Hof Amsterdam, 17-04-2014, nr. 13/00219, nr. 13/00220, nr. 13/00221, nr. 13/00222, nr. 13/00223, nr. 13/00224
ECLI:NL:GHAMS:2014:1382, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
17-04-2014
- Zaaknummer
13/00219
13/00220
13/00221
13/00222
13/00223
13/00224
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:1382, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑04‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1034, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2014/230
NTFR 2014/1659 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Uitspraak 17‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Er is sprake van misbruik van recht. Belanghebbende heeft samen met anderen als bestuurders en aandeelhouders een transactiestructuur opgezet met het doel aanvullende invoerrechten te ontgaan. Belanghebbende is aan te merken als intellectueel dader en is terecht als schuldenaar aangesproken. De verlengde navorderingstermijn is op goede gronden toegepast. Aan het procedurele gebrek dat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op de voorgenomen navorderingen, wordt voorbij gegaan.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerken 13/00219 tot en met 13/00224
17 april 2014
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[A] , te [P], belanghebbende,
gemachtigde: mr. S.F. van Immerseel,
tegen de uitspraken in de zaken met kenmerk AWB 12/1468 tot en met 12/1473 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft de volgende uitnodigingen tot betaling (UTB’s) aan belanghebbende uitgereikt:
UTB nummer | Datum | aanvullend douanerecht | omzetbelasting |
[0001].0326B | 10-09-2008 | € 306.753,86 | |
[0002].2710B | 10-09-2008 | € 1.776.859,09 | |
[0003].0001B | 10-09-2008 | € 1.380.004,13 | € 82.800,25 |
[0001].0381B | 10-05-2010 | € 156.428,84 | |
[0002].2975B | 07-05-2010 | € 957.984,75 | |
[0003].0002A | 10-05-2010 | € 1.530.498,01 |
1.2.
Na daartegen op 10 oktober 2008 respectievelijk 20 mei 2010 gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken, gedagtekend 9 februari 2012, de UTB’s gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 1 maart 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 april 2013, aangevuld bij brief van 6 juni 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.
Op 16 januari 2014 zijn nadere stukken ontvangen van de gemachtigde. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Op 27 januari 2014 is per fax een pleitnota van de gemachtigde ontvangen.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1.1. tot en met 2.6. van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1.1. Eiser (26,66%), [X] (37,65%), zijn zoon [Y] (31,67%), en[B] (2,01%) zijn aandeelhouder en bestuurder van eiser (Hof: bedoeld zal zijn aandeelhouder en bestuurder van [Z]GmbH). [C] is aandeelhouder (2,01%) maar geen bestuurder.
2.1.2.
[Q] GmbH, gevestigd te [plaatsnaam 1], Duitsland (hierna: [Q]) wordt in december 2003 opgericht als dochtervennootschap van [Z]GmbH. [X] is tot februari 2005 bestuurder van [Q]. Eiser volgt hem in deze functie op. [Q] beschikt niet over eigen middelen, zoals bedrijfsruimte en personeel. Op 7 april 2008 wordt [Q] failliet verklaard.
2.1.3.
Op 17 maart 2003 wordt [D] AG opgericht door [Y] en twee directeuren van de firma [E] AG te [Plaats in Zwitserland]. [D] AG is gevestigd in [plaatsnaam 5], Zwitserland. [Y] verkrijgt 7.498 aandelen en de twee directeuren van [E] AG ieder één. Tot voorzitter van het bestuur wordt [Y] gekozen. Eiser neemt niet deel in het aandelenkapitaal van [D] AG. Op verzoek van eiser wordt in juli 2005 een overeenkomst naar Zwitsers recht opgesteld tussen laatstgenoemde en [D] AG, een partiarisches Darlehen. In ruil voor een bijdrage van CHF 250.000 (die in januari 2006 wordt verhoogd met CHF 83.333) ontvangt eiser een controlerecht in [D] AG en recht op een financiële vergoeding, bestaande uit een rente en 25% van de winst van [D] AG na belastingen. Op 28 mei 2007 wordt [D] AG ontbonden.
2.1.4.
Op 18 maart 2005 richten[broer en zus M] [F] op. [F] is gevestigd in [plaatsnaam 2], Uruguay. [F] houdt een bankrekening aan bij [Naam bank] AG gevestigd te [plaatsnaam 1], dezelfde bank waar [Z]GmbH, [Q] en [D] AG een bankrekening aanhouden. In de maanden maart en april onderhouden [Y] en leden van de familie [M] contact per e-mail over de start van [F] en de opening van de bankrekening.
2.2.
In de periode 18 mei 2005 tot en met 3 oktober 2006 zijn namens [Q] aangiften gedaan voor de regeling brengen in het vrije verkeer van bevroren rauw kippenvlees. Bij de aangiften ten invoer zijn facturen overgelegd van [F] gericht aan [Q].
2.3.1.
In het kader van de verificatie van de aangiften heeft verweerder verzocht om aanvullende informatie op grond van artikel 3, vierde lid, van de Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassingen van de aanvullende rechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede ovoalbumine, en houdende vaststelling van deze rechten en intrekking van Verordening nr. 163/67/EEG (PB nr. L 145 van 29/06/1995 blz. 0047-0051) (hierna: de Verordening (EG) 1484/95), die is gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 493/1999 van de Commissie van 5 maart 1999. Verweerder heeft verzocht om binnen een termijn van zes maanden de juistheid van de CIF-invoerprijs aan te tonen.
2.3.2.
Naar aanleiding van het verzoek zijn facturen van de doorverkoop van [Q] aan [D] AG overgelegd. Vervolgens heeft verweerder de verificatie beëindigd.
2.4.1.
Verweerder heeft een controle na invoer op de voet van artikel 78 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) uitgevoerd bij [Q]. Het onderzoek heeft betrekking op aangiften ten invoer die zijn gedaan in de jaren 2005 en 2006 en is beperkt tot het bepalen van de juistheid van de in de aangiften ten invoer opgegeven CIF-invoerprijs.
2.4.2.
Verweerder heeft met dagtekening 10 september 2008 drie utb’s aan eiser uitgereikt. In de utb’s is vermeld dat het niet mogelijk is om de aangegeven CIF-invoerprijs adequaat te verifiëren en dat bij gebrek aan andere gegevens de CIF-invoerprijs van de ten invoer aangegeven partijen wordt vastgesteld op basis van de representatieve prijs, zoals geldig was op de aanvaardingsdatum van de desbetreffende aangifte ten invoer.
2.4.3.
Tot de stukken van het geding behoort een controlerapport van de in 2.4.1 genoemde controle, opgemaakt op 7 juni 2010. In dit rapport is, voor zover relevant, het volgende vermeld:
“(…)
5 Constateringen
(…)
5.2.1
Twijfel aan de juistheid van de CIF-invoerprijs (in eerste instantie)
Zoals hierboven is vermeld, bestaat de CIF-invoerprijs uit de FOB prijs in het land van oorsprong, verhoogd met de reële kosten van vervoer en verzekering tot de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap. In de betreffende aangiften is de CIF-invoerprijs onterecht bepaald op de factuurprijs die [F] bij [Q] in rekening heeft gebracht.
Deze factuur vermeldt niet de FOB-prijs in het land van oorsprong. Indien er vanuit zou kunnen worden gegaan dat de factuur van [F] aan [Q] een koop/verkoop vertegenwoordigt (in een later stadium zou blijken dat dat niet het geval was), zou de FOB-prijs in het land van oorsprong moeten worden herleid uit deze factuurprijs. In deze prijs zullen namelijk de kosten en het bedrijfsresultaat van [F] verwerkt zijn. Deze zullen geëlimineerd moeten worden om een FOB-prijs in het land van oorsprong en dus de juiste CIF invoerprijs te bepalen. Indien dit mogelijk zou zijn, dan kan de bij de aangifte ten invoer overgelegde factuur van [F] aan [Q] worden gebruikt. De aangever dan wel de importeur dient dan wel inzicht te geven in de kosten en het bedrijfsresultaat van [F]. De aangevers/vertegenwoordiger, noch de opdrachtgever, importeur of één van de andere betrokken partijen heeft de gevraagde gegevens overgelegd. Hierdoor is het niet mogelijk om een juiste CIF-invoerprijs te bepalen.
Bovendien is er nog een aantal redenen om de prijs, zoals is vermeld in de factuur van [F] aan [Q], niet te accepteren als basis voor de CIF-invoerprijs. De prijs welke in de factuur is vermeld ligt over het algemeen boven de reactieprijs van € 333,50 per 100 kg. Omdat de representatieve prijs veel lager lag, is er grote twijfel ontstaan over de juistheid van de in de factuur genoemde prijs. Ook in vergelijking met inkoopprijzen van andere afnemers, rechtstreeks gefactureerd vanuit dezelfde landen van oorsprong op nagenoeg hetzelfde tijdstip, blijkt dat de door [F] in rekening gebrachte prijzen ongeveer 2 tot 2,5 maal hoger lagen. Dit is geen realiteit omdat het [XYZ]-concern waartoe de importeur [Q] behoort, een grote speler is op de (pluimvee)vleesmarkt en dergelijke inkoopprijzen, die vele malen hoger liggen dan die van de concurrent niet zal betalen aan zijn leveranciers.
