HR, 29-05-2015, nr. 14/01134
14/01134
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-05-2015
- Zaaknummer
14/01134
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1353, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑05‑2015; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑05‑2015
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2015/14_15.9
Belastingblad 2015/361 met annotatie van S. Darwinkel-Huijbregts
V-N 2015/32.16 met annotatie van Redactie
NTFR 2016/110
NTFR 2015/1746 met annotatie van prof. dr. A.J. van Doesum
Uitspraak 29‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; misbruik van recht; bouw en overdracht van een schoolgebouw door de gemeente aan een stichting ten behoeve van een bijzondere school; het veranderen van juridische structuren in een vergevorderd stadium van de bouw van een school met enkel het oogmerk btw te besparen, vormt misbruik van recht (fraus legis); in het kader van herdefiniëring van transacties vaststellen van ‘btw-voordeel’; vermindering correctie gemeente met de van de stichting geheven overdrachtsbelasting aangezien die voor rekening van de gemeente is gekomen.
Partij(en)
29 mei 2015
nr. 14/01134
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Gemeente Nijkerk te Nijkerk (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 januari 2014, nr. 12/00202, betreffende een beschikking inzake de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem (nrs. 09/00318 tot en met 09/00323) is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 27 april 2012, nr. 10/04039, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft in 1998 besloten een krediet van ƒ 24.994.621 beschikbaar te stellen aan de Stichting [A] (hierna: de Stichting) ter financiering van een nieuw schoolgebouw voor het voortgezet onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs (het schoolgebouw hierna: de school).
De Stichting heeft op 16 maart 1999 met een architectenbureau een aannemingsovereenkomst gesloten voor de bouw van de school. De bouw van de school is begin 2001 gestart op aan belanghebbende toebehorende grond.
3.1.2.
Na een fiscaal advies over het besparen van met de bouw van de school samenhangende, te betalen omzetbelasting heeft belanghebbende bij brief van 27 juli 2001 aan de Stichting te kennen gegeven een btw-besparende structuur voor de nieuwbouw van de school op te willen zetten en daarvoor om medewerking van de Stichting verzocht. Een en ander zou betekenen dat de bouwwerkzaamheden rechtstreeks voor rekening en risico van belanghebbende zouden komen en dat de Stichting het ‘bouwheerschap’ van de nieuwbouw met terugwerkende kracht aan belanghebbende zou overdragen.
3.1.3.
Bij brief van 23 november 2001 is de Stichting akkoord gegaan met het hiervoor in 3.1.2 vermelde voorstel van belanghebbende onder de voorwaarden dat alle consequenties, bijvoorbeeld financieel, economisch, fiscaal en publicitair, voor rekening zouden zijn van belanghebbende. Voorts verlangde de Stichting dat belanghebbende het zogenoemde bouwmanagement van de school aan de Stichting zou delegeren ter waarborging van continuïteit en kwaliteit. Belanghebbende is akkoord gegaan met deze voorwaarden.
3.1.4.
Op een in februari 2002 gedaan verzoek van belanghebbende hebben de betrokken aannemers in maart 2002 aan de Stichting creditfacturen uitgereikt voor de reeds voldane voorschotnota’s en voorts de gecrediteerde bedragen aan belanghebbende in rekening gebracht. Daarbij heeft – eveneens op voorstel van belanghebbende – verrekening plaatsgevonden, zodat niet daadwerkelijk geld over en weer is (terug)betaald. Belanghebbende heeft op 26 maart 2002 met het architectenbureau een overeenkomst gesloten tot de bouw van de school. De school was toen voor 80 percent gereed.
3.1.5.
Op 26 juni 2002 hebben belanghebbende en de Stichting een vaststellingsovereenkomst gesloten met nadere afspraken over de toepassing van de btw-besparende structuur, zoals onder meer de afspraak dat belanghebbende de school aan de Stichting zal verkopen tegen een prijs die aanzienlijk lager is dan de totale kosten van de nieuwbouw.
Op dezelfde datum heeft belanghebbende met de Stichting een koopovereenkomst gesloten, waarbij de school met de daarbij behorende grond aan de Stichting wordt verkocht voor een bedrag van € 1.361.341. Ter uitvoering van deze overeenkomst heeft belanghebbende de school met de daarbij behorende grond op 4 juli 2002 aan de Stichting geleverd, bij welke gelegenheid belanghebbende de koopsom van de Stichting ontving.
3.1.6.
Ter zake van de verkrijging van de school is op de voet van artikel 15, lid 4, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet BRV) van de Stichting een bedrag van € 941.608 aan overdrachtsbelasting geheven. Belanghebbende heeft dit bedrag aan de Stichting vergoed.
