Tweede Kamer, vergaderjaar 1993–1994, 23 716.
HR, 24-10-2014, nr. 13/04854
ECLI:NL:HR:2014:3017
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-10-2014
- Zaaknummer
13/04854
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑10‑2014
ECLI:NL:HR:2014:3017, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑10‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:3097, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2014/55.6 met annotatie van Redactie
Douanerechtspraak 2015/9
NTFR 2014/2771 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Beroepschrift 24‑10‑2014
Edelhoogachtbaar College,
Op 17 oktober 2013 hebben wij namens [X] B.V. (hierna: belanghebbende) pro forma beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 12 september 2013 met kenmerk 12/00279. Op 24 oktober 2013 heeft u de ontvangst van dit pro forma beroep in cassatie bevestigd en ons een termijn gegund van zes weken voor de nadere motivering.
Thans doen wij u de motivering van ons cassatieberoep toekomen.
I. Cassatiemiddelen
1.
De volgende twee cassatiemiddelen worden aangevoerd:
- A.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 104 van de Grondwet, artikel 3 van de Douanewet en artikel 54 van het Douanebesluit, doordat het Hof in overweging 6.2 heeft geoordeeld dat artikel 3 van de Douanewet, bezien in samenhang met de artikelen 1 en 2 van deze wet, voldoende wettelijke basis biedt om de in artikel 201, derde lid, CDW genoemde nationale bepalingen op te nemen in artikel 54 van het Douanebesluit, zulks ten onrechte, omdat de aanwijzing van een schuldenaar moet zijn gebaseerd op een wet in formele zin en de Douanewet niet bepaalt wie als douaneschuldenaar kwalificeert en ook niet de voldoende basis biedt om de aanwijzing van de schuldenaar te regelen bij algemene maatregel van bestuur (hierna: AMvB).
- B.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 201, lid 3, van Verordening (EEG) nummer 2913/92 (het Communautair douanewetboek, hierna: CDW) en van artikel 54 van het Douanebesluit, doordat het Hof in de overwegingen 6.7 en 6.8 heeft geoordeeld
- (a)
dat voor het schuldenaarschap volstaat dat de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens door de desbetreffende persoon ter beschikking zijn gesteld ten behoeve van de aangifte,
- (b)
dat de omstandigheid dat belanghebbende de onjuiste gegevens door tussenkomst van [B] heeft verstrekt er niet aan in de weg staat dat zij als schuldenaar wordt aangemerkt en
- (c)
dat niet eerst sprake is van ‘verstrekken’ in de zin van de in dit middel genoemde bepalingen indien de aan te wijzen schuldenaar de gegevens zelf rechtstreeks aan de aangever heeft verstrekt.
Die oordelen zijn onjuist, omdat strengere eisen gesteld moeten worden om een persoon volgens die bepalingen als schuldenaar aan te merken dan het Hof heeft verwoord in zijn oordeel, dat hiervoor is aangeduid als (a). Althans heeft het Hof een op straffe van nietigheid voorgeschreven vorm niet in acht genomen, in het bijzonder het motiveringsvereiste van art. 8:77, lid 1, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht doordat het zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, omdat niet duidelijk is of het Hof de juiste maatstaf heeft aangelegd en van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan. Ingeval is het Hof dat wél heeft gedaan, is niet duidelijk waarom dat in casu leidt tot het aanmerken van belanghebbende als schuldenaar.
II. Inleidend — wettelijk kader
2.
De door de Douane vastgestelde douaneschuld is gebaseerd op artikel 201, lid 3, alinea 2, CDW en artikel 54 Douanebesluit zoals deze van toepassing waren in de periode van de invoer van de goederen (8 maart 2004 tot en met 23 november 2005).
3.
In artikel 201, lid 3, alinea 2, CDW staat onder meer dat ook personen die voor de aangifte benodigde gegevens verstrekken, terwijl zij wisten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, als (mede)schuldenaar worden beschouwd. Dit is echter alleen het geval indien de geldende nationale bepalingen dat expliciet regelen
4.
Met andere woorden de reikwijdte van het begrip schuldenaar wordt feitelijk bepaald door de nationale invulling van het begrip schuldenaar.
5.
In Nederland is het begrip schuldenaar vastgelegd in artikel 54 van het in de periode van invoer geldende Douanebesluit. Hierin is bepaald dat een persoon die voor de aangifte benodigde gegevens verstrekt, terwijl hij of zij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze verkeerd waren, schuldenaar is van de verschuldigde rechten.
III. Toelichting middel A — het ontbreken van een wettelijke basis
6.