Zoals in de verordening is bepaald, dient een bewijs van doorverkoop te worden overgelegd indien de aangegeven CIF-invoerprijs boven de representatieve prijs is gelegen. Dit bewijs van doorverkoop is nodig om te bepalen of de partij onder normale handelscondities is doorverkocht. Het bewijs van doorverkoop dat door de aangevers/vertegenwoordiger is overgelegd is een factuur van [Q] aan [D].
Hieruit zou volgens de aangevers/vertegenwoordiger blijken dat de partijen onder normale handelscondities zijn doorverkocht. [Q] en [D] zijn echter juridisch en economisch met elkaar verbonden. De directeur van [D] de heer [Y], is de zoon van de heer [X] aandeelhouder van [Z], de enig aandeelhouder van [Q]. Bovendien is de heer [Y] ook aandeelhouder van [Z] en werkzaam als in- en verkoper van [Z]. De prijs die [Q] aan [D] in rekening heeft gebracht kan door de verbondenheid, in dit geval naar boven, zijn beïnvloed.
(…)
Door het niet overleggen van de gevraagde bescheiden is het niet mogelijk om te verifiëren of de prijs van [Q] aan [D] is beïnvloed door de verbondenheid en kan de prijs niet worden geaccepteerd als bewijs van doorverkoop.
5.2.2
Gevolgen van bovenstaande bevindingen (5.2.1)
Gezien het bovenstaande was het in eerste instantie niet mogelijk om de aangegeven CIF-invoerprijs adequaat te verifiëren. Bij gebrek aan andere gegevens is, heeft het LWT in 2008, in verband met een dreigend verstrijken van de navorderingstermijn van drie jaren, de CIF-invoerprijs van de door de aangevers en vertegenwoordiger, namens [Q], ten invoer aangegeven partijen, in lijn met de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1484/95 van 28 juni 1995, vastgesteld op basis van de representatieve prijs, zoals die geldig was op de aanvaardingsdatum van de betreffende aangifte ten invoer. Dit houdt in dat de aangegeven CIF-invoerprijs in de aangiften ten invoer te hoog is vastgesteld en dat daardoor een te laag bedrag aan aanvullend recht is afgedragen. De desbetreffende aangiften zijn gecorrigeerd op basis van de geldende representatieve prijs.
(…)
5.3.2
Bevonden CIF-invoerprijs
Op basis van de in de administraties van de betrokkenen verwerkte gegevens, is geconstateerd dat er een factuurstroom is opgezet met het doel de CIF-invoerprijs kunstmatig te verhogen, met het oogmerk geen of minder aanvullende rechten te betalen. Als voorbeeld zijn hieronder de facturen en de daarop vermelde bedragen (p/kg) genoemd, die betrekking hebben op invoeraangifte met nummer 00765443108 05 6270 van 27 september 2005. Onderstaande factuurstroom dient als voorbeeld om een idee te geven hoe de constructie werkt en kan worden toegepast op alle aangiften die namens [Q] door de aangevers/ vertegenwoordiger in 2005 en 2006 zijn gedaan. De werkelijke inkoop van [D] is ook opgenomen in het schema (factuur 1). De betreffende facturen zijn bij dit rapport gevoegd (bijlage 1).
1. Zuid-Amerikaanse leverancier ->->-> € 1,353 CFR ->->-> [D]
2. [D] ->->-> € 3,45 CFR ->->-> [F]
3. [F] ->->-> € 3,48 CFR ->->-> [Q]
(deze factuur is als basis voor de bepaling van de CIF-invoerprijs gebruikt)
4. [Q] ->->-> € 4,55 DDP ->->-> [D]
(deze prijs is hij de aangifte overgelegd om aan te tonen dat onder “normale” handelscondities is doorverkocht)
5. [D] ->->-> € 2,61 Franco Duitsland ->->-> [Z]
6. [Z] ->->-> € 3,12 Franco Huis ->->-> Afnemer
(…)”.
2.5.
Tot de gedingstukken behoort een brief van 7 maart 2005 van [E] AG aan de Herr [naam ambtenaar], Kantonale Steuerverwaltung te [plaatsnaam 5], Zwitserland. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
2. Geplante Transaktionen
Die Strukturierung für den Geflügeleinkauf am Beispiel brasilianischen Ursprungs ist wie folgt geplant (s. auch untenstehende Grafïk und nachfolgende zahlenmässige Zusammenfassung):
1. In einem ersten Schritt verkaufen die brasilianischen Produzenten (,,BR-PROD-CO”) das[Q]
Geflügel zu einem Marktpreis von z.B. EUR 1.35 / kg (CFR Rotterdam, d.h. exkl. Zoll) an
eine in der Schweiz ansässige Kapitalgesellschaft ,,CH-AG” (es ist beabsichtigt, die CH-
AG mit dem Namen [D] AG zu gründen und die Gesellschaft wird Ihren Sitz
an folgender Adresse haben: [adres 3] [plaatsnaam 5]). Eine physische Lieferung des
Geflügels in die Schweiz findet dabei nicht statt.
Die CH-AG wird direkt oder indirekt von Personen aus dem Gesellschafterkreis der in
Deutschland ansässigen [Z] gehalten. Eventuell wird zusätzlich noch eine CH-Holding
gegründet, welche sich massgeblich an der CH-AG beteiligen wird. Die CH-Holding würde
diesfalls auch von Personen aus dem Gesellschafterkreis der in Deutschland ansässigen
[Z] gehalten.
2. Die CH-AG veräussert die Ware zurück an eine brasilianische Vermittlungsgesellschaft
(,,BR-CO”) zu einem Preis von z.B. EUR 3.25 / kg (CFR Rotterdam, d.h. exkl. Zoll). BR-
CO ist eine von den übrigen Gesellschafen unabhängige Gesellschaft, mit Sitz in Brasilien
oder Uruguay (aus Gründen von devisenrechtlichen Kontrollen).
3. Die brasilianische BR-CO (resp. die Gesellschaft in Uruguay) veräussert das Geflügel an
eine bereits existierende operative IMPORT-EU zu einem Preis von z.B. EUR 3.30 / kg
(CFR Rotterdam). Die IMPORT-EU ist dabei eine in Deutschland ansässige GmbH, welche
ebenfalls von Personen aus dem Gesellschafterkreis der in Deutschland ansässigen [Z]
gehalten wird. Die IMPORT-EU verzollt die in Rotterdam eingeführte Ware, wobei der
Zoll gestützt auf die VO (EG) 1484/95 für solche Geflügelfleischimporte unabhängig vom
Einkaufspreis immer mind. EUR 1.024 / kg (Basis-Zollsatz) beträgt.. Möglicherweise werden zu einem späteren Zeitpunkt weitere IMPORT-EU-Gesellschaften eingeschaltet, welche den Import anstelle der bestehenden IMPORT-EU vornehmen. Bei diesen Gesellschaften würde es sich ebenfalls nicht um Offshore Gesellschaften handeln.
Das Geflügel wird physisch von Brasilien in die EU geliefert.
4. Die IMPORT-EU veräussert dasselbe Geflügel zurück an die CH-AG zu einem Preis von
z.B. EUR 4.40 / kg. Dabei fällt für die CH-AG die holländische Vorsteuer an.
5. Nach Veterinärkontrolle und Verzollung in Rotterdam wird das Geflügel physisch ab Kühlhaus Rotterdam franko Adresse auf den deutschen Markt geliefert. Dabei handelt es sich um eine umsatzsteuerfreie innergemeinschaftliche Lieferung. Die CH-AG veräussert das Geflügel an die [Z] zu einem Preis von z.B. EUR 2.60 / kg franko.
6. Die [Z] veräussert das Geflügel zum Preis von z.B. EUR 2.95 / kg franko an verschiedene Grosshandelsabnehmer.
7. Die CH-AG wird 2-3 Mitarbeiter anstellen (1 Geschäftsführer und 1- 2 (Teilzeit)-
Angestellte). Die geschätzten Personalkosten belaufen sich auf ca. EUR 300,000 p.a., die
dem Aufwand belastet werden und steuerlich abzugsfähigen Aufwand darstellen.
(…)”
2.6.
De utb’s van mei 2010 zijn opgelegd nadat het administratieve onderzoek in Duitsland en Zwitserland was afgerond. Verweerder heeft de verkoopprijs tussen de onafhankelijke Zuid-Amerikaanse leverancier en [D] AG als CIF-invoerprijs aangemerkt en de na te vorderen aanvullende invoerrechten op basis van deze prijs berekend.”.
2.2.
Het Hof vult voormelde feiten als volgt aan.
