen (p/kg) genoemd, die betrekking hebben op invoeraangifte met nummer [007] van 27 september 2005.17.Onderstaande factuurstroom dient als voorbeeld om een idee te geven hoe de constructie werkt en kan worden toegepast op alle aangiften die namens [F] door de aangevers/ vertegenwoordiger in 2005 en 2006 zijn gedaan. (…)
1. Zuid-Amerikaanse leverancier → → → € 1,353 CFR → → → [G]
2. [G] → → → € 3,45 CFR → → → [K]
3. [K] → → → € 3,48 CFR → → → [F]
(deze factuur is als basis voor de bepaling van de CIF-invoerprijs gebruikt)
4. [F] → → → € 4,55 DDP → → → [G]
(deze prijs is bij de aangifte overgelegd om aan te tonen dat onder “normale” handelscondities is doorverkocht)
5. [G] → → → € 2,61 Franco Duitsland → → → [D]
6. [D] → → → € 3,12 Franco Huis → → → Afnemer
(…)”.
2.3.6
Na het afronden van het administratieve onderzoek in Duitsland en Zwitserland, heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de verkoopprijs tussen de onafhankelijke Zuid-Amerikaanse leverancier en [G] als basis voor de cif-invoerprijs moet worden gehanteerd en dat de na te vorderen aanvullende invoerrechten op basis van die prijs moeten worden berekend.18.Dit leidde tot de slotsom dat er een hoger bedrag aan aanvullend recht is verschuldigd dan in de eerste drie utb’s was nagevorderd. De Inspecteur heeft daarom nog drie aanslagbiljetten aan belanghebbende uitgereikt (hierna ook: de laatste drie utb’s):
UTB nummer | Datum | Aanvullend douanerecht |
[004] | 10-05-2010 | € 156.428,84 |
[005] | 07-05-2010 | € 957.984,75 |
[006] | 10-05-2010 | € 1.530.498,01 |
2.4
Alvorens de laatste drie utb’s aan belanghebbende uit te reiken heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 22 april 201019., in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt kenbaar te maken over de voorgenomen navordering. Deze brief luidt, voor zover van belang, als volgt (opmaak origineel):
“Naar aanleiding van een op grond van artikel 78 (…) Communautair Douanewetboek (…), ingesteld onderzoek naar de juistheid van de in de aangiften ten invoer vermelde CIF-invoerprijs, die, namens [F] (…) door verschillende aangevers is opgegeven, ben ik voornemens om aan u een uitnodiging tot betaling uit te reiken (…). Dit is een vervolg op de uitnodigingen tot betaling met aanslagbeschikkingnummers [003] van 10 september 2008, [001] van 10 september 2008 en [002] van 10 september 2008, die reeds aan u zijn opgelegd.
(…)
Ik stel u in de gelegenheid om, binnen 14 dagen (uiterlijk 7 mei 2010) na dagtekening van deze brief, uw standpunt kenbaar te maken over deze voorgenomen navordering en de wijze waarop de verschuldigde bedragen door mij zijn vastgesteld. Na het verstrijken van deze termijn zal in beginsel een uitnodiging tot betaling aan u worden uitgereikt voor het bovenvermelde bedrag, tenzij uw reactie mij aanleiding geeft om van dit voornemen af te zien dan wel de verschuldigde bedragen anders te berekenen.”
2.5
Voorts behoort tot de gedingstukken een (fax)bericht van [D] van 24 januari 200520., opgesteld door [A]21.en gericht aan zijn medebestuurders [B] , belanghebbende en [C] , waarin, onder meer, staat:
“Wir sind uns darüber im klaren, dass diese Sache nur einen Artikel betrifft, nur einen Kontinent als Lieferanten und nur solange die entsprechende EU Verordnung Gültigkeit hat.
(…)
Wir müssen überlegen, was wir Kontrolleuren antworten, wenn wir die Lizenzwaren aus obigen Ländern nach wie vor von Packern beziehen, die Zollware aber von Exporteuren und letztere zu einem ganz anderen Preis, obwohl es die gleiche Ware ist. (…)
Da die ganze Geschichte juristisch offensichtlich abgesichert zu sein scheint von höchsten Stellen, bin ich damit einverstanden, wenn wir es machen. Wir müssen uns aber darüber im klaren sein, dass die maximal 55 cents pro Kilo, die wir sparen, reduziert werden durch die Zwischenschaltung von Fremdfirmen einerseits (15 cents pro Kilo total?) und durch den gelegentlichen Hang unseres Verkaufapparates “durch das neue System können wir jeden anderen preislich unterbieten und immer billiger verkaufen”.
(…)
Ich sehe 2005 als Jahr der “Installation”, ab 2006 wird es Controlling - Probleme geben, weil mann einfach bei dieser Sache nicht alles von Anfang an richtig machen kann. Wir werden unvorhergesehene hohe Reisekosten haben un ab 2007 könnten juristische Probleme beginnen. Für diese sind wir zwar jetzt abgesichert, aber auch die Dummheit der Zöllner nimmt zu und das Unverständnis gegenüber diesen Regulierungen. (…)
Die ganze Geschichte muβ in einer Hand sein verantwortungsmässig. (…) Auch unsere Berater dürfen nicht verantwortlich sein, - wenn was schief läuft, sind immer wir schuld. (…)
Ich schlage vor, dass wir uns abschleissend in dieser Sache zu viert treffen (…)”
2.6
Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de vorenvermelde (zes) utb’s. De bezwaarschriften tegen de eerste drie utb’s zijn ingediend op 8 oktober 2008, die tegen de laatste drie utb’s op 18 mei 2010. Bij uitspraken op bezwaar met dagtekening 9 februari 2012 heeft de Inspecteur de bezwaren afgewezen en de utb’s gehandhaafd.
3. Geding voor de Rechtbank en het Hof
3.1
De Rechtbank
3.1.1
Belanghebbende is tegen de uitspraken op bezwaar in beroep gekomen22.bij Rechtbank Noord-Holland (hierna: de Rechtbank).
3.1.2
In geschil is of de utb’s terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Meer specifiek houdt partijen, voor zover in cassatie van belang, verdeeld:
(i) de vraag of onjuiste aangiften zijn gedaan;
(ii) de vraag of belanghebbende terecht als schuldenaar is aangewezen;
(iii) de vraag of de in mei 2010 uitgereikte utb’s tijdig – dat wil zeggen binnen de daarvoor geldende mededelingstermijn – zijn uitgereikt;
(iv) de vraag of meerdere utb’s aangaande dezelfde feiten kunnen worden uitgereikt;
(v) de vraag of het verdedigingsbeginsel is geschonden.
3.1.3
Met betrekking tot de (on)juistheid van de aangiften, heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Inspecteur – in de uitspraak aangeduid als verweerder – bij de vaststelling van cif-invoerprijs (en de berekening van de bestreden utb’s) terecht is uitgegaan van de FOB-prijs die is overeengekomen tussen de onafhankelijke Zuid-Amerikaanse leverancier en [G] , daartoe onder meer overwegende dat:
“4.2. Het CDW heeft als kaderwet te gelden voor de heffing van invoerrechten en daarmee gelijkgestelde rechten, zoals de aanvullende rechten. Ingevolge artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 2777/75 (…) wordt bij invoer van het onderhavige product onder voorwaarden een aanvullend invoerrecht toegepast. Ingevolge het vierde lid van dit artikel stelt de Commissie de uitvoeringsbepalingen van dit artikel vast. Dit is geschied in Verordening (EG) nr. 1484/95 (…) Hieruit volgt dat een aangever voor de douanewaarde moet aanknopen bij de CIF-invoerprijs zoals deze in Verordening (EG) 1484/95 is gedefinieerd. (…)
4.3.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht de prijs die is overeengekomen tussen de onafhankelijke leverancier in Brazilië en [G] AG als de FOB-invoer aangemerkt. Deze prijs voldoet aan een element van de definitie die in artikel 2, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 1484/95 (…) is gegeven van het begrip ‘CIF-invoerprijs’. (…) De prijzen die in de opvolgende schakels zijn overeengekomen kunnen niet als zodanig dienen omdat geen sprake is van FOB-prijzen in het land van oorsprong. Bovendien zijn deze prijzen niet overeengekomen tussen onafhankelijke marktdeelnemers. De verbondenheid tussen [G] AG, [F] en [D] GmbH blijkt genoegzaam uit de (…) feiten. [K] kan, gelet op de betrokkenheid van de hiervoor genoemde rechtspersonen en van de bij deze rechtspersonen betrokken natuurlijke personen, evenmin als een onafhankelijke marktdeelnemer worden aangemerkt. (…)”
3.1.4
Voorts is belanghebbende (in de uitspraak aangeduid als ‘eiser’) naar het oordeel van de Rechtbank terecht aangemerkt als douaneschuldenaar in de zin van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW:
“4.10. De rechtbank is van oordeel dat eiser, als bestuurder van [F] , mede heeft deelgenomen aan het opzetten van een gekunstelde constructie met het uitsluitende doel om de markt voor pluimveevlees te verstoren door pluimveevlees tegen te lage prijzen in te voeren en toch de betaling van aanvullende invoerrechten, die het onvermijdelijke gevolg zijn van deze marktverstoring, te vermijden. Eiser en de met hem verbonden (rechts)personen waren bezorgd voor de ontdekking van de constructie en hebben nagedacht over manieren om de autoriteiten te misleiden en hun handelen toe te dekken. Het voordeel van deze constructie hebben eiser en de met hem verbonden (rechts)personen zich toegeëigend. (…)
4.11.
Ondanks dat eiser, als bestuurder van [F] , een ervaren marktdeelnemer in de pluimveevleessector, wist dat bij invoer van de goederen de CIF-invoerprijs zoals gedefinieerd in artikel 2, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 1484/95 (tekst 2005 en 2006) moest worden gehanteerd, heeft hij de aangever facturen laten gebruiken voor transacties die geen CIF-invoerprijs opleveren zoals hiervoor bedoeld. Gelet op de samenwerking tussen alle betrokkenen acht de rechtbank verweerder erin geslaagd om aan te tonen dat eiser bij de verstrekking van deze verkeerde gegevens een belangrijke rol heeft gespeeld. (…) De bestuurders van [D] GmbH, onder wie eiser, waren betrokken bij het bedenken van de constructie, bij het uitvoeren daarvan en vervolgens bij de pogingen om de ontdekking te voorkomen of te vertragen. De rechtbank rekent deze handelingen toe aan eiser, omdat de handelingen zijn uitgevoerd om de belastingdruk bij [D] GmbH te verlagen en haar marktaandeel en winsten te verhogen.”
3.1.5
De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat aan de voorwaarden voor het toepassen van de verlengde mededelingstermijn is voldaan, en dat de drie utb’s van mei 2010 binnen de daarvoor gelden termijn zijn opgelegd:
“4.12. (…) Deze verlengde navorderingstermijn van vijf jaar is ingevolge het tweede lid van die bepaling [MvH: artikel 22d (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen] echter alleen van toepassing ten aanzien van personen wier handelen of nalaten gericht was op ontduiking van rechten bij invoer. Uit het hiervoor (…) overwogene blijkt dat aan de voorwaarden voor het toepassen van de verlengde navorderingstermijn is voldaan, zodat de drie in mei 2010 opgelegde utb’s binnen de daarvoor geldende termijn zijn opgelegd.”
3.1.6
De Rechtbank verwerpt het standpunt van belanghebbende dat het uitreiken van verschillende utb’s aangaande dezelfde feiten strijdig is met de geldende wetgeving:
“4.14. (…) Verweerder is bevoegd en zelfs gehouden om tot navordering van aanvullende invoerrechten over te gaan. In artikel 3, tweede lid, vijfde alinea, van Verordening (EG) nr. 1484/95 is immers expliciet voorgeschreven dat, indien de bevoegde autoriteiten naar aanleiding van een verificatie constateren dat de in dit artikel vastgestelde afzetcondities voor de betrokken partij niet in acht zijn genomen, zij de verschuldigde rechten innen overeenkomstig het bepaalde in artikel 220 van het CDW. Het standpunt dat navordering slechts éénmaal kan plaatsvinden verdraagt zich niet met het dwingende karakter van de betrokken regelingen en vindt geen steun in het recht. Het HvJ heeft meermalen beslist dat de douaneautoriteiten het exacte bedrag aan rechten bij invoer registreren in de boekhouding en indien dit bedrag onjuist is, zij dit bedrag in de boekhouding rectificeren en een nieuwe mededeling toesturen. Artikel 217 van het CDW bevat geen nadere voorschriften op welke wijze de boeking moet geschieden. Het is slechts vereist dat de boeking zodanig moet worden verricht dat de bevoegde autoriteiten het exacte bedrag aan rechten bij invoer dat voortvloeit uit een douaneschuld registreren in de boekhouding, opdat met name de boeking van de betrokken bedragen met zekerheid kan worden vastgesteld, ook ten aanzien van de schuldenaar (arrest van 28 januari 2010, Direct Parcel Distribution Belgium, C-264/08, jurispr. Blz. I-731, punt 23). Hieruit volgt niet dat de rectificatie meebrengt dat de utb’s van 10 september 2008 moeten worden vernietigd en dat nieuwe utb’s moeten worden uitgereikt waarop het totaal van de douaneschuld moet staan, zoals eiser stelt. Verweerder heeft dan ook aan voornoemd vereiste voldaan door naast de utb’s van 10 september 2008, aanvullende utb’s op te leggen. Laatstgenoemde werkwijze heeft bovendien het voordeel dat voor eiser duidelijk is welke bedragen in de verlengde verjaringstermijn worden nagevorderd en wat de motivering van verweerder daarvoor is. (…) Uit de systematiek van het CDW volgt dat verweerder achteraf moet boeken indien het wettelijk verschuldigde bedrag niet is geboekt. Voor boeking binnen de termijn van drie jaar is niet vereist dat de boeking betrekking heeft op een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Verweerder is daarom, zo hij daar al mee bekend zou zijn, niet verplicht dit in de motivering van de utb op te nemen. Daartoe is hij wel verplicht indien de boeking plaats vindt in de verlengde verjaringstermijn.”
3.1.7
Ten slotte volgde de Rechtbank belanghebbende in haar standpunt dat de Inspecteur met het opleggen van de eerste drie utb’s het verdedigingsbeginsel heeft geschonden, doch zij verbond daaraan – anders dan belanghebbende – niet de conclusie dat de eerste drie utb’s om die reden moeten worden vernietigd:
“4.18. (…) De rechtbank stelt vast dat nu eiser, naar tussen partijen niet in geschil is, niet op enigerlei wijze in de gelegenheid is gesteld zich vooraf uit te laten over de elementen waarop de op 10 september 2008 uitgereikte utb’s werden gebaseerd, het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging ten aanzien van deze utb’s is geschonden. Gelet op de rechtspraak van het HvJ vormt het vooraf horen een element van de rechten van de verdediging waar niet aan voorbij kan worden gegaan. Procedurele fouten bij de totstandkoming van een besluit leiden echter, gelet op zowel het nationale als het communautaire recht, niet zonder meer tot vernietiging van het desbetreffende besluit. (…)
Wat het nationale recht betreft zij onder meer verwezen naar de arresten Hoge Raad 18 april 2003, nr. 37 790, BNB 2003/267 en 15 mei 2009, nr. 08/00437, BNB 2009/169, waaruit volgt dat de schending van procedureregels geen gevolgen heeft indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld.
4.19.
Uit de tot de stukken van het geding behorende brief van 5 oktober 2006 van eiser aan de vertegenwoordiger van [F] blijkt dat eiser aanwijzingen geeft aan deze vertegenwoordiger omtrent de beantwoording van de onderzoeksvragen van de Nederlandse douane betrekking hebbend op de onderwerpelijke aangiften. Hieruit blijkt dat eiser reeds ver voor 10 september 2008 op de hoogte was van het onderzoek naar de onderwerpelijke aangiften en de daarbij gebruikte constructie. Eiser was als bestuurder van [F] volledig op de hoogte van de constructie en als bestuurder van een ervaren marktdeelnemer mocht hij er ernstig rekening mee houden dat een navordering zou kan volgen. Eiser heeft in de periode tussen genoemde tijdstippen voldoende tijd gehad om zich daarop voor te bereiden. In zoverre kan niet worden gezegd dat bedoelde utb’s rauwelijks aan hem zijn opgelegd. Eiser heeft niet dan wel onvoldoende aangetoond dat hij door de gang van zaken is benadeeld. Desgevraagd heeft hij geen feiten aangevoerd, waaruit zijn nadeel zou kunnen blijken. Het is niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat waren in de administratieve procedure deze fouten niet gemaakt dit eventueel tot een ander resultaat had kunnen leiden.”
3.1.8
Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 1 maart 2013, nrs. AWB 12/1468 tot en met 12/1473, ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ6054, heeft de Rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
3.2
Het Hof
3.2.1
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft het geschil in hoger beroep - voor zover in cassatie van belang - als volgt omschreven:
“Ter zitting is (…) vast [komen] te staan dat in geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Welke waarde vormt de grondslag voor de berekening van de aanvullende invoerrechten?
2. Dient de heffing van aanvullende invoerrechten beperkt te worden tot een berekening over de representatieve prijs?
3. Zijn de UTB’s van mei 2010 opgelegd op basis van ontoelaatbaar bewijs?
4. Is belanghebbende terecht als schuldenaar aangemerkt?
5. Mocht de inspecteur de UTB’s met toepassing van de verlengde navorderingstermijn opleggen?
6. (…)
7. Is het verdedigingsbeginsel geschonden?
8. (…)
9. Is navordering op de voet van artikel 220 van het CDW mogelijk?
10. Kunnen er aanvullende UTB’s worden uitgereikt?
11. (…)
12. Zijn alle op het geding betrekking hebbende stukken overgelegd [?];”
3.2.2
Ten aanzien van de grondslag voor de berekening van de aanvullende rechten, is het Hof – net als de Rechtbank – van oordeel dat de transactie tussen de Braziliaanse leverancier en [G] als basis voor de vaststelling van de cif-invoerprijs moet dienen. Het Hof overwoog daartoe:
“5.1. (…) Heffing van (…) [het] aanvullend invoerrecht vindt slechts plaats indien de CIF-invoerprijs van de zending in kwestie lager is dan de vastgestelde reactieprijs als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 2777/75.
5.2.
Allereerst dient te worden bepaald welke transacties in aanmerking behoren te worden genomen als grondslag voor de berekening van de verschuldigde aanvullende invoerrechten.
5.3.
Het Hof neemt het gehele samenstel van transacties in ogenschouw om vast te stellen wat de werkelijke inhoud en betekenis is van de betrokken handelingen (vgl. HR 10 februari 2012, nr. 08/05317, BNB 2012/127, r.o. 3.5.2). Het Hof overweegt in dit verband dat het onderwerpelijke samenstel van (rechts)handelingen (…) is opgezet met het oog op het behalen van een voordeel met betrekking tot het (aanvullend) invoerrecht. Dit betekent dat bij de beoordeling niet alleen de transacties tussen [K] en [F] in ogenschouw moeten worden genomen, maar ook de daaraan voorafgaande en daarop volgende transacties, zoals vermeld in het navolgende overzicht:
verkoper | koper | Overeengekomen prijs/kilogram | ||
1. | [M] (BR) | → | [G] (CH) | € 1,35 (excl. DR) |
2. | [G] (CH) | → | [K] (Uruguay) | € 3,45 (excl. DR) |
3. | [K] (Uruguay) | → | [F] (DE) | € 3,48 (excl. DR) |
4. | [F] (DE) | → | [G] (CH) | € 4,55 (incl. € 1,02 DR) |
5. | [G] (CH) | → | [D] (DE) | € 2,61 (incl. € 1.02 DR) |
6. | [D] (DE) | → | eindafnemer | € 3,12 (incl. € 1.02 DR) |
(…)
5.5.
Het Hof is (…) van oordeel dat de transacties tussen [G] , [K] en [F] niet kwalificeren als ‘normale handelstransacties’ zoals bedoeld in r.o. 21 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (HvJ) ‘General Milk Products’ van 3 maart 1993, C-8/92. Redengevend voor dit oordeel is in eerste plaats de constatering dat [G] twee maal dezelfde producten koopt: de eerste keer van de Braziliaanse leverancier [M] (transactie 1) voor een marktconforme prijs van € 1,35 en de tweede keer van [F] (transactie 4) voor een prijs van (exclusief DR) € 3,53. Gesteld noch gebleken is dat de producten tussentijds enige wijziging hebben ondergaan, zodat transactie 4, zonder nadere verklaring, die ontbreekt, niet als een normale handelstransactie kan worden aangemerkt, te meer nu de goederen, met een aanschafprijs van (exclusief DR) € 3,53, worden verkocht aan [D] (transactie 5) voor een prijs van (exclusief DR) € 1,59. Dit oordeel beperkt zich niet tot transactie 4, maar strekt zich, gezien hun onderlinge samenhang, uit tot transactie 2 en 3. Het Hof overweegt dat [K] aan [G] (transactie 2) 2,5 maal de marktprijs betaalt, waarna zij de goederen met een kleine winstopslag doorverkoopt aan [F] (transactie 3). Naar ’s Hofs oordeel kan de bereidheid van [K] om 2,5 maal de marktprijs te betalen slechts worden verklaard uit het feit dat zij kennelijk vooraf de garantie heeft gekregen dat zij de goederen met een winstopslag kan doorverkopen.
5.6.
De vraag rijst of de prijs die is gehanteerd bij een transactie die geen ‘normale handelstransactie’ is, niettemin als CIF-invoerprijs in de zijn van Verordening (EG) nr. 1484/95 kan worden aangemerkt. Dit is niet het geval, zo volgt onder meer uit het hiervoor vermelde arrest ‘General Milk Products’, indien aldus misbruik van het recht wordt gemaakt. Subsidiair heeft de inspecteur zich op dit leerstuk beroepen, waarin het Nederlandse fiscale recht ook voorziet.
5.7.
Bij de beoordeling of sprake is van misbruik van recht, stelt het Hof voorop dat wanneer de belastingplichtige kan kiezen tussen twee transacties, hij niet verplicht is om de transactie te kiezen waarvoor aanvullende invoerrechten zijn verschuldigd. Maar in geval van misbruik kan geen beroep op het gemeenschapsrecht worden gedaan. Daarvoor is enerzijds vereist dat het wezenlijke doel van de transacties erin bestaat een belastingvoordeel te verkrijgen en anderzijds dat de betrokken transacties, in weerwil van de formele toepassing van de voorwaarden in de desbetreffende bepalingen (…) ertoe leiden dat in strijd met het doel van deze bepalingen een (belasting) voordeel wordt toegekend.
Aan de eerste voorwaarde is naar het oordeel van het Hof voldaan, gelet op de door (de gemachtigde van) belanghebbende ter zitting afgelegde verklaring, dat de hiervoor beschreven transactiestructuur enkel is opgezet en ten doel heeft om de in de Verordening (EG) nr. 1484/95 bedoelde aanvullende invoerrechten te ontgaan.