3.1.7.
De school is op 5 juli 2002 in gebruik genomen.
3.1.8.
Belanghebbende heeft de omzetbelasting die in het onderwerpelijke tijdvak (maart 2002) door de aannemer en door andere opdrachtnemers voor de school aan haar in rekening is gebracht in haar aangifte in aftrek gebracht en daarbij verzocht om teruggaaf. De Inspecteur heeft bij de onderhavige beschikking het verzoek om teruggaaf afgewezen, voor zover dit verzoek betrekking had op de oplevering aan belanghebbende van de school (een bedrag van € 1.371.094).
3.2.1.
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat aan de hiervoor in 3.1.4 en 3.1.5 beschreven contractsoverneming door belanghebbende wezenlijke betekenis toekomt, dat belanghebbende met betrekking tot de levering van de school aan de Stichting niet heeft gehandeld in haar hoedanigheid van overheid, en dat de met de Stichting voor de levering van de school overeengekomen vergoeding niet louter symbolisch was. In deze oordelen ligt besloten het oordeel dat belanghebbende krachtens de wettelijke bepalingen recht zou hebben op aftrek van de hiervoor in 3.1.4 bedoelde door de aannemers aan belanghebbende uitgereikte voorschotfacturen, die dienden ter vervanging van de daarvoor reeds aan de Stichting uitgereikte voorschotnota’s. Deze oordelen van het Hof en hetgeen daarin besloten ligt zijn in cassatie niet bestreden.
3.2.2.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur de teruggaaf terecht heeft geweigerd op de grond dat sprake is van misbruik van recht. Naar het oordeel van het Hof zou het belanghebbende weliswaar hebben vrijgestaan om van aanvang af te kiezen voor de btw-besparende structuur zoals die later in 2001 en 2002 tot stand is gebracht, maar nu belanghebbende aanvankelijk had gekozen voor een andere structuur en de enige reden om, toen de bouw van de school reeds voor 80 percent gereed was, die keuze te veranderen, is geweest het op een artificiële wijze creëren van aftrek van de ter zake van de bouw van de school reeds in rekening gebrachte en nadien nog in rekening te brengen omzetbelasting, wordt, aldus het Hof, in strijd gekomen met het neutraliteitsbeginsel en het doel van de Zesde richtlijn.
3.2.3.
Het Hof heeft met betrekking tot de gevolgen van de herdefiniëring van de in het kader van de btw-besparende structuur aangegane transacties geoordeeld dat met de hiervoor in 3.1.6 bedoelde heffing van overdrachtsbelasting geen rekening behoeft te worden gehouden, aangezien het misbruik van recht slechts wordt geconstateerd voor de omzetbelasting en de herdefiniëring van transacties geen gevolgen heeft voor andere nationale belastingen. Bovendien is de overdrachtsbelasting ingevolge de Wet BRV verschuldigd door een ander dan belanghebbende, aldus het Hof.
3.3.1.
Middel 1 richt zich tegen het hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel van het Hof dat sprake is van misbruik van recht.
3.3.2.
Zoals hiervoor in 3.1.2 tot en met 3.1.5 en in 3.1.7 is overwogen hebben de daar vermelde (rechts)handelingen plaatsgevonden nadat de bouw van de school volgens de oorspronkelijke opzet – te weten nieuwbouw in opdracht en voor rekening van de Stichting en subsidiëring daarvan door belanghebbende – reeds voor 80 percent was gevorderd. ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat die (rechts)handelingen niet erop waren gericht ten opzichte van de oorspronkelijke, in hoge mate reeds gerealiseerde opzet enige verandering te brengen in de feitelijke omstandigheden noch in de financiële en economische gevolgen. Op grond daarvan is de conclusie gerechtvaardigd dat de (rechts)handelingen in dit geval zonder werkelijke betekenis zijn geweest voor de bekostiging, de realisering en het gebruik van de school.
Het leveren van de school tegen een (niet-symbolische) vergoeding is onder deze omstandigheden op kunstmatige wijze en uitsluitend met het oog op het behalen van een btw-voordeel gedaan, daargelaten of juist is het in ’s Hofs uitspraak besloten liggende oordeel dat het behalen van dit voordeel op zichzelf zou voortvloeien uit de toepassing van de wettelijke bepalingen. Wanneer op zodanig kunstmatige wijze een recht op aftrek van de in rekening gebrachte omzetbelasting wordt beoogd en alsnog bewerkstelligd, moet het verlenen van de aftrek geacht worden in strijd te zijn met het doel en de strekking van de Wet op de omzetbelasting 1968 en de Zesde richtlijn. Mitsdien is ’s Hofs hiervoor in 3.2.2 vermelde oordeel dat in dit geval de aftrek moet worden geweigerd wegens misbruik van recht, juist, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden. Middel 1 faalt derhalve.