2.2.1.Tot de gedingstukken behoort een door de inspecteur overgelegd document van [E] AG van 6 december 2004, met de titel “Importmodell 1484 Steuerliche Beurteilung aus Sicht der Schweiz” waarin, onder meer staat:
“2.1.2. Vorliegend is u.E. erkennbar, dass die von der CH-AG getätigten Käufe und Verkäufe derselben Ware nicht dem Ziel einer Eigentlichen Wertschöpfung in der Schweiz dienen.Wird jedoch der tatsächliche Zweck des Modells berücksichtigt (betriebswirtschaftlich notwendige Kostensenkungen im Bereich de zollrechtlichen Abgaben), drängt sich eine ganzheitliche Betrachtungsweise der von CH-AG getätigten Transaktionen auf: Die CH-AG erscheint dann nicht als eine im Geflügelhandel tätige Gesellschaft, sondern als sogenannte Refakturierungsgesellschaft.”
Bij het hiervoor aangehaalde document is gevoegd “Überlegungen zum 1484-Modell in Stichworten” waarin staat:
“C. Risiken
Das Modell dient dazu, die Erhebung eines Zusatzzolls zu vermeiden, der anfallen würde, wenn die Ware unmittelbar vom brasilianischen Erzeuger zum marktüblichen Preis von 1.400 an einen EU-Importeur geliefert würde. Ist es deswegen illegal?
1. Risiko des Bekanntwerdens
An dem Modell sind fünf Parteien in vier verschiedenen Ländern beteiligt.
Relevante Prüfungsmöglichkeiten könnten bestehen in NL, dem Heimatstaat der Non-EU-Gesellschaft (Hof: Zwitserland) und in Deutschland.
Beteiligte Behörden:
In NL: Zoll und Finanzamt
Zoll hat Zugriff auf Einkaufsrechnungen und Verkaufsrechnung des Importeurs (zur Bestätigung des cif-Preises) (Hof: transactie 3 en 4)
Finanzamt hat Zugriff auf Einkaufsrechnungen und Verkaufsrechnungen der Non-EU-Gesellschaf (Hof: transactie 4 en 5);
da der Vorsteuerabzug wegen innergemeinschaftlichen Lieferung an [Z] nicht vom Verkaufspreis der Non-EU-Gesellschaft abhängt, dürfte selbst bij Erkennen eines dauerhaften Verlustes keine Notwendigkeit weiterer Nachfragen bestehen.
Informationsaustausch zwischen Zoll und Finanzamt unwahrscheinlich.
(…)”
2.2.2. Tot de gedingstukken behoort ook een bericht van [Z]GmbH van 24 januari 2005, opgesteld door [X], en gericht aan zijn medebestuurders[Y], [A] en [B], waarin, onder meer, staat:
“Wir sind us darüber im klaren, dass diese Sache nur einen Artikel betrifft, nur einen Kontinent als Lieferanten und nur solange die entsprechende EU Verordnung Gültigkeit hat.
Für die Belieferung mit Rohware von [naam leverancier] is Herr [A] langfristig deshalb zuständig
(…)
Wir müssen überlegen, was wir Kontrolleuren antworten, wenn wir die Lizenzwaren aus obigen Ländern nach wie vor von Packern beziehen, die Zollware aber von Exporteuren und letztere zu einem ganz anderen Preis, obwohl es die gleiche Ware ist.
(…)
Da die ganze Geschichte juristisch offensichtlich abgesichert zu sein scheint von höchsten Stellen, bin ich damit einverstanden, wenn wir es machen. Wir müssen uns aber darüber im klaren sein, dass die maximal 55 cents pro Kilo, die wir sparen, reduziert werden durch die Zwischenschaltung von Fremdfirmen einerseits (15 cents pro Kilo total?) und durch den gelegentlichen Hang unseres Verkaufapparates “durch da neue System können wir jeden anderen preislich unterbieten und immer billiger verkaufen”.
(…)
Ich sehe 2005 als Jahr de “Installation”, ab 2006 wird es Controlling Probleme geben, weil mann einfach bei dieser Sache nicht alles von Anfang an richtig machen kann. Wir werden unvorhergesehene hohe Reisekosten haben un ab 2007 könnten juristische Probleme beginnen. Für diese sind wir zwar abgesichert, aber auch die Dummheit der Zöllner nimmt zu und das Unverständnis gegenüber diesen Regulierungen. (…)
Die ganze Geschichte muss in einer Hand sein verantwortungsmässig. (…) Auch unsere Berater dürfen nicht verantwortlich sein, -wenn was schief läuft, sind immer wir schuld.
Ich schlage vor, dass wir uns abschleissend in dieser Sache zu viert treffen (…)”.
2.2.3. De UTB’s zijn gericht aan de heer [voorletter][A], p/a [Q] GmbH, [adres 1]. De volledige naam van belanghebbende is[dubbele][voorletter][A] en belanghebbende is woonachtig aan [adres 2]. Tot de stukken van het geding behoort een “power of atterney” van 21 oktober 2008 inhoudend:
“The undersigned, [voorletter][A], living or per address at,
[Q] GmbH
[adres 1]
”.
2.2.4. Tot de stukken van het geding behoort een brief, gedagtekend 22 april 2010, van de inspecteur aan belanghebbende inzake de juistheid van de namens [Q] GmbH gedane aangiften ten invoer. Deze brief luidt voor zover hier van belang als volgt:
“Naar aanleiding van een op grond van artikel 78 Verordening (EEG) nr. 2913/92, Communautair Douanewetboek (hierna: CDW), ingesteld onderzoek naar de juistheid van de in de aangiften ten invoer vermelde CIF-invoerprijs, die, namens [Q] GmbH, [adres 1] (hierna: [Q]), door verschillende aangevers is opgegeven, ben ik voornemens om aan u een uitnodiging tot betaling uit te reiken voor een bedrag van in totaal € 2.644.911,60 aan aanvullende rechten op landbouwproducten en € 91.829,88 aan omzetbelasting bij invoer. Dit is een vervolg op de uitnodigingen tot betaling met aanslagbeschikkingnummers [0003].0001B van 10 september 2008, 8021.98.053/007.7.0326 B van 10 september 2008 en [0002].2710 B van 10 september 2008, die reeds aan u zijn opgelegd.
(…)
Ik stel u in de gelegenheid om, binnen 14 dagen (uiterlijk 7 mei 2010) na dagtekening van deze brief, uw standpunt kenbaar te maken over deze voorgenomen navordering en de wijze waarop de verschuldigde bedragen door mij zijn vastgesteld. Na het verstrijken van deze termijn zal in beginsel een uitnodiging tot betaling aan u worden uitgereikt voor het bovenvermelde bedrag, tenzij uw reactie mij aanleiding geeft om van dit voornemen af te zien dan wel de verschuldigde bedragen anders te berekenen.”
3. Geschil in hoger beroep
Ter zitting is komen vast te staan dat in geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Welke waarde vormt de grondslag voor de berekening van de aanvullende invoerrechten?
2. Dient de heffing van aanvullende invoerrechten beperkt te worden tot een berekening over de representatieve prijs?
3. Zijn de UTB’s van mei 2010 opgelegd op basis van ontoelaatbaar bewijs?
4. Is belanghebbende terecht als schuldenaar aangemerkt?
5. Mocht de inspecteur de UTB’s met toepassing van de verlengde navorderingstermijn opleggen?
6. Staat de onjuiste tenaamstelling en adressering van de UTB’s navordering in de weg?
7. Is het verdedigingsbeginsel geschonden?
8. Is artikel 181bis van het UCDW geschonden?
9. Is navordering op de voet van artikel 220 van het CDW mogelijk?
10. Kunnen er aanvullende UTB’s worden uitgereikt?
11. Kan er omzetbelasting worden nagevorderd?
12. Zijn alle op het geding betrekking hebbende stukken overgelegd;
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken, waaronder het proces-verbaal van de zitting.
3.3.
De toepasselijke wet en regelgeving:
Artikel 2, lid 1, tweede streepje, en artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1484/95 (tekst geldend in 2005 en 2006):
“Artikel 2,
1. De in artikel 5, lid 3, tweede alinea, van de Verordeningen (EEG) nr. 2771/75 en (EEG) nr. 2777/75 en in artikel 3, lid 3, tweede alinea, van Verordening(EEG) nr. 2783/75 bedoelde representatieve prijzen worden regelmatig berekend op basis van:
(…)
- de cif-invoerprijzen; in de zin van deze verordening zijn de elementen van de cif-invoerprijs: a) de fob-prijs in het land van oorsprongen b) de reële kosten van vervoer en verzekeringen tot op de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap.”
“Artikel 3
1. Het aanvullende invoerrecht wordt op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken partij vastgesteld, overeenkomstig artikel 4.
2. Wanneer de cif-invoerprijs per 100 kg van een bepaalde partij hoger is dan de in artikel 2, lid 1, bedoelde representatieve prijs, dient de importeur de bevoegde instanties van de lidstaten van invoer ten minste de volgende bewijsstukken over te leggen:
- het koopcontract of een ander gelijkwaardig bewijsstuk,
- de verzekeringspolis,
- de factuur,
- het certificaat van oorsprong(in voorkomend geval),
- de vervoerovereenkomst,
- en, bij vervoer over zee, het cognossement.