Ook aan de tweede voorwaarde, dat in strijd met het doel van Verordening (EG) nr. 1484/95 een voordeel is toegekend, is voldaan. Blijkens de considerans van de Verordening (EG) nr. 1484/95 heeft de heffing van aanvullende rechten de regulering van de pluimveesector ten doel. In die regulering is voorzien indien pluimveevlees wordt ingevoerd voor lagere prijzen dan de in de verordening genoemde reactieprijzen. In die gevallen is aanleiding voor de heffing van aanvullende invoerrechten ter bescherming van de interne markt. Als de onderhavige structuur niet was opgezet en de tweede tot en met de vierde ‘niet normale handelstransacties’ niet waren verricht, waren er bij de invoer voor de onderhavige producten aanvullende invoerrechten verschuldigd geworden. Nu die rechten niet zijn betaald, was het mogelijk om de desbetreffende producten in de Europese Unie af te zetten tegen prijzen waarmee de andere marktdeelnemers niet op eerlijke wijze konden concurreren. De conclusie is dan ook dat de Europese pluimveemarkt hierdoor in niet onaanzienlijke mate is ontwricht, hetgeen in strijd moet worden geacht met het doel en de strekking van de Verordening (EG) nr. 1484/95.
Als het samenstel van handelingen misbruik vormt, zoals hier, wordt dit niet gedekt door het recht van de Unie. Justitiabelen kunnen derhalve in geval van rechtsmisbruik geen beroep op het recht van de Unie doen. Daarbij is niet van belang, gezien de arresten van het Hof van Justitie in de zaken Halifax (21 februari 2006, C-255/02, BNB 2006/170) en Weald Leasing (HvJ 22 december 2010, C-103/09, V-N 2011/8.18), wie het misbruik heeft gepleegd, noch wie het voordeel heeft verkregen.
5.8.
Wanneer, zoals in dit geval, een misbruik wordt vastgesteld, moeten de in het kader daarvan verrichte transacties zo worden geherdefinieerd dat de situatie wordt hersteld zoals zij zou zijn geweest zonder de transacties die dit misbruik vormen. Deze herdefiniëring houdt in dat voor de vaststelling van de CIF-invoerprijs, zoals bedoeld in de Verordening (EG) nr. 1484/95, de aan de invoer voorafgaande ‘niet normale handelstransacties’, zijnde de hiervoor opgesomde transacties 2, 3 en 4, moeten worden genegeerd, zodat transactie 1 (tussen de Braziliaanse leverancier [M] en [G] ), zijnde een normale handelstransactie, resteert als basis voor de vaststelling van de CIF-invoerprijs. Nu de inspecteur voor de berekening van het aanvullende invoerrecht ook van deze transactieprijs is uitgegaan, zijn de UTB’s in zoverre voor de juiste bedragen opgelegd.”
3.2.3
De vraag of voor de berekening van de aanvullende rechten de representatieve prijs de ondergrens vormt voor de utb’s die in 2010 zijn uitgereikt, wordt door het Hof ontkennend beantwoord. Het Hof overweegt als volgt:
“5.10. In de oorspronkelijke tekst van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1484/95 is bepaald dat de aanvullende rechten in beginsel dienen te worden berekend op basis van de representatieve prijs, doch dat de importeur kan verzoeken om vaststelling van het aanvullend recht op basis van de CIF-invoerprijs van de betrokken partij, wanneer deze hoger is dan de representatieve prijs. Met ingang van 25 maart 1999 is voormelde regel gewijzigd door het van toepassing worden van Verordening (EG) nr. 493/1999 van de Commissie van 5 maart 1999 (Pb Nr. L 059 van 06/03/1999 blz. 0015 – 0016). Met ingang van genoemde datum vormt de CIF-invoerprijs de verplichte grondslag voor de berekening van de aanvullende invoerrechten. Hieruit volgt dat de stelling van belanghebbende geen steun vindt in het recht en reeds om die reden faalt.”
3.2.4
Voorts is het Hof van oordeel dat de utb’s niet zijn opgelegd (mede) op basis van ontoelaatbaar bewijs. Het Hof overweegt:
“5.11. (…) De Zwitserse wetgeving zou, naar belanghebbende stelt, dergelijk gebruik [MvH: het gebruik van documentatie, welke naar aanleiding van een rechtshulpverzoek door de Duitse autoriteiten is verkregen, voor een fiscale procedure] zonder toestemming verbieden. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Zwitserland, Duitsland en Nederland zijn alle partij bij de Overeenkomst voor samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat anderzijds, ter bestrijding van fraude en andere illegale activiteiten die hun financiële belangen schaden (…). De Overeenkomst ziet, blijkens artikel 1, zowel op administratieve bijstand als op wederzijdse rechtshulp in strafzaken. In artikel 5, tweede lid, van de Overeenkomst is bepaald dat de door de verzoekende overeenkomstsluitende partij (in casu Duitsland) krachtens de Overeenkomst verkregen inlichtingen en bewijzen aan elke overeenkomstsluitende partij (dus ook Nederland) mogen worden doorgegeven, indien laatstbedoelde partij een onderzoek verricht waarvoor samenwerking niet is uitgesloten. Hieruit volgt naar ’s Hofs oordeel dat de Duitse autoriteiten bevoegd waren om, zonder toestemming van de Zwitserse autoriteiten, de informatie en documentatie over [G] AG aan de Nederlandse autoriteiten te verstrekken ten behoeve van de fiscale procedure.”
3.2.5
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende terecht als douaneschuldenaar aangemerkt. Het Hof overwoog daartoe, voor zover in cassatie van belang (opmaak origineel):
“5.12. Belanghebbende is door de inspecteur als schuldenaar aangemerkt op de voet van artikel 201, derde lid van het CDW juncto artikel 54 van het Douanebesluit, omdat de desbetreffende douaneaangiften zijn opgesteld op basis van (mede) door belanghebbende voortgebrachte facturen, die geen reële handelstransacties vertegenwoordigen, terwijl hij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat deze facturen onjuist waren. (…)
a. verstrekken van (onjuiste) gegevens
5.13.
Blijkens de stukken van het geding, waaronder het onder de feiten aangehaalde memo van [A] , hebben [A] , [B] en [X] (belanghebbende) tezamen, als bestuurders en aandeelhouders van [D] GmbH, een transactiestructuur opgezet met als enig en gezamenlijk doel om de krachtens Verordening (EG) nr. 1484/95 verschuldigde aanvullende invoerrechten te ontgaan. Hiervoor hebben zij gebruik gemaakt van een bestaande dochtermaatschappij ( [F] GmbH), een door hen op 17 maart 2005 opgerichte Zwitserse rechtspersoon ( [G] AG) alsmede van een op 18 maart 2005 opgerichte Uruguayaanse rechtspersoon ( [K] S.A.). Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk bevestigd dat de transactiestructuur, waarbij de prijs eerst wordt verhoogd van € 1,35 naar (exclusief DR) € 3,53 en daarna weer wordt verlaagd naar (exclusief DR) € 1,59, geen ander doel diende dan het ontgaan van de heffing van de aanvullende invoerrechten.
5.14.
Naar ’s Hofs oordeel zijn alle voormelde personen, waaronder belanghebbende, aan te merken als personen die aan de aangevers ten behoeve van de aangiften onjuiste gegevens hebben verstrekt in de zin van artikel 201, derde lid, van het CDW en artikel 54 van het Douanebesluit. (…) Naar ’s Hofs oordeel is voor de kwalificatie als schuldenaar niet van belang in welke mate de betrokkenen een actieve rol hebben gespeeld bij het uitvoeren van de transactiestructuur. Voldoende is dat zij als aanstichters (intellectuele daders) kunnen worden aangemerkt.
5.15.
De omstandigheid dat eerst met ingang van 1 augustus 2008 uitdrukkelijk in de wet tot uitdrukking is gebracht (vgl. artikel 7:4 Algemene douanewet) dat ook het middellijk verstrekken van onjuiste gegevens leidt tot schuldenaarschap, voert niet tot een ander oordeel, reeds omdat artikel 201, derde lid, tweede alinea, van het CDW niet is gewijzigd, zodat slechts sprake kan zijn van een verduidelijking en niet van een wijziging.
b. weten of redelijkerwijs hebben moeten weten
5.16.
Uit het onder de feiten aangehaalde memo van [A] , gedagtekend 24 januari 2005 en gericht aan onder anderen [B] en [X] (belanghebbende), blijkt naar ’s Hofs oordeel dat alle betrokkenen welbewust hebben ingestemd met het opzetten van de transactiestructuur. De betrokkenen wisten dat het expliciete doel van het opzetten van de structuur was, dat de aanvullende invoerrechten niet verschuldigd zouden worden. De inspecteur heeft naar ’s Hofs oordeel reeds met dit document voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende beschikte over de vereiste wetenschap inzake de voorgenomen constructie.”
3.2.6
Ten aanzien van de mededelingstermijn heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur op goede gronden de verlengde navorderingstermijn van vijf jaren heeft toegepast:
“5.18. (…) het Hof [is] van oordeel dat onjuiste aangiften zijn gedaan, hetgeen ten tijde van de invoer strafbaar was op grond van artikel 48 van de Douanewet. Eveneens staat vast dat de inspecteur als gevolg van de onjuistheden in de aangiften niet in staat was het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen. De inspecteur heeft daarom op goede gronden geoordeeld dat de douaneschulden zijn ontstaan ingevolge handelingen die op het tijdstip dat zij werden verricht strafrechtelijk vervolgbaar waren. De omstandigheid dat belanghebbende de onjuiste aangiften niet zelf heeft ingediend staat niet aan toepassing van de verlengde navorderingstermijn in de weg (vgl. HvJ 16 juli 2009, C-124/08 en C-125/08, Snauwaert e.a., punt 30).
5.19.
Belanghebbende betwist dat zijn handelen was gericht op ontduiking van de rechten bij invoer. De inspecteur dient daarom de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die het oordeel rechtvaardigen dat bij belanghebbende het oogmerk aanwezig was om de rechten bij invoer te ontduiken. De inspecteur heeft ter voldoening van de op hem rustende bewijslast gewezen op de overgelegde documenten zoals die, gedeeltelijk, onder de feiten zijn weergegeven. Hieruit blijkt dat alle betrokkenen, waaronder belanghebbende, reeds vóór het indienen van de eerste aangifte beschikten over de wetenschap dat ten gevolge van de door hen opgezette structuur de aanvullende invoerrechten niet verschuldigd zouden worden, sterker nog dat dit de expliciete opzet van de structuur was. Alle betrokkenen genoten – als aandeelhouders van [D] GmbH – voordeel van deze opzet.
5.20.
Met de door de inspecteur overgelegde documenten, in onderlinge samenhang beschouwd, heeft de inspecteur naar ’s Hofs oordeel ten aanzien van alle onderwerpelijke aangiften aannemelijk gemaakt dat belanghebbende zich ervan bewust moet zijn geweest dat door zijn handelen of nalaten aanvullende invoerrechten zouden worden ontdoken of ten minste dat er een aanmerkelijke kans bestond dat door zijn handelen of nalaten aanvullende douanerechten zouden worden ontdoken (vgl. Hoge Raad 12 september 2008, nr. 41 846, LJN: AZ6888). (…)”
3.2.7
Het Hof is van oordeel dat – nu belanghebbende voor de eerste drie utb’s niet is uitgenodigd om zijn standpunt kenbaar te maken en in de aankondiging van de laatste drie utb’s niet is medegedeeld op welke gronden de Inspecteur van mening is dat de verlengde mededelingstermijn van toepassing is – het beginsel van de eerbiediging van het recht van verdediging (hierna ook kortweg: het verdedigingsbeginsel) is geschonden, maar dat geen sprake is van benadeling die een vernietiging van de utb’s zou rechtvaardigen. Het Hof overwoog:
“5.24. Het Hof stelt vast dat, nu belanghebbende voor de uitreiking van de eerste serie UTB’s in 2008 in het geheel niet is uitgenodigd om zijn standpunt kenbaar te maken, het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden. Hetzelfde heeft naar ’s Hofs oordeel te gelden voor de in 2010 uitgereikte UTB’s, zij het in geringere mate, nu deze UTB’s weliswaar vooraf zijn gegaan door een aankondiging, doch in deze aankondiging niet is medegedeeld op welke gronden de inspecteur van oordeel is dat de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. Anders dan belanghebbende heeft betoogd is geen schending van het verdedigingsbeginsel gelegen in het vrijgeven van de door de aangevers gestelde zekerheden, reeds omdat niet valt in te zien op welke wijze de vrijgave van deze zekerheden belanghebbende zou hebben belemmerd in de uitoefening van zijn verdedigingsmogelijkheden tegen de uitgereikte UTB’s.
5.25.
Gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie, vormt het vooraf horen een element van de rechten van de verdediging waar niet aan voorbij kan worden gegaan. Procedurele fouten bij de totstandkoming van een besluit leiden echter, gelet op zowel het nationale als het communautaire recht, niet zonder meer tot vernietiging van het desbetreffende besluit. Voor vernietiging van een besluit wegens schending van het verdedigingsbeginsel is slechts aanleiding indien deze schending aan degene die haar aanvoert ook daadwerkelijk de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat de administratieve procedure tegen het besluit een andere afloop had kunnen hebben (vgl. HvJ EU 10 september 2013, zaak C-383/13 PPU). Belanghebbende heeft ter zake aangevoerd dat, indien hij had geweten dat hij het risico liep dat aan hem persoonlijk UTB’s ter zake van de litigieuze importen zouden worden uitgereikt, hij zijn werkgever of de betrokken douane-expediteurs had kunnen aanspreken op het stellen van aanvullende, c.q. vervangende zekerheden, zodat de UTB’s nooit aan hem zouden zijn uitgereikt. Naar ’s Hofs oordeel staat de zekerheidstelling voor een douaneschuld geheel los van de juridische mogelijkheden om verdediging te voeren tegen de UTB’s waarmee deze douaneschuld aan de schuldenaar wordt medegedeeld. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende anderszins wezenlijk in zijn verdedigingsbelangen is geschaad doordat hij niet is uitgenodigd om zijn standpunt over de voorgenomen navorderingen vooraf kenbaar te maken.
5.26.
Nu voorts omtrent de van belang zijnde feiten tussen de inspecteur en belanghebbende nimmer verschil van mening heeft bestaan, het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt en belanghebbende zijn zienswijze zowel in bezwaar als in beroep schriftelijk uiteen heeft kunnen zetten en mondeling heeft kunnen toelichten, is ook overigens geen sprake van een benadeling die een vernietiging van de UTB’s zou rechtvaardigen.
5.27.
Gelet op het vorenoverwogene dient naar het oordeel van het Hof aan het procedurele gebrek, bestaande uit het niet uitnodigen van belanghebbende om binnen een bepaalde termijn haar opmerkingen over de voorgenomen navorderingen te maken, voorbij te worden gegaan.”
3.2.8
De stelling van belanghebbende dat de Uitvoeringsverordening een eigen heffingssysteem kent en navordering op grond van artikel 220 van het CDW in het onderhavige geval niet mogelijk is, wordt door het Hof verworpen:
“5.29. (…) Uit artikel 4, onderdeel 10, van het CDW volgt dat belastingen bij invoer die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid tot de rechten bij invoer worden gerekend, waarop het CDW betrekking heeft. Elk bedrag aan rechten bij invoer, dus ook een bedrag aan aanvullende invoerrechten dat verschuldigd is op grond van Verordening (EG) nr. 1484/95, dient door de inspecteur te worden berekend en geboekt (vgl. artikel 217 van het CDW). Is een lager bedrag geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, dan is de inspecteur op grond van artikel 220 van het CDW gehouden tot boeking achteraf (navordering) over te gaan.
5.30.
De verplichting tot navordering is in artikel 3, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 1484/95 in zoverre verruimd dat de autoriteiten reeds gehouden zijn tot navordering over te gaan indien naar aanleiding van een verificatie wordt geconstateerd dat de aangeven goederen in de Europese Unie zijn afgezet tegen zodanige condities dat de aangegeven CIF-invoerprijs niet juist kan zijn. In deze verruiming van de toepassing van artikel 220 van het CDW kan geen aanwijzing worden gevonden dat deze bepaling toepassing zou missen op de onderwerpelijke aanvullende invoerrechten.”
3.2.9
Ook zijn beroep op artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW mocht belanghebbende niet baten. Naar het oordeel van het Hof is geen sprake van een vergissing in de zin van deze bepaling:
“5.31. (…) belanghebbende [heeft] zich op het standpunt gesteld dat een vergissing in de zin van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW is gelegen in het vrijgeven van de zekerheden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1484/95. Naar ’s Hofs oordeel dient deze stelling te worden verworpen, reeds omdat de te lage boekingen niet het gevolg zijn van de vrijgave van de zekerheden. In het midden kan derhalve blijven of de vrijgave van de zekerheden als ‘vergissing’ kan worden aangemerkt.”
3.2.10
De vraag of de Inspecteur aanvullende utb’s aan belanghebbende kon uitreiken zonder dat de eerste drie utb’s van 2008 waren ingetrokken, beantwoordt het Hof bevestigend:
“5.32. Uit de bewoordingen van artikel 220, eerste lid, van het CDW volgt uitdrukkelijk dat een aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten dient te worden geboekt door de inspecteur. Dit bedrag dient vervolgens op grond van artikel 221, eerste lid, van het CDW onmiddellijk na de boeking te worden medegedeeld aan de schuldenaar. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur de in 2008 uitgereikte UTB’s had behoren in te trekken, waarna hij in 2010 nieuwe UTB’s had dienen uit te reiken voor het juiste (totaal)bedrag, vindt daarom naar ’s Hofs oordeel geen steun in het recht.”
3.2.11
Ten slotte faalde de stelling van belanghebbende dat hij niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft gezien of gekregen:
“5.34. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken te hebben gezien/verkregen. De inspecteur heeft in dit verband gesteld dat alle hem bekend zijnde stukken aan belanghebbende zijn overgelegd. Voor zover belanghebbende stelt dat er nog andere stukken zijn heeft de inspecteur gesteld dat deze hem niet bekend zijn en dat hij dergelijke stukken, hoewel hij daarnaar onderzoek heeft verricht, ook niet heeft kunnen achterhalen. Belanghebbende heeft vervolgens verklaard dat hij uiteraard geen stukken verlangt in te zien die er niet zijn. Het Hof hecht geloof aan de verklaring van de inspecteur dat er geen nadere stukken zijn, zodat ook deze stelling van belanghebbende faalt.”
3.2.12
Het Hof heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken van 17 april 2014, nrs. 13/00219 tot en met 13/00224, ECLI:NL:GHAMS:2014:1382, de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
4. Geding in cassatie
4.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Hij stelt 12 cassatiemiddelen voor.
4.1.1
Met het eerste middel komt belanghebbende met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof dat de transacties tussen [G] , [K] en [F] niet kwalificeren als ‘normale handelstransacties’.
4.1.2
Ter toelichting op het eerste middel voert belanghebbende aan dat:
- de Uitvoeringsverordening het begrip ‘normale handelstransacties’ niet kent. Alleen de in artikel 3 van de Uitvoeringsverordening genoemde bewijsstukken zijn van belang voor de beoordeling van de cif-invoerprijs en niet het antwoord op de vraag of sprake is van ‘normale transacties’;
- [K] niet is verbonden met de andere partijen, waardoor een transactie met [K] volgens belanghebbende een normale handelstransactie is;
- nu het Hof (in punt 5.4 van zijn uitspraak) heeft vastgesteld dat geen sprake is van schijnhandelingen, maar dat sprake is van reële handelstransacties, de Uitvoeringsverordening op de laatstgenoemde transacties dient te worden toegepast;
- de situatie omschreven in het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het HvJ) van 3 maart 1993, General Milk Products, C-8/92, ECLI:EU:C:1993:82, - waar het ging om het verkrijgen van gelden uit de kas van de Europese Gemeenschap - geheel anders is dan de voorliggen casus.
4.1.3
In het tweede middel bestrijdt belanghebbende met rechts- en motiveringsklachten de oordelen van het Hof dat sprake is van misbruik van recht, dat geen beroep op het gemeenschapsrecht kan worden gedaan en dat een aantal transacties moet worden ‘weggedacht’ terwijl het Hof heeft vastgesteld dat geen sprake is van schijnhandelingen.
4.1.4
Ter toelichting op het tweede middel voert belanghebbende aan dat de Uitvoeringsverordening niet is gericht op de heffing van rechten bij invoer. Voorts voert belanghebbende aan dat het gemeenschapsrecht kan worden toegepast als met behulp van dat recht moet worden bepaald of sprake is van misbruik.
4.1.5
Het derde middel ziet op het oordeel van het Hof dat de cif-invoerprijs de verplichte grondslag vormt voor de berekening van de aanvullende rechten.
4.1.6
Ter toelichting op dit middel voert belanghebbende aan dat niet zonder meer uit de tekst van de Uitvoeringsverordening noch uit de bestendige uitvoeringspraktijk volgt dat de cif-prijs de verplichte grondslag vormt. Uit de Uitvoeringsverordening volgt dat een keuzesysteem geldt. De importeur die aangifte doet op basis van de representatieve prijs draagt op basis daarvan aanvullende rechten af en hoeft geen zekerheid te stellen. De importeur die aangifte doet naar een hogere (cif-invoer)prijs dient zekerheid te stellen tot het bedrag – berekend op basis van de representatieve prijs – van de aanvullende rechten. Indien achteraf blijkt dat hij niet aan zijn bewijslast voldoet, wordt de zekerheid verbeurd en zijn de aanvullende rechten voldaan, aldus belanghebbende.
4.1.7
In zijn vierde middel betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte het gebruik van de Inspecteur van de door de Zwitserse strafrechtelijke autoriteiten in beslag genomen documenten toelaatbaar heeft geacht.
4.1.8
In zijn toelichting op dit middel betoogt belanghebbende dat het Hof geen acht heeft geslagen op de in de Overeenkomst voor samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat anderzijds, ter bestrijding van fraude en andere illegale activiteiten die hun financiële belangen schaden (hierna: de Overeenkomst)23.opgenomen beperkingen. De Overeenkomst is beperkt - aldus belanghebbende – tot administratieve bijstand en rechtshulp in strafzaken, waardoor de verkregen informatie niet gebezigd kan worden voor de vaststelling en onderbouwing van de utb’s. Ook kunnen de inlichtingen niet zonder toestemming van de Zwitserse autoriteiten worden gebruikt. Voorts gaat het Hof ten onrechte voorbij aan het feit dat Nederland de Overeenkomst pas op 21 maart 2010 (inwerkingtreding op 1 mei 2010) heeft geratificeerd, aldus belanghebbende.
4.1.9
Het vijfde middel heeft betrekking op het schuldenaarschap van belanghebbende. Het Hof heeft belanghebbende, zo betoogt hij, ten onrechte als schuldenaar aangemerkt zonder te oordelen of belanghebbende wist of behoorde te weten dat de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens verkeerd waren.