Het oordeel van het Hof — dat artikel 3 van de Douanewet, bezien in samenhang met de artikelen 1 en 2 van deze wet, voldoende basis biedt om de in artikel 201, lid 3 van het CDW genoemde wettelijke bepalingen, op te nemen in artikel 54 van het Douanebesluit — is strijdig met het recht en kan naar wij menen niet worden gestaafd met de parlementaire geschiedenis van Artikel 3 van de Douanewet1..
7.
Wij zullen onderbouwen (1) waarom gemeend mag worden dat artikel 54 Douanebesluit niet verbindend is — noch een formele wet op zichzelf noch gebaseerd op een verbindende wettelijke bepaling — terwijl in artikel 201, lid 3, alinea 2, CDW staat vermeld dat ‘geldende nationale voorschriften’ vereist zijn om te bepalen of iemand als schuldenaar kan worden aangemerkt.
8.
Naar wij menen is het Douanebesluit niet toereikend als ‘geldend nationaal voorschrift’ in de zin van artikel 201, lid 3, alinea 2, CDW. Het Douanebesluit geeft immers slechts uitvoering aan bepalingen die zijn opgenomen in de Douanewet en moet worden beschouwd als een bij AMvB genomen besluit. Daarbij komt dat een AMvB in het algemeen slechts uitvoering geeft aan een specifiek deel van de wet in formele zin. Voor wat betreft het schuldenaarschap ontbreekt het juist aan dat specifieke deel in de formele wet, hetgeen dan ook betekent dat artikel 54 Douanebesluit een betekenisloos artikel is geworden en geen uitvoering kan geven.
9.
Dat artikel 3 van de Douanewet niet de schakel (in onze ogen de missing link) tussen het CDW en het Douanebesluit kan zijn — zoals het Hof oordeelt —, volgt onder meer uit: de Memorie van Toelichting (hierna: MvT), wetsgeschiedenis en de literatuur.
10.
In de memorie van Toelichting bij artikel 3 van de Douanewet staat dat bepaalde bepalingen in een AMvB kunnen worden opgenomen:
(…) ‘Het gaat hierbij voornamelijk om toepassingsbepalingen die zich naar hun aard minder lenen voor een regeling bij wet in formele zin’ (…)
11.
Wij menen dat het aanwijzen van een belastingplichtige (schuldenaar) net als het belastbare feit (ontstaan douaneschuld), de maatstaf van heffing (douanewaarde) en het tarief, een essentieel onderdeel is van de douaneregelgeving die zich bij uitstek naar zijn aard slechts laat lenen voor een regeling bij wet in formele zin2.. De wetgever heeft volgens de MvT bij artikel 3 van de Douanewet slechts willen bepalen dat een AMvB alleen verdere uitvoering kan geven (in dit geval bijvoorbeeld aan het aanwijzen van een schuldenaar) indien dit in een meer specifieke wettelijke bepaling is voorzien. Artikel 3 zelf ziet uitsluitend op de minder principiële aangelegenheden dan het aanwijzen van de schuldenaar.
12.
Daarbij komt dat uit de Wetsgeschiedenis volgt dat de aanwijzing van de schuldenaar zowel voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Douanewet — artikel 124e, Wet inzake de Douane — als in de regelgeving na het vervallen van de Douanewet — artikel 7:4, Algemene douanewet — wel geregeld was en is bij een wet in formele zin. Daaruit menen wij te mogen afleiden dat het ook altijd de bedoeling van de wetgever is geweest, ook ten tijde van de geldigheid van de Douanewet, om niet de bevoegdheid tot het aanwijzen van de schuldenaar te delegeren en slechts te laten baseren op een AMvB. Zoals eerder gesteld daarvoor is het aanwijzen van een schuldenaar een te principiële aangelegenheid.
13.
Dat aan artikel 54 Douanebesluit geen betekenis mag toekomen ten tijde van de invoer volgt ook uit de literatuur. In onder meer Punt & Vliet, hoofdstuk 3 douaneschuld, is opgenomen:
‘Wij vragen ons af of de Douanewet de ruimte biedt om het aanwijzen van een belastingplichtige in het Douanebesluit op te nemen. Indien dit niet het geval is, is artikel 54 Douanebesluit ongeldig’.
14.
In WFR 1996/1558 is door Mr. D. G. Van Vliet verder geschreven dat de besluitgever buiten zijn bevoegdheid gaat:
‘Het aanwijzen van een belastingplichtige of een medeaansprakelijke kan op grond van de Grondwet alleen geschieden bij of krachtens de wet. De kroon kan deze bevoegdheid niet rechtstreeks ontlenen aan een verordening van de EG. Genoemd artikel van het Douanebesluit lijkt mij dan ook niet geldig’.