3. In het in lid 2 bedoelde geval moet de importeur de in artikel 248, lid 1, van Verordening(EEG) nr. 2454/93 van de Commissie (1) bedoelde zekerheid stellen, die gelijk is aan het bedrag aan aanvullende invoerrechten dat hij zou hebben betaald indien deze berekend waren op basis van de toepasselijke representatieve prijs voor het betrokken
product, zoals aangegeven in bijlage I.
4. De importeur moet binnen een maand, te rekenen vanaf de datum waarop de betrokken producten zijn verkocht, en uiterlijk binnen zes maanden te rekenen vanaf de datum waarop de aangifte voor het vrije verkeer is aanvaard, bewijzen dat de partij is afgezet tegen zodanige condities dat de opgegeven prijs als bedoeld in lid 2 juist is. Bij niet inachtneming vaneen van bovengenoemde termijnen wordt de zekerheid verbeurd. Op een naar behoren gemotiveerd verzoek van de importeur kan de bevoegde autoriteit echter de termijn van zes maanden met ten hoogste drie maanden verlengen. De zekerheid wordt vrijgegeven voor zover de bewijzen met betrekking tot de afzetcondities ten genoegen van de douaneautoriteiten zijn geleverd.
Is dat niet het geval, dan wordt de zekerheid verbeurd bij wijze van Betaling van de aanvullende invoerrechten.
5. Indien de bevoegde autoriteiten naar aanleiding van een verificatie constateren dat de in dit artikel vastgestelde afzetcondities voor de betrokken partij niet in acht zijn genomen, innen zij de verschuldigde rechten overeenkomstig het bepaalde in artikel 220 van Verordening (EEG) nr. 2913/92. Om te bepalen welk bedrag aan rechten moet worden geïnd, wordt rekening gehouden met een rente die loopt vanaf de datum waarop de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, tot en met de datum van de inning. De toe te passen rentevoet is die welke volgens het nationale recht voor terugvordering geldt.”
Artikel 201, lid 3, van het Communautair douanewetboek (CDW):
“3. Schuldenaar is de aangever. In geval van indirecte vertegenwoordiging is de persoon voor wiens rekening de douaneaangifte wordt gedaan, eveneens schuldenaar.
Wanneer een douaneaangifte voor een van de in lid 1 bedoelde regelingen is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, kunnen de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar worden beschouwd.”
“3.De mededeling aan de schuldenaar moet plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt geschorst door het instellen van een beroep in de zin van artikel 243 voor de duur van de procedure van beroep.
4.Wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was, mag de mededeling van de wettelijk verschuldigde bedragen, overeenkomstig de in de geldende bepalingen daartoe gestelde voorwaarden, nog na het verstrijken van de in lid 3 bedoelde termijn aan de schuldenaar worden gedaan.”
De preambule en artikel 2, lid 1, letter b, en artikel 5, leden 1 en 2, van de Overeenkomst voor samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, ter bestrijding van fraude en andere illegale activiteiten die hun financiële belangen schaden voor zover van belang:
“Geleid door de wens fraude en andere illegale activiteiten die de financiële belangen van de overeenkomstsluitende partijen schaden doeltreffend te bestrijden,
Gelet op de noodzaak om de administratieve bijstand op deze gebieden te versterken,
Ervan overtuigd dat wederzijdse rechtshulp, met inbegrip van huiszoekingen en inbeslagneming van voorwerpen, moet worden verstrekt – ook voor alle gevallen van smokkel en ontduiking van indirecte belastingen, met name de belasting over de toegevoegde waarde, douanerechten en accijnzen,
(…)
Artikel 2. Werkingssfeer
1. Deze overeenkomst is van toepassing op de volgende gebieden:
a. het administratief en strafrechtelijk voorkomen, opsporen, onderzoeken, vervolgen en bestraffen van fraude en andere illegale activiteiten die de financiële belangen van de overeenkomstsluitende partijen schaden, met betrekking tot:
– goederenhandel die in strijd is met de douane- en landbouwwetgeving;
– handel die in strijd is met de belastingwetgeving op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde, bijzondere verbruiksbelastingen en accijnzen;
– het ontvangen of achterhouden van middelen – met inbegrip van het gebruik van deze middelen voor andere doelen dan die waarvoor zij oorspronkelijk zijn toegekend – afkomstig van de begroting van de overeenkomstsluitende partijen of van de door of voor hen beheerde begrotingen, zoals subsidies en restituties;
– procedures voor de gunning van opdrachten door de overeenkomstsluitende partijen;
b. inbeslagneming en terugvordering van verschuldigde of ten onrechte ontvangen bedragen die voortvloeien uit de onder a) vermelde illegale activiteiten.
(…)
Artikel 5. Het verstrekken van inlichtingen en bewijsmateriaal
1. De in enigerlei vorm uit hoofde van deze overeenkomst verstrekte of verkregen inlichtingen en bewijzen vallen onder de geheimhoudingsplicht en genieten de bescherming die geldt voor soortgelijke gegevens krachtens de nationale wetgeving van de ontvangende overeenkomstsluitende partij en krachtens de overeenkomstige bepalingen die van toepassing zijn op de communautaire instellingen.
Deze inlichtingen en bewijzen mogen niet worden meegedeeld aan andere personen dan degenen die er ambtshalve kennis van moeten nemen in de communautaire instellingen, de lidstaten of de Zwitserse Bondsstaat, en mogen niet worden gebruikt voor andere doeleinden dan die welke onder de werkingssfeer van deze overeenkomst vallen.
2. De door de verzoekende overeenkomstsluitende partij krachtens deze overeenkomst verkregen inlichtingen en bewijzen mogen aan elke overeenkomstsluitende partij worden doorgegeven indien laatstbedoelde overeenkomstsluitende partij een onderzoek verricht waarvoor samenwerking niet is uitgesloten of indien er concrete aanwijzingen zijn dat deze overeenkomstsluitende partij een dergelijk onderzoek nuttig zou kunnen verrichten Deze doorgifte mag alleen voor de doeleinden worden gebruikt die in deze overeenkomst zijn gespecificeerd.”
4. De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen:
“Onjuiste aangiften
4.1.
Tussen partijen is allereerst in geschil of sprake is van onjuiste aangiften, wat verweerder verdedigt en eiser bestrijdt. Eiser voert in dit verband aan dat de inkoopprijs die in de aangiften is vermeld, klopt. De factuur van [Q] aan de expediteur is ter beschikking gesteld en dat is ook de factuur die bij de aangifte moest worden overgelegd. Er is geen sprake van dat de douaneaangiften zijn opgesteld op basis van gegevens, die ertoe hebben geleid dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet zijn geheven. Er is geen sprake van schijntransacties of papieren transacties, omdat naar een economisch zinvol doel is gestreefd. Alle betrokkenen hebben commerciële winst gemaakt. Verweerder bestrijdt deze visie. De CIF-invoerprijs wordt in Verordening (EG) 1484/95 gedefinieerd. Het is logisch dat deze prijs in de aangifte wordt vermeld als douanewaarde. Het is niet nodig om dit expliciet neer te leggen. De aangiften zijn onjuist, omdat daarin in strijd met Verordening (EG) 1484/95 een onjuiste CIF-invoerprijs is vermeld. De transacties die in het kader van de constructie zijn voorgewend, bestaan niet. Er is slechts sprake van facturen.
4.2.
Het CDW heeft als kaderwet te gelden voor de heffing van invoerrechten en daarmee gelijkgestelde rechten, zoals de aanvullende rechten. Ingevolge artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 2777/75 (PB nr. L 282 van 1 november 1975) laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3290/94 van de Raad van 22 december 1994 (PB nr. L 349 van 31 december 1994) wordt bij invoer van het onderhavige product onder voorwaarden een aanvullend invoerrecht toegepast. Ingevolge het vierde lid van dit artikel stelt de Commissie de uitvoeringsbepalingen van dit artikel vast. Dit is geschied in Verordening (EG) nr. 1484/95, die is gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 493/1999 van de Commissie. Op grond van artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1484/95 zoals dit tijdens de van belang zijnde periode luidde wordt het aanvullende invoerrecht vastgesteld op basis van de CIF-invoerprijs van de betrokken partij. Uit de samenhang tussen Verordening (EG) 1484/95 en het CDW vloeit voort dat de CIF-invoerprijs als zijnde de douanewaarde in de aangifte moet worden vermeld. De aanvullende rechten zijn, zoals verweerder heeft aangevoerd, gelijkgesteld met invoerrechten. Hieruit volgt dat een aangever voor de douanewaarde moet aanknopen bij de CIF-invoerprijs zoals deze in Verordening (EG) 1484/95 is gedefinieerd. De relevante bepalingen in Verordening (EG) 1484/95 werken om deze reden door naar de aangifte. Het bereiken van doel en strekking van Verordening (EG) 1484/95 wordt immers illusoir indien, zoals eiser bepleit, in de aangifte om het even welke prijs kan worden vermeld in plaats van de CIF-invoerprijs.