4.1.10
Belanghebbende betoogt, ter toelichting op dit middel, dat voor de kwalificatie als schuldenaar van belang is in welke mate belanghebbende een actieve rol heeft gespeeld. Bij de beoordeling hiervan kan niet worden voorbijgegaan aan de bedoelingen bij de betreffende handelingen, alsmede de wetenschap omtrent de correctheid van het handelen. Het enkele gegeven dat een transactiestructuur wordt opgezet met als doel geen aanvullende rechten verschuldigd te zijn, brengt niet met zich dat de transactiestructuur gericht is op het doen van een onjuiste aangifte of het verstrekken van verkeerde gegevens voor het doen van een aangifte.
4.1.11
Ook met het zesde middel voert belanghebbende aan dat het Hof hem ten onrechte als schuldenaar heeft aangemerkt. Het Hof heeft zijns inziens ten onrechte geoordeeld dat het feit dat pas vanaf 1 augustus 2008 artikel 7:4 van de Algemene douanewet in werking is getreden, in dezen zonder betekenis is, althans volgens het Hof slechts als verduidelijking wordt aangemerkt.
4.1.12
Ter toelichting verwijst belanghebbende naar artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW. Dit artikel bevat niet een formulering waaruit kan worden afgeleid dat het middellijk verstrekken van onjuiste gegevens leidt tot schuldenaarschap. Aangezien er tot 1 augustus 2008 geen nationale regeling was voor het aanmerken van een middellijk verstrekker, is het niet mogelijk om belanghebbende als schuldenaar aan te wijzen, aldus belanghebbende.
4.1.13
Het zevende middel heeft betrekking op het beginsel van de eerbiediging van het recht van verdediging. In dit middel komt belanghebbende op tegen het oordeel van het Hof dat het verdedigingsbeginsel weliswaar is geschonden, maar dat daaraan geen verdere gevolgen (behoeven te) worden verbonden omdat belanghebbende niet wezenlijk in zijn verdedigingsbelangen zou zijn geschaad.
4.1.14
Ter toelichting voert belanghebbende aan dat uit de rechtspraak van het HvJ niet valt af te leiden dat een schending van het verdedigingsbeginsel zonder meer zonder gevolgen kan blijven als de procedure geen andere afloop zou kunnen hebben gehad. Het Hof begaat, aldus belanghebbende, een dubbele fout door te oordelen dat de zekerheidstelling voor een douaneschuld geheel los staat van de juridische mogelijkheden om verdediging te voeren. Ook ziet het verdedigingsbeginsel volgens belanghebbende niet alleen uitsluitend op juridische mogelijkheden om verdediging te voeren, maar ziet het beginsel evenzeer op de praktische mogelijkheden om een dossier op te bouwen of de oplegging van een bezwarende beschikking te voorkomen.
4.1.15
Met het achtste middel komt belanghebbende op tegen het oordeel van het Hof dat de verlengde navorderingstermijn van vijf jaren van toepassing is. Het Hof acht het volgens hem ten onrechte aannemelijk dat belanghebbende het oogmerk had om rechten bij invoer te ontduiken, zonder aandacht te besteden aan het verweer dat belanghebbende mocht vertrouwen op de advisering door een zeer gerenommeerd gespecialiseerd advieskantoor.
4.1.16
Belanghebbende voert in dit verband aan dat op grond van de enkele vaststelling dat de transactiestructuur gericht was op het voorkomen van de heffing van aanvullende rechten, niet kan worden geconcludeerd dat sprake van is van strafrechtelijk vervolgbare handelingen. Daarvoor moet immers sprake zijn van een opzettelijke onjuistheid in de ingediende aangiften. Voorts is het Hof niet ingegaan op het verweer van belanghebbende dat de transactiestructuur door een gerenommeerd advieskantoor was beoordeeld en juist gevonden. Evenmin heeft het Hof aandacht besteed aan het verweer dat de heren [A/B] - en niet belanghebbende - op grond van de advisering door het gerenommeerd advieskantoor besloten tot het uitvoeren van de structuur.
4.1.17
Met het negende middel voert belanghebbende aan dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat navordering door middel van een utb als bedoeld in artikel 221 van het CDW mogelijk is.
4.1.18
Ter toelichting op dit middel voert belanghebbende met rechts- en motiveringsklachten aan dat het Hof zijn betoog dat de Uitvoeringsverordening een eigen en zelfstandig systematiek voor de heffing en inning van aanvullende rechten kent, onbesproken heeft gelaten en het Hof onvoldoende inzicht geeft in zijn gedachtegang.
4.1.19
In het tiende middel betoogt belanghebbende dat het vrijgeven van de zekerheden een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW is, waardoor navordering niet mogelijk is.
4.1.20
Belanghebbende bepleit in de toelichting op dit middel, dat de systematiek van de Uitvoeringsverordening met zich mee brengt dat voor het verschil tussen de aanvankelijke, later te laag gebleken, boeking enerzijds en de boeking die zou hebben plaatsgevonden op basis van de representatieve prijs anderzijds, vooraf zekerheid is gesteld. Door het vrijgeven van deze gestelde zekerheid, ondanks twijfels, is sprake van een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW.
4.1.21
Met zijn elfde middel voert belanghebbende aan dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat voor de douaneschuld gelijktijdig meerdere utb’s kunnen bestaan. Het Hof heeft zijns inziens miskend dat ter zake van één invoer slechts sprake kan zijn van één ondeelbare douaneschuld. In de ogen van belanghebbende hadden de eerste drie utb’s moeten worden ingetrokken alvorens de Inspecteur de laatste drie utb’s had kunnen uitreiken.
4.1.22
Ten slotte komt belanghebbende met het twaalfde middel op tegen het oordeel van het Hof dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
4.1.23
Belanghebbende voert ter toelichting aan dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken door de Inspecteur aan het procesdossier zijn toegevoegd.
4.2
De staatssecretaris van Financiën (hierna: Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
4.3
Belanghebbende heeft bij conclusie van repliek gereageerd op het verweerschrift van de Staatssecretaris.
4.4
De Staatssecretaris heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid tot het indienen van een conclusie van dupliek.24.
5. Een opmerking vooraf
5.1
Niet alleen belanghebbende is voor de in geding zijnde douaneschulden aangesproken als schuldenaar. Behalve aan belanghebbende zijn in ieder geval ook aan [A] , [D] en [B] utb’s uitgereikt ter zake van de bij de invoer van de onderhavige goederen ontstane douaneschulden.25.Gelet op het bepaalde in artikel 213 van het CDW, heeft te gelden dat ieder van hen hoofdelijk tot betaling van de (na)gevorderde douaneschulden gehouden is.26.
5.2
[A] is de belanghebbende in de zaak die bij de Hoge Raad is geregistreerd onder nummer 14/02785, in welke zaak ik vandaag eveneens conclusie neem.
5.3
Ook beide andere tot betaling uitgenodigden hebben tot en met de Hoge Raad geprocedeerd: [D] in de zaak die onder nummer 14/02789 bij de Hoge Raad is geregistreerd, [B] in de zaak met nummer 14/02788. Wegens niet-tijdige motivering van de beroepschriften in cassatie, zijn deze cassatieberoepen bij arresten van 26 september 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Dat betekent dat daarmee de aan deze beide belanghebbenden opgelegde utb’s kracht van gewijsde hebben gekregen.
5.4
Mij is niet bekend of de douaneschulden waarvan bij de desbetreffende utb’s aan [D] respectievelijk [B] mededeling is gedaan, zijn ingevorderd. Is dat het geval, dan zijn daarmee de onderhavige douaneschulden tenietgegaan. Ik wijs op artikel 233, aanhef en onderdeel a, van het CDW:
“Onverminderd de geldende bepalingen inzake de verjaring van de douaneschuld alsmede inzake de niet-invordering van het bedrag van de douaneschuld ingeval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat de douaneschuld teniet:
a door betaling van het bedrag van de rechten;”
5.5
Zouden de onderhavige douaneschulden door betaling door (een van) de in hun cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaarden tenietgegaan zijn, dan lijkt het mij dat het materiële belang aan deze zaak is komen te ontvallen.
5.6
Bij de navolgende beschouwing heb ik (dan ook) als uitgangspunt genomen dat de douaneschulden die ter zake van het in het vrije verkeer brengen van de onderhavige goederen zijn ontstaan, niet zijn ingevorderd.
6. Landbouwbeleid (middelen III en IX)
6.1
Wanneer is een aanvullend invoerrecht verschuldigd: de verordeningen
6.1.1
De heffing van aanvullende rechten bij de invoer van landbouwproducten27.in de (ten tijde van de feiten van deze zaak nog) Gemeenschap28., maakt deel uit van het door de Gemeenschap gevoerde gemeenschappelijke landbouwbeleid (vgl. artikel 3, lid 1, onderdeel e, EG) en strekt tot bescherming van de communautaire markt29.voor landbouwproducten.
6.1.2
Maatregelen ter uitvoering van de hier bedoelde bescherming van de landbouwmarkt waren in de periode waarin de feiten van de onderhavige zaak zich voordeden – althans wat betreft de slachtpluimveesector – neergelegd in verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee (hierna: Basisverordening).30.In de vierde tot en met zesde overweging van de considerans van de Basisverordening wordt overwogen dat de totstandkoming van een gemeenschappelijke (slachtpluimvee)markt de instelling van een uniforme regeling van het handelsverkeer aan de buitengrenzen van de Gemeenschap meebrengt (vierde overweging), dat dit in beginsel kan worden bereikt met het leggen van heffingen op de invoer vanuit derde landen (vijfde overweging), maar (zesde overweging):
“(…) dat verstoringen van de communautaire markt, te wijten aan aanbiedingen op de wereldmarkt tegen abnormaal lage prijzen, moeten worden voorkomen; dat het daartoe noodzakelijk is sluisprijzen vast te stellen en de heffingen met een extra bedrag te verhogen wanneer de aanbiedingsprijzen franco-grens beneden de sluisprijzen liggen.”
Kortom, om te voorkomen dat de communautaire markt concurrentienadeel ondervindt door veel goedkoper aanbod van buiten de Gemeenschap, moet die ‘extracommunautaire’ (te) lage prijs worden gecompenseerd met een hogere heffing zodat het verschil tussen de ‘intra-’ en de ‘extracommunautaire’ prijs aanvaardbaar is, dan wel wordt weggenomen.
6.1.3
Nadere invulling aan de hiervoor aangehaalde zesde overweging uit de considerans, is gegeven in artikel 5 van de Basisverordening, waarvan het eerste lid luidt:
“Om de nadelen van de markt van de Gemeenschap die het gevolg kunnen zijn van de invoer van bepaalde (…) produkten, te voorkomen of te beperken, wordt bij de invoer van een of meer van deze produkten tegen het in het gemeenschappelijk douanetarief vastgestelde recht een aanvullend invoerrecht toegepast, (…) behalve wanneer de invoer de markt van de Gemeenschap niet dreigt te verstoren en de gevolgen niet in verhouding zouden staan tot het beoogde doel.”
6.1.4
Lid 3 en lid 4 van vorenbedoeld artikel 5 van de Basisverordening bepalen, voor zover van belang:
“3. De invoerprijzen die in aanmerking dienen te worden genomen voor de toepassing van een aanvullend invoerrecht, worden vastgesteld op basis van de cif-invoerprijzen van de zending in kwestie.
De cif-invoerprijzen worden daartoe geverifieerd aan de hand van de representatieve prijzen voor het betrokken produkt op de wereldmarkt of op de communautaire invoermarkt voor het produkt.
4. De Commissie stelt de uitvoeringsbepalingen van dit artikel vast (…)”
6.1.5
Dat laatste heeft de Commissie gedaan bij de al eerder in deze conclusie genoemde Uitvoeringsverordening, te weten Verordening (EG) nr. 1484/95 van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren (…) en houdende vaststelling van representatieve prijzen (…).
6.1.6
Naar volgt uit de hiervóór onder punt 6.1.2 aangehaalde zesde overweging van de considerans van de Basisverordening, is voor de beantwoording van de vraag of een aanvullend recht aan de orde is, doorslaggevend de prijs waarvoor het desbetreffende product ‘aankomt’ bij de buitengrens van de Gemeenschap. Als zodanige prijs geldt de als cif-invoerprijs aangeduide prijs. Blijkens artikel 2, lid 1, tweede gedachtestreepje, van de Uitvoeringsverordening:
“(…) zijn de elementen van de cif-invoerprijs: a) de fob-prijs31.in het land van oorsprong en b) de reële kosten van vervoer en verzekeringen tot op de plaats van binnenkomst in de Gemeenschap,”
6.1.7
De cif-invoerprijs van de betrokken zending vormt de basis voor de vaststelling van een (eventueel) aanvullend recht.32.Blijkens artikel 5, lid 3, van de Basisverordening, gelezen in samenhang met de Uitvoeringsverordening, wordt deze cif-invoerprijs gelegd naast de zogenoemde representatieve prijs van de betrokken goederen (zie punt 6.1.11 hierna).
6.1.8
Deze representatieve prijs wordt, zo bepaalt artikel 2, lid 1, van de Uitvoeringsverordening, ‘regelmatig’ berekend op basis van (i) de op de markten van derde landen toegepaste prijzen, (ii) de cif-invoerprijzen, en (iii) de in de Gemeenschap in de verschillende handelsstadia toegepaste prijzen voor ingevoerde producten. De onder (ii) en (iii) vermelde prijzen moeten, zo schrijft artikel 5, lid 2, van de Uitvoeringsverordening voor, wekelijks door de lidstaten aan de Commissie worden doorgegeven. De representatieve prijs komt zo neer op een gemiddelde marktprijs op een bepaald moment, die (kennelijk) per week kan fluctueren.33.
6.1.9
Daarnaast hanteert de Uitvoeringsverordening nog het begrip ‘reactieprijs’. Dat is de prijs beneden welke een aanvullend recht kan worden geheven – zeg maar: de minimumprijs waarvoor (en waarboven) zonder aanvullend recht kan worden geïmporteerd. Dit laatste valt af te leiden uit artikel 1, tweede alinea, van de Uitvoeringsverordening, gelezen in verbinding met artikel 5, lid 2, van de Basisverordening.
Artikel 1, tweede alinea, van de Uitvoeringsverordening luidt:
“De corresponderende reactieprijzen als bedoeld in artikel 5, lid 2, van de [Basiverordening] (…), zijn in Bijlage II aangegeven.”
Artikel 5, lid 2, van de Basisverordening bepaalt:
“De prijzen beneden welke een aanvullend invoerrecht kan worden opgelegd zijn die welke door de Gemeenschap aan de Wereldhandelsorganisatie worden doorgegeven.
De hoeveelheden die moeten worden overschreden voor de toepassing van een aanvullend invoerrecht, worden met name vastgesteld op basis van de invoer in de Gemeenschap tijdens de drie jaren voorafgaand aan het jaar waarin de in lid 1 bedoelde nadelen [MvH: geciteerd in punt 6.1.3 van deze conclusie] zich voordoen of zich dreigen voor te doen.”
6.1.10
Uit de Uitvoeringsverordening leid ik af dat wanneer de cif-invoerprijs van een bepaalde partij lager is dan de geldende reactieprijs, er een aanvullend recht wordt geheven, dat hoger is naarmate de cif-invoerprijs lager is. Verwezen zij naar artikel 4 van de Uitvoeringsverordening.34.Zie ik het goed, dan speelt de representatieve prijs van de betrokken goederen hierbij geen rol.
6.1.11
De representatieve prijs is wel van belang indien de cif-invoerprijs hoger is dan de representatieve prijs. In dat geval dient de importeur bewijzen over te leggen. Artikel 3, lid 2, van de Uitvoeringsverordening bepaalt dienaangaande:
“Wanneer de cif-invoerprijs per 100 kg van een bepaalde partij hoger is dan de (…) representatieve prijs, dient de importeur de bevoegde instanties van de lidstaten van invoer ten minste de volgende bewijsstukken over te leggen:
- het koopcontract of een ander gelijkwaardig bewijsstuk,
- de verzekeringspolis,
- de factuur,
- het certificaat van oorsprong (in voorkomend geval),
- de vervoerovereenkomst,
- en, bij vervoer over zee, het cognossement.”
6.1.12
Bovendien moet de importeur – ik verwijs naar het vierde lid van voormeld artikel 3 – uiterlijk binnen zes maanden te rekenen vanaf de datum waarop de aangifte voor het vrije verkeer is aanvaard, bewijzen dat de partij is afgezet tegen zodanige condities dat de opgegeven prijs als bedoeld in het in 6.1.11 aangehaalde tweede lid van artikel 3, van de Uitvoeringsverordening (de cif-invoerprijs van de zending), juist is. Wordt dit bewijs niet ten genoege van de douaneautoriteiten geleverd, dan geldt dat de zekerheid die de importeur heeft moeten stellen35.wordt verbeurd bij wijze van betaling van de aanvullende invoerrechten (zie de laatste volzin van artikel 3, lid 4, van de Uitvoeringsverordening).
6.1.13
Constateren de douaneautoriteiten bij verificatie dat de (in artikel 3, lid 2, van de Uitvoeringsverordening bedoelde) afzetcondities voor de betrokken partij niet in acht zijn genomen, dan:
“(…) innen zij de verschuldigde rechten overeenkomstig het bepaalde in artikel 220 van [het CDW] (…)”36.
6.1.14
Met deze bepaling wordt de Uitvoeringsverordening ‘gekoppeld’ aan het CDW voor het geval dat aanvullende invoerrechten (alsnog) zijn verschuldigd. De Uitvoeringsverordening kent geen eigen heffingssysteem. Voor het innen van aanvullende invoerrechten wordt immers aangesloten bij het CDW. Ik verwijs in dit verband bovendien naar artikel 4, lid 10, van het CDW, waarin is bepaald dat onder het begrip ‘rechten bij invoer’ moet worden verstaan:
“(…)
- de douanerechten en heffingen van gelijke werking die bij de invoer van goederen van toepassing zijn;
- de belastingen bij invoer die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid of in het kader van de specifieke regelingen die op bepaalde door verwerking van landbouwprodukten verkregen goederen van toepassing zijn;”
6.1.15
Uit het voorgaande volgt dat de cif-invoerprijs op grond van de Uitvoeringsverordening de grondslag vormt voor de berekening van de aanvullende rechten. Het Hof heeft mijns inziens dan ook terecht in deze zin geoordeeld. De in het derde middel naar voren gebrachte stelling van belanghebbende – wat daarvan zij – dat de praktijk feitelijk een keuzesysteem hanteert, doet daaraan niet af. Ook is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het derde middel faalt.
6.1.16
Dat geldt ook voor het negende middel. Hoewel feitelijk niet vastgesteld, leid ik uit belanghebbendes tiende middel en de toelichting daarop af, dat in casu de zekerheid is vrijgegeven. Dat betekent dat de rechten in casu – anders dan de Uitvoeringsverordening voorschrijft – niet kunnen zijn geacht te zijn betaald door verbeurdverklaring van die zekerheden. Reeds om die reden dient de Inspecteur niet alleen achteraf te boeken (vgl. artikel 3, lid 5, van de Uitvoeringsverordening juncto artikel 220, lid 1, van het CDW), maar dient ook te worden nagevorderd (medegedeeld). Zou de zekerheid overigens wél verbeurd zijn, dan heeft op grond van vorenbedoelde bepalingen uit de Uitvoeringsverordening en het CDW, nog steeds te gelden dat de Inspecteur de aanvullende rechten achteraf moet boeken. Het ligt, gezien de systematiek van het CDW in de rede dat van die boeking achteraf ook mededeling wordt gedaan, waarmee niet is gezegd dat de autoriteiten de aanvullende rechten dubbel mogen innen (eenmaal door de verbeurdverklaring van de zekerheid en eenmaal op de mededeling).37.
7. Aanvullend recht en misbruik van recht (middelen I en II)
7.1
Is in casu een aanvullend invoerrecht verschuldigd?
7.1.1
In cassatie moet ervan worden uitgegaan – ik wijs op de door Rechtbank en Hof geciteerde, niet-weersproken, passages uit het controlerapport – dat de reactieprijs van de onderhavige zendingen38.kippenvlees op € 3,335 per kilo lag. De representatieve prijs van het kippenvlees is voor de diverse zendingen niet gegeven, doch deze lag blijkens het controlerapport, ‘nog veel lager’ dan de reactieprijs. Bij de aangiften is, naar eveneens vaststaat, niet de cif-invoerprijs gehanteerd, maar is uitgegaan van de factuur van [K] aan [F] .
7.1.2
In cassatie staat voorts vast dat de douane de factuurprijs die bij de aangiften is gehanteerd, niet kon herleiden tot een cif-invoerprijs. Dat levert een probleem op bij de toepassing van de bepalingen van de Basis- en de Uitvoeringsverordening als besproken in onderdeel 6.1 van deze conclusie, die immers uitgaan van een cif-invoerprijs. De douane is daarom bij de vaststelling van de eerste drie utb’s (september 2008) ter berekening van de verschuldigde aanvullende rechten uitgegaan van de representatieve prijs van de goederen. Niet is weersproken dat de representatieve prijs (én de reactieprijs) van de onderhavige producten lager is dan de prijs die bij de transactie tussen [K] en [F] is gehanteerd.
7.1.3
In zijn eerste twee middelen richt belanghebbende zijn pijlen uitsluitend op de oordelen van het Hof dat - kort gezegd - sprake is van misbruik van recht. Ik begrijp dit aldus dat belanghebbende - zo wordt geoordeeld dat géén sprake is van misbruik van recht (zie onderdeel 7.2) - in zoverre de douaneschuld die bij de eerste drie utb’s is medegedeeld, niet betwist.
7.2
Misbruik van recht
7.2.1
Het is vaste rechtspraak van het HvJ dat het Unierecht zich ertegen verzet dat een belastingplichtige voordelen uit het Unierecht verkrijgt door daarvan misbruik te maken. Over de invulling van ‘misbruik van recht’ en de fijne nuances daarvan, heeft het HvJ inmiddels een hele serie arresten gewezen, waarvan de meest recente voornamelijk de omzetbelasting betreffen, zoals de arresten Halifax39., Part Service40., Weald Leasing41.en RBS Deutschland42..
7.2.2
Eerder had het HvJ zich in de sfeer van het douanerecht al uitgesproken over misbruik van recht. In dit verband valt te wijzen op het arrest van 14 december 2000, Emsland-Stärke, C-110/99, ECLI:EU:C:2000:695 (hierna: arrest Emsland-Stärke). Het ging daarin om een Duitse ondernemer die – kort gezegd – een landbouwproduct naar Zwitserland uitvoerde en in verband daarmee een uitvoerrestitutie beurde. De desbetreffende goederen werden door de Zwitserse koper na de inklaring linea recta teruggezonden naar Duitsland, waar zij na betaling van (een veel lager bedrag aan43.) invoerrechten in het vrije verkeer werden gebracht. Dit alles geschiedde onder keurige toepassing van de geldende regels. Op vragen van de Duitse verwijsrechter overwoog het HvJ onder meer (cursivering MvH):
“51. (…) uit de rechtspraak van het Hof [blijkt], dat gemeenschapsverordeningen niet zo ruim mogen worden toegepast, dat zij misbruiken (…) zouden dekken (…). Het Hof heeft ook geoordeeld, dat het feit dat invoer en uitvoer niet in het kader van normale handelstransacties hebben plaatsgevonden, maar uitsluitend met het doel de regeling te misbruiken om monetair compenserende bedragen te krijgen, zich tegen toepassing van positieve monetaire compenserende bedragen verzet (…).