3.4.1.
Middel 2 richt zich tegen het hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel van het Hof onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 februari 2006, Halifax plc e.a., C-255/02, ECLI:EU:C:2006:121, BNB 2006/170 (hierna: het arrest Halifax). Indien als gevolg van de vaststelling dat sprake is van misbruik van recht tot uitgangspunt moet worden genomen dat de desbetreffende rechtshandelingen niet hebben plaatsgevonden, diende het Hof - zo betoogt middel 2 - in het kader van de ‘herdefiniëring’ van die transacties bij het berekenen van de door haar verschuldigde omzetbelasting ook rekening te houden met het hiervoor in 3.1.6 vermelde bedrag van € 941.608 aan overdrachtsbelasting dan wel had het Hof moeten oordelen dat dit bedrag aan overdrachtsbelasting diende te worden terugbetaald aan de Stichting als degene van wie de overdrachtsbelasting is geheven.
3.4.2.
Het Hof van Justitie heeft in het arrest Halifax geoordeeld dat wanneer voor de heffing van btw misbruik van recht is vastgesteld, de in het kader daarvan verrichte transacties zo moeten worden geherdefinieerd dat de situatie wordt hersteld zoals zij zou zijn geweest zonder de transacties die dit misbruik vormen. Het Hof van Justitie heeft in dat kader geoordeeld dat de belastingadministratie met terugwerkende kracht nabetaling van de afgetrokken bedragen mag vorderen voor elke transactie waarvan zij vaststelt dat misbruik is gemaakt van het recht op aftrek (punt 95), dat de belastingadministratie evenwel ook daarvan elke belasting moet aftrekken die op een in een later stadium verrichte transactie heeft gedrukt, welke belasting de betrokken belastingplichtige artificieel was verschuldigd in het kader van de constructie om de belastingdruk te verlagen, en dat in voorkomend geval zij het teveel betaalde dient terug te geven (punt 96). Uit het vorenstaande volgt - naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is – dat het Hof van Justitie met ‘elke belasting’ in de hiervoor bedoelde zin mede doelt op andere (nationale) belastingen dan btw die verschuldigd zijn geworden in het kader van een constructie om btw-druk te verlagen. Artikel 15, lid 4, van de Wet BRV is ingevoerd bij wet van 18 december 1995, Stb. 1995, 659 (Bestrijding van constructies met onroerende zaken). Met de invoering van artikel 15, lid 4, van de Wet BRV is beoogd om in gevallen waarin leveringen van onroerend goed plaatsvinden tegen een lagere vergoeding dan de waarde van het onroerend goed en de verkrijger daarvan de omzetbelasting niet of niet nagenoeg geheel in aftrek kan brengen, overdrachtsbelasting van de verkrijger te heffen ter compensatie van de btw die als gevolg van de lagere vergoeding niet wordt geheven (zie Kamerstukken II 1994/95, 24 172, nr. 3, p. 19). Deze bepaling is in het onderhavige geval toegepast op een rechtshandeling die deel uitmaakt van het samenstel van rechtshandelingen dat misbruik van recht vormt. Aangezien vast staat dat het hiervoor in 3.1.6 vermelde bedrag aan overdrachtsbelasting niet zou zijn geheven wanneer belanghebbende en de Stichting de nieuwbouw van de school volgens de oorspronkelijke opzet hadden laten voltooien, mag in het kader van de herdefiniëring van de transacties deze belasting niet worden uitgesloten.
Het Hof heeft ten overvloede geoordeeld dat de overdrachtsbelasting ingevolge de Wet BRV is verschuldigd door een ander dan belanghebbende. Ook dat laatste staat aan de aftrek bedoeld in punt 96 van het arrest Halifax niet in de weg wanneer een belastingplichtige in het kader van het behalen van een btw-voordeel de geheven overdrachtsbelasting geheel voor haar rekening heeft genomen, hetgeen - zoals hiervoor in 3.1.6 is overwogen – belanghebbende heeft gedaan. De onderhavige zaak hangt samen met de zaken met nummers 14/01132, 14/01133 en 14/01135 tot en met 14/01137 van belanghebbende. Deze zaken behelzen de diverse naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en alle afwijzende beschikkingen op verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting met betrekking tot de school over diverse tijdvakken in de periode maart 2002 tot en met maart 2003. Om proceseconomische redenen zal met het geheven bedrag aan overdrachtsbelasting rekening worden gehouden in de onderhavige zaak. De door de Inspecteur niet in aftrek toegelaten omzetbelasting dient derhalve te worden verminderd met de overdrachtsbelasting.