4.3.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht de prijs die is overeengekomen tussen de onafhankelijke leverancier in Brazilië en [D] AG als de FOB-invoer aangemerkt. Deze prijs voldoet aan een element van de definitie die in artikel 2, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 1484/95, zoals dit tijdens de van belang zijnde periode luidde, is gegeven van het begrip ‘CIF-invoerprijs’. Deze definitie omvat de elementen a) de FOB-prijs in het land van oorsprong en b) de reële kosten van vervoer en verzekeringen tot op de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap. De prijzen die in de opvolgende schakels zijn overeengekomen kunnen niet als zodanig dienen omdat geen sprake is van FOB-prijzen in het land van oorsprong. Bovendien zijn deze prijzen niet overeengekomen tussen onafhankelijke marktdeelnemers. De verbondenheid tussen [D] AG, [Q] en [Z]GmbH blijkt genoegzaam uit de onder 2.1 genoemde feiten. [F] kan, gelet op de betrokkenheid van de hiervoor genoemde rechtspersonen en van de bij deze rechtspersonen betrokken natuurlijke personen, evenmin als een onafhankelijke marktdeelnemer worden aangemerkt. Verweerder heeft deze prijs terecht verworpen. Eiser heeft met het verstrekken van deze facturen bij de aangiften, gegevens verstrekt die ertoe hebben geleid dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet zijn geheven. Uit de gedingstukken leidt de rechtbank tevens af dat [Q], [F] en [D] AG uitsluitend zijn gebruikt c.q. opgericht om de aanvullende invoerrechten op de ingevoerde goederen te vermijden. Het is in strijd met doel en strekking van de betrokken regelingen dat [Z]GmbH en de met haar verbonden (rechts)personen, waaronder eiser, het verschil toekomt tussen de prijs die de onafhankelijke leverancier in rekening heeft gebracht en de (marktconforme) prijs die aan de afnemers is berekend. Dit verschil komt hetzij de onafhankelijke leverancier in het land van oorsprong toe (geen marktverstoring) dan wel als aanvullende invoerrechten de Commissie (ingeval van marktverstoring).
Of strikt juridisch beschouwd sprake is van schijntransacties of simulatie kan in het midden blijven. Het kunstmatige karakter en de doelstelling van de constructie hebben tot gevolg dat geen sprake is van reële transacties waarmee voor de heffing van de aanvullende rechten rekening moet worden gehouden. De FOB-invoerprijs is derhalve de prijs die is overeengekomen tussen de onafhankelijke Zuid-Amerikaanse leverancier en [D] AG.
4.4.
Het betoog van eiser dat geen sprake is van een constructie om de prijs kunstmatig op te hogen, maar van een pleitbaar standpunt is niet van belang, immers ook al zou sprake zijn van een pleitbaar standpunt dan nog is het handelen van eiser in strijd met doel en strekking van de betrokken regeling. De heffing van aanvullende invoerrechten is geen doel op zich, maar een middel om de pluimveevleessector te reguleren. Met de mede door eiser opgezette constructie hebben eiser en de met hem verbonden (rechts)personen de doelstelling van de betrokken regelingen in gevaar gebracht. Eiser en de met hem verbonden (rechts)personen hebben getracht om ten behoeve van hun eigen gewin en ten laste van de Europese Unie de regulering van de desbetreffende sector te ondermijnen, welk gedrag niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op het nastreven van commerciële winsten.
4.5.
De stelling van eiser dat de douane niet heeft voldaan aan de voorwaarden van artikel 181bis van de Uitvoeringsverordening van het CDW (UCDW) faalt, omdat dit artikel hier toepassing mist. Artikel 181bis UCDW ziet op de vaststelling van de douanewaarde, terwijl het hier in het geding zijnde aanvullende invoerrecht betrekking heeft op de vaststelling CIF-invoerprijs uit bovengenoemde verordening. Deze verordening bevat in artikel 3 een zelfstandige regeling om vast te stellen of de CIF-invoerprijs juist is. Deze regeling heeft verweerder terecht toegepast.
Douaneschuld
4.6.
Eiser meent dat de douaneschuld teniet is gegaan omdat de gestelde zekerheid ten tijde van de aangiften nooit is vrijgegeven en is gebruikt ter finale afdoening van de verschuldigde douanerechten. De navorderingen hadden daarom niet aan eiser mogen worden opgelegd. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat na afhandeling van de verificatie de zekerheden zijn vrijgegeven. Eiser heeft dit niet dan wel onvoldoende bestreden. De rechtbank heeft geen redenen te twijfelen aan hetgeen door verweerder hieromtrent gesteld is. Verweerder heeft ter zitting een schema overlegd, waarop is aangegeven welke schulden tot welke bedragen bij de ontvanger nog openstaan. Uit dit schema blijkt dat alleen uit het faillissement van [Q] € 106.655,80 is afgeboekt op utb nr.: [0001].0326; € 23.247,46 op utb nr.: [0003].0001 en € 638,23 op utb nr.: [0003].0002. Eiser heeft de gegevens in dit schema niet bestreden. De rechtbank gaat uit van de juistheid van deze gegevens, hetgeen betekent dat geen van de schulden in de onder 1 genoemde utb’s teniet is gegaan door volledige betaling. De utb’s blijven in stand.
4.7.
Eisers subsidiaire stelling dat onterecht of teveel douanerechten zijn nagevorderd volgt de rechtbank niet. Uit hetgeen de rechtbank onder 4.3 heeft overwogen volgt dat verweerder de juiste prijs heeft genomen ter vaststelling van de onderwerpelijke utb’s. Nu eiser niets heeft aangevoerd om aan te tonen dat de berekening niet juist is geweest, zijn de utb’s op de juiste bedragen vastgesteld.
Schuldenaarschap
4.8.
Eiser is als douaneschuldenaar aansprakelijk gesteld als bedoeld in artikel 201, derde lid, laatste volzin, van het CDW. Ingevolge deze bepaling kunnen, wanneer een douaneaangifte voor een van de in het eerste lid bedoelde regelingen is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar worden beschouwd. Als “overeenkomstig de geldende nationale bepalingen” in de zin van dit artikel moet ten tijde van het doen van de onderhavige aangiften worden aangemerkt artikel 54 van het Douanebesluit, in welke bepaling de “persoon” als bedoeld in artikel 201, derde lid, laatste volzin, van het CDW als schuldenaar wordt aangewezen.
4.9.
Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat eiser aan de aangever gegevens heeft verstrekt die ertoe hebben geleid dat de wettelijk verschuldigde rechten niet zijn geheven, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat die gegevens verkeerd waren. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser bewust de douaneautoriteiten heeft misleid door een reeks transacties op te (laten) zetten met het doel om de aanvullende rechten te ontduiken en bij de aangifte uitsluitend de factuur van [F] aan [Q] te laten gebruiken, terwijl eiser wist dat deze factuur een verkeerde voorstelling van zaken gaf. Voorts is voor de beëindiging van de verificatie de factuur van [Q] aan [D] AG gebruikt, terwijl eiser wist dat [Z]GmbH de ingevoerde goederen voor een lagere prijs aan de afnemers zou verkopen. Eiser bestrijdt dat hij verkeerde gegevens heeft overgelegd.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat eiser, als bestuurder van [Q], mede heeft deelgenomen aan het opzetten van een gekunstelde constructie met het uitsluitende doel om de markt voor pluimveevlees te verstoren door pluimveevlees tegen te lage prijzen in te voeren en toch de betaling van aanvullende invoerrechten, die het onvermijdelijke gevolg zijn van deze marktverstoring, te vermijden. Eiser en de met hem verbonden (rechts)personen waren bezorgd voor de ontdekking van de constructie en hebben nagedacht over manieren om de autoriteiten te misleiden en hun handelen toe te dekken. Het voordeel van deze constructie hebben eiser en de met hem verbonden (rechts)personen zich toegeëigend. De betrokkenheid van eiser en de met hem verbonden (rechts)personen wordt afgeleid uit de volgende feiten en omstandigheden:
- de economische (handelstransacties), financiële (aandeelhouderschap c.q. de overeenkomst van Darlehen) en organisatorische (zeggenschap c.q. controle) verbanden die bestaan tussen eiser, [Z]GmbH, [X], [Y], [Q] en [D] AG;
- de Aktennotiz van [naam] Steuerberatungsgesellschaft mbH van 5 augustus 2003 betreffende de invoer van pluimveevlees door [Z]GmbH;
- het advies van 6 december 2004 van [E] AG betreffende het ‘Importmodell 1484’, waarin de later opgezette constructie en de fiscale gevolgen van de oprichting van een Zwitserse vennootschap worden beschreven;
- het memorandum van [X] aan [Y], eiser en[B] van 24 januari 2005 over de invoer van pluimveevlees uit Zuid-Amerika;
- de deelname van onder anderen de hiervoor genoemde natuurlijke personen aan de vergadering van 3 februari 2005 waarin is besloten om de constructie op te zetten;
- de fax van [Zwitserse adviseur] aan [Y] van 4 februari 2005 over de omzetbelastinggevolgen van de constructie;
- de brief van 7 maart 2005 van [E] AG aan de heer [naam ambtenaar], Kantonale Steuerverwaltung te [plaatsnaam 5], Zwitserland (zie 2.5);
- de betrokkenheid van [Y] bij de oprichting en start van [F], hetgeen kan worden afgeleid uit de e-mails tussen [Y] en de vader van broer en zus [M] van 22 en 23 maart 2005 en de aanbevelingsbrief van eiser aan [V] Bank betreffende [F] en de heer [M];
- de fax van eiser aan [naam leverancier] [..] S.A. (de Zuid-Amerikaanse leverancier) van 23 maart 2005 waarin wordt medegedeeld dat de aandeelhouders van eiser [D] AG hebben opgericht om de handelsactiviteiten van [Z]GmbH over te nemen onder dezelfde voorwaarden;
- het memorandum van [Y] aan eiser van 6 juni 2005 over de mogelijkheden van laatstgenoemde om kapitaal te verstrekken aan [D] AG;
- de brief van eiser aan verweerder van 23 juni 2006 over de twijfel aan de CIF-invoerprijs;
- het memorandum van eiser aan [kantoor][Zwitserse adviseur] van 30 juni 2006 over de beantwoording van vragen van de Nederlandse douane over de leveringscondities en de bijtelling van vrachtkosten;
- het vragenformulier van [X] aan ‘MR Jake’ van 22 september 2006 naar aanleiding van nieuwe vragen van de Nederlandse douane;
- de brief van [kantoor][Zwitserse adviseur] aan verweerder van 11 oktober 2006, waarvoor in ieder geval eiser schriftelijke instructies heeft gegeven;
- het memorandum van [X] van 24 april 2007 over de nieuwe organisatie na het aftreden van [Y] per 31 december 2007;
- de vondst van diverse, hiervoor genoemde adviezen bij eiser tijdens een bij hem uitgevoerde huiszoeking;
- het financiële gewin dat vooral [Y] (in de vorm van dividend) en eiser (in de vorm van rente en een winstaandeel als gevolg van de overeenkomst van Darlehen) hebben genoten;
- het opstellen en tekenen door [Y] en eiser van kooporders en facturen die voor de constructie zijn gebruikt.