52. Om te kunnen vaststellen dat het om misbruik gaat, zijn enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden vereist waaruit blijkt, dat in weerwil van de formele naleving van de door [de] gemeenschapsregeling opgelegde voorwaarden, het door deze regeling beoogde doel niet werd bereikt.
53. Anderzijds is een subjectief element vereist, namelijk de bedoeling om een door de gemeenschapsregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat. Het bewijs van dit subjectief element kan met name worden geleverd door aan te tonen dat de exporteur in de Gemeenschap, die de restituties ontvangt, en de importeur van de goederen in het derde land, daarbij hebben samengewerkt.
54. Het staat aan de nationale rechter het bewijs van het bestaan van deze twee elementen vast te stellen (…)”
7.2.3
Dezelfde teneur is te vinden in de arresten Halifax, Part Service en Weald Leasing. Ik citeer punt 69 van het arrest Halifax:
“De gemeenschapsregeling mag immers niet zo ruim worden toegepast, dat zij misbruiken van ondernemers zou dekken, dat wil zeggen transacties die niet zijn verricht in het kader van normale handelstransacties, maar uitsluitend met het doel om de door het gemeenschapsrecht toegekende voordelen onverschuldigd te verkrijgen (zie in die zin met name arresten van 11 oktober 1977, Cremer, 125/76, Jurispr. blz. 1593, punt 21, en 3 maart 1993, General Milk Products, C-8/92, Jurispr. blz. I-779, punt 21, en arrest Emsland-Stärke, (…) punt 51).”
7.2.4
Uit de arresten Halifax, Part Service en Weald Leasing komt - misschien nog nadrukkelijker dan in het arrest Emsland-Stärke - naar voren dat misbruik van recht een objectieve en een subjectieve component heeft. In punt 42 van het arrest Part Service definieert het HvJ deze als volgt - onder verwijzing naar het arrest Halifax (en met mijn cursivering):
“In de punten 74 en 75 van (…) [het] arrest Halifax e.a. heeft het Hof om te beginnen in het kader van de uitlegging van de Zesde richtlijn geoordeeld dat sprake is van misbruik wanneer:
– de betrokken handelingen, in weerwil van de formele toepassing van de voorwaarden die worden opgelegd door de desbetreffende bepalingen (…), ertoe leiden dat in strijd met het door deze bepalingen beoogde doel een belastingvoordeel wordt toegekend;
– uit een geheel van objectieve factoren blijkt dat het wezenlijke doel44.van de betrokken handelingen erin bestaat een belastingvoordeel te verkrijgen.”
7.2.5
Misbruik van recht veronderstelt gebruikmaking van een ‘truc’, een opzetje data-typisch is voor het ‘normale’ handelsverkeer, of – zoals het HvJ het uitdrukt in punt 21 van zijn arrest van 3 maart 1992, General Milk Products, C-8/92, ECLI:EU:C:1993:82 (over monetair compenserende bedragen op landbouwgoederen): indien een transactie niet plaatsvindt in het kader van een normale handelstransactie.45.
7.2.6
Kiezen voor een mogelijkheid die minder belastingheffing oplevert, is op zich nog geen misbruik. Zo kon RBS Deutschland uit het gelijknamige arrest kiezen voor een mogelijkheid die onvolledige btw-harmonisatie bood: dezelfde leasetransactie was op grond van de Duitse wetgeving in Engeland belastbaar, en omgekeerd. Gebruikmaking van die mogelijkheid – waardoor per saldo in het geheel geen btw werd geheven – leverde, aldus het HvJ, geen misbruik op. In vergelijkbare zin oordeelde het HvJ in zijn arrest Weald Leasing dat de keuze voor lease (huur) in plaats van koop op zichzelf geen misbruik oplevert, maar dat dit anders kan zijn als sprake is van gekunsteldheid ten aanzien van die lease (cursivering MvH):
“45. (…) wanneer een onderneming ervoor kiest bedrijfsmiddelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, te leasen in plaats van deze bedrijfsmiddelen rechtstreeks te verwerven, [leidt] dit niet (…) tot een belastingvoordeel dat wordt toegekend in strijd met het doel dat door de relevante bepalingen van de Zesde richtlijn en van de nationale wettelijke regeling tot omzetting van deze richtlijn wordt nagestreefd, op voorwaarde dat de contractvoorwaarden inzake deze leasetransacties, in het bijzonder die met betrekking tot de vaststelling van de leasevergoeding, overeenstemmen met normale marktvoorwaarden en de betrokkenheid van een derde intermediair bij die transacties niet ertoe leidt dat de toepassing van die bepalingen wordt verhinderd, hetgeen de verwijzende rechter moet nagaan. In dit verband is niet van belang dat deze onderneming in de context van haar normale handelstransacties geen leaseactiviteiten uitoefent.”
7.2.7
Zoals blijkt uit voorgaand citaat, is het aan de rechter om te beoordelen of in een concrete situatie sprake is van misbruik van recht. In alle eerdervermelde ‘misbruikarresten’ komt een overweging voor als de hierna geciteerde, die ik ontleen aan het (douane)arrest van het HvJ van 21 juli 2005, Eichsfelder, C-515/03, ECLI:EU:C:2005:491:
“40. Het staat aan de verwijzende rechter om, in overeenstemming met de bewijsregels van het nationale recht en voorzover de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht niet wordt aangetast, na te gaan of in het hoofdgeding sprake is van de essentiële bestanddelen van een dergelijk misbruik.”
7.2.8
Kortom, aan de hand van de door het HvJ uitgezette lijnen dient de nationale rechter te beoordelen of een hem voorgelegde situatie misbruik van recht oplevert.
7.2.9
Dat heeft het Hof in casu gedaan. Van belang voor de (bevestigende) beantwoording van die vraag door het Hof is dat (i) vaststaat dat de betrokken transacties geen schijntransacties zijn46., en (ii) dat niet in geschil is dat het kippenvlees is verkocht en ingevoerd volgens het stramien en naar de prijzen, die in het controlerapport ten aanzien van één aangifte voor het vrije verkeer is uitgewerkt (zie punt 3.2.2 van deze conclusie), te weten:
7.2.10
Dat door deze structuur heffing van aanvullende rechten wordt voorkomen, staat vast (de reactieprijs lag op € 3,335/kg, bij invoer door [F] is een transactieprijs van € 3,48 (exclusief € 1,02 aan douanerechten) gehanteerd).47.Dat de (vennootschappen van de) ‘ [D] -groep’ de transacties heeft/hebben laten verlopen zoals in voorgaand schema is aangegeven om het aanvullend recht te voorkomen, staat evenzeer vast48.- betwist wordt (slechts) dat dit ontgaan - in de ogen van belanghebbende ‘besparen’ - ‘onrechtmatig’ is en in strijd met de strekking van de regeling49.. Die laatste opvatting deel ik niet, te minder omdat na de invoer het kippenvlees weer (een stuk) beneden de ‘invoerprijs’ is doorverkocht aan [D] .
7.2.11
Het Hof heeft geoordeeld – voor een citaat van de betreffende overwegingen zij verwezen naar punt 3.2.2 van deze conclusie – dat in casu sprake is van misbruik van recht, daartoe in aanmerking nemende (i) dat de ‘cirkel’ waarbij de goederen door [G] via [K] en [F] worden verkocht en teruggekocht niet kwalificeren als ‘normale handelstransacties’, (ii) dat de transactiestructuur enkel is opgezet om aanvullende rechten te ontgaan en (iii) dat het behaalde voordeel in strijd met doel en strekking van de Uitvoeringsverordening is verkregen. Het Hof is hierbij mijns inziens uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. Het oordeel is bovendien voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
7.2.12
Uit de rechtspraak van het HvJ – met name het arrest Halifax – blijkt dat in geval misbruik wordt vastgesteld, de in het kader daarvan verrichte transacties zo moeten worden geherdefinieerd dat de situatie wordt hersteld zoals zij zou zijn geweest zonder de transacties die dit misbruik vormen. Ik verwijs naar punt 98 van het arrest Halifax, waar het HvJ overweegt:
“(…) dat wanneer een misbruik is vastgesteld, de in het kader daarvan verrichte transacties zo moeten worden geherdefinieerd dat de situatie wordt hersteld zoals zij zou zijn geweest zonder de transacties die dit misbruik vormen.”50.
7.2.13
Mijns inziens heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat de hier bedoelde herdefiniëring ertoe leidt dat de transactie tussen de (eerste) leverancier en [G] heeft te dienen als basis voor de vaststelling van de (cif-)invoerprijs en de berekening van de verschuldigde aanvullende rechten.
7.2.14
De eerste twee middelen falen derhalve.
8. Overeenkomst samenwerking Duitsland – Zwitserland (middel IV)
8.1
Ter onderbouwing van de in mei 2010 uitgereikte utb’s heeft de Inspecteur mede gebruikt gemaakt van informatie verkregen van de Duitse autoriteiten. Deze autoriteiten hebben de betreffende informatie in juli 2009 verkregen van de Zwitserse autoriteiten op grond van de Overeenkomst.
8.2
Belanghebbende voert in cassatie aan dat de Inspecteur die informatie niet mag gebruiken voor de belastingheffing.
8.3
Op grond van artikel 13, lid 4, van het CDW - op 11 mei 2005 in werking getreden bij Verordening (EG) nr. 648/2005 van het Europees Parlement en de Raad - mogen (met mijn cursivering):
“In het kader van de (…) controles (…) douane- en andere bevoegde autoriteiten, zoals veterinaire diensten en politiediensten, gegevens die zij hebben ontvangen in het kader van binnenkomst, uitgang, doorvoer, overbrengen en bijzondere bestemming van goederen welke vervoerd worden tussen het douanegebied van de Gemeenschap en derde landen en van de aanwezigheid van goederen die niet de status van communautaire goederen hebben, aan elkaar, de douaneautoriteiten van de lidstaten en de Commissie doorgeven indien dit vereist is om de risico's te minimaliseren.”
8.4
Op grond van deze bepaling kunnen de Nederlandse en de Duitse douaneautoriteiten elkaar derhalve bijstaan en gegevens uitwisselen. Daarvoor is de Overeenkomst niet nodig.
8.5
Het vierde middel faalt.
9. Schuldenaarschap (middelen V en VI)
9.1
Op grond van artikel 201, lid 1, onder a, van het CDW ontstaat een douaneschuld bij invoer wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht.51.De douaneschuldenaar is in beginsel de aangever (artikel 201, lid 3, eerste alinea, van het CDW).52.Op grond van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW, kunnen de lidstaten echter ook degene die gegevens voor de aangifte heeft verstrekt terwijl hij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat deze gegevens niet juist waren en die ertoe hebben geleid dat te weinig douanerechten zijn geheven, eveneens als douaneschuldenaar aanwijzen. Deze tweede alinea van artikel 201, lid 3, luidt (met mijn cursivering):
“Wanneer een douaneaangifte (…) is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, kunnen de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar worden beschouwd.”
9.2
Nederland heeft van de hiervoor genoemde mogelijkheid gebruik gemaakt. In de periode waarin de feiten van de onderhavige zaak zich voordeden, was dat geregeld in artikel 54 van het Douanebesluit. Deze bepaling luidde als volgt (cursivering MvH):53.
“Indien een douaneaangifte als bedoeld in artikel 201, derde lid, van het Communautair douanewetboek, is opgesteld op basis van gegevens die er toe leiden dat de verschuldigde rechten bij invoer gedeeltelijk niet worden geheven, is de persoon die de voor de opstelling van die aangifte benodigde gegevens heeft verstrekt terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze gegevens verkeerd waren, eveneens schuldenaar voor de verschuldigde rechten bij invoer.”
9.3
De Besluitgever (en thans de wetgever, vgl. artikel 7:4 van de Algemene douanewet) heeft beoogd aan deze bepaling dezelfde reikwijdte te geven als die artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW biedt. Uit de (artikelsgewijze) toelichting op het Douanebesluit valt namelijk af te leiden dat:
“Artikel 54 (…) uitvoering [MvH: geeft] aan artikel 201, derde lid, van het Communautair douanewetboek. (…) Een en ander dient echter te geschieden overeenkomstig de nationaal geldende bepalingen hetgeen wil zeggen dat de lidstaten kunnen bepalen of deze regeling ook inderdaad toepassing vindt. In de Wet inzake de douane (artikel 124e) was voorheen een dergelijke bepaling opgenomen. Thans is deze bepaling, gelet op artikel 58 van de Douanewet54., opgenomen in het onderhavige besluit.”
9.4
De Hoge Raad heeft inmiddels – bij arrest van 24 oktober 2014, nr. 13/04854, ECLI:NL:HR:2014:3017, BNB 2014/263, beslist dat de verstrekker van de onjuiste gegevens niet per se degene is die die gegevens aan de aangever heeft gegeven, maar ook hij die aan een derde (foutieve) gegevens verstrekt met het oogmerk deze te doen gebruiken bij het opstellen van de aangifte. Ik citeer:
“2.3. (…) het Hof [heeft] met juistheid (…) uitgelegd dat de in die bepaling [MvH: artikel 54 van het Douanebesluit] bedoelde persoon ook als schuldenaar moet worden aangemerkt indien hij de bedoelde gegevens niet zelf (rechtstreeks) ter beschikking stelt aan degene die de aangifte opstelt, maar – met het oogmerk die gegevens te doen gebruiken bij het opstellen van de aangifte – aan een derde. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, is deze uitlegging in overeenstemming met artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW.”
9.5
Dit betekent dat het zesde middel faalt.
9.6
Voorts voert belanghebbende aan dat het Hof in zijn overwegingen niet heeft betrokken de verweren van belanghebbende betreffende zijn stelling dat hij niet wist noch redelijkerwijze had moeten weten dat de - middellijk - aangeleverde gegevens verkeerd waren of zouden kunnen zijn. Ik merk hierbij op dat in cassatie (kennelijk) niet wordt betwist dát de gebruikte gegevens onjuist waren, belanghebbende betwist slechts zijn wetenschap daarvan.
9.7
Het Hof heeft dienaangaande overwogen:
“5.16. Uit het onder de feiten aangehaalde memo van [A] , gedagtekend 24 januari 2005 en gericht aan onder anderen [B] en [X] (belanghebbende), blijkt naar ’s Hofs oordeel dat alle betrokkenen welbewust hebben ingestemd met het opzetten van de transactiestructuur. De betrokkenen wisten dat het expliciete doel van het opzetten van de structuur was, dat de aanvullende invoerrechten niet verschuldigd zouden worden. De inspecteur heeft naar ’s Hofs oordeel reeds met dit document voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende beschikte over de vereiste wetenschap inzake de voorgenomen constructie.”
9.8
Naar ik meen is dit oordeel niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd, ook in aanmerking nemende dat het Hof niet uitdrukkelijk is ingegaan op belanghebbendes stellingen dat hij geen directe betrokkenheid had bij de advisering aan de heren [A/B] , en daarop vertrouwde, en dat hij geen actieve rol had bij de totstandkoming van de structuur. Ik merk in dit verband op dat zó belanghebbende niet op de hoogte zou zijn geweest van de opgezette constructie, hij daarvan uit hoofde van zijn functie van bestuurder van [D] en [F] wetenschap had moeten hebben.
9.9
Uit het voorgaande volgt dat ook het vijfde middel faalt.55.
10 Schending van het verdedigingsbeginsel (middel VII)
10.1
In de onderhavige zaak heeft het Hof vastgesteld dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden. Dit ‘procedure gebrek’ leidt echter, naar het oordeel van het Hof, niet tot vernietiging van de utb’s omdat geen sprake is van een benadeling.
10.2
Met betrekking tot dit punt refereer ik aan de arresten van de Hoge Raad van 26 juni 2015, Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics, nrs. 10/2774bis en 10/02777bis, ECLI:NL:HR:2015:1666 en 1667.56.In deze zaken heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ingeval van schending van het verdedigingsbeginsel, de uitnodiging tot betaling alleen dan moet worden vernietigd, indien het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder die schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad, hetgeen aan de (feiten)rechter is om te beoordelen aan de hand van de specifieke feiten en juridische omstandigheden van het geval. De Hoge Raad overwoog in genoemd arrest als volgt:
“2.3.2. (…) de nationale rechter [kan], onverminderd zijn verplichting om de volle werking van het recht van de Europese Unie te waarborgen, bij schending van de rechten van de verdediging van vernietiging van een uitnodiging tot betaling afzien, indien het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten met betrekking tot het vaststellen van die uitnodiging tot betaling zonder deze schending geen andere afloop zou kunnen hebben gehad.
2.3.3.
Voor het oordeel dat het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder deze schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad, is niet vereist dat de douaneautoriteiten zonder deze schending zouden hebben afgezien van het vaststellen van één of meer van de desbetreffende uitnodigingen tot betaling of dat zij deze op een lager bedrag zouden hebben gesteld. Voldoende is te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden degene tot wie de uitnodiging tot betaling is gericht, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de uitnodiging tot betaling van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. De rechter dient een en ander te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval.
2.3.4.
Het Hof heeft – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat tussen de Inspecteur en belanghebbende over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan nimmer verschil van mening heeft bestaan en dat het geschil tussen de Inspecteur en belanghebbende betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de Inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt.57.Gelet hierop ligt in ’s Hofs oordeel dat belanghebbende niet is benadeeld, besloten het oordeel dat indien belanghebbende wel vooraf was gehoord, dit niet tot andere besluiten zou hebben kunnen leiden dan de besluiten die de Inspecteur heeft genomen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
2.3.5.
Gelet op hetgeen hiervoor (…) is overwogen, geeft ’s Hofs oordeel dat de schending van de rechten van verdediging in dit geval niet behoeft te leiden tot vernietiging van de uitnodigingen tot betaling geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. (…)”
10.3
De thans voorliggende situatie wijkt mijns inziens op de essentiële punten niet af van die van de zaak Kamino. Ik meen dan ook dat ook in casu moet worden geconcludeerd dat het Hof niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat aan de schending van het verdedigingsbeginsel geen gevolgen moeten worden verbonden.
10.4
Gelet op het vorenstaande faalt ook het zevende middel.
11. De (verlengde) mededelingstermijn (middel VIII)
11.1
Ingevolge artikel 221, lid 1, van het CDW, in samenhang gelezen met artikel 217, lid 1, van het CDW, dient het bedrag van de rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld onmiddellijk na de vaststelling daarvan en de boeking door de douaneautoriteiten op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld. Op grond van - het in het onderhavige tijdvak geldende - artikel 22a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) geschiedt de mededeling van het bedrag aan rechten in Nederland door het vaststellen van een utb door de inspecteur. Aangezien het in het onderhavige geval om landbouwgoederen gaat, zijn de utb’s namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vastgesteld (zie artikel 22a, lid 3, van de AWR).
11.2
Driejaarstermijn voor mededeling douaneschuld
11.2.1
Artikel 221, lid 3, eerste volzin, van het CDW schrijft voor dat de mededeling van de douaneschuld aan de douaneschuldenaar moet plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze driejaarstermijn wordt geschorst op grond van de tweede volzin van artikel 221, lid 3:
“(…) door het instellen van een beroep in de zin van artikel 243 voor de duur van het beroep.”
11.2.2
Uit artikel 243 van het CDW kan worden afgeleid dat met de term ‘beroep’ in dit verband wordt gedoeld op de uitoefening van het recht dat eenieder heeft om op te komen tegen beslissingen van de douaneautoriteiten die hem rechtstreeks en individueel raken. Het tweede lid van artikel 243 schrijft voor dat het recht op beroep kan worden uitgeoefend in twee fasen: een bij de douaneautoriteit – in artikel 243 aangeduid als ‘bezwaar’ – en een bij een onafhankelijke instantie (‘beroep’).58.
11.2.3
Hoewel het in de onderhavige procedure niet aan de orde is gesteld, kan de hier bedoelde schorsing van de mededelingstermijn mijns inziens (ambtshalve) wel een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of de douaneschulden die bij met name de laatste drie utb’s zijn nagevorderd, alleen nog kunnen worden nagevorderd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn. Ik kom hierop terug in onderdeel 11.6, ná de bespreking van de mogelijke verlenging van de mededelingstermijn.
11.3
Verlenging van de driejaarstermijn: kan-bepaling
11.3.1
De lidstaten mogen de (driejaars)termijn waarbinnen mededeling van een douaneschuld moet worden gedaan onder voorwaarden verlengen. Het vierde lid van artikel 221 van het CDW voorziet daarin (cursivering MvH):
“4. Wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was, mag de mededeling van de wettelijk verschuldigde bedragen, overeenkomstig de in de geldende bepalingen daartoe gestelde voorwaarden, nog na het verstrijken van de in lid 3 bedoelde termijn aan de schuldenaar worden gedaan.”
11.3.2
Het vorengeciteerde vierde lid is als afzonderlijk artikellid in artikel 221 opgenomen bij de inwerkingtreding van Verordening (EG) 2700/2000 tot wijziging van het CDW (hierna: Verordening 2700/2000) op 19 december 200059.. Voordien was de bepaling opgenomen in het derde lid, dat – voor zover van belang en met mijn cursivering – luidde:
“(…) Wanneer de douaneautoriteiten evenwel ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen, mag de vorenbedoelde mededeling, voor zover de geldende bepalingen daarin voorzien, nog na het verstrijken van de genoemde termijn van drie jaar worden gedaan.”
11.3.3
Vóór de inwerkingtreding van het CDW bestond een vergelijkbare bepaling in artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 (hierna: Verordening Navordering)60., ook weer met mijn cursivering:
“Wanneer de bevoegde autoriteiten constateren dat zij ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer of bij uitvoer ter zake van het betrokken goed vast te stellen, is de in artikel 2 vastgestelde termijn [MvH: van drie jaar] niet van toepassing.
In dat geval geschiedt de navordering door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig de op dit gebied in de Lid-Staten geldende bepalingen.”
11.3.4
Het valt op dat de voorwaarde voor een (potentiële) verlenging van de mededelingstermijn sinds 19 december 2000 (zie punt 11.3.1 voor de tekst), wat gewijzigd lijkt te zijn in vergelijking met het oude artikel 221, lid 3 (en diens voorganger in de Verordening Navordering). Op grond van het ‘oude’ artikel 221, lid 3, van het CDW was verlenging van de mededelingstermijn mogelijk indien de douaneautoriteiten ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen. De (huidige) tekst van het vierde lid van artikel 221 van het CDW suggereert dat de douaneschuld moet zijn ontstaan ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling.