Middel 2 slaagt derhalve.
3.5.
Op grond van hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor het Gerechtshof Arnhem.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
verleent een teruggaaf van € 941.608,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 493, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Gerechtshof Arnhem betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 447,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2940 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor het Gerechtshof Arnhem aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2572,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2015.
Beroepschrift 29‑05‑2015
Edelhoogachtbaar College,
Namens de gemeente Nijkerk te Nijkerk (hierna: belanghebbende) hebben wij beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 23 januari 2014, nummer 12/00202, betreffende een verzoek om teruggaaf omzetbelasting over maart 2002 ter grootte van € 1.371.094. In uw brief van 28 maart 2014, kenmerk […], zaaknummer F 14/01134, stelt u ons in de gelegenheid om binnen zes weken na dagtekening de gronden van het beroep in cassatie te melden en een machtiging tot het instellen van cassatie toe te zenden.
De machtigingen tot vertegenwoordiging zijn als bijlagen bij deze brief gevoegd.
Het griffierecht is afgeschreven ten laste van de door […] bij uw Raad aangehouden rekening-courant.
Tegen de uitspraak van het Hof voert belanghebbende de volgende cassatiemiddelen aan.
Primair Cassatiemiddel 1
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968), het beginsel van misbruik van recht en artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb), doordat het Hof in r.o. 4.26 tot en met 4.30 heeft geoordeeld dat in dit geval voldaan is aan de daartoe gestelde voorwaarden dat de verkrijging van een belastingvoordeel het wezenlijke doel is geweest van de onderhavige constructie, en dat het toekennen van een belastingvoordeel als de onderhavige in strijd is met een of meerdere doelen van de Europese richtlijnen inzake omzetbelasting, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Toelichting
1.1
Om te kunnen vaststellen of sprake is van misbruik van recht, zoals de inspecteur heeft gesteld, heeft het Hof , onder verwijzing naar het Halifax-arrest, onderzocht of voldaan is aan de volgende twee voorwaarden:
- 1.
de betrokken handelingen moeten, in weerwil van de formele toepassing van de voorwaarden die worden opgelegd door de desbetreffende bepalingen van de Zesde richtlijn en de nationale wettelijke regeling tot omzetting van deze richtlijn, ertoe leiden dat in strijd met het door deze bepalingen beoogde doel een belastingvoordeel wordt toegekend; en
- 2.
uit een geheel van objectieve factoren moet blijken dat het wezenlijke doel van de betrokken transacties erin bestaat een belastingvoordeel te verkrijgen.
Niet bestreden wordt door belanghebbende dat het wezenlijk doel van de gekozen transacties het realiseren van een belastingvoordeel was, zodat voldaan is aan de tweede voorwaarde (r.o. 4.25 van de hofuitspraak).
1.2
In r.o. 4.29 van de hofuitspraak komt het Hof (ten onrechte) tot het oordeel dat een aftrek van de aan de gemeente in rekening gebrachte omzetbelasting in strijd komt met het neutraliteitsbeginsel en het deel van de Zesde Richtlijn.
Belanghebbende bestrijdt echter dat voldaan wordt aan de eerste voorwaarde voor misbruik van recht, namelijk dat het toekennen van een belastingvoordeel in strijd is met doel en strekking van de Wet OB 1968, dan wel de Zesde Richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgeving der Lidstaten inzake omzetbelasting (hierna de Zesde Richtlijn).
Het oordeel van het Hof dat in de onderhavige zaak sprake is van misbruik van recht, is onder meer in strijd met uw arrest 29 juni 2012 (nr. 10/00786, LJN: BR4525) inzake de gemeente Albrandswaard. In deze zaak, die in wezen vergelijkbaar is met de onderhavige zaak, oordeelde uw Raad als volgt.
‘Onder deze omstandigheden vormen de verkoop en de overdracht van het schoolgebouw geen misbruik van recht (fraus legis), ook niet nu het schoolgebouw niet aan het bevoegd gezag van de drie scholen zelf is overgedragen maar aan een stichting waarvan het bestuur in meerderheid wordt gevormd door vertegenwoordigers van de drie scholen. Het heeft belanghebbende immers vrij gestaan om te kiezen tussen twee mogelijkheden, te weten het volgen van de hoofdregel van artikel 103, lid 2, van de Wpo (de overdracht van het schoolgebouw) dan wel het met het bevoegd gezag van de scholen overeenkomen dat het schoolgebouw bij belanghebbende in eigendom zou blijven.