4.11.
Ondanks dat eiser, als bestuurder van [Q], een ervaren marktdeelnemer in de pluimveevleessector, wist dat bij invoer van de goederen de CIF-invoerprijs zoals gedefinieerd in artikel 2, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 1484/95 (tekst 2005 en 2006) moest worden gehanteerd, heeft hij de aangever facturen laten gebruiken voor transacties die geen CIF-invoerprijs opleveren zoals hiervoor bedoeld. Gelet op de samenwerking tussen alle betrokkenen acht de rechtbank verweerder erin geslaagd om aan te tonen dat eiser bij de verstrekking van deze verkeerde gegevens een belangrijke rol heeft gespeeld. Eiser heeft door het gebruik van deze verkeerde facturen immers geprobeerd om ten behoeve van zijn eigen gewin de doelstelling van de betrokken regelingen in gevaar te brengen door pluimveevlees dat tegen lage prijzen in Brazilië was ingekocht tegen normale prijzen in de Europese Unie af te zetten en het voordeel deels (via zijn aandeelhouderschap in [Z]GmbH en de overeenkomst van Darlehen met [D] AG) in eigen zak te steken. De bestuurders van [Z]GmbH, onder wie eiser, waren betrokken bij het bedenken van de constructie, bij het uitvoeren daarvan en vervolgens bij de pogingen om de ontdekking te voorkomen of te vertragen. De rechtbank rekent deze handelingen toe aan eiser, omdat de handelingen zijn uitgevoerd om de belastingdruk bij [Z]GmbH te verlagen en haar marktaandeel en winsten te verhogen.
Verlengde navorderingstermijn
4.12.
Artikel 221, vierde lid, van het CDW, bepaalt dat de mededeling van het verschuldigde bedrag aan rechten overeenkomstig de in de geldende bepalingen gestelde voorwaarden ook nog na het verstrijken van de termijn van drie jaar mag worden gedaan, wanneer de douaneschuld is ontstaan als gevolg van een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. Ten tijde van de onderhavige aangiften is hieraan uitvoering gegeven in artikel 22e (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De termijn wordt op grond van deze bepaling verlengd tot vijf jaar. Deze verlengde navorderingstermijn van vijf jaar is ingevolge het tweede lid van die bepaling echter alleen van toepassing ten aanzien van personen wier handelen of nalaten gericht was op ontduiking van rechten bij invoer. Uit het hiervoor 4.10 en 4.11 overwogene blijkt dat aan de voorwaarden voor het toepassen van de verlengde navorderingstermijn is voldaan, zodat de drie in mei 2010 opgelegde utb’s binnen de daarvoor geldende termijn zijn opgelegd.
Schuldenaarschap in de omzetbelasting bij invoer
4.13.
In het arrest van 21 december 2011, zaak C-499/10, Vlaamse Oliemaatschappij NV, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) het volgende overwogen:
“24. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat nationale maatregelen die de facto leiden tot een systeem van onvoorwaardelijke aansprakelijkheid, verder gaan dan noodzakelijk is voor de bescherming van de rechten van de schatkist (zie arrest Federation of Technological Industries e.a., reeds aangehaald, punt 32). Wanneer de aansprakelijkheid voor betaling van de btw bij een andere persoon dan de schuldenaar ervan wordt gelegd hoewel deze persoon een erkend houder van een belastingentrepot is en dus de bij richtlijn 92/12 opgelegde specifieke verplichtingen moet nakomen, zonder dat hem de mogelijkheid wordt geboden aan deze aansprakelijkheid te ontkomen door te bewijzen dat hij volledig buiten de handelingen van deze schuldenaar staat, is dit in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het zou immers kennelijk onevenredig zijn om deze persoon onvoorwaardelijk aan te spreken voor een tekort aan belastinginkomsten dat is veroorzaakt door de handelingen van een derde belastingplichtige waarop hij geen enkele invloed heeft (zie in die zin arrest Netto Supermarkt, reeds aangehaald, punt 23).
25. Het is daarentegen niet in strijd met het Unierecht om van de andere persoon dan de schuldenaar van de btw te verlangen dat hij alles doet wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om ervoor te zorgen dat hij door de handeling die hij verricht niet betrokken raakt bij belastingfraude (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Federation of Technological Industries e.a., punt 33; Teleos e.a., punt 65, en Netto Supermarkt, punt 24).
26. Dat de andere persoon dan de schuldenaar van de btw te goeder trouw heeft gehandeld door met de zorgvuldigheid van een bedachtzame ondernemer te werk te gaan, alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden ligt en zijn betrokkenheid bij fraude is uitgesloten, zijn derhalve factoren die in aanmerking moeten worden genomen om uit te maken of deze persoon hoofdelijk gehouden is tot voldoening van de verschuldigde btw (zie reeds aangehaalde arresten Teleos e.a., punt 66, en Netto Supermarkt, punt 25).
27. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of in het hoofdgeding is voldaan aan deze voorwaarden.”
De rechtbank stelt voorop dat de regeling op grond waarvan eiser aansprakelijk is gesteld voor de omzetbelasting bij invoer niet onvoorwaardelijk is. Vereist is immers dat eiser verkeerde gegevens heeft verstrekt terwijl hij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze verkeerd waren. Voor zover de aansprakelijkheid de verlengde navorderingstermijn betreft, is bovendien vereist dat het handelen of nalaten van eiser was gericht op het ontduiken van de aanvullende rechten. De desbetreffende regeling is dan ook niet in strijd met het Unierecht. De rechtbank is gelet op hetgeen onder 4.8 tot en met 4.11 is overwogen van oordeel dat eiser niet te goeder trouw heeft gehandeld.
Uitreiken meerdere utb’s en tenaamstelling utb’s
4.14.
De rechtbank verwerpt het standpunt van eiser dat het uitreiken van meerdere utb’s aangaande dezelfde feiten en in de jaren 2008 en 2010 strijdig is met de ter zake geldende wetgeving. Verweerder is bevoegd en zelfs gehouden om tot navordering van aanvullende invoerrechten over te gaan. In artikel 3, tweede lid, vijfde alinea, van Verordening (EG) nr. 1484/95 is immers expliciet voorgeschreven dat, indien de bevoegde autoriteiten naar aanleiding van een verificatie constateren dat de in dit artikel vastgestelde afzetcondities voor de betrokken partij niet in acht zijn genomen, zij de verschuldigde rechten innen overeenkomstig het bepaalde in artikel 220 van het CDW. Het standpunt dat navordering slechts éénmaal kan plaatsvinden verdraagt zich niet met het dwingende karakter van de betrokken regelingen en vindt geen steun in het recht. Het HvJ heeft meermalen beslist dat de douaneautoriteiten het exacte bedrag aan rechten bij invoer registreren in de boekhouding en indien dit bedrag onjuist is, zij dit bedrag in de boekhouding rectificeren en een nieuwe mededeling toesturen. Artikel 217 van het CDW bevat geen nadere voorschriften op welke wijze de boeking moet geschieden. Het is slechts vereist dat de boeking zodanig moet worden verricht dat de bevoegde autoriteiten het exacte bedrag aan rechten bij invoer dat voortvloeit uit een douaneschuld registreren in de boekhouding, opdat met name de boeking van de betrokken bedragen met zekerheid kan worden vastgesteld, ook ten aanzien van de schuldenaar (arrest van 28 januari 2010, Direct Parcel Distribution Belgium, C-264/08, jurispr. Blz. I-731, punt 23). Hieruit volgt niet dat de rectificatie meebrengt dat de utb’s van 10 september 2008 moeten worden vernietigd en dat nieuwe utb’s moeten worden uitgereikt waarop het totaal van de douaneschuld moet staan, zoals eiser stelt. Verweerder heeft dan ook aan voornoemd vereiste voldaan door naast de utb’s van 10 september 2008, aanvullende utb’s op te leggen. Laatstgenoemde werkwijze heeft bovendien het voordeel dat voor eiser duidelijk is welke bedragen in de verlengde verjaringstermijn worden nagevorderd en wat de motivering van verweerder daarvoor is. De stelling van eiser dat reeds bij de utb’s van 10 september 2008 had moeten worden vermeld dat de navordering betrekking had op strafrechtelijk vervolgbare handelingen en nu dit niet is gebeurd de aanvullende utb’s niet hadden mogen worden uitgereikt, volgt de rechtbank niet. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Uit de systematiek van het CDW volgt dat verweerder achteraf moet boeken indien het wettelijk verschuldigde bedrag niet is geboekt. Voor boeking binnen de termijn van drie jaar is niet vereist dat de boeking betrekking heeft op een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Verweerder is daarom, zo hij daar al mee bekend zou zijn, niet verplicht dit in de motivering van de utb op te nemen. Daartoe is hij wel verplicht indien de boeking plaats vindt in de verlengde verjaringstermijn.