11.3.5
De formulering die in het (‘nieuwe’) vierde lid wordt gehanteerd, heeft mijns inziens een wat andere lading: zij lijkt namelijk uit te sluiten dat in de gevallen van artikel 201 van het CDW een verlengde mededelingstermijn mogelijk is. Bij toepassing van die bepaling ontstaat de douaneschuld immers door het doen van aangifte voor het vrije verkeer.61.Daar is niets strafrechtelijks aan. De aangegeven douaneschuld kan bij die aangifte te laag zijn (en daarom onjuist), maar daarmee, zo valt te verdedigen, ontstaat die douaneschuld niet ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling, hooguit heeft de te lage aangifte tot gevolg dat een deel van de douaneschuld ten onrechte niet wordt onderkend.
11.3.6
Uit de gepubliceerde totstandkomingsgeschiedenis van het vierde lid wordt niet duidelijk waarom de formulering van deze bepaling is gewijzigd. In het voorstel voor de (onderhavige) wijziging van het CDW62.wordt weliswaar voorgesteld de verlenging van de mededelingstermijn in een afzonderlijk artikellid neer te leggen (artikel 221, lid 5, van vorenbedoeld wijzigingsvoorstel), maar wordt een met de ‘oude’ formulering van het derde lid vergelijkbare tekst gehanteerd.63.
11.3.7
Ook van een onzorgvuldigheid in de vertaling is geen sprake: de Duitse, Engelse en Franse tekst van artikel 221, lid 4, zijn alle verschillend van de formulering in die talen van het oude artikel 221, lid 3, van het CDW. Ik citeer en cursiveer:
Artikel 221, lid 3 (oud) | Artikel 221, lid 4 | |
Duits | (…) Konnten die Zollbehörden jedoch aufgrund einer strafbaren Handlung den gesetzlich geschuldeten Abgabenbetrag nicht genau ermitteln, so kann die Mitteilung noch nach Ablauf der genannten Dreijahresfrist erfolgen, sofern dies nach geltendem Recht vorgesehen ist. | (4) Ist die Zollschuld aufgrund einer Handlung entstanden, die zu dem Zeitpunkt, als sie begangen wurde, strafbar war, so kann die Mitteilung unter den Voraussetzungen, die im geltenden Recht festgelegt sind, noch nach Ablauf der Dreijahresfrist nach Absatz 3 erfolgen. |
Engels | (…) However, where it is as a result of an act that could give rise to criminal court proceedings that the customs authorities were unable to determine the exact amount legally due, such communication may, in so far as the provisions in force so allow, be made after the expiry of such three-year period. | 4. Where the customs debt is the result of an act which, at the time it was committed, was liable to give rise to criminal court proceedings, the amount may, under the conditions set out in the provisions in force, be communicated to the debtor after the expiry of the three-year period referred to in paragraph 3. |
Frans | (…) Toutefois, lorsque c'est par suite d'un acte passible de poursuites judiciaires représsives, que les autorités douanières n'ont pas été en mesure de déterminer le montant exact des droits légalement dus, ladite communication est, dans la mesure prévue par les dispositions en vigueur, effectuée après l'expiration dudit délai de trois ans. | 4. Lorsque la dette douanière résulte d'un acte qui était, au moment où il a été commis, passible de poursuites judiciaires répressives, la communication au débiteur peut, dans les conditions prévues par les dispositions en vigueur, être effectuée après l'expiration du délai de trois ans prévu au paragraphe 3. |
11.3.8
Het is dan ook de vraag welke betekenis moet worden toegekend aan de wijziging in de formulering. De rechtspraak van het HvJ geeft geen duidelijkheid. Weliswaar is in het arrest van 17 juni 2010, Agra, C-75/09; ECLI:EU:C:2010:352 (hierna: arrest Agra) de nieuwe tekst van artikel 221 (namelijk die van lid 4) van het CDW aan de orde, en in punt 32 van dat arrest verwijst het HvJ naar artikel 221, lid 4, maar geeft hij de tekst weer van het oude artikel 221, lid 3, van het CDW:64.
“(…) bepaalt artikel 221, lid 4 van het douanewetboek dat de douaneautoriteiten, wanneer zij als gevolg van een vervolgbare handeling niet in staat zijn geweest het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen, de genoemde mededeling (…) nog na het verstrijken van de genoemde termijn [MvH: de driejaarstermijn van artikel 221, lid 1 van het CDW] mogen doen (arrest Snauwaert e.a., (…), punt 29).”
11.3.9
Neemt het HvJ hier nu als uitgangspunt dat de wijziging van de formulering van de bepaling geen materiële wijziging heeft ingehouden? Of is sprake van een vergissing van het HvJ in die zin dat van de goede bepaling abusievelijk de verkeerde tekst is aangehaald? In het hierna nog aan te halen punt 34 van het arrest wordt wel weer gesproken over een ‘douaneschuld, wanneer deze het gevolg is van een [strafrechtelijk vervolgbare] handeling’. Wat is de betekenis daarvan? Het lijkt mij allemaal niet heel ‘klemvast’.
11.3.10
Dit alles roept de vraag op of deze kwestie aan het HvJ moet worden voorgelegd, opdat hij zich expliciet uitlate over de reikwijdte van de in artikel 221, lid 4, van het CDW opgenomen kan-bepaling. Ik kom hierop terug in onderdeel 11.6.
11.4
Strafrechtelijk vervolgbare handeling
11.4.1
Het begrip ‘strafrechtelijk vervolgbare handeling’ dat in artikel 221, lid 4, van het CDW (en haar voorgangers) wordt gehanteerd, is wel bij het HvJ aan de orde geweest. Diverse malen zelfs. Bijvoorbeeld in het – nog onder de werking van de Verordening Navordering gewezen – arrest van 18 december 2007, ZF Zefeser – Importação e Exportação de Produtos Alimentares, C-62/06, ECLI:EU:C:2007:811 (hierna: arrest Zefeser), waarin de vraag voorlag of de douaneautoriteiten kunnen bepalen of sprake is van een ‘strafrechtelijk vervolgbare handeling’ (in de zin van de Verordening Navordering) of dat dit voorbehouden is aan de strafrechter. Het HvJ oordeelde dat de door de douaneautoriteiten gegeven kwalificatie de doorslag geeft (met mijn cursivering):
“21. (…) De uitzondering op de verjaringstermijn van drie jaar krachtens artikel 3 van verordening nr. 1697/79 [is] van toepassing (…) wanneer “de bevoegde autoriteiten constateren dat zij ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer of bij uitvoer ter zake van het betrokken goed vast te stellen”.
22. Uit de formulering van deze bepaling blijkt duidelijk dat de autoriteiten die bevoegd zijn om een handeling te kwalificeren als “strafrechtelijk vervolgbare handeling”, dezelfde zijn als de autoriteiten die ten gevolge van een dergelijke handeling de verschuldigde douanerechten niet hebben kunnen heffen en deze derhalve willen navorderen. Zoals met name blijkt uit artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1697/7965., is het ondubbelzinnig de taak van de douaneautoriteiten van de lidstaten om het bedrag van deze rechten te bepalen en een navorderingsprocedure in te leiden (…).
23. In de tweede plaats wordt de stelling van ZF Zefeser, dat de verjaringstermijn van drie jaar slechts opzij kan worden gezet in geval van een strafrechtelijke veroordeling, weersproken door de formulering zelf van artikel 3, eerste alinea, van verordening nr. 1697/79.
24. Deze bepaling spreekt namelijk niet van een strafrechtelijke veroordeling of zelfs maar van de inleiding van een strafvervolging, maar ondubbelzinnig van het begaan van een handeling die gewoonweg strafrechtelijk vervolgbaar is. (…)
25. Hieruit volgt dat voor de toepassing van de uitzondering van artikel 3 van verordening nr. 1697/79 wat de verjaringstermijn voor de navordering van niet-geheven rechten betreft, niet is vereist dat de strafrechtelijke autoriteiten van een lidstaat daadwerkelijk een strafvervolging hebben ingesteld die tot een veroordeling van de betrokken daders heeft geleid, en nog minder dat de strafvervolging niet is verjaard.
26. In het kader van de toepassing van artikel 3 behoort de kwalificatie van een handeling als “strafrechtelijk vervolgbare handeling” in de zin van de eerste alinea van dit artikel derhalve tot de bevoegdheid van de douaneautoriteiten die het juiste bedrag van de betrokken in‑ of uitvoerrechten moeten bepalen.”
11.4.2
Dat hetgeen het HvJ oordeelde onder de werking van de Verordening Navordering evenzeer opgeld doet onder de werking van het CDW moge blijken uit het arrest van 16 juli 2009, Snauwaert e.a., in de gevoegde zaken C-124/08 en C-128/08, ECLI:EU:C:2009:469 (hierna: arrest Snauwaert), gewezen over een tijdvak waarin de verlenging van de termijn nog in artikel 221, lid 3, van het CDW was ondergebracht:
“25. (…) de uitdrukking “strafrechtelijk vervolgbare handeling” in artikel 221, lid 3, van het douanewetboek (…) heeft [betrekking] op handelingen die in de rechtsorde van de lidstaat waarvan de bevoegde autoriteiten rechten navorderen, als strafbare feiten in de zin van het nationale strafrecht worden aangemerkt (…).
26. Het Hof heeft eveneens gepreciseerd dat de kwalificatie van een handeling als “strafrechtelijk vervolgbare handeling” door de douaneautoriteiten geen vaststelling is dat daadwerkelijk een strafbaar feit is gepleegd. Deze kwalificatie wordt slechts verricht in het kader van en voor de doeleinden van een procedure van administratieve aard die uitsluitend tot doel heeft, deze autoriteiten in staat te stellen een onjuiste of onvoldoende heffing van in- of uitvoerrechten te corrigeren (zie naar analogie, met betrekking tot artikel 3 van verordening nr. 1697/79, arrest van 18 december 2007, ZF Zefeser, C-62/06, Jurispr. blz. I-11995, punt 28).”
11.4.3
Ondanks dat het arrest Snauwaert ziet op het ‘oude’ artikel 221, lid 3, van het CDW, meen ik dat hetgeen daarin is overwogen omtrent de invulling van het begrip ‘strafrechtelijk vervolgbare handeling’ eveneens van toepassing is onder het huidige vierde lid van artikel 221 van het CDW.
11.5
Overeenkomstig de in de geldende bepalingen daartoe gestelde voorwaarden
11.5.1
De verlenging van de driejaarstermijn kunnen de lidstaten naar eigen discretie invullen, namelijk ‘overeenkomstig de in de geldende bepalingen daartoe gestelde voorwaarden’. Verwezen zij naar het arrest Agra, waarin het HvJ dat nog eens duidelijk maakt in de punten 34 en 35:
“34. (…) opgemerkt [moet worden] dat artikel 221, lid 4, van het douanewetboek, door slechts te refereren aan “de in de geldende bepalingen daartoe gestelde voorwaarden”, naar het nationale recht verwijst voor de regelgeving inzake de verjaring van de douaneschuld, wanneer deze het gevolg is van een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht, vervolgbaar was.
35. Nu het recht van de Unie ter zake geen gemeenschappelijke regels stelt, is het dus aan elk van de lidstaten om regels te stellen voor de verjaring van douaneschulden die niet konden worden vastgesteld vanwege een vervolgbaar feit66.(zie naar analogie arrest van 16 oktober 2003, Hannl-Hofstetter, C-91/02, Jurispr. blz. I-12077, punten 18-20, en arrest Molenbergnatie, reeds aangehaald, punt 53).”
11.5.2
De omstandigheid dat de lidstaten de verlengde mededelingstermijn nader mogen invullen, betekent naar ik meen overigens niet dat de lidstaten verder mogen gaan dan artikel 221, lid 4, van het CDW toestaat. Anders gezegd: verlenging is alleen mogelijk indien de douaneschuld is ontstaan ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling.
11.5.3
Nederland heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de mededelingstermijn te verlengen. In de tijd waarin de onderhavige procedure zich afspeelde was dit uitgewerkt in artikel 22e van de AWR, dat als volgt luidde:67.
“1. Indien het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer niet is komen vast te staan ten gevolge van een strafrechtelijk vervolgbare handeling kan de uitnodiging tot betaling worden vastgesteld binnen vijf jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van personen wier handelen of nalaten niet was gericht op ontduiking van de rechten bij invoer.”
11.5.4
Het valt op dat de bepaling in de AWR afwijkt van de bepaling uit het CDW. Teneinde de verlengde navorderingstermijn van vijf jaar te kunnen toepassen moet in Nederland immers sprake zijn van een handelen of nalaten dat is gericht op ontduiking van rechten bij invoer; een voorwaarde die niet in artikel 221, lid 4, van het CDW is opgenomen. Het lijkt mij dat de nationale wetgever deze eis mag stellen, nu deze uitwerking niet verder, maar juist minder ver gaat dan artikel 221, lid 4, van het CDW, toestaat (vgl. punt 11.5.2).
11.6
Drie jaar of vijf jaar? – enige ambtshalve overwegingen
11.6.1
Gelet op artikel 201, lid 2, van het CDW, moet ervan worden uitgegaan dat de douaneschuld bij invoer ontstaat op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneaangifte wordt aanvaard. In casu is dat – zo valt uit de tot de stukken behorende bijlagen bij de utb’s af te leiden (zie punt 2.2.3 van deze conclusie) – geweest tussen 11 mei 2005 en 25 juni 2008.
11.6.2
De eerste drie uitnodigingen tot betaling dateren van 10 september 2008. Dat is voor de nagevorderde douaneschulden die zijn ontstaan vóór 11 september 2005, ná het verstrijken van de termijn van drie jaar, maar voordat de (verlengde) termijn van vijf jaar van artikel 22e AWR was verstreken. Voor deze douaneschulden geldt dat - als ervan wordt uitgegaan (vgl. onderdeel 11.2 van deze conclusie) dat de bepaling uit het oude artikel 221, lid 3, van het CDW geen materiële wijziging heeft ondergaan met haar onderbrenging in artikel 221, lid 4, van het CDW – de vraag moet worden beantwoord of het niet kunnen berekenen van de correcte (hoogte van de) douaneschuld, te wijten was aan een strafrechtelijk vervolgbare handeling.
11.6.3
Naar ik meen is dat niet het geval. Gezien het verloop van de procedure c.q. het daaraan voorafgaande onderzoek, moet ervan worden uitgegaan dat (ook) aan deze utb’s ten grondslag ligt dat de in deze zaak gehanteerde transactiestructuur misbruik van recht vormde. En hoewel laakbaar, vormt misbruik van recht geen strafrechtelijk vervolgbare handeling. Uitgangspunt van misbruik is immers dat de letter van de wet (Verordening) keurig is gevolgd, maar dat dit op een zodanige wijze is gedaan dat daaruit – kort gezegd – een door het Europese recht onbedoeld (maar door de misbruiker wel bedoeld) voordeel is verkregen.
11.6.4
Ik meen uit de arresten Emsland-Stärke en Halifax te mogen opmaken dat ook het HvJ ervan uitgaat dat misbruik van recht niet bestraft moet worden (maar wel geherdefinieerd). Ik citeer punt 93 uit het arrest Halifax:
“93. Verder zij eraan herinnerd dat de vaststelling van een misbruik niet moet leiden tot een sanctie, waarvoor een duidelijke en ondubbelzinnige rechtsgrondslag vereist is, maar tot een verplichting tot terugbetaling als louter gevolg van deze vaststelling van een misbruik, waardoor de voorbelasting ten onrechte geheel of ten dele in aftrek is gebracht (zie in die zin arrest Emsland Stärke, (…) punt 56).”
11.6.5
Ervan uitgaande dat misbruik van recht geen strafrechtelijk vervolgbare handeling is, betekent dit dat voor de utb’s waaraan misbruik ten grondslag ligt, niet wordt toegekomen aan toepassing van de verlengde mededelingstermijn van artikel 221, lid 4, van het CDW. Dat betekent dat – in elk geval voor de in de eerste drie utb’s opgenomen douaneschulden die zijn ontstaan vóór 11 september 2005 – niet aan de orde is de vraag of voor toepasbaarheid van artikel 221, lid 4 (c.q. de equivalente nationale bepaling) nodig is dat de douaneschuld is ontstaan door een strafrechtelijk vervolgbare handeling.68.Het HvJ hoeft derhalve op dit punt en voor deze utb’s niet geraadpleegd te worden (vgl. punt 11.3.10 van deze conclusie, waarin ik deze vraag opwierp).
11.6.6
Ik kom dan bij de laatste drie utb’s. Naar ik meen zijn deze opgelegd binnen de termijn als bedoeld in artikel 221, lid 3, van het CDW en wordt ook bij deze utb’s niet toegekomen aan de toepasbaarheid van de verlenging van de termijn uit het vierde lid.69.
11.6.7
Ik licht dat als volgt toe.
11.6.8
Tegen de eerste drie utb’s (van 10 september 2008) is, zo leid ik af uit de stukken van het geding, bezwaar gemaakt op 8 oktober 200870.. Door het instellen van bezwaar – de eerste fase van ‘beroep’ in de zin van artikel 243 van het CDW – werd de termijn van drie jaar waarbinnen mededeling moest worden gedaan, geschorst ingevolge artikel 221, lid 3, van het CDW (ik verwijs naar onderdeel 11.2. van deze conclusie) en wel voor de duur van het bezwaar (of preciezer: ‘het beroep in de zin van artikel 243’ van het CDW). Nu de uitspraken op bezwaar ten aanzien van alle zes utb’s dateren van 9 februari 2012, moet worden vastgesteld dat de driejaarstermijn voor mededeling in elk geval van 8 oktober 2008 tot 9 februari 2012 geschorst moet zijn geweest.
11.6.9
De laatste drie utb’s waren toen echter al opgelegd: deze dateren immers van 7 en 10 mei 2010. Dit betekent mijns inziens dat moet worden vastgesteld dat deze (aanvullende) utb’s – die voor het overgrote deel71.op dezelfde douaneschulden zien als de eerste drie utb’s – niet buiten de termijn van artikel 221, lid 3, van het CDW zijn opgelegd. In tegendeel, zij zijn uitgereikt op een tijdstip waarop de klok van de mededelingstermijn stilstond: namelijk toen de driejaarstermijn geschorst was.
11.6.10
Dat noopt tot de conclusie dat ook bij deze utb’s niet de vraag speelt of zij veroorzaakt zijn door een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Navordering was, gezien de schorsing van de mededelingstermijn, ook zonder gebruikmaking van een verlengde mededelingstermijn mogelijk, met uitzondering van de mededeling van de douaneschulden die vóór 11 september 2005 zijn ontstaan. Kortom, ook deze utb’s vallen buiten de werkingssfeer van artikel 221, lid 4, van het CDW (maar gewoon onder artikel 221, lid 3), zodat ook ten aanzien van deze utb’s niet de in 11.3.10 opgeworpen vraag behoeft te worden beantwoord.
11.6.11
Met betrekking tot het in het achtste middel aan de orde gestelde punt, kom ik derhalve ambtshalve tot de slotsom dat het middel slaagt en tot cassatie moet leiden, nu een aantal van de in de zes utb’s vervatte douaneschulden te laat zijn medegedeeld, en derhalve niet nagevorderd hadden mogen worden. Verwijzing moet volgen zodat kan worden onderzocht welke (in de utb’s vervatte) douaneschulden te laat door de Inspecteur zijn medegedeeld aan belanghebbende.
12. Vergissing – artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW (middel X)
12.1
In haar tiende middel betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het vrijgeven van de zekerheden bij de invoer van de goederen (zie punt 6.1.12 van deze conclusie) geen vergissing is in de zin van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW.
12.2
In de onderbouwing van dit betoog geeft belanghebbende toe dat de aanvankelijk te lage boeking niet het gevolg is van de vrijgave van de zekerheden. De systematiek van de Uitvoeringsverordening brengt echter met zich mee dat door het vooraf stellen van zekerheden de inning van de verschuldigde rechten is verzekerd en – als ik belanghebbende goed begrijp – door het, ondanks twijfels, vrijgeven van de zekerheden in de verificatiefase, dit als een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW kan worden aangemerkt.
12.3
Op grond van artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het CDW wordt – voor zover van belang – niet tot boeking achteraf overgegaan, wanneer
“het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan. (…)”
12.4
Uit het voorgaande artikel volgt dat de navordering van rechten niet verenigbaar is met het vertrouwensbeginsel indien aan de volgende cumulatieve voorwaarden is voldaan:
1. er is sprake van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf;
2. die de belastingschuldige, die te goeder trouw is, redelijkerwijze niet kon ontdekken; en
3. waarbij de belastingplichtige heeft voldaan aan alle voorschriften inzake de douaneaangifte.
12.5
Eerste voorwaarde: Vergissing van de douaneautoriteiten
12.5.1
Aangezien het communautaire begrip ‘vergissing’ niet in het CDW of de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek nader is uitgewerkt, dient voor de invulling van dit begrip de jurisprudentie van het HvJ en de nationale rechter te worden geraadpleegd. Het HvJ heeft in de loop der jaren in zijn jurisprudentie diverse handvaten over het begrip ‘vergissing’ aangereikt, terwijl de nationale rechter deze handvaten (in de concrete gevallen) heeft toegepast. In het arrest van 27 juni 1991, Mecanarte, C-348/89, ECLI:EU:C:1991:278, verklaarde het HvJ voor recht (cursivering MvH):
“De (…) vergissingen omvatten alle vergissingen inzake de uitlegging of de toepassing van de voorschriften betreffende de rechten bij invoer (…), die de belastingschuldige niet redelijkerwijze kon ontdekken, wanneer zij het gevolg zijn van een actieve gedraging, (…) van de tot navordering bevoegde autoriteiten, (…). Uitgesloten zijn derhalve de vergissingen die zijn veroorzaakt door onjuiste verklaringen van de belastingschuldige, behoudens de gevallen waarin de onjuistheid van die verklaringen slechts het gevolg zou zijn van door de bevoegde autoriteiten verstrekte onjuiste gegevens waaraan die autoriteiten gebonden zijn.”
12.5.2
Aan de hiervoor in punt 12.5.1 genoemde verklaring voor recht van het HvJ en aan de tekst van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW ontleen ik de drie hoofdhandvaten die bij de vaststelling van een vergissing van belang zijn:
(a) de vergissing moet zijn begaan door de bevoegde autoriteiten;
(b) bij het begaan van de vergissing beschikten de bevoegde autoriteiten over de juiste gegevens, en
(c) de vergissing is het gevolg van een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten.
12.5.3
Aangezien in casu niet in geschil is dat de douaneautoriteiten - de Nederlandse douane - die zich (mogelijk) hebben vergist, bevoegde autoriteiten zijn die binnen het kader van hun bevoegdheden hebben gehandeld, zie ik af van bespreking van voorwaarde (a).
12.5.4
Nu in cassatie vaststaat dat foutieve gegevens zijn verstrekt, struikelt belanghebbendes beroep op het communautaire vertrouwensbeginsel van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW op de hiervoor in punt 12.5.2 genoemde voorwaarde (b). Als de douane is misleid of onjuiste feitelijke gegevens als juist heeft aanvaard, is van een vergissing geen sprake.