Belanghebbende was niet verplicht de mogelijkheid te kiezen waarbij het hoogste bedrag aan omzetbelasting zou zijn verschuldigd, maar had integendeel het recht om haar activiteit zodanig te structureren dat de omvang van de belastingschuld beperkt zou blijven (vgl. HvJ 21 februari 2006, Halifax plc c.s., C-255/02, BNB 2006/170, punt 73).’
Voor de Wet op het voortgezet onderwijs (Wvo) heeft uw Raad vergelijkbare beslissingen genomen (onder meer in het arrest van 16 november 2012, nr. 10/04024, LJN: BY3261, gemeente Ermelo).
Gelet op de door het Hof vastgestelde feiten heeft de onderwerpelijke transactie plaatsgevonden in het kader van de Wvo. Gelet op de hiervoor genoemde arresten van uw Raad kan een recht op aftrek van de bij de gemeente in rekening gebrachte omzetbelasting derhalve niet in strijd zijn met doel en strekking van de Wet OB 1968 en de Zesde richtlijn. Het oordeel van het Hof is derhalve gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting.
1.3
Het Hof oordeelt in onderdeel 4.29 dat het de gemeente vrij zou hebben gestaan om van aanvang aan te kiezen voor een btw-besparende structuur maar niet om later haar keuze te wijzigen. Ik citeer: ‘Weliswaar zou het de gemeente vrij hebben gestaan om van aanvang af te kiezen voor de BTW-besparende structuur zoals die later in 2001–2002 tot stand is gekomen, maar nu in casu aanvankelijk was gekozen voor een andere structuur en de enige reden om, toen de school reeds voor 80 % gereed was, die keuze te veranderen het op een artificiële wijze creëren van een aftrek van de terzake van de bouw van de school reeds in rekening gebrachte en nadien nog in rekening te brengen omzetbelasting, wordt in strijd gekomen met het neutraliteitsbeginsel en het doel van de Zesde richtlijn.’.
Nergens in de voornoemde arresten van uw Raad, noch elders in het Unierecht wordt een zodanige beperking aangebracht dat een belastingplichtige reeds bij aanvang een keuze dient te maken of zij haar activiteit zodanig structureert dat de omvang van haar belastingschuld beperkt zou blijven en dat het haar niet meer vrij zou staan om deze keuze nadien na ingewonnen advies te wijzigen of aan te passen.
In de zaak van de gemeente Ermelo was aanvankelijk ook sprake van een andere keuze waarin de scholengemeenschap opdrachtgever zou worden voor de bouw. Na fiscaal advies heeft de scholengemeenschap met de gemeente Ermelo een contract gesloten waarin alle reeds bestaande rechten en plichten terzake van de bouw overgenomen. Een vergelijkbare situatie als de situatie in de gemeente Nijkerk. Uw Raad bevestigde in onderdeel 4.4.1 en 4.4.2 dat ‘In de gegeven omstandigheden en binnen het kader van de bepalingen van de Wvo heeft belanghebbende haar activiteiten zodanig gestructureerd en zodanig mogen structureren dat de omvang van de belastingschuld beperkt zou blijven. Gelet op de omstandigheid dat belanghebbende ter zake van de uitbreiding als financier is opgetreden, kan niet worden gezegd dat haar rol als opdrachtgever voor de bouwwerkzaamheden als gekunsteld moet worden aangemerkt.’.
1.4
Ook in het arrest Albrandswaard had de gemeente Albrandswaard aanvankelijk een andere keuze gemaakt. In 2002 was besloten over te gaan tot realisatie van een brede school, begin 2004 was begonnen met de bouw daarvan. Terzake was geen btw in aftrek gebracht. In augustus 2004 besloot de gemeente advies te vragen over een fiscale structuur, in september 2004 werd besloten om een fiscale structuur daadwerkelijk in te zetten en de btw alsnog terug te vorderen, en pas in november 2004 werd besloten tot overdracht van de brede school aan een nog op te richten stichting. Op 17 december 2004 werd de gereedgekomen brede school overgedragen aan de stichting. Eerst op 20 december 2004 stemt de gemeenteraad in met de structuur. Ook hier leidde het feit dat de gemeente haar aanvankelijke keuze op basis van fiscale/financiële overwegingen tijdens de bouwfase wijzigde niet tot misbruik van recht. Er werd alleen getoetst of de structuur paste binnen de kaders van de Wpo.