15.
Gelet op overwegingen 1 tot en met 12 verzoeken wij Uw College te concluderen dat, nu artikel 54 Douanebesluit noch op zichzelf een wet in formele zin is noch haar basis ontleent aan een wet in formele zin, de wettelijke grondslag ontbreekt om belanghebbende als schuldenaar aan te kunnen wijzen, de heffing bij hem daarom in strijd met het recht is opgelegd en dus het oordeel van het Hof het recht heeft geschonden.
IV. Toelichting middel B — het verstrekken van informatie
16.
Het oordeel van het Hof — dat een ieder die informatie ten behoeve van de opstelling van de aangifte ter beschikking stelt verantwoordelijk wordt gehouden voor het indienen van een onjuiste aangifte en daardoor als schuldenaar van de ontstane douaneschuld moet worden aangemerkt in plaats van aan te sluiten bij degene die de informatie ‘onmiddellijk verstrekt’ — is strijdig met het recht. Mocht artikel 54 Douanebesluit als verbindend worden beschouwd dan menen wij dat met artikel 54 Douanebesluit destijds niet beoogd was ook de middellijke verstrekker van informatie die heeft geleid tot een onjuiste aangifte als schuldenaar van de douaneschuld aan te merken. Pas met ingang van 1 oktober 2008 is in artikel 7:4 van de Algemene Douanewet uitdrukkelijk verwoord dat het verstrekken ‘onmiddellijk of middellijk’ kan hebben plaatsgevonden.
17.
Uit de vastgestelde feiten blijkt dat belanghebbende geen gegevens heeft verstrekt aan de aangever (i.c. [A] B.V.) die hebben geleid tot de vermeend onjuiste aangiften. Belanghebbende heeft, in het tijdvak waarin de invoerhandelingen plaatsvonden (de jaren 2004 en 2005) de gegevens voor het doen van de aangiften aan expediteur [B] geleverd. De gegevens zijn vervolgens door [B] aan de aangever verstrekt. Belanghebbende heeft de gegevens die leidden tot de onjuiste aangiften daardoor niet onmiddellijk maar middellijk verstrekt.
18.
Dat pas sinds 1 augustus 2008 op grond van artikel 7:4 van de Algemene douanewet, naast de persoon die onmiddellijk gegevens verstrekte, ook de persoon die middellijk de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens heeft verstrekt schuldenaar is, indien hij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, kan worden afgeleid uit de MvT bij artikel 7:4 van de Algemene douanewet . Immers, uit de MvT kan worden begrepen dat vanaf 1 augustus 2008 het schuldenaarschap voor douanedoeleinden is uitgebreid tot degene die de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens middellijk heeft verstrekt, terwijl hij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat die gegevens verkeerd waren. De wetgever heeft daarmee willen voorkomen dat andere personen tussen de feitelijke en de uiteindelijke vertegenwoordiger worden geschoven om niet als schuldenaar te kunnen worden aangemerkt.
19.
Met andere woorden uit het feit dat de wetgever het noodzakelijk heeft geacht de wettelijke bepaling te wijzigen, mag worden afgeleid dat in de periode waarin de douaneschuld is ontstaan en artikel 54 Douanebesluit nog geldig was, alleen de aangever en degene die onmiddellijk de gegevens verstrekte aan de aangever als schuldenaar kan worden aangemerkt. In onze ogen gaat het dan om de directe medewerking, het één op één verstrekken van informatie handmatig, per email, fax, post, etc.
20.
Door niet in de nationale wetgeving op te nemen dat ook personen die middellijk gegevens verstrekten of betrokken waren bij de gegevensverstrekking (mede)schuldenaar zijn van de douaneschuld, schiet de Nederlandse wetgever tekort. Dit in tegenstelling tot hetgeen eerder was opgenomen in artikel 124-e AWDA en later in artikel 7:4 van de Algemene douanewet. Het is in strijd met het recht om dan belanghebbende als schuldenaar aan te wijzen terwijl deze nimmer onmiddellijk informatie heeft verstrekt. Dat belanghebbende wellicht op basis van het gehele feitencomplex gevoelsmatig (onze interpretatie van het begrip ‘intellectueel daderschap’) schuld draagt aan de ingediende onjuiste aangiften maakt hem, gelet op de douanerechtelijke invulling van het begrip schuldenaar, nog geen schuldenaar.
21.