12.5.5
Nu in casu geen sprake is van een vergissing, behoeven de overige voorwaarden van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW niet te worden getoetst. Ik laat deze overige voorwaarden dan ook voor wat zij zijn.72.
12.6
Het tiende middel faalt.
13. Aanvullende uitnodigingen tot betaling (middel XI)
13.1
Met haar elfde middel voert belanghebbende aan dat ter zake van één invoer slechts sprake kan zijn van één ondeelbare douaneschuld. Hij betoogt dat het voor één schuld niet gelijktijdig meerdere uitnodigingen tot betaling kunnen bestaan.
13.2
Die opvatting deel ik niet.
13.3
De uitnodiging tot betaling vormt in Nederlandse terminologie de mededeling van de douaneschuld, die de douaneautoriteiten geacht worden onmiddellijk na de boeking daarvan aan de douaneschuldenaar te doen.73.Verwezen zij naar (thans) artikel 7:6, lid 1 van de Algemene douanewet, op grond waarvan de mededeling van het bedrag aan rechten aan de schuldenaar geschiedt ‘door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde uitnodiging tot betaling’.
13.4
Naar moet worden afgeleid uit het bepaalde in artikel 220, lid 1, van het CDW, kan de boeking (en de daarop volgende mededeling) worden gevolgd door een boeking achteraf, namelijk wanneer in eerste instantie - kort gezegd - het verkeerde bedrag aan rechten geboekt was. Het moet ervoor worden gehouden dat deze boeking achteraf gevolgd wordt door een mededeling van de (hogere) douaneschuld aan de douaneschuldenaar. Ook deze mededeling wordt in Nederland aangeduid als uitnodiging tot betaling. Uit geen bepaling in het CDW kan worden afgeleid dat een tweede mededeling uitsluitend kan worden gedaan nadat de eerste mededeling vernietigd is. Naar ik meen is het derhalve zeer wel mogelijk dat ten aanzien van één douaneschuld verschillende uitnodigingen tot betaling worden gedaan.
13.5
Ook de rechtspraak van het HvJ wijst hierop. Ik verwijs in dit verband naar de arresten van 28 januari 2010, Direct Parcel Distribution Belgium, C-264/08, ECLI:EU:C:2010:43, (punt 43), van 23 februari 2006, Molenbergnatie, C-201/04, ECLI:EU:C:2006:136 (punten 40-41) en van 8 november 2012, KGH Belgium,C-351/11, ECLI:EU:C:2012:699, punt 28. Daarin overweegt het HvJ dat wanneer het geboekte bedrag onjuist is, ook het medegedeelde bedrag niet klopt, maar dat de douane de boeking kan rectificeren en een nieuwe mededeling kan toesturen. Ik lees dit aldus dat in gevallen waarin méér rechten verschuldigd blijken te zijn, een aanvullende mededeling kan worden gedaan (een mededeling van het meerverschuldigde).
13.6
Dit betekent dat ook het elfde middel faalt.
14. Op de zaak betrekking hebbende stukken (middel XII)
14.1
Belanghebbende betoogt met zijn laatste middel dat het Hof onterecht heeft geoordeeld dat aan het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb is voldaan.
14.2
Op grond van artikel 8:42, lid 1, van de Awb dient de inspecteur in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter te overleggen.74.Het Hof heeft geloof gehecht aan de verklaring van de Inspecteur dat er geen nadere stukken zijn. Hiervan uitgaande kan het twaalfde middel niet slagen, nu dit middel verweven is met feitelijkheden die in cassatie niet kunnen worden getoetst.
15. Recapitulatie van de middelen
Naar volgt uit al het voorgaande falen mijns inziens alle middelen, behalve middel VIII, dat (ambtshalve) tot cassatie en verwijzing leidt.
16. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en dat verwijzing moet volgen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑07‑2015
Zie bijvoorbeeld HvJ 13 januari 2004, Kühne en Heitz, C-453/00; ECLI:EU:C:2004:17, over de gevolgen van een prejudicieel arrest nadat een andersluidend besluit van de nationale autoriteiten – na een gerechtelijke procedure tot in hoogste instantie – definitief is geworden.
Ik merk hier op dat hoewel een van de uitnodigingen tot betaling ook omzetbelasting vermeldt, tegen de heffing daarvan geen middel is ingesteld.
Besluit van 4 maart 1996 verband houdende met de herziening van de douanewetgeving (Douanebesluit); Stb. 1996, 166.
Gevestigd te [Q] (Duitsland).
Ik ga ervan uit dat [D] alle aandelen in [F] houdt. Feitelijk vastgesteld is dat niet.
[G] is gevestigd in [S] (Zwitserland).
Dit bedrag wordt in januari 2006 verhoogd met CHF 83.333 (zie de feiten zoals vastgesteld door het Hof).
Uit de bijlagen bij de nader te noemen utb’s leid ik af dat er ook aangiften zijn die al vóór deze periode (namelijk 11 mei 2005) zijn aanvaard.
Uit de utb’s leid ik af dat het voornamelijk ging om de invoer van bevroren rauw pluimveevlees zonder been, van oorsprong uit Brazilië, van de postonderverdelingen 0207 1410 00 of 1602 3211 00 van de Gecombineerde Nomenclatuur.
Inspecteur, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van de Belastingdienst/Douane [P] .
Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassingen van de aanvullende rechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede ovalbumine, en houdende vaststelling van representatieve prijzen en intrekking van Verordening nr. 163/67/EEG, PB L 145, blz. 47.
Rechtbank Noord-Holland en het Hof vermelden niet van wie de aanvullende informatie is gevraagd. Gelet op de tekst van artikel 3, lid 4, van de Uitvoeringsverordening moet het gaan om informatie die bij [F] is ingewonnen. Voor zover van belang luidt de betreffende bepaling namelijk (mijn cursivering): “De importeur moet (…) uiterlijk binnen zes maanden (…) vanaf de datum waarop de aangifte voor het vrije verkeer is aanvaard, bewijzen dat de partij is afgezet tegen zodanige condities dat de opgegeven prijs (…) juist is. (…)”.
Cif staat voor ‘cost insurance and freight’. De verkoper zorgt voor het vervoer tot de haven van bestemming en zorgt er voor dat de goederen zijn verzekerd.
Zie bijlage 11 bij het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure voor het Hof.
Zie punt 5.2.3 van het controlerapport en de hierna te melden utb’s van 10 september 2008. Deze zijn als bijlage 4 bij het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure voor het Hof gevoegd.
MvH: Deze aangifte maakt deel uit van de correctie die bij de (in 2.3.3 bedoelde) als tweede vermelde utb van 10 september 2008 heeft plaatsgevonden.
Vgl. punt 2.6 van de (door het Hof overgenomen) uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland.
Zie bijlage 23 bij het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure voor Rechtbank Noord-Holland.
Zie bijlage 10 bij het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure voor Rechtbank Noord-Holland.
Het bericht is ondertekend, maar ik kan niet zien of het [A] ’s handtekening is.
Belanghebbende heeft zes beroepschriften ingediend bij Rechtbank Noord-Holland.
Tractatenblad 2004, 332.
Brief van de Staatssecretaris van 27 november 2014.
Aan elk van de betrokkenen zijn op dezelfde data als waarop aan belanghebbende utb’s zijn uitgereikt, utb’s uitgereikt en wel tot dezelfde bedragen als waarvoor belanghebbende tot betaling is uitgenodigd. Verwezen zij naar de uitspraken van het Hof in de zaken met de HR nrs. 14/02785 ( [A] ), 14/02788 ( [B] ) en 14/02789 ( [D] ). Uit het controlerapport leid ik af dat er ook utb’s zijn uitgereikt aan [F] en de aangevers ( [AA] B.V. en [BB] B.V.).
Artikel 213 van het CDW luidt: “Indien er voor eenzelfde douaneschuld verscheidene schuldenaren zijn, zijn zij hoofdelijk tot betaling van deze schuld gehouden.”.
Kippenvlees geldt op grond van artikel 32, leden 1 en 2, EG en de bij dat verdrag behorende Bijlage I als landbouwproduct.
Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (1 december 2009) de Unie. Omdat de feiten van de onderhavige zaak zich vóór de inwerkingtreding van ‘Lissabon’ plaatsvinden, hanteer ik in deze conclusie ook wel de term Gemeenschap in plaats van Unie.
De gemeenschappelijke markt, waarvan de EG/EU zich de instelling ten doel stelt (vgl. artikel 2 EG) omvat, blijkens artikel 32 EG de landbouw en de handel in landbouwproducten.
PB L 282, blz. 77. Deze verordening is met ingang van 1 juli 2008 ingetrokken en vervangen door Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007, PB L 299, blz. 1 (vgl. artikel 201, lid 1, onder c, van laatstgenoemde verordening).
MvH: ‘fob’ staat voor ‘free on board’. Deze Incoterm houdt in dat alle kosten (de kosten van het vervoer naar de haven, de overslag etc.) om je zending aan boord van het schip in de haven van vertrek te krijgen, voor rekening van de verkoper zijn.
Zie artikel 3, lid 1, van de Uitvoeringsverordening: “Het aanvullende recht wordt op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken partij vastgesteld, overeenkomstig artikel 4.”.
Opgemerkt zij dat de representatieve prijzen in bijlage I bij de Uitvoeringsverordening zijn opgenomen, maar in de geconsolideerde versie van die verordening niet worden vermeld omdat zij ‘regelmatig worden vervangen door besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben’.
Artikel 4 van de Uitvoeringsverordening luidt: “Als het verschil tussen de betrokken reactieprijs (…) en de cif-invoerprijs van de betrokken partij:a) niet groter is dan 10 % van de reactieprijs, is het aanvullend recht gelijk aan 0;b) groter is dan 10 %, maar niet groter dan 40 % van de reactieprijs, bedraagt het aanvullend recht 30 % van het verschil boven 10 %;c) groter is dan 40 %, maar niet groter dan 60 % van de reactieprijs, bedraagt het aanvullend recht 50 % van het verschil boven 40 %, plus het aanvullend recht op grond van het bepaalde onder b);d) groter is dan 60 %, maar niet groter dan 75 % van de reactieprijs, bedraagt het aanvullend recht 70 % van het verschil boven 60 %, plus de aanvullende rechten op grond van het bepaalde onder b) en c);e) groter is dan 75 %, van de reactieprijs, bedraagt het aanvullend recht 90 % van het verschil boven 75 %, plus de aanvullende rechten op grond van het bepaalde onder b), c) en d).”.
Zie artikel 3, lid 3, van de Uitvoeringsverordening: “In het in lid 2 bedoelde geval moet de importeur (…) zekerheid stellen, die gelijk is aan het bedrag aan aanvullende invoerrechten dat hij zou hebben betaald indien deze berekend waren op basis van de toepasselijke representatieve prijs voor het betrokken product (…)”.
Zie artikel 3, lid 5, van de Uitvoeringsverordening.
Mocht de douane de aanvullende rechten dubbel innen, dan zou een verzoek om kwijtschelding/terugbetaling ingediend kunnen worden.
Ik ga ervan uit dat de zending die wordt genoemd in (punt 5.2.1 van) het controlerapport representatief is voor de andere zendingen.
HvJ 21 februari 2006, Halifax, C-255/02, ECLI:EU:C:2006:121.
HvJ 21 februari 2008, Part Service, C-425/06, ECLI:EU:C:2008:108.
HvJ 22 december 2010, Weald Leasing, C-103/09, ECLI:EU:C:2010:804.
HvJ 22 december 2010, RBS Deutschland, C-277/09, ECLI:EU:C:2010:810. In dit arrest kwam het HvJ tot het oordeel dat geen sprake was van misbruik van recht.
Zie punt 27 van het arrest Emsland-Stärke.
MvH: In het arrest Part Service was de vraag gerezen of met ‘wezenlijk doel’ bedoeld is ‘enig doel’. Dat is niet het geval. Ik verwijs naar de punten 40-45 van het arrest Part Service.
Vgl. punt 21 van het arrest: “Zoals opgemerkt door verzoekster in het hoofdgeding en de Commissie, kan het [MvH: te weten geen toepassing van positieve monetair compenserende bedragen (mcb' s) bij wederuitvoer van Nieuw-Zeelandse Cheddar-kaas, die geïmporteerd is zonder toepassing van een minimumprijsregeling of negatieve mcb' s bij invoer] enkel anders zijn wanneer kwam vast te staan, dat de invoer en de wederuitvoer van deze kaas niet in het kader van normale handelstransacties hebben plaatsgevonden, maar uitsluitend met het doel misbruik te maken van de mcb-regeling (zie arrest van 27 oktober 1981, zaak 250/80, Töpfer, Jurispr. 1981, blz. 2465). De feitelijke beoordeling die noodzakelijk is om het reële karakter van deze transacties te verifiëren, behoort tot de bevoegdheid van de verwijzende rechter.”. In het vermelde arrest Töpfer sprak het HvJ over misbruik van het communautaire stelsel bij een export van de ene naar de andere lidstaat, die geen enkel economisch doel dient en er enkel op is gericht voordeel te behalen uit de verschillen tussen de door de Gemeenschap vastgestelde compenserende bedragen.
Zie punt 5.4 van de uitspraak van het Hof. Tegen het oordeel dat geen sprake is van schijntransacties, wordt in cassatie niet opgekomen.
Zie punt 4.2.1 van het controlerapport. De uitsplitsing in basisbedrag en douanerechten is ook opgenomen in punt 5.3 van de uitspraak van het Hof (zie punt 3.2.2 van deze conclusie).
Zie blz. 3 van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof op 28 januari 2014. Ik merk op dat naar vaste jurisprudentie het proces-verbaal van de zitting – naast de uitspraak van het Gerechtshof, leidend is, in die zin dat het de enige kenbron is van hetgeen ter zitting is gebeurd en verklaard. Verwezen zij naar de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2011, nr. 10/03541, ECLI:NL:HR:2011:BQ2098. De vastlegging in en vaststelling van het proces-verbaal zijn voorbehouden aan het Hof (zie onder meer HR 26 oktober 2012, nr. 11/05003, ECLI:NL:HR:2012:BY1238. Zie ook het arrest van 11 april 2014, nr. 12/02808, ECLI:NL:HR:2014:838, V-N 2014/19.14.
Zie (de motivering van) het beroepschrift in cassatie, punt 2.6 bij middel II.
Zie ook HR 29 mei 2015, 14/01134, ECLI:NL:HR:2015:1353 (Gemeente Nijkerk).
In de onderhavige zaak zijn, zo leid ik af uit het controlerapport, op grond van artikel 201, lid 3, eerste alinea, van het CDW de aangevers ( [AA] B.V. en [BB] B.V.) als douaneschuldenaars aangemerkt. Verwezen zij naar het controlerapport, blz. 6 en 8.
Tegenwoordig is een bepaling van deze strekking opgenomen in artikel 7:4 van de Algemene douanewet.
MvH: Artikel 58 van de Douanewet luidde als volgt: “Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter verzekering van een juiste toepassing van de wettelijke bepalingen nadere regels worden gesteld ter aanvulling van de in de wettelijke bepalingen geregelde onderwerpen.”.
Belanghebbende is niet opgekomen tegen het oordeel van het Hof dat in casu sprake is van gegevensverstrekking in de zin van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW. Het Hof legt daarmee het begrip ‘verstrekken’ zo ruim uit dat ook de personen die niet de concrete gegevens hebben verstrekt voor het doen van de aangiften eveneens als schuldenaar kunnen worden aangesproken. De belanghebbende in zaak 14/02785 komt tegen dit oordeel wel op. In mijn conclusie van vandaag in die zaak, stel ik voor op dit punt een prejudiciële vraag voor te leggen aan het HvJ.
Zie ook mijn conclusies van 30 maart 2015 in die zaken, ECLI:NL:PHR:2015:354 en mijn conclusie van dezelfde datum, nr. 13/01129, ECLI:NL:PHR:2015:364.
MvH: Zie ook de uitspraak van het Hof in de onderhavige zaak, punt 5.26.
De vraag of het beroep in de zin van artikel 243 van het CDW ook hoger beroep (en beroep in cassatie) omvat, staat centraal in de bij de Hoge Raad onder nummer 15/00932 aanhangige zaak, waarin ik op 16 juni 2015 conclusie heb genomen.
Verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (…), PB L 311, blz. 17 en de rectificatie van 10 januari 2001, PB L 5, blz. 14.
Verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide, PB L 197, blz. 1.
Opgenomen bij het Verslag van de Commissie over het CDW, COM(1998) 226, PB C 228, blz. 8. Zie ook punt 4.22.4. van het advies van het EcoSoc, PB C 101, blz. 6, naar aanleiding van voormeld voorstel: “Ingevolge artikel 221, lid 3, mag de mededeling ook nog worden gedaan na het verloop van de verjaringstermijn indien er sprake is van een 'strafrechtelijk vervolgbare' schending van de douanevoorschriften. Deze mogelijkheid wordt bij gebrek aan een EG-regeling aangevuld door de nationale belastingvoorschriften, die voor lichte fiscale vergrijpen en belastingontduiking langere verjaringstermijnen bevatten.”.
“Wanneer de douaneautoriteiten het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten niet hebben kunnen vaststellen ten gevolge van een handeling die op het tijdstip dat ze werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was,kan de mededeling aan de schuldenaar, op de daarvoor vastgestelde voorwaarden, na het verstrijken van de in lid 3 genoemde termijn.”.
Ook voor de Italiaanse (de authentieke taal), de Engelse en de Franse versie van deze overweging geldt dit. Het arrest Snauwaert (HvJ 16 juli 2009, gevoegde zaken C-124/08 en C-125/08; ECLI:EU:C:2009:469) waarnaar het HvJ aan het einde van deze overweging verwijst, is overigens gewezen onder de werking van het (oude) artikel 221, lid 3, van het CDW.
MvH: Artikel 2, lid 1, van Verordening 1697/79 (Verordening Navordering) luidde als volgt: “Wanneer de bevoegde autoriteiten constateren dat het gehele of gedeeltelijke bedrag van de rechten bij invoer of bij uitvoer dat wettelijk verschuldigd is voor een goed dat is aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide, niet van de belastingschuldige is opgeëist, leiden zij een procedure in tot navordering van de niet-geheven rechten. Deze procedure kan echter niet meer worden ingeleid na een termijn van drie jaar vanaf de dag waarop het oorspronkelijk van de belastingschuldige opgeëiste bedrag is geboekt, of, indien geen boeking heeft plaatsgevonden, vanaf de dag waarop de douaneschuld ter zake van het betrokken goed is ontstaan.”.
MvH: Het valt op dat het HvJ het hier heeft over een “vervolgbaar feit” in plaats van een “strafrechtelijk vervolgbaar feit”. Het lijkt er op dat het HvJ het niet-gerectificeerde vierde lid van artikel 221 van het CDW hier heeft bedoeld. Binnen een maand na publicatie van Verordening 2700/2000 is een rectificatie geplaatst voor dat artikel. Aangezien de feiten van het geding zich na de rectificatie afspeelden, lijkt mij dit niet juist. Zie punt 4 van het arrest Agra, waar het HvJ onder het kopje “Toepasselijke bepalingen” het niet gerectificeerde artikel 221, lid 4, van het CDW citeert en voetnoot 59.
Zie de Wet van 2 november 1995 tot inwerkingtreding van en aanpassing van wetgeving aan de Douanewet (Invoeringswet Douanewet), Stb. 1995, 554. Deze bepaling is met de inwerkingtreding van (artikel 7:7 van) de Algemene douanewet per 1 augustus 2008 vervallen. Artikel 7:7 van de Algemene douanewet luidt, voor zover van belang: “1. Wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die, indien deze in Nederland zou zijn verricht, strafrechtelijk vervolgbaar was, kan de toezending van het aanslagbiljet geschieden binnen vijf jaren nadat de douaneschuld is ontstaan.”.
Deze douaneschulden zijn mijns inziens te laat – namelijk buiten de driejaarstermijn – medegedeeld.
Daarbij merk ik op dat voor zover de laatste drie utb’s zien op douaneschulden die zijn ontstaan vóór 11 september 2005, de verlengde mededelingstermijn om de in de punten 11.6.3 tot en met 11.6.5 aangevoerde redenen al niet aan de orde is. Voor zover zij op deze ‘vroege’ douaneschulden zien, zijn ook de laatste drie utb’s mijns inziens buiten de termijn opgelegd.
Niet alle bezwaren zijn in het procesdossier opgenomen, evenmin als alle uitspraken op bezwaar. In de wel tot de gedingstukken behorende uitspraak, wordt melding gemaakt van de datum 8 oktober 2008 als datum van bezwaar. Ik ga ervan uit dat alle bezwaarschriften – althans ten aanzien van de eerste drie utb’s - van die datum zijn.
Wanneer de bijlagen bij de eerste drie utb’s en die bij de laatste drie utb’s naast elkaar worden gelegd, lijken zij niet helemaal gelijk te zijn: in de bijlagen bij de laatste utb’s lijken uitnodigingen te zijn opgenomen die niet in de (bijlagen bij de) eerste drie utb’s waren vermeld.
Voor een uitgebreide(re) uitwerking van het begrip ‘vergissing’ in de zin van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW verwijs ik naar mijn bijlage bij de conclusies van 7 mei 2013, nrs. 12/02517 en 12/05525, ECLI:NL:PHR:2013:CA1523 en CA1574.
Zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874, punt 2.3.2.
Beroepschrift 06‑07‑2015
Edelhoogachtbaar College,
Bij brief van 27 mei 2014 is namens belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. Bij brief van 10 juni 2014 heeft de Griffier van uw Raad belanghebbende uitgenodigd de middelen van cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) te doen formuleren. Daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd, hebben wij de eer ter motivering van het ingestelde beroep in cassatie thans voor te stellen de navolgende middelen.
Middel I (Normale transacties)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb en Verordening 1484/95 van Europese Commissie van 28 juni 1995, omdat het Hof heeft geoordeeld dat de transacties tussen [G] A.G., [K] en [F] GmbH (hierna: [F]) niet kwalificeren als ‘normale handelstransacties’. Verordening 1484/95 (hierna: de Verordening) kent het begrip ‘normale handelstransacties’ niet. Mitsdien is het Hof ten aanzien van de Verordening uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting op grond waarvan de uitspraak dient te worden gecasseerd.
1.0. Toelichting op middel I
1.1.
Voor de beoordeling van dit middel is de volgende overweging van het Hof van belang:
‘5.5. Het Hof is evenwel van oordeel dat de transacties tussen [G], [K] en [F] niet kwalificeren als ‘normale handelstransacties’ zoals bedoeld in r.o. 21 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (HvJ) ‘General Milk Products’ van 3 maart 1993, C-8/902.’
1.2.
Op grond van dit oordeel denkt het Hof vervolgens de genoemde handelstransacties weg. Het Hof heeft echter in r.o. 5.4. vastgesteld dat geen sprake is van schijnhandelingen, maar dat sprake is van reële handelstransacties. Op deze reële handelstransacties dient de Verordening te worden toegepast.
1.3.
