HR, 11-07-2014, nr. 13/02765
ECLI:NL:HR:2014:1620
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2014
- Zaaknummer
13/02765
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑07‑2014
ECLI:NL:HR:2014:1620, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑07‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:CA0461, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2014/36.5 met annotatie van Redactie
BNB 2014/232 met annotatie van M.J.W. van Casteren
Douanerechtspraak 2014/73
NTFR 2014/2024 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Beroepschrift 11‑07‑2014
Geachte heer, mevrouw,
[X1] BV (thans h.o.d.n. [A] BV) en [X2] BV, beide rechtspersonen gevestigd te [Z] (‘Belanghebbenden’) verzochten mij hun belangen te behartigen. De volmachten voeg ik bij (bijlage 1). Voorts voeg ik uittreksels uit het handelsregister van de kamer van koophandel bij, waaruit blijkt dat degenen die de volmacht hebben afgegeven bevoegd zijn om mij namens Belanghebbenden te volmachten (bijlage 2).
Belanghebbenden ontvingen een uitspraak van de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam van 2 mei 2013 met de procedurenummers DK AMS 11/598 en 11/599 inzake invoer textiel Bangladesh. Een afschrift voeg ik bij (bijlage 3). Namens Belanghebbenden dien ik tegen deze uitspraak beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden in.
Hoewel ik aanvullend nog een nadere toelichting op de gronden zal toesturen voer ik — mede in het kader van artikel 6:5 algemene wet bestuursrecht — in ieder geval al nu de volgende gronden aan:
- —
In de onderhavige situatie is het niet mogelijk om na vernietiging van de eerdere UTB opnieuw mededeling te doen van een douaneschuld. Het oordeel van de Douanekamer is onjuist;
- —
Uit de feiten en omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat de certificaten van oorsprong vals zijn. Het oordeel van de Douanekamer is onbegrijpelijk en ook onjuist;
- —
Ten onrechte komt de Douanekamer tot de conclusie dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 220 lid 2 letter b CDW en zodoende geen beroep kan worden gedaan op het vertrouwensbeginsel. Het oordeel van de Douanekamer inzake het criterium dat er sprake moet zijn van een vergissing van de autoriteiten geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is onbegrijpelijk. Dat geldt zowel voor de opvatting dat geen sprake is van een vergissing van de Bengaalse autoriteiten, alsook geen sprake zou zijn van een vergissing van de Nederlandse autoriteiten.
Ik stel voor dat ik de gronden nader toelicht vier weken na ontvangst van uw ontvangstbevestiging.
Ik verzoek u mij de ontvangst van dit beroepschrift in cassatie spoedig te bevestigen. Met betrekking tot de griffierechten verzoek ik u mij een acceptgiro voor de betaling ervan toe te sturen.
Uitspraak 11‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 221, 233 en 235 van het CDW. Schending van het verdedigingsbeginsel met als gevolg nietigverklaring van de mededeling als bedoeld in artikel 221, lid 1, van het CDW; geen gevolgen voor het bestaan van de douaneschuld en de boeking daarvan; opnieuw mededeling doen van de geboekte rechten is niet in strijd met het Unierecht.
Partij(en)
11 juli 2014
nr. 13/02765
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X 1] B.V. te [Z] en [X 2] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 mei 2013, nrs. 11/00598 en 11/00599, betreffende uitnodigingen tot betaling van douanerechten.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbenden zijn ieder bij afzonderlijk aanslagbiljet van 23 oktober 2009 uitgenodigd tot betaling van douanerechten. De uitnodigingen tot betaling zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 10/497 en AWB 10/498) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbenden hebben in de jaren 2006, 2007 en 2008 verschillende keren op hun naam en voor hun rekening aangifte voor het vrije verkeer laten doen van textielgoederen. Daarbij werd als land van oorsprong Bangladesh vermeld en werden bij de aangiften certificaten van oorsprong, zogeheten formulieren A, gevoegd. Op grond daarvan zijn douanerechten geheven met toepassing van een preferentieel tarief.
3.1.2.
Van 14 april tot 25 april 2008 heeft de anti-fraudedienst van de Europese Commissie onderzoek gedaan in Bangladesh naar zendingen textiel die vanuit Bangladesh waren geëxporteerd naar de Europese Unie. Het onderzoek richtte zich onder meer op de echtheid van de ten behoeve van deze zendingen afgegeven formulieren A. Op grond van dit onderzoek heeft de Inspecteur geconcludeerd dat de hiervoor in 3.1.1 vermelde formulieren A vals of vervalst waren. De Inspecteur heeft op die gronden de meer verschuldigde douanerechten geboekt en hiervan bij uitnodigingen tot betaling, gedateerd 8 mei 2008, mededeling gedaan aan belanghebbenden. Belanghebbenden hebben bij de Inspecteur bezwaar gemaakt tegen deze uitnodigingen tot betaling.
3.1.3.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft de Inspecteur geconstateerd dat voorafgaande aan het doen van de hiervoor in 3.1.2 bedoelde mededelingen geen overleg heeft plaatsgevonden met belanghebbenden en heeft hij geconcludeerd dat in strijd is gehandeld met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 december 2008, Sopropé – Organizações de Calçado Lda, C-349/07, ECLI:EU:C:2008:746, V-N 2011/13.9. Om die reden heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar van 24 september 2009 de bezwaren van belanghebbenden gegrond verklaard en de uitnodigingen tot betaling vernietigd.