Gelet op overwegingen 16 tot en met 20 verzoeken wij Uw College te concluderen dat onder de werking van artikel 54 Douanebesluit, zonder de toevoeging ‘onmiddellijk of middellijk’, naast de aangever slechts de persoon die zelf, dus onmiddellijk, de voor de opstelling van de aangifte gegevens verstrekte als schuldenaar kan worden aangemerkt, dat belanghebbende daarom niet als schuldenaar kan worden aangemerkt en dus het oordeel van het Hof het recht heeft geschonden nu zij oordeelt dat ook de ‘intellectueel dader’ en daarmee een middellijke verstrekker van informatie als schuldenaar aanwijst.
V. Conclusie
22.
Gelet op vorenstaande verzoeken wij Uw College de uitspraak van het Hof te vernietigen en de zaak zelf te beslissen. Wij stellen u voor te beslissen dat de wettelijke grondslag voor de heffing van douanerechten bij belanghebbende ontbrak. De heffing heeft zodoende ten onrechte plaatsgevonden.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑10‑2014
Die mening wordt bevestigd in o.a. Belastingrecht in Leiden, dr. C.L. van Lindonk, 1995, pagina 6
Uitspraak 24‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Partij(en)
24 oktober 2014
nr. 13/04854
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 september 2013, nr. 12/00279, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 10/6975) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur belanghebbende terecht op de voet van artikel 201, lid 3, van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) in samenhang gelezen met artikel 54 van het Douanebesluit heeft aangemerkt als schuldenaar voor de meer verschuldigde douanerechten aangezien de desbetreffende aangiften voor het brengen van goederen in het vrije verkeer waren opgesteld op basis van onjuiste gegevens die belanghebbende ten behoeve van de aangiften heeft verstrekt terwijl zij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat deze gegevens onjuist waren.
2.1.2.
Naar het oordeel van het Hof staat aan het hiervoor in 2.1.1 omschreven schuldenaarschap niet in de weg dat belanghebbende de onjuiste gegevens niet zelf aan de aangever heeft verstrekt maar door tussenkomst van een derde. De term ‘verstrekt’ in artikel 54 van het Douanebesluit heeft naar ’s Hofs oordeel dezelfde betekenis als diezelfde term in artikel 201, lid 3, van het CDW. Laatstvermeld artikel stelt, aldus het Hof, geen eisen aan de wijze waarop de onjuiste gegevens bij de aangever terecht zijn gekomen. Naar het oordeel van het Hof is voldoende dat de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens door de desbetreffende persoon ter beschikking zijn gesteld ten behoeve van die aangifte. De omstandigheid dat met ingang van 1 oktober 2008 in artikel 7:4 van de Algemene douanewet uitdrukkelijk is verwoord dat het verstrekken van de gegevens ‘onmiddellijk of middellijk’ kan hebben plaatsgevonden, noopt, aldus het Hof, niet tot een ander oordeel aangezien het Hof het ervoor houdt dat deze wijziging slechts als een verduidelijking is bedoeld.
2.2.
Middel A richt zich tegen het hiervoor in 2.1.1 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat artikel 54 van het Douanebesluit bij gebrek aan een basis in een wet in formele zin wettelijk niet verbindend is.
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (zie HR 4 april 2014, nr. 12/00576, ECLI:NL:HR:2014:779, BNB 2014/147).
2.3.
Middel B richt zich met een rechtsklacht tegen het hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende moet worden aangemerkt als persoon die voor de opstelling van de onderwerpelijke douaneaangiften benodigde gegevens heeft verstrekt in de zin van artikel 54 van het Douanebesluit. Het middel herhaalt het voor het Hof gehouden betoog dat belanghebbende niet zelf de gegevens voor de opstelling van die aangiften aan de aangever heeft verstrekt, maar dat een ander – aan wie zij eerst de gegevens had verstrekt – dat heeft gedaan. Volgens het middel moet artikel 54 van het Douanebesluit aldus worden uitgelegd dat alleen een persoon die onmiddellijk onjuiste gegevens aan de aangever verstrekt, als schuldenaar kan worden aangemerkt.
Het middel faalt, aangezien het Hof met juistheid artikel 54 van het Douanebesluit aldus heeft uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde persoon ook als schuldenaar moet worden aangemerkt indien hij de bedoelde gegevens niet zelf (rechtstreeks) ter beschikking stelt aan degene die de aangifte opstelt, maar – met het oogmerk die gegevens te doen gebruiken bij het opstellen van de aangifte – aan een derde. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, is deze uitlegging in overeenstemming met artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2014.