In art. 3 van de Verordening is vastgelegd welke bewijsstukken voor de beoordeling van de CIF-invoerprijs tenminste moeten worden overgelegd. Slechts deze bewijsstukken zijn van belang, niet het antwoord op de vraag of sprake is van ‘normale handelstransacties’. Deze toets komt niet alleen niet voor in de Verordening, zij is ook overbodig gelet op het in de Verordening vervatte toetsingskader.
1.4.
Het Hof heeft mitsdien een onjuiste maatstaf aangelegd bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitgereikte uitnodigingen tot betaling.
1.5.
De situatie als omschreven in het aangehaalde arrest ‘General Milk Products’ is overigens geheel anders dan de situatie uit de voorliggende casus.
1.6.
In de situatie als omschreven in het General Milk Products-arrest is sprake van het verkrijgen van gelden uit de kas van de Europese gemeenschap.
General Milk Products heeft gelden verkregen waar zij — door de door haar opgerichte ‘constructie’/de niet normale handelstransactie — geen recht op had. Hierdoor is de gemeenschapskas ‘verarmd’.
1.7.
In de voorliggende situatie is de gemeenschapskas niet verarmd. Er is iets niet bij gekomen waarvan het maar de vraag is of de gemeenschap daar ‘recht’, op had of op enigerlei wijze aanspraak op had kunnen maken. Reeds om die reden zijn beide zaken niet vergelijkbaar en gaat de redenering van het Hof mank.
1.8.
Het oordeel van het Hof is bovendien onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd, nu het Hof niet definieert wat onder ‘normale handelstransacties dient te worden verstaan, terwijl het ‘General Milk Products arrest’ waarnaar hij verwijst zulks evenmin definieert.
1.9.
Dit klemt des te meer nu het Hof tevens heeft nagelaten te motiveren waarom het meent dat ook de handelstransacties met [K] geen normale handelstransacties zijn, terwijl [K] op geen enkele wijze verbonden is met de andere genoemde partijen. Het enkele feit dat [K] bereid is een bepaalde prijs te betalen omdat zij ‘kennelijk de garantie heeft gekregen, dat zij de goederen met een winstopslag kan verkopen is daarvoor onvoldoende.
Normale handelstransacties
1.10.
De term ‘normale handelstransacties’ als omschreven in onderdeel 21 van General Milk Products wordt in dat arrest niet nader uitgewerkt. Het vervolg van deze zinsnede is hierbij echter van belang. In de Nederlandse versie luidt deze als volgt:
‘(…), maar uitsluitend met het doel misbruik te maken van de mcbregeling (…).’
1.11.
In de Duitse versie (procestaal) luidt deze als volgt:
‘(…), sondern nur zu dem Zweck getätigt wurden, die Gewährung von Währungsausgleichsbeträgen mißbräuchlich auszunutzen (…)’
1.12.
In de Duitse versie lijkt derhalve te staan:
‘(…), maar uitsluitend met het doel werden gemaakt, de toekenning van monetaire compenserende bedragen misbruik te exploiteren (…).’1.
1.13.
‘Exploiteren’ is een hardere term kwalificatie die meer bewijs vereist voor het vaststellen van een dergelijke situatie.
1.14.
In deze context wordt nog verwezen naar zaak 250/80, Töpfer2. waarin op haar beurt wordt gerefereerd aan een arrest van het Hof van 11 oktober 1977 (zaak 125/76, Cremer, Jurispr. 1977, blz. 1593). In het Töpfer-arrest wordt overwogen:
‘Om redenen van rechtszekerheid dient de toepassing van een voorschrift op grond waarvan de betaling van een compenserend bedrag bij misbruik of ontduiking van het gemeenschapsrecht kan worden geweigerd, vanzelfsprekend te worden beperkt tot gevallen waarin het zuiver speculatieve karakter van een transactie kan worden bewezen. De Commissie geeft het Hof derhalve in overweging, de door het Byret te Kopenhagen gestelde vraag te beantwoorden als volgt:
- 1.
De bepalingen betreffende de monetair compenserende bedragen ‘toetreding’, daaronder begrepen verordening nr. 269/73, moeten des worden uitgelegd dat het recht op het compenserende bedrag ‘toetreding’ en op vrijgifte van de bij voorfixatie gestelde waarborg, afhankelijk is van de voorwaarde dat de uitvoer van de ene Lid-staat naar een andere in overeenstemming is met het doel van de regeling, te weten compensatie van het verschil in prijspeil van deze Lid-Staten. Daartoe dient het ingevoerde goed daadwerkelijk in het land van invoer te worden verhandeld.
- 2.
Een export van de ene Lid-Staat naar een andere, ten aanzien waarvan wordt bewezen dat hij geen economisch doel dient en er enkel op is gericht, voordeel te behalen uit de verschillen tussen de door de Gemeenschap vastgestelde compenserende bedragen, levert misbruik of ontduiking van het communautaire stelsel op en geeft geen recht op toekenning van een compenserend bedrag, noch op vrijgifte van een in geval van voorfixatie gegestelde (sic) waarborg.’
1.15.
Er zal dus moeten kunnen worden bewezen dat de export geen economisch doel dient. In de onderhavige situatie is echter wel degelijk sprake van een economisch doel door de winst die per schakel is gemaakt. Dit wordt door het Hof zelfs als zodanig erkend in rechtsoverweging 5.5:
‘Het Hof overweegt dat [F] aan [D] (transactie 2) 2,5 maal de marktprijs betaalt, waarna zij de goederen met een kleine winstopslag doorverkoopt aan [Q] (transactie 3). Naar 's Hofs oordeel kan de bereidheid van [F] om 2,5 maal de marktprijs te betalen slechts worden verklaard uit het feit dat zij kennelijk vooraf de garantie heeft gekregen dat zij de goederen met een winstopslag kan doorverkopen.’
Middel II (Misbruik van recht)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb en de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht van de Europese Unie, omdat het Hof heeft geoordeeld dat:
- a.
Sprake is van misbruik van recht;
- b.
Ingeval van misbruik van recht geen beroep op het gemeenschapsrecht kan worden gedaan;
- c.
Een aantal transacties moet worden ‘weggedacht’ ondanks de vaststelling door het Hof dat geen sprake is van schijnhandelingen.
Zulks evenwel ten onrechte omdat in casu geen sprake is van een ten onrechte genoten voordeel. Voorts is onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat met een beroep op het gemeenschapsrecht het recht op toepassing van het gemeenschapsrecht kan worden ontzegd. Voorts is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, het oordeel van het Hof onbegrijpelijk dat geen sprake is van schijntransacties, maar dat deze vervolgens door het Hof vervolgens wel worden weggedacht. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist, dan wel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, op grond waarvan de uitspraak dient te worden gecasseerd.
2.0. Toelichting op middel II
2.1.
Voor de beoordeling van dit middel is overweging 5.7 van het Hof cruciaal:
2.2.
‘Bij de beoordeling of sprake is van misbruik van recht, stelt het Hof voorop dat wanneer de belastingplichtige kan kiezen tussen twee transacties, hij niet verplicht is om de transactie te kiezen waarvoor aanvullende invoerrechten zijn verschuldigd. Maar in geval van misbruik kan geen beroep op het gemeenschapsrecht worden gedaan. Daarvoor is enerzijds vereist dat het wezenlijke doel van de transacties erin bestaat een belastingvoordeel te verkrijgen en anderzijds dat de betrokken transacties, in weerwil van de formele toepassing van de voorwaarden in de desbetreffende bepalingen (in casu Verordening (EEG) nr. 2777/75 en Verordening (EG) nr. 1484/95) ertoe leiden dat in strijd met het doel van deze bepalingen een (belasting) voordeel wordt toegekend.
(…)
2.3.
Ook aan de tweede voorwaarde, dat in strijd met het doel van Verordening (EG) nr. 1484/95 een voordeel is toegekend, is voldaan.
Blijkens de considerans van de Verordening (EG) nr. 1484/95 heeft de heffing van aanvullende rechten de regulering van de pluimveesector ten doel. In die regulering is voorzien indien pluimveevlees wordt ingevoerd voor lagere prijzen dan de in de verordening genoemde reactieprijzen. In die gevallen is aanleiding voor de heffing van aanvullende invoerrechten ter bescherming van de interne markt. Als de onderhavige structuur niet was opgezet en de tweede tot en met de vierde‘niet normale handelstransacties’niet waren verricht, waren er bij de invoer voor de onderhavige producten aanvullende invoerrechten verschuldigd geworden. Nu die rechten niet zijn betaald, was het mogelijk om de desbetreffende producten in de Europese Unie af te zetten tegen prijzen waarmee de andere marktdeelnemers niet op eerlijke wijze konden concurreren. De conclusie is dan ook dat de Europese pluimveemarkt hierdoor in niet onaanzienlijke mate is ontwricht, hetgeen in strijd moet worden geacht met het doel en de strekking van de Verordening (EG) nr. 1484/95
(…)’
2.4.
Daar komt bij dat de verordening niet is gericht op de heffing van invoerrechten. Dit volgt uit de preambule van Verordening 2777/75. Daarin staat het volgende:
‘Overwegende dat verstoringen van de communautaire markt, te wijten aan aanbiedingen op de wereldmarkt tegen abnormaal lage prijzen, moeten worden voorkomen; dat het daartoe noodzakelijk is sluisprijzen vast te stellen en de heffingen met een extra bedrag te verhogen wanneer de aanbiedingsprijzen franco-grens beneden de sluisprijzen liggen;’
2.5.
Overweging 5.7 is zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, innerlijk tegenstrijdig en dus onbegrijpelijk. Als met behulp van het gemeenschapsrecht moet worden bepaald of sprake is van misbruik van recht, dan wordt het gemeenschapsrecht dus toegepast. Belanghebbenden kunnen dan ook aanspraak maken op de waarborgen en beginselen van het gemeenschapsrecht.
2.6.
Voorts is het oordeel van het Hof dat sprake is van een toegekend voordeel onjuist. Daarvan is geen sprake. De transactiestructuur was niet gericht op het toekennen van een voordeel, maar op het kiezen van handelstransacties die niet tot heffing van aanvullende invoerrechten leidden. Dat is — zoals hiervoor uiteengezet — ook niet in strijd met het doel van de Verordening. De Verordening is immers niet gericht op heffing van aanvullende invoerrechten, maar op de voorkoming van het op de markt van de Europese Unie brengen van te goedkoop kippenvlees. Alleen door het ‘wegdenken’ van een aantal transacties lukt het het Hof te beredeneren dat het kippenvlees te goedkoop op de markt van de Europese Unie is gekomen. Het betreft echter transacties waarvan het Hof zelf heeft vastgesteld dat het geen schijntransacties, dus reële handelstransacties waren.
Middel III (Beperking berekeningsgrondslag Verordening 1484/95)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb en Verordening 1484/95 van Europese Commissie van 28 juni 1995, omdat het Hof heeft geoordeeld dat de CIF-invoerprijs de verplichte grondslag vormt voor de berekening van de aanvullende invoerrechten. Dit volgt echter niet zonder meer uit de tekst van de Verordening, noch uit de bestendige uitvoeringspraktijk. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist op grond waarvan de uitspraak dient te worden gecasseerd.
3.0. Toelichting op middel III
3.1.
Voor de beoordeling van dit middel is de volgende overweging van het Hof van belang:
‘5.10. (…) Met ingang van 25 maart 1999 is voormelde regel gewijzigd door het van toepassing worden van Verordening (EG) nr. 493/1999 van de Commissie van 5 maart 1999 (Pb Nr. L 059 van 06/03/1999 blz. 0015–0016). Met ingang van genoemde datum vormt de CIF-invoerprijs de verplichte grondslag voor de berekening van de aanvullende invoerrechten.’
CIF-invoerprijs
3.2.
Lid 1 van artikel 3 werd in 1999 om handelspolitieke redenen gewijzigd (zie de eerste overweging in de preambule van Verordening 493/1999). De dagelijkse praktijk bleef feitelijk gewoon het keuzesysteem hanteren. Een feit van algemene bekendheid is dat het Produktschap Vee, Vlees en Eieren, o.a. via internet, circulaires verspreidde, bijvoorbeeld basiscirculaire 21/2010, d.d. 22 april 2010, waarin deze praktijk werd beschreven. Een afschrift hiervan treft u als productie 1.
3.3.
Uit de leden 2 tot en met 5 van artikel 3 van de Verordening volgt eveneens dat de facto nog steeds het keuzesysteem geldt. De importeur die aangifte doet op basis van de representatieve prijs draagt op basis daarvan de aanvullende invoerrechten af en hoeft geen zekerheid te stellen. Daarmee is voor deze importeur de kous af. De importeur die aangifte doet naar een hogere (CIF-invoer)prijs dient zekerheid te stellen tot het bedrag van de aanvullende invoerrechten berekend op basis van de representatieve prijs. Voldoet hij niet aan zijn bewijslast dan is daarmee de zekerheid verbeurd en het aanvullend invoerrecht geïnd. In de praktijk was en is daarmee de kous af voor de importeur die er voor kiest aangifte te doen op basis van zijn CIF-invoerprijs.
Middel IV (Ontoelaatbaar bewijs)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb en de artikelen 2, lid 1, artikel 4 en artikel 5 van de Overeenkomst voor samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsraad, anderzijds, ter bestrijding van fraude en andere illegale activiteiten die hun financiële belangen schaden, d.d. 26 oktober 2004 (hierna: de Overeenkomst), omdat het Hof het gebruik tot bewijs door de inspecteur van door de Zwitserse strafrechtelijke autoriteiten in beslag genomen documenten toelaatbaar heeft geacht. Het Hof heeft daarbij geen acht geslagen op de in de Overeenkomst opgenomen beperkingen. Het Hof gaat er tevens aan voorbij dat Nederland deze overeenkomst pas op 21 maart 2010 heeft geratificeerd. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist op grond waarvan de uitspraak dient te worden gecasseerd.
4.0. Toelichting op middel IV
4.1.
Voor de beoordeling van dit middel is de volgende overweging van het Hof cruciaal:
‘5.11. (…) Zwitserland, Duitsland en Nederland zijn alle partij bij de Overeenkomst voor samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds, en de Zwitserse Bondsraad, anderzijds, ter bestrijding van fraude en andere illegale activiteiten die hun financiële belangen schaden (Trb. 2004, 332: hierna: de Overeenkomst). De Overeenkomst ziet, blijkens artikel 1, zowel op administratieve bijstand als op wederzijdse rechtshulp in strafzaken. In artikel 5, tweede lid, van de Overeenkomst is bepaald dat de door de verzoekende overeenkomstsluitende partij (in casu Duitsland) krachtens de Overeenkomst verkregen inlichtingen en bewijzen aan elke overeenkomstsluitende partij (dus ook Nederland) mag worden doorgegeven, indien laatstbedoelde partij een onderzoek verricht waarvoor samenwerking niet is uitgesloten. Hieruit volgt naar 's Hofs oordeel dat de Duitse autoriteiten bevoegd waren om, zonder toestemming van de Zwitserse autoriteiten, de informatie en documentatie over [G] AG aan de Nederlandse autoriteiten te verstrekken ten behoeve van de fiscale procedure.’
4.2.
Ingevolge artikel 1 van de Overeenkomst, alsook de preambule van de Overeenkomst, is de werkingssfeer van de Overeenkomst beperkt tot administratieve bijstand en rechtshulp in strafzaken.
Artikel 2, lid 1, van de Overeenkomst bepaalt in dit verband dat de werkingssfeer zich niet uitstrekt buiten:
- a.
het administratief en strafrechtelijk voorkomen, opsporen, onderzoeken, vervolgen en bestraffen van fraude en andere illegale activiteiten die de financiële belangen van de overeenkomstsluitende partijen schaden;
- b.
inbeslagneming en terugvordering van verschuldigde en ten onrechte ontvangen bedragen die voortvloeien uit deze activiteiten.
4.3.
De overeenkomst behelst dus niet het verlenen van administratieve bijstand voor heffingsdoeleinden, zoals het vaststellen van aanslagen.
4.4.
In artikel 5, lid 2, van de Overeenkomst is bepaald dat inlichtingen en bewijzen alleen mogen worden doorgegeven voor de doeleinden die in deze overeenkomst zijn gespecificeerd.
4.5.
Ingevolge de in 2009 geldende tekst van de artikelen 63 en 67 van het Zwitserse Rechtshilfegesetz was de uitwisseling en het gebruik van de inlichtingen en bewijzen in ieder geval uitgesloten voor juridische procedures, niet zijnde strafzaken, wegens handelingen die naar Zwitsers recht als fiscale delicten kwalificeren. Belanghebbende heeft daar ook op gewezen in de Conclusie van repliek. Nu volgens het Hof sprake was van strafrechtelijk vervolgbare handelingen, had het Hof hieraan niet zonder nadere motivering voorbij mogen gaan.
4.6.
Zowel de Overeenkomst als de nationale Zwitserse wetgeving staan dus in de weg aan het gebruik voor heffingsdoeleinden van inlichtingen en bewijzen die uit hoofde van een aan Zwitserland gedaan verzoek zijn ontvangen. Dit geldt ongeacht of deze rechtstreeks, of na ontvangst door Duitsland, aan Nederland zijn verstrekt.
4.7.
Het oordeel van het Hof dat het de inspecteur is toegestaan de inlichtingen en bewijzen uit het Zwitserse strafrechtelijk onderzoek te bezigen voor de vaststelling en onderbouwing van de litigieuze uitnodigingen tot betaling is dan ook onjuist.
4.8.
Ten gevolge van deze onjuiste rechtsopvatting heeft het Hof nagelaten te onderzoeken, althans uit de uitspraak blijkt niet van een zodanig onderzoek, of er een voldoende onderbouwing van de uitnodigingen tot betaling resteert indien de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek in Zwitserland wegvalt.
4.9.
De uitspraak van het Hof kan mitsdien niet in stand blijven en verwijzing moet volgen om dit alsnog door het verwijzingshof te laten onderzoeken.
4.10.
Voor zover niet reeds op grond van het vorenstaande het gebruik van de inlichtingen en bewijzen uit het strafrechtelijk onderzoek zou zijn uitgesloten geldt nog het volgende. Het zonder toestemming van de bevoegde Zwitserse autoriteiten aan derde landen uitwisselen van inlichtingen en bewijzen is uitgesloten.
Nederland heeft de Overeenkomst pas op 21 maart 2010 geratificeerd. Ingevolge artikel 44, lid 2, van de Overeenkomst treedt de Overeenkomst pas in werking op de eerste dag van de tweede maand volgend op de laatste kennisgeving van de ratificatie- of goedkeuringsinstrumenten. Tot 1 mei 2010 gold Nederland in het kader van de Overeenkomst dus zonder meer als derde land.
4.11.
Het Hof heeft niet onderzocht, althans zijn uitspraak geeft daar geen inzicht in, wanneer de Nederlandse autoriteiten de inlichtingen en bewijzen uit het onderzoek in Zwitserland hebben ontvangen, noch op dat moment toestemming was vereist, en of deze door de bevoegde autoriteiten was gegeven.
4.12.
De uitspraak van het Hof kan mitsdien niet in stand blijven en verwijzing moet volgen om dit alsnog door het verwijzingshof te laten onderzoeken.
Middel V (Schuldenaarschap)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb, artikel 201 CDW, artikel 7:4 ADW en artikel 54 Douanebesluit, omdat het Hof belanghebbende als schuldenaar heeft aangemerkt zonder in zijn overwegingen te betrekken of belanghebbende wist of behoorde te weten dat de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens verkeerd waren. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist op grond waarvan de uitspraak dient te worden gecasseerd.
5.0. Toelichting op middel V
5.1.
Voor de beoordeling van dit middel is de volgende overweging van het Hof cruciaal:
‘5.14. Naar 's Hofs oordeel zijn alle voormelde personen, waaronder belanghebbende, aan te merken als personen die aan de aangevers ten behoeve van de aangiften onjuiste gegevens hebben verstrekt in de zin van artikel 201, derde lid, van het CDW en artikel 54 van het Douanebesluit. Anders dan belanghebbende heeft betoogd staat aan dit oordeel niet in de weg dat hij de desbetreffende facturen niet rechtstreeks aan de aangevers heeft verstrekt. Een dergelijke beperkte uitleg van de term ‘verstrekt’ vindt geen steun in de bewoordingen en context van genoemde artikelen.
Belanghebbende heeft immers, tezamen met anderen, bewerkstelligd dat de aangevers, via andere rechtspersonen de beschikking kregen over facturen waaraan geen normale handelstransactie ten grondslag lag en heeft daarmee — middellijk — gegevens verstrekt die ertoe leidden dat de wettelijk verschuldigde rechten niet werden geheven. Naar 's Hofs oordeel is voor de kwalificatie als schuldenaar niet van belang in welke mate betrokkenen een actieve rol hebben gespeeld bij het uitvoeren van de transactiestructuur. Voldoende is dat zij als aanstichters (intellectuele daders) kunnen worden aangemerkt.’
5.2.
Door te overwegen dat belanghebbende verkeerde gegevens heeft verstrekt door het — middellijk — ter beschikking stellen van facturen waaraan geen ‘normale handelstransactie’ ten grondslag lag, heeft het Hof een onjuiste maatstaf aangelegd.
5.3.
Het Hof heeft tevens nagelaten te definiëren wat onder ‘normale handelstransactie’ moet worden verstaan. Aldus is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
5.4.
Het oordeel van het Hof dat voor de kwalificatie als schuldenaar niet van belang is in welke mate de betrokkenen een actieve rol hebben gespeeld, berust op een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van artikel 201 CDW. Bij het beoordelen van iemands ‘actieve rol’ kan immers niet worden voorbijgegaan aan diens bedoelingen bij de betreffende handelingen, alsmede diens wetenschap omtrent de correctheid van zijn handelen. Uit de uitspraak blijkt niet dat het Hof dit in zijn afwegingen heeft betrokken.
5.5.
In het derde lid, tweede alinea, van artikel 201 CDW, is ondubbelzinnig bepaald dat voor het aanmerken van de verstrekker van de gegevens als schuldenaar, vereist is dat hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de gegevens verkeerd waren.
5.6.
Het Hof heeft hierover in r.o. 5.16. overwogen:
‘Uit het onder de feiten aangehaalde memo van [A] (…), en gericht aan onder anderen [B] en [X](belanghebbende), blijkt naar 's Hofs oordeel dat alle betrokkenen welbewust hebben ingestemd met het opzetten van de transactiestructuur. De betrokkenen wisten dat het expliciete doel van de structuur was, dat de aanvullende invoerrechten niet verschuldigd zouden worden. De inspecteur heeft naar 's Hofs oordeel met dit document reeds voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende beschikte over de vereiste wetenschap inzake de voorgenomen constructie.’
5.7.
Het enkele gegeven dat een transactiestructuur wordt opgezet met als doel geen aanvullende invoerrechten verschuldigd te worden, brengt echter niet met zich mee dat de transactiestructuur gericht is op het doen van een onjuiste aangifte of het verstrekken van verkeerde gegevens voor het doen van aangifte.
5.8.