1.5
Naar onze mening had het Hof conform eerder genoemde jurisprudentie zich dienen te beperken tot vaststelling of de gemeente Nijkerk toegepaste transacties pasten binnen de kaders van de Wvo. De gemeente en het schoolbestuur hebben de vrijheid de voorziening hetzij door de gemeente te doen realiseren en daarna over te dragen aan het bevoegd gezag, dan wel de voorziening volledig door het bevoegd gezag te laten realiseren. Het staat partijen ook tijdens de bouwfase vrij om binnen de grenzen van de Wvo voordat een pand gerealiseerd en opgeleverd is, een definitieve keuze te maken hoe de transacties zodanig gestructureerd kunnen worden dat de fiscaal gunstigste weg wordt bewandeld.
1.6
Het Gerechtshof heeft in onderdeel 4.9 feitelijk bepaald dat de contractsoverneming civielrechtelijk daadwerkelijk heeft geleid tot het overdragen van rechten en verplichtingen terzake van de bouw aan de gemeente. ‘Daarmede kan niet worden geschreven dat de contractsoverneming niet de werkelijkheid weergeeft, niet van wezenlijke betekening is en is evenmin sprake van relatieve simulatie.’, aldus het Hof.
1.7
Onbegrijpelijk achten wij de opvatting van het Hof dat een aftrek van de aan de gemeente in rekening gebrachte omzetbelasting terzake van de bouw in strijd zou zijn met het neutraliteitsbeginsel. Het Hof motiveert dat met het gegeven dat als de gemeente van aanvang af een keuze had gemaakt voor een andere structuur, kennelijk wel recht op aftrek zou hebben bestaan, maar een gemeente die die keuze eerst later maakt maar wel ruim voor ingebruikneming geen recht op aftrek heeft. Daarmee ontstaat juist rechtsongelijkheid.
Gemeenten die klaarblijkelijk tijdig een keuze maken — de uiterste datum waarop een dergelijke keuze dient te worden gemaakt geeft het Hof overigens niet aan — worden kennelijk fiscaal anders behandeld dan een gemeente die in een later stadium deze keuze maakt, terwijl deze gemeente op grond van artikel 15 van de Wet OB recht op aftrek zou hebben gehad. Het neutraliteitsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel wordt hiermee door het Hof geschonden.
Daarbij zij aangetekend dat A-G-Mazák in zijn conclusie van 26 oktober 2010, inzake Weald Leasing, zeer nadrukkelijk heeft bepaald dat ‘aangezien rechtsmisbruik inzake btw kan worden vastgesteld in weerwil van het feit dat een ondernemer zich formeel aan de letter van de btw-wetgeving heeft gehouden, mag het betrokken beginsel mijns insziens slechts in uitzonderlijke gevallen van kennelijk misbruik worden toegepast’. Het Hof echter geeft een zeer ruime interpretatie van misbruik van recht door vast te stellen dat indien een belastingplichtige niet bij de eerste aanvang een keuze maakt voor een bepaalde wijze van structureren, de betreffende belastingplichtige bij aanpassing van zijn keuze geconfronteerd wordt met misbruik van recht.
1.8
Overigens geeft het Hof aan dat de keuzewijziging voor toepassing van een btw-besparende structuur eerst gemaakt is toen de school voor 80% gereed was (4.29). Dit was in maart 2002 toen het bouwproces reeds ver was gevorderd. Klaarblijkelijk wordt door het Hof veel waarde gehecht aan de datum waarop belanghebbende de keuze wijzigt.
Dit oordeel van het Gerechtshof is echter feitelijk onjuist. De keuzewijziging is veel eerder gemaakt, bij brief van 27 juli 2001 heeft de gemeente reeds verzocht het bouwheerschap over te dragen (r.o. 2.4), bij brief van november 2001 is de stichting akkoord gegaan.
De keuze is derhalve veel eerder dan maart 2002 gemaakt, in maart 2002 zijn de transacties die voortvloeien uit de keuze wijziging geeffectueerd. De keuze was derhalve al gemaakt in een tijdvak dat de bouw veel minder ver was gevorderd.
1.9
Nu de contractsoverneming zoals door het Gerechtshof feitelijk is vastgesteld, van wezenlijke betekenis is, en er geen sprake is van relatieve simulatie, komt, gelet op de jurisprudentie van uw Raad, misbruik van recht in beginsel niet aan de orde. De handelswijze van partijen is toegestaan binnen de kaders en het regime van de Wvo. Wel dient nog te worden onderzocht of de vergoeding kunstmatig is, ‘in die zin dat belanghebbende, alle omstandigheden in aanmerking genomen geen of slechts een symbolische vergoeding van de stichting heeft bedongen en ontvangen.’.