3.1.4.
Vervolgens heeft de Inspecteur bij brieven van 25 september 2009 belanghebbenden het voornemen kenbaar gemaakt de verschuldigde douanerechten opnieuw door middel van uitnodigingen tot betaling mee te delen. Dit laatste heeft de Inspecteur gedaan bij de onderwerpelijke uitnodigingen tot betaling van 23 oktober 2009.
3.2.
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de Inspecteur na vernietiging van de uitnodigingen tot betaling van 8 mei 2008 vanwege procedurele gebreken bij het uitreiken daarvan, de bestreden uitnodigingen tot betaling aan belanghebbenden kon uitreiken. Daaraan heeft het Hof ten grondslag gelegd dat uit de stukken van het geding kan worden afgeleid dat de Inspecteur na vernietiging van de oorspronkelijke uitnodigingen tot betaling de daaraan ten grondslag liggende boekingen in zijn administratie heeft gehandhaafd en op basis van diezelfde boekingen de onderhavige uitnodigingen tot betaling heeft uitgereikt. Naar het oordeel van het Hof doen – mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 20 oktober 2005, Transport Maatschappij Traffic B.V., C-247/04, ECLI:EU:C:2005:628, punt 26 (hierna: het arrest Traffic) – de procedurele gebreken bij het uitreiken van de oorspronkelijke uitnodigingen tot betaling niet af aan de wettelijke verschuldigdheid van de geboekte douanerechten en derhalve ook niet aan de rechtmatigheid van de boeking van deze douanerechten. Voorts volgt naar ’s Hofs oordeel uit de beschikking van het Hof van Justitie van 9 juli 2008, Gerlach & Co. N.V., C-477/07, ECLI:EU:C:2008:390, en het arrest van het Hof van Justitie van 28 januari 2010, Direct Parcel Distribution Belgium NV, C-264/08, ECLI:EU:C:2010:43 (hierna: het arrest DPDB), dat het mogelijk is om voor een reeds geboekte douaneschuld een tweede mededeling uit te reiken, indien de eerste mededeling op formele gronden is vernietigd.
3.3.1.
Het eerste middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat de Inspecteur niet voor de tweede maal mededeling in de zin van artikel 221, lid 1, van het CDW had mogen doen. Daaraan legt het middel ten grondslag dat de douaneschuld ingevolge het bepaalde in artikel 233, aanhef en letter b, in samenhang gelezen met artikel 235, aanhef en letter b, van het CDW door de vernietiging van de oorspronkelijke uitnodigingen tot betaling is tenietgegaan, wat meebrengt dat de boeking van rechtswege ongedaan is gemaakt. Naar het middel voorts betoogt, volgt uit de hiervoor in 3.2 vermelde arresten van het Hof van Justitie dat geen mededeling van verschuldigde rechten kan worden gedaan, indien de douaneschuld niet tevoren is geboekt. Dit een en ander betekent dat de Inspecteur, alvorens opnieuw mededeling te doen van de verschuldigde douanerechten, de douaneschuld opnieuw had moeten boeken. Nu hij zulks niet heeft gedaan, hebben de onderwerpelijke uitnodigingen tot betaling geen wettelijke grond, aldus nog steeds het middel.
3.3.2.
Naar het middel met juistheid betoogt, kunnen de douaneautoriteiten een te betalen bedrag aan douanerechten enkel rechtsgeldig aan de schuldenaar meedelen in de zin van artikel 221, lid 1, van het CDW, wanneer zij het bedrag van die rechten tevoren hebben geboekt (het arrest DPDB, punt 28). Anders dan het middel betoogt, is buiten redelijke twijfel dat uit artikel 233, aanhef en letter b, in samenhang gelezen met artikel 235, aanhef en letter b, van het CDW niet voortvloeit dat ingeval een mededeling in de zin van artikel 221, lid 1, van het CDW door de inspecteur bij uitspraak op bezwaar wordt vernietigd, de daaraan ten grondslag liggende boeking van rechtswege vervalt. Deze boeking zal door de inspecteur moeten worden ingetrokken indien de mededeling betreffende de omvang van de douaneschuld is vernietigd op de grond dat op de aansprakelijk gestelde persoon geen verplichting rust tot betaling van de rechten bij invoer die op bepaalde goederen van toepassing zijn uit hoofde van de geldende unierechtelijke bepalingen, maar dat is niet het geval indien de mededeling wegens een uitsluitend aan de mededeling zelf klevend gebrek is vernietigd. In het eerste geval impliceert de uitspraak van de inspecteur dat geen sprake is van een douaneschuld, terwijl dat in het tweede geval anders is (vgl. het arrest Traffic, punt 28, en het arrest DPDB, punten 40 en 41). Onder dit tweede geval moet worden begrepen een schending van het verdedigingsbeginsel.
Het stond de Inspecteur daarom vrij om, zoals hij heeft gedaan, de onderhavige boekingen te handhaven. Op deze boekingen zijn de in geding zijnde mededelingen gegrond, zodat is voldaan aan de hiervoor vermelde, in het arrest DPDB, punt 28, bedoelde voorwaarde.
Mitsdien faalt het eerste middel.
3.4.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2014.