4.15.
Eiser betoogt eerst in beroep dat de tenaamstelling en adressering van de utb’s onjuist en/of onvolledig zijn. De utb’s zijn gericht aan de heer [voorletter][A], p/a [Q] GmbH,[adres 1], terwijl de volledige naam van eiser[dubbele][voorletter][A] is en hij woonachtig is aan de [adres 2]. De stelling van eiser dat het hier een zodanige onjuiste tenaamstelling betreft dat de utb’s niet in stand kunnen blijven volgt de rechtbank niet. Gedurende de loop van het geschil is niet gebleken dat de tenaamstelling of adressering van de utb’s tot enige verwarring betreffende de persoon tot wie zij waren gericht hebben geleid, noch dat deze eiser niet hebben bereikt. In alle utb’s is opgenomen dat eiser in persoon als schuldenaar wordt beschouwd. Bovendien blijkt uit de tot de stukken van het geding behorende power of attorney van 21 oktober 2008, inhoudende :
“The undersigned, [voorletter][A], living or per address at,
[Q] GmbH
[adres 1]
”
dat eiser zelf aangeeft op het door verweerder in de utb’s genoemde adres te wonen dan wel aldaar post wenst te ontvangen.
Verdedigingsbeginsel
4.16.
Eiser stelt dat de utb’s aan hem in 2008 en in 2010 rauwelijks zijn opgelegd en het verdedigingsbeginsel zodanig is geschonden dat de utb’s om die reden moeten worden vernietigd. Eiser doet een beroep op het arrest van het HvJ van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé). In dit arrest heeft het HvJ vastgesteld dat de ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van Unierecht vormt dat ook van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen. Dit beginsel vereist, voor zover hier van belang, dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Deze procedurele verplichting rust op de autoriteiten van de lidstaten wanneer zij voornemens zijn dergelijke bezwarende besluiten te nemen, voor zover die besluiten binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen. Ook uit eerdere jurisprudentie blijkt dat het recht van verdediging vereist dat een ieder tegen wie een bezwarend besluit dreigt te worden genomen naar behoren de gelegenheid krijgt zijn standpunt kenbaar te maken (arrest van 24 oktober 1996, Commissie-Lisrestal, C-32/95, arrest van 21 september2000, Mediocurso/Commissie, C-462/98, en het arrest van 12 december 2002, Cipriani, C-395/00). Het recht om te worden gehoord voordat een nadelige individuele maatregel wordt genomen is daarenboven vastgelegd in artikel 41 van het op 7 december 2000 geproclameerde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb C 364/1 van 18 december 2000) alsmede in het op 1 december 2009 in werking getreden nieuwe Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb. C 303/1 van 14 december 2007). De bestreden besluiten betreffen mededelingen van schulden (de onder 1 genoemde utb’s), gebaseerd op artikel 220 van het CDW, welke besluiten aan eiser zijn meegedeeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 221 van het CDW, en vallen derhalve binnen de werkingssfeer van het Unierecht. Tussen partijen is niet in geschil dat de utb’s de belangen van eiser aanmerkelijk raken.
4.17.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling en motiveert dit als volgt. Uit de tot de stukken van het geding behorende brief van verweerder aan eiser van 22 april 2010 blijkt dat verweerder eiser heeft geïnformeerd omtrent zijn voornemen om naast de reeds op 10 september 2008 aan eiser opgelegde utb’s aanvullende utb’s aan eiser uit te reiken. In genoemde brief heeft verweerder eiser uitgenodigd binnen veertien dagen zijn standpunt kenbaar te maken over deze voorgenomen navordering en de wijze waarop de verschuldigde bedragen door hem zijn vastgesteld. De stelling van eiser met betrekking tot de op 7 en 10 mei 2010 uitgereikte utb’s mist feitelijke grondslag. De gemachtigde van eiser heeft dit ter zitting toegegeven.
4.18.
Verweerder heeft met betrekking tot de schending van het verdedigingsbeginsel gesteld dat eiser vanaf het begin van het onderzoek van het Landelijk Waarde Team (LWT) tot in detail op de hoogte was en dat het uitgesloten is dat het opleggen van de utb’s bij eiser onverwacht hard aankwam. De rechtbank stelt vast dat nu eiser, naar tussen partijen niet in geschil is, niet op enigerlei wijze in de gelegenheid is gesteld zich vooraf uit te laten over de elementen waarop de op 10 september 2008 uitgereikte utb’s werden gebaseerd, het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging ten aanzien van deze utb’s is geschonden. Gelet op de rechtspraak van het HvJ vormt het vooraf horen een element van de rechten van de verdediging waar niet aan voorbij kan worden gegaan. Procedurele fouten bij de totstandkoming van een besluit leiden echter, gelet op zowel het nationale als het communautaire recht, niet zonder meer tot vernietiging van het desbetreffende besluit. In dit verband zij wat het communautaire recht betreft verwezen naar het arrest HvJ 10 juli 1980, Distillers Company/Commissie, 30/78, Jurispr. blz. 2229, waarin in punt 26 het volgende wordt overwogen:
“26. Gelet op het vorenoverwogene is een onderzoek van de door verzoekster gestelde procedurefouten niet nodig. Dit ware slechts anders indien de administratieve procedure, waren deze fouten niet gemaakt, eventueel tot een ander resultaat had kunnen leiden. (…)”
Wat het nationale recht betreft zij onder meer verwezen naar de arresten Hoge Raad 18 april 2003, nr. 37 790, BNB 2003/267 en 15 mei 2009, nr. 08/00437, BNB 2009/169, waaruit volgt dat de schending van procedureregels geen gevolgen heeft indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld.
4.19.
Uit de tot de stukken van het geding behorende brief van 5 oktober 2006 van eiser aan de vertegenwoordiger van [Q] blijkt dat eiser aanwijzingen geeft aan deze vertegenwoordiger omtrent de beantwoording van de onderzoeksvragen van de Nederlandse douane betrekking hebbend op de onderwerpelijke aangiften. Hieruit blijkt dat eiser reeds ver voor 10 september 2008 op de hoogte was van het onderzoek naar de onderwerpelijke aangiften en de daarbij gebruikte constructie. Eiser was als bestuurder van [Q] volledig op de hoogte van de constructie en als bestuurder van een ervaren marktdeelnemer mocht hij er ernstig rekening mee houden dat een navordering zou kan volgen. Eiser heeft in de periode tussen genoemde tijdstippen voldoende tijd gehad om zich daarop voor te bereiden. In zoverre kan niet worden gezegd dat bedoelde utb’s rauwelijks aan hem zijn opgelegd. Eiser heeft niet dan wel onvoldoende aangetoond dat hij door de gang van zaken is benadeeld. Desgevraagd heeft hij geen feiten aangevoerd, waaruit zijn nadeel zou kunnen blijken. Het is niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat waren in de administratieve procedure deze fouten niet gemaakt dit eventueel tot een ander resultaat had kunnen leiden.
4.20.
Gelet op hetgeen de rechtbank onder 4.3 tot en met 4.13 heeft overwogen, concludeert de rechtbank dat verweerder heeft voldaan aan zijn bewijslast. De douaneschuld en omzetbelastingschuld is ontstaan en eiser is hiervoor medeschuldenaar. Hetgeen de rechtbank onder 4.14 en 4.19 heeft overwogen leidt tot het oordeel dat de utb’s terecht aan eiser zijn opgelegd. ”.
5. Beoordeling van het geschil
Grondslag voor de berekening van de verschuldigde aanvullende rechten
5.1.