Het Hof heeft in onderdeel 4.20 en 4.21 feitelijk geconstateerd dat er sprake was van een zodanige vergoeding, dat deze niet als symbolisch kan worden aangemerkt.
1.10
Het in r.o. 4.29 gegeven oordeel dat een aftrek van de aan de gemeente in rekening gebrachte omzetbelasting in strijd komt met het neutraliteitsbeginsel en het deel van de Zesde Richtlijn, heeft het Hof gebaseerd op de volgende elementen:
- 1.
de rechtsoverwegingen 4.27 en 4.28 en de eerste twee volzinnen van rechtsoverweging 4.29;
- 2.
dat in maart 2002 de school reeds voor 80% gereed was;
- 3.
dat zou zijn voorkomen dat de waarde van de tegenprestatie zou zijn gesteld op een hogere waarde;
- 4.
de onder r.o. 2.6 vastgestelde feiten;
- 5.
de onder 2.17 bedoelde vaststellingsovereenkomst
Belanghebbende is van menig dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is, dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
1.10.1
De rechtsoverwegingen 4.27 en 4.28 geven een beschrijving, van de gang van zaken, die in de eerste twee volzinnen van in rechtsoverweging 4.29 uitmonden in de (reeds in r.o. 4.25 vastgestelde) constatering dat het doel van de constructie het behalen van belastingvoordeel is geweest. Belanghebbende acht het echter niet mogelijk dat de eerste voorwaarde als voldaan wordt beschouwd, louter op grond van de omstandigheid dat aan de tweede voorwaarde is voldaan. In dat geval zou immers feitelijk slechts sprake zijn van één voorwaarde, namelijk wat het wezenlijke doel van de constructie zou zijn geweest.
1.10.2
De omstandigheid dat de school in maart 2002 reeds voor 80% gereed was, acht belanghebbende niet van belang voor de beantwoording van de vraag of in strijd met doel en strekking van de wet zou zijn gehandeld (zie punten 1.3 tot en met 1.8).
1.10.3
In het arrest van uw Raad in de zaak van de gemeente Albrandswaard, heeft uw Raad geoordeeld dat de (in die zaak lage) prijsvorming met betrekking tot de overdracht aan het bevoegd gezag van scholen berust op de wijze waarop de Wpo voorziet in de bekostiging van de huisvesting van het basisonderwijs, te weten dat in beginsel de gemeente zelf die kosten draagt, zodat deze niet in de prijs waarvoor de voorziening in de huisvesting wordt overgedragen behoeven te zijn begrepen. De omstandigheid dat in de onderhavige zaak is bewerkstelligd dat een lage vergoeding zou zijn bedongen, kan in dat opzicht niet de conclusie rechtvaardigen dat in strijd met doel en strekking van de wet zou zijn gehandeld.
1.10.4
In r.o. 2.6 van de hofuitspraak is opgenomen dat de stichting akkoord is gegaan met de btw-besparende structuur en zijn de door de stichting vermelde voorwaarden vermeld, onder andere dat het bouwmanagement door de stichting zou kunnen worden uitgevoerd. Ofschoon het Hof hieruit zou hebben kunnen afleiden wat het wezenlijke doel van de onderhavige constructie zou zijn, valt niet in te zien in hoeverre hieruit kan worden afgeleid dat een belastingvoordeel in strijd met doel en strekking zou worden toegekend.
1.10.5
In r.o. 2.16 (en niet r.o. 2.17) heeft het Hof de bedoelde vaststellingsovereenkomst van 26 juni 2002 opgenomen. Ten aanzien van deze feiten heeft hetzelfde te gelden als vermeld in punt 1.20.4.
1.11
Samenvattend menen wij te mogen constateren dat nu aan de contractsovername wezenlijke betekenis toekomt, de contractsovername past binnen regelgeving van de Wvo en er een vergoeding is bedongen die niet als symbolisch kan worden aangemerkt, misbruik van recht niet aan de orde komt en de gemeente derhalve op de voet van artikel 15 van de Wet OB recht heeft op aftrek van de haar in rekening gebrachte omzetbelasting.
Subsidiair Cassatiemiddel 2
Schending van het Communautair recht en in het bijzonder het beginsel van misbruik van recht en het beginsel van ongerechtvaardigde verrijking, doordat het Hof in r.o. 4.32 ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen plaats is voor het verlenen van aftrek van de door belanghebbende betaalde overdrachtsbelasting, omdat in het geval van misbruik van recht herdefiniëring van de transacties alleen gevolgen heeft voor de heffing van omzetbelasting en niet voor andere nationale belastingen, en de overdrachtsbelasting verschuldigd is door een ander dan de gemeente.