Het Hof besteedt ten onrechte geen aandacht aan het verweer van belanghebbende dat de transactiestructuur door het gerenommeerde advieskantoor BDO [N] was beoordeeld en juridisch juist en uitvoerbaar werd geacht. Aldus is in ieder geval sprake van een pleitbaar standpunt. Evenmin besteedt het Hof aandacht aan het feit dat de heren [A/B], en niet belanghebbende, op grond van deze advisering besloten tot het uitvoeren van de structuur. Tot slot besteedt het Hof ook geen aandacht aan het verweer van belanghebbende dat hij als minderheidsaandeelhouder slechts beperkte invloed had, dat hij geen actieve rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de structuur, dat hij geen directe betrokkenheid had bij de advisering en vertrouwde op de juistheid van de advisering aan de heren [A/B]. In dat verband is ook de opmerking van [A] in dit memo cruciaal waarin hij zegt:
‘Da die ganze Geschichte juristisch offensichtlich abgesichert zu sein scheint von höchsten Stellen, bin ich damit einverstanden, wenn wir es machen.’
(Officieuze vertaling: ‘Aangezien de gehele zaak klaarblijkelijk juridisch afgezekerd lijkt te zijn, ben ik er mee akkoord dat we het doen.’)
Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, kan het memo niet dienen als basis voor het oordeel dat belanghebbende wist of redelijkerwijs kon weten dat de — middellijk — aangeleverde gegevens verkeerd waren of zouden kunnen zijn. Mitsdien is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
5.9.
Anders dan het Hof meent, dient in dit verband wel degelijk betekenis te worden toegekend aan het controlerapport van het Hauptzollamt te Darmstadt van 24 januari 2006. Dat in casu de goederen de EU binnenkwamen via Bremerhaven in plaats van via Rotterdam maakt namelijk niet dat er andere facturen c.q. prijzen golden als basis voor de beoordeling of er aanvullende invoerrechten verschuldigd waren. Uit het rapport blijkt verder dat het om dezelfde goederen ging en dat belanghebbende als directeur van [F] wel degelijk vertrouwen aan het rapport kon ontlenen. Namens belanghebbende is dit zowel in het beroepschrift in eerste aanleg betoogd (onderdeel 38, letter d), als in de pleitnotities bij het Hof (onderdelen 3.4. en 3.5).
5.10.
Het oordeel van het Hof dat geen sprake is van schijnhandelingen, maar van misbruik van recht impliceert bovendien dat in beginsel overeenkomstig de wettelijke bepalingen aangifte is gedaan. Alsdan kan geen sprake zijn van verkeerde gegevens als bedoeld in artikel 201, lid 3, CDW, en kan aldus geen sprake zijn van een op dit artikel gebaseerd schuldenaarschap.
Middel VI (Middellijke gegevensverstrekking)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb, artikel 201 CDW, artikel 7:4 ADW en artikel 54 Douanebesluit, omdat het Hof belanghebbende als schuldenaar heeft aangemerkt en het Hof ten onrechte heeft beslist dat het feit dat pas vanaf 1 augustus 2008 artikel 7:4 ADW in werking is getreden in dezen zonder betekenis is, althans volgens het Hof slechts als verduidelijking wordt aangemerkt. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist op grond waarvan de uitspraak dient te worden gecasseerd.
6.0. Toelichting middel VI
6.1.
Voor de beoordeling van dit middel is de volgende overweging van het Hof cruciaal:
‘5.15. De omstandigheid dat eerst met ingang van 1 augustus 2008 uitdrukkelijk in de wet tot uitdrukking is gebracht (vgl. artikel 7:4 Algemene Douanewet) dat ook het middellijk verstrekken van onjuiste gegevens leidt tot schuldenaarschap, voert niet tot een ander oordeel, reeds omdat artikel 201, derde lid, tweede alinea, niet is gewijzigd, zodat slechts sprake kan zijn van een verduidelijking en niet van een wijziging.’
6.2.
Artikel 201, derde lid, tweede alinea, van het CDW bevat echter niet een formulering waaruit kan worden afgeleid dat het middellijk verstrekken van onjuiste gegevens leidt tot schuldenaarschap.
6.3.
Wel bepaalt artikel 201, derde lid, tweede alinea, van het CDW dat het aanmerken van de verstrekker van de verkeerde gegevens dient te geschieden ‘overeenkomstig de geldende nationale bepalingen’.
6.4.
Nu tot 1 augustus 2008 er geen nationale regeling was voor dit als schuldenaar aanmerken van de middellijk verstrekker, was het dus niet mogelijk om belanghebbende in casu als schuldenaar aan te merken. Artikel 54 Douanebesluit voorzag hier niet in.
6.5.
Het Hof is met zijn andersluidende oordeel uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting op grond waarvan de uitspraak dient te worden gecasseerd.
Middel VII (Schending verdedigingsbeginsel)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb en de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht van de Europese Unie, meer in het bijzonder het verdedigingsbeginsel, omdat het Hof weliswaar constateert dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, maar daaraan geen verdere gevolgen verbindt omdat belanghebbende niet wezenlijk in zijn verdedigingsbelangen zou zijn geschaad. Het Hof gaat er daarbij aan voorbij dat bij een juiste uitvoering van de Verordening door de inspecteur, specifiek door het eisen en innen van de juiste zekerheden, nooit sprake zou zijn geweest van aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling. Door het niet vooraf horen is belanghebbende wel degelijk in zijn verdedigingsbelangen geraakt. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist op grond waarvan de uitspraak dient te worden gecasseerd.
7.0. Toelichting op middel VII
7.1.
Voor de beoordeling van dit middel is de volgende overweging van het Hof cruciaal:
‘5.25.
(…) Voor vernietiging van een besluit wegens schending van het verdedigingsbeginsel is slechts aanleiding indien deze schending aan degene die haar aanvoert ook daadwerkelijk de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat de administratieve procedure tegen het besluit een andere afloop had kunnen hebben (vgl. HvJ EU 10 september 2013, zaak C-383/13 PPU). Belanghebbende heeft ter zake aangevoerd dat, indien hij had geweten dat hij het risico liep dat aan hem persoonlijk UTB's ter zake van de litigieuze importen zouden worden uitgereikt, hij zijn werkgever of de betrokken douane-expediteurs had kunnen aanspreken op het stellen van aanvullende, c.q. vervangende zekerheden, zodat de UTB's nooit aan hem zouden zijn uitgereikt. Naar 's Hofs oordeel staat de zekerheidstelling voor een douaneschuld geheel los van de juridische mogelijkheden om verdediging te voeren tegen de UTB's waarmee deze douaneschuld aan de schuldenaar wordt medegedeeld.’
7.2.
In de eerste plaats is het niet evident dat uit de rechtspraak van Hof van Justitie van de EU valt af te leiden dat een schending van het verdedigingsbeginsel zonder meer zonder gevolgen kan blijven als de procedure geen andere afloop had kunnen hebben. Belanghebbende heeft in dat verband ook gewezen op de prejudiciële vragen die U heeft gesteld in Uw arresten van 22 februari 2013, nrs. 10/02774 en 10/02777.
7.3.
Met zijn oordeel dat de zekerheidstelling voor een douaneschuld geheel los staat van de juridische mogelijkheden om verdediging te voeren, begaat het Hof een dubbele fout.
7.4.
In de eerste plaats beperkt het verdedigingsbeginsel zich niet tot uitsluitend juridische mogelijkheden om verdediging te voeren, maar ziet het verdedigingsbeginsel evenzeer op de praktische mogelijkheden om een dossier op te bouwen (verzamelen en bewaren van bewijsmateriaal) of de oplegging van een bezwarende beschikking te voorkomen. Het bewerkstelligen van een zekerheidsstelling waardoor de navordering bij belanghebbende was voorkomen, past zeker in deze laatstgenoemde categorie. In de tweede plaats miskent het Hof met deze overweging ook hier het (bijzondere) eigen systeem van de Verordening. Met het verbeurd verklaren van de — op de juiste wijze berekende — zekerheden vindt immers inning van het op grond van artikel 220 CDW geboekte bedrag plaats. Aldus kan aan een uitnodiging tot betaling aan belanghebbende dan niet worden toegekomen.
Middel VIII (Verlengde navorderingstermijn)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb, artikel 220 CDW en art. 221, derde lid, CDW jo. art. 22 e AWR, omdat het Hof heeft overwogen dat de navorderingstermijn van vijf jaar ten aanzien van belanghebbende van toepassing is omdat het Hof aannemelijk gemaakt acht dat belanghebbende het oogmerk had invoerrechten te ontduiken, echter zonder aandacht te besteden aan het verweer van belanghebbende dat hij mocht vertrouwen op de advisering door een zeer gerenommeerd gespecialiseerd advieskantoor. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist, althans onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd, op grond waarvan de uitspraak dient te worden gecasseerd.
8.0. Toelichting op middel VIII
8.1.
Voor de beoordeling van dit middel is de volgende overweging van het Hof cruciaal:
‘5.19.
(…) De inspecteur heeft ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast gewezen op de overgelegde documenten zoals die, gedeeltelijk onder de feiten zijn weergegeven. Hieruit blijkt dat alle betrokkenen, waaronder belanghebbende, reeds voor het indienen van de eerste aangifte beschikten over de wetenschap dat ten gevolge van de door hen opgezette structuur de aanvullende invoerrechten niet verschuldigd zouden worden, sterker nog dat dit de expliciete opzet van de structuur was. (…)
5.20.
Met de door de inspecteur overgelegde documenten, in onderlinge samenhang beschouwd, heeft de inspecteur naar 's Hofs oordeel ten aanzien van alle onderwerpelijke aangiften aannemelijk gemaakt dat belanghebbende zich ervan bewust moet zijn geweest dat door zijn handelen of nalaten aanvullende invoerrechten zouden worden ontdoken.‘
8.2.
Op grond van de enkele vaststelling dat de transactiestructuur gericht was op het voorkomen van de heffing van aanvullende invoerrechten kan echter niet worden geconcludeerd dat sprake was van strafrechtelijk vervolgbare handelingen. Daarvoor moet sprake zijn van een opzettelijke onjuistheid in de ingediende aangiften, dan wel in de verstrekking van de gegevens ter invulling van de aangiften. Daaromtrent heeft het Hof bij de beoordeling of sprake was van strafrechtelijk vervolgbare handelingen niets vastgesteld.
8.3.
Evenmin is het Hof ingegaan op het verweer van belanghebbende dat de transactiestructuur door het gerenommeerde advieskantoor BDO [N] was beoordeeld en juist bevonden. Evenmin besteedt het Hof aandacht aan het feit dat de heren [A/B], niet belanghebbende, op grond van deze advisering besloten tot het uitvoeren van de structuur. Tot slot besteedt het Hof ook geen aandacht aan het verweer van belanghebbende dat hij als minderheidsaandeelhouder slechts beperkte invloed had, dat hij geen actieve rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de structuur, dat hij geen directe betrokkenheid had bij de advisering en vertrouwde op de juistheid van de advisering aan de heren [A/B]. In dat verband is ook de opmerking van [A] in dit memo cruciaal waarin hij zegt:
‘Da die ganze Geschichte juristisch offensichtlich abgesichert zu sein scheint von höchsten Stellen, bin ich damit einverstanden, wenn wir es machen.’
8.4.
Door dit verweer onbesproken te laten geeft het Hof geen inzicht in zijn gedachtegang dat aan belanghebbende persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt voor de onjuistheid van de aangiften. Mitsdien is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
8.5.
Het oordeel van het Hof dat geen sprake is van schijnhandelingen, maar van misbruik van recht impliceert dat in beginsel overeenkomstig de wettelijke bepalingen aangifte is gedaan. Alsdan kan geen sprake zijn van strafrechtelijk vervolgbare handelingen als bedoeld in artikel 221, lid 3, CDW, en kan aldus geen sprake zijn van een op dit artikel gebaseerde verlengde navorderingstermijn.
Middel IX (Heffingssysteem verordening 1484/95)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb en Verordening 1484/95 van Europese Commissie van 28 juni 1995, omdat het Hof heeft geoordeeld dat, hoewel de Verordening een geheel eigen systematiek voor de heffing en inning van aanvullende rechten kent, navordering door middel van een uitnodiging tot betaling als bedoeld in artikel 221 CDW mogelijk is, zulks evenwel ten onrechte omdat het systeem van de Verordening zelfstandig is. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist, danwel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, op grond waarvan de uitspraak dient te worden gecasseerd.
9.0. Toelichting middel IX
9.1.
Voor de beoordeling van dit middel is de volgende overweging van het Hof cruciaal:
‘5.29.
Belanghebbende bepleit dat Verordening (EG) nr. 1484/95 een eigen heffingssysteem kent, dat een navordering op de voet van artikel 220 van het CDW uitsluit. Naar 's Hofs oordeel dient deze stelling te worden verworpen, nu zij geen steun vindt in het recht. Uit artikel 4, onderdeel 10, van het CDW volgt dat belastingen bij invoer die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid tot de rechten bij invoer worden gerekend, waarop het CDW betrekking heeft. Elk bedrag aan rechten bij invoer, dus ook een bedrag aan aanvullende invoerrechten dat verschuldigd is op grond van Verordening (EG) nr. 1484/95, dient door de inspecteur te worden berekend en geboekt (vgl. artikel 217 van het CDW). Is een lager bedrag geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, dan is de inspecteur op grond van artikel 220 van het CDW gehouden tot boeking achteraf (navordering) over te gaan.’
9.2.
Met deze overweging reageert het Hof echter niet op de stellingen van belanghebbende. Namens belanghebbende is, in het bijzonder in onderdeel 1.2. en 1.3. van de pleitnotities van 28 januari 2014, betoogd dat uit de vierde overweging van de preambule van de Verordening blijkt dat de Verordening nader bepaalt hoe de uit hoofde van art. 220 verschuldigde rechten worden geïnd. Hieruit volgt reeds dat belanghebbende niet heeft bepleit dat artikel 220 CDW toepassing mist.
9.3.
Namens belanghebbende is bepleit dat de Verordening een eigen systeem kent, inhoudende dat wanneer een importeur aangifte ten invoer wil doen naar de CIF-invoerprijs in plaats van de representatieve prijs, deze zekerheid dient te stellen voor de rechten berekend op basis van de representatieve prijs (artikel 3, lid 3, Verordening).
Binnen een in de Verordening gestelde termijn dient de importeur de juistheid van de opgegeven prijs en de afzetcondities te bewijzen. Slaagt hij niet in dat bewijs, of levert hij dat niet binnen de termijn, dan wordt de zekerheid verbeurd bij wijze van betaling van de invoerrechten (artikel 3, lid 4, Verordening). Op deze wijze worden de aanvullende invoerrechten ter zake van de uit hoofde van de verificatie aangehouden aangiften geïnd. De weg naar de uitreiking van uitnodigingen tot betaling op grond van art. 221 CDW is daarmee uitgesloten.
9.4.
Het Hof laat dit betoog van belanghebbende onbesproken en beperkt zich tot de vaststelling dat de inspecteur op grond van artikel 220 CDW verplicht is tot boeken over te gaan, maar dat is ook niet het punt. Door het onbesproken laten van het standpunt van belanghebbende geeft het Hof onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang en is zijn oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, op grond waarvan de uitspraak dient te worden gecasseerd.
Middel X (Vergissing artikel 220 CDW)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb en artikel 220, tweede lid, CDW, omdat het Hof heeft geoordeeld dat onder de gegeven omstandigheden het vrijgeven van de zekerheden geen vergissing is in de zin van genoemd artikel. Mitsdien is het oordeel van het Hof onjuist, op grond waarvan de uitspraak dient te worden gecasseerd.
10.0. Toelichting middel X
10.1.
Voor de beoordeling van dit middel is de volgende overweging van het Hof cruciaal:
‘5.31.
Ter zitting heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat een vergissing in de zin van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW is gelegen in het vrijgeven van de zekerheden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1484/95. Naar 's Hofs oordeel dient deze stelling te worden verworpen, reeds omdat de te lage boekingen niet het gevolg zijn van de vrijgave van de zekerheden. In het midden kan derhalve blijven of de vrijgave van de zekerheden als ‘vergissing’ kan worden aangemerkt.’
10.2.
Met deze redenering gaat het Hof langs (de kern van) het betoog van belanghebbende. Bovendien miskent het Hof hier opnieuw de werking van de systematiek van de verordening.
10.3.
Het is juist dat de aanvankelijk te lage boeking niet het gevolg is van de vrijgave van de zekerheden. De systematiek van de verordening brengt echter met zich mee dat voor het verschil tussen de aanvankelijke, later te laag gebleken, boeking enerzijds, en de boeking die zou hebben plaatsgevonden op basis van de representatieve prijs anderzijds, vooraf zekerheid wordt gesteld. Aldus is de inning van de verschuldigde rechten verzekerd. Het, ondanks twijfels, in de verificatiefase vrijgeven van de zekerheden vormt wel degelijk een vergissing in de zin van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b. Binnen het systeem van de Verordening zijn de boeking van de hogere verschuldigde rechten op basis van de representatieve prijs en de inning daarvan door middel van het verbeurd verklaren onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het ten onrechte vrijgeven van de zekerheden vormt dan een vergissing die aan de tweede hogere boeking in de weg staat.
10.4.
Het Hof gaat er aan voorbij dat uiteenlopende handelingen of gedragingen van de douaneautoriteiten als vergissing in de zin van artikel 220 CDW kunnen worden aangemerkt, mits sprake is van een ‘actieve gedraging’. Door hieraan voorbij te gaan, gaat het Hof uit van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof wel tot uitgangspunt heeft genomen dat uiteenlopende handelingen of gedragingen van de douaneautoriteiten als vergissing kunnen worden aangemerkt, geeft de uitspraak onvoldoende inzicht in 's Hofs gedachtegang en is de uitspraak mitsdien onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Middel XI (Aanvullende uitnodigingen tot betaling)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb, artikel 220 CDW en artikel 221, lid 1, CDW jo. artikel 217, lid 1, CDW, omdat het Hof miskent dat ter zake van één invoer slechts sprake kan zijn van één ondeelbare douaneschuld. Het Hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat voor deze schuld gelijktijdig meerdere uitnodigingen tot betaling kunnen bestaan. Daarbij heeft het Hof de stelling van belanghebbende dat het ‘stapelen’ van uitnodigingen tot betaling niet mogelijk is ten onrechte onbesproken gelaten. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, op grond waarvan de uitspraak dient te worden gecasseerd.
11.0. Toelichting middel XI
11.1.
Voor de beoordeling van dit middel is de volgende overweging van het Hof cruciaal:
‘5.32.
Uit de bewoordingen van artikel 220, eerste lid, van het CDW volgt uitdrukkelijk dat een aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten dient te worden geboekt door de inspecteur. Dit bedrag dient vervolgens op grond van artikel 221, lid 1, van het CDW onmiddellijk na de boeking te worden medegedeeld aan de schuldenaar. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur de in 2008 uitgereikte UTB's had behoren in te trekken, waarna hij in 2010 nieuwe UTB's had dienen uit te reiken voor het juiste (totaal)bedrag, vindt daarom naar 's Hofs oordeel geen steun in het recht.’
11.2.
Met deze overweging motiveert het Hof echter niet waarom de stelling van belanghebbende onjuist zou zijn. De verplichting van de inspecteur tot het boeken en mededelen van het verschuldigde bedrag aan rechten laat immers onverlet dat eerst de eerdere uitnodiging tot betaling wordt ingetrokken, onmiddellijk gevolgd door het uitreiken van de nieuwe uitnodiging tot betaling.
Middel XII (Op de zaak betrekking hebbende stukken)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:42 Awb, artikel 8:77 Awb en artikel 6 EVRM, alsmede de beginselen van een goede procesorde doordien het Hof (r.o. 5.34) heeft geoordeeld dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 8:42 Awb, zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen, nu uit 's Hofs uitspraak blijkt dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken door de inspecteur aan het procesdossier zijn toegevoegd. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist op grond waarvan de uitspraak dient te worden gecasseerd.
12.0. Toelichting middel XII
12.1.
Voor de beoordeling van dit middel is de volgende overweging van het Hof cruciaal:
‘5.34.
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken te hebben gezien/verkregen. De inspecteur heeft in dat verband gesteld dat alle hem bekend zijnde stukken zijn overgelegd.
Voor zover belanghebbende stelt dat er nog andere stukken zijn heeft de inspecteur gesteld dat deze hem niet bekend zijn en dat dergelijke stukken, hoewel hij daarnaar onderzoek heeft verricht, ook niet heeft kunnen achterhalen.’
12.2.
In dit kader is eveneens van belang dat in onderdeel 3.3. van de namens belanghebbende ingediende conclusie van repliek een opsomming is gegeven van de stukken waarvan in ieder geval het bestaan kenbaar is omdat daar, ofwel rechtstreeks door de inspecteur, ofwel in de door hem wel ingediende stukken, naar is verwezen.
12.3.
Nu belanghebbende van het bestaan van deze stukken slechts op de hoogte is en kan zijn op grond van verwijzingen in door de inspecteur ingediende stukken, en zulks ook duidelijk blijkt uit het procesdossier, is de stelling van de inspecteur dat deze hem niet bekend zijn en dat hij deze niet heeft kunnen achterhalen, volstrekt ongeloofwaardig.
12.4.
Het andersluidende oordeel van het Hof is dan ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
12.5.
Voor zover de stelling van de inspecteur aldus zou moeten worden begrepen dat hij de stukken eerder wel, maar thans niet meer tot zijn beschikking heeft, is Uw beslissing van 23 mei 2014, in de zaak 12/01827, van belang. Tot de stukken die de inspecteur in het geding moet brengen behoren niet alleen de stukken die hem ter beschikking staan, maar ook de stukken die hem ter beschikking hebben gestaan. Daarvan is mede sprake indien deze stukken zijn opgesteld door een ambtenaar van een ander organisatieonderdeel van de belastingdienst dan dat van de inspecteur.
12.6.
Uit de laatste zin volgt dat ook de correspondentie die is gevoerd in het kader van internationale informatie-uitwisseling en wederzijdse bijstands- en rechtshulpverzoeken tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoort. Ook indien deze correspondentie is gevoerd door een onderdeel van de FIOD of een ander (bijzonder) onderdeel van de Belastingdienst.
12.7.
Hieronder vallen in ieder geval de onder de nummers 5, 6, 8, 9, 12, 13, 14, 16, 17, 19 en 20 als genoemd in onderdeel 3.3. van de conclusie van repliek in hoger beroep. Van belang is voorts dat de samenstelling van het procesdossier niet aan partijen is, maar dat de rechter dienaangaande een eigen verantwoordelijkheid draagt, die bij schending tot een vernietiging van de uitspraak dient te leiden. Uit het voorgaande volgt dat het Hof wist dat zijn procesdossier niet compleet was, c.q. kon zijn. Nu het Hof recht dient te doen op basis van een compleet dossier, dient de uitspraak te worden gecasseerd.
Op voormelde gronden
Concludeer ik namens belanghebbende tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Hof alsmede verzoek ik uw Raad te bepalen, dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd en tevens dat de Staat wordt veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding, als volgens de wet.