Toelichting
2.1
Indien uw Raad van oordeel is dat er bij de gekozen transacties toch sprake is van een situatie van misbruik van recht, dienen de transacties waarmee een misbruik gepaard is gegaan, zo worden geherdefinieerd dat de situatie wordt hersteld zoals zij zou zijn geweest zonder de transacties die dit misbruik vormen (Halifax-arrest r.o. 94). De belastingadministratie mag in dat geval met terugwerkende kracht nabetaling van de afgetrokken bedragen vorderen voor elke transactie waarvan zij vaststelt dat misbruik is gemaakt van het recht op aftrek (Halifax, r.o. 95).
Echter, volgens het HvJ moet de belastingadministratie (Halifax, r.o. 96, 97 en 98):
- a.
‘elke belasting aftrekken die op een in een later stadium verrichte transactie heeft gedrukt, welke belasting de betrokken belastingplichtige artificieel was verschuldigd in het kader van de constructie om de belastingdruk te verlagen, en in voorkomend geval dient zij het teveel betaalde terug te geven’; en
- b.
‘ook moet zij de belastingplichtige die, indien er geen transacties waren geweest die een misbruik opleveren, degene was geweest ten behoeve van wie de eerste transactie die geen misbruik oplevert zou zijn verricht, in staat stellen de BTW die op deze in een vorig stadium verrichte transactie drukt overeenkomstig de bepalingen van de aftrekregeling van de Zesde richtlijn af te trekken.’; en
- c.
‘wanneer een misbruik is vastgesteld de in het kader daarvan verrichte transacties zo moeten worden geherdefinieerd dat de situatie wordt hersteld zoals zij zou zijn geweest zonder de transacties die dit misbruik vormen’.
2.2
Uit de onder a vermelde rechtsoverweging kan worden afgeleid dat herdefiniëring dient te leiden tot terugbetaling van elke belasting die de belastingplichtige artificieel was verschuldigd in het kader van de constructie.
Het Hof heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de terzake van de transacties verschuldigde overdrachtsbelasting die niet zou zijn verschuldigd indien de transacties niet hadden plaatsgevonden.
De overdrachtsbelasting was ingevolge artikel 15, lid 4, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer verschuldigd. Deze bepaling is bij Wet van 18 december 1995, Stb 1995, 659, per 31 maart 1995 ingevoerd bij wege van anti-misbruik wetgeving. De overdrachtsbelasting hangt direct samen met de levering beneden kostprijs door belanghebbende en is ook betaald door belanghebbende.
De transacties dienen derhalve zodanig te worden geherdefinieerd dat de verschuldigde overdrachtsbelasting op de te betalen btw in mindering wordt gebracht. Elke daarmee strijdige nationale bepaling is in strijd met het in de arresten van het Hof van Justitie Schmeink/Strobel (zaak C-454/98) en Gabelfrisa zaak C-110/18 neergelegde uitgangspunt dat maatregelen ter waarborging van de juiste heffing van belasting niet verder mogen gaan dan ter bereiking van die doelstellingen noodzakelijk is.
2.3
Uit de hiervoor onder b. vermelde rechtsoverweging van het HvJ volgt dat onjuist is de rechtsopvatting van het Hof dat terugbetaling van de overdrachtsbelasting niet aan de orde is, omdat deze zou zijn verschuldigd door een ander dan belanghebbende.
Voor zover terugbetaling van de overdrachtsbelasting aan belanghebbende zou stranden op de omstandigheid dat deze, alhoewel voor rekening gekomen van belanghebbende, formeel niet door belanghebbende is verschuldigd, diende het Hof bij de herdefiniëring te oordelen dat de betaalde overdrachtsbelasting moest worden terugbetaald aan degene die deze formeel was verschuldigd (i.c. de stichting).
Indien de overdrachtsbelasting niet in mindering zou worden gebracht op de na te heffen belasting, dan wel niet zou worden terugbetaald aan de stichting, dan zou de Staat ongerechtvaardigd verrijkt worden.
Conclusie
Gelet op het voorgaande, concludeert belanghebbende tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. Belanghebbende is van mening dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen en verzoekt de Hofuitspraak, alsmede de eerdere uitspraken van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de verzochte teruggaaf te verlenen.
Tevens verzoekt belanghebbende u de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende in verband met de behandeling van de zaak in cassatie.