Ingevolge artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975, houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee, gelezen in samenhang met het bepaalde in Verordening (EG) nr. 1484/95, houdende (voor zover hier van belang) bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sector slachtpluimvee, is – naast het in het gemeenschappelijk douanetarief vastgestelde recht (€ 1,02 per kilogram) – een aanvullend invoerrecht verschuldigd. Heffing van dit aanvullend invoerrecht vindt slechts plaats indien de CIF-invoerprijs van de zending in kwestie lager is dan de vastgestelde reactieprijs als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 2777/75.
5.2.
Allereerst dient te worden bepaald welke transacties in aanmerking behoren te worden genomen als grondslag voor de berekening van de verschuldigde aanvullende invoerrechten.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat uitgegaan dient te worden van de transacties tussen de Braziliaanse leverancier [naam leverancier] en [D], primair omdat de vervolgtransacties tussen [F], [Q], en [D] schijntransacties betreffen en subsidiair omdat deze transacties misbruik van recht vormen en daarom buiten beschouwing moeten blijven.
5.3.
Het Hof neemt het gehele samenstel van transacties in ogenschouw om vast te stellen wat de werkelijke inhoud en betekenis is van de betrokken handelingen (vgl. HR 10 februari 2012, nr. 08/05317, BNB 2012/127, r.o. 3.5.2). Het Hof overweegt in dit verband dat het onderwerpelijke samenstel van (rechts)handelingen blijkens de brieven van [E] AG van 6 december 2004 (zie 2.2) en 7 maart 2005 (zie rechtbank, 2.5) is opgezet met het oog op het behalen van een voordeel met betrekking tot het (aanvullend) invoerrecht. Dit betekent dat bij de beoordeling niet alleen de transacties tussen [F] en [Q] in ogenschouw moeten worden genomen, maar ook de daaraan voorafgaande en daarop volgende transacties zoals vermeld in het navolgende overzicht:
verkoper koper overeengekomen prijs/kilogram
1. [naam leverancier] (BR) [-->] [D] (CH) € 1,35 (excl. DR)
2. [D] (CH) [-->] [F] (Uruguay) € 3,45 (excl. DR)
3. [F] (Uruguay) [-->] [Q] (DE) € 3,48 (excl. DR)
4. [Q] (DE) [-->] [D] (CH) € 4,55 (incl. € 1,02 DR)
5. [D] (CH) [-->] [Z] (DE) € 2,61 (incl. € 1,02 DR)
6. [Z] (DE) [-->] eindafnemer € 3,12 (incl. € 1,02 DR)
5.4.
De stelling van de inspecteur dat de transacties tussen [F] en [Q] en vervolgens tussen [Q] en [D] kwalificeren als een schijnhandeling verwerpt het Hof. Een juridische schijnhandeling (simulatio) veronderstelt dat de jegens derden gepresenteerde rechtshandeling bewust niet overeenkomt met hetgeen de partijen bij die rechtshandeling werkelijk beogen. Daarvan is in deze zaak geen sprake, omdat de gepresenteerde rechtshandelingen juist wel overeenkomen met hetgeen partijen beogen: namelijk het verhogen van de douanewaarde opdat er geen aanvullende rechten op grond van de Verordening (EG) nr. 1484/95 zijn verschuldigd. Van enige strijd tussen hetgeen gepresenteerd en beoogd wordt, is geen sprake.
5.5.
Het Hof is evenwel van oordeel dat de transacties tussen [D], [F] en [Q] niet kwalificeren als ‘normale handelstransacties’ zoals bedoeld in r.o. 21 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (HvJ) ‘General Milk Products’ van 3 maart 1993, C-8/92. Redengevend voor dit oordeel is in eerste plaats de constatering dat [D] twee maal dezelfde producten koopt: de eerste keer van de Braziliaanse leverancier [naam leverancier] (transactie 1) voor een marktconforme prijs van € 1,35 en de tweede keer van [Q] (transactie 4) voor een prijs van (exclusief DR) € 3,53. Gesteld noch gebleken is dat de producten tussentijds enige wijziging hebben ondergaan, zodat transactie 4, zonder nadere verklaring, die ontbreekt, niet als een normale handelstransactie kan worden aangemerkt, temeer nu de goederen met een aanschafprijs van (exclusief DR) € 3,53 worden verkocht aan [Z] (transactie 5) voor een prijs van (exclusief DR) € 1,59. Dit oordeel beperkt zich niet tot transactie 4, maar strekt zich, gezien hun onderlinge samenhang, uit tot transactie 2 en 3. Het Hof overweegt dat [F] aan [D] (transactie 2) 2,5 maal de marktprijs betaalt, waarna zij de goederen met een kleine winstopslag doorverkoopt aan [Q] (transactie 3). Naar ’s Hofs oordeel kan de bereidheid van [F] om 2,5 maal de marktprijs te betalen slechts worden verklaard uit het feit dat zij kennelijk vooraf de garantie heeft gekregen dat zij de goederen met een winstopslag kan doorverkopen.
5.6.
De vraag rijst of de prijs die is gehanteerd bij een transactie die geen ‘normale handelstransactie’ is, niettemin als CIF-invoerprijs in de zijn van Verordening (EG) nr. 1484/95 kan worden aangemerkt. Dit is niet het geval, zo volgt onder meer uit het hiervoor vermelde arrest ‘General Milk Products’, indien aldus misbruik van het recht wordt gemaakt. Subsidiair heeft de inspecteur zich op dit leerstuk beroepen, waarin het Nederlandse fiscale recht ook voorziet.
5.7.
Bij de beoordeling of sprake is van misbruik van recht, stelt het Hof voorop dat wanneer de belastingplichtige kan kiezen tussen twee transacties, hij niet verplicht is om de transactie te kiezen waarvoor aanvullende invoerrechten zijn verschuldigd. Maar in geval van misbruik kan geen beroep op het gemeenschapsrecht worden gedaan. Daarvoor is enerzijds vereist dat het wezenlijke doel van de transacties erin bestaat een belastingvoordeel te verkrijgen en anderzijds dat de betrokken transacties, in weerwil van de formele toepassing van de voorwaarden in de desbetreffende bepalingen (in casu Verordening (EEG) nr. 2777/75 en Verordening (EG) nr. 1484/95) ertoe leiden dat in strijd met het doel van deze bepalingen een (belasting) voordeel wordt toegekend.
Aan de eerste voorwaarde is naar het oordeel van het Hof voldaan, gelet op de door (de gemachtigde van) belanghebbende ter zitting afgelegde verklaring, dat de hiervoor beschreven transactiestructuur enkel is opgezet en ten doel heeft om de in de Verordening (EG) nr. 1484/95 bedoelde aanvullende invoerrechten te ontgaan.
Ook aan de tweede voorwaarde, dat in strijd met het doel van Verordening (EG) nr. 1484/95 een voordeel is toegekend, is voldaan. Blijkens de considerans van de Verordening (EG) nr. 1484/95 heeft de heffing van aanvullende rechten de regulering van de pluimveesector ten doel. In die regulering is voorzien indien pluimveevlees wordt ingevoerd voor lagere prijzen dan de in de verordening genoemde reactieprijzen. In die gevallen is aanleiding voor de heffing van aanvullende invoerrechten ter bescherming van de interne markt. Als de onderhavige structuur niet was opgezet en de tweede tot en met de vierde ‘niet normale handelstransacties’ niet waren verricht, waren er bij de invoer voor de onderhavige producten aanvullende invoerrechten verschuldigd geworden. Nu die rechten niet zijn betaald, was het mogelijk om de desbetreffende producten in de Europese Unie af te zetten tegen prijzen waarmee de andere marktdeelnemers niet op eerlijke wijze konden concurreren. De conclusie is dan ook dat de Europese pluimveemarkt hierdoor in niet onaanzienlijke mate is ontwricht, hetgeen in strijd moet worden geacht met het doel en de strekking van de Verordening (EG) nr. 1484/95.
Als het samenstel van handelingen misbruik vormt, zoals hier, wordt dit niet gedekt door het recht van de Unie. Justitiabelen kunnen derhalve in geval van rechtsmisbruik geen beroep op het recht van de Unie doen. Daarbij is niet van belang, gezien de arresten van het Hof van Justitie in de zaken Halifax (21 februari 2006, C-255/02, BNB 2006/170) en Weald Leasing (HvJ 22 december 2010, C-103/09, V-N 2011/8.18), wie het misbruik heeft gepleegd, noch wie het voordeel heeft verkregen.
5.8.
Wanneer, zoals in dit geval, een misbruik wordt vastgesteld, moeten de in het kader daarvan verrichte transacties zo worden geherdefinieerd dat de situatie wordt hersteld zoals zij zou zijn geweest zonder de transacties die dit misbruik vormen. Deze herdefiniëring houdt in dat voor de vaststelling van de CIF-invoerprijs, zoals bedoeld in de Verordening (EG) nr. 1484/95, de aan de invoer voorafgaande ‘niet normale handelstransacties’, zijnde de hiervoor opgesomde transacties 2, 3 en 4, moeten worden genegeerd zodat transactie 1 (tussen de Braziliaanse leverancier [naam leverancier] en [D]), zijnde een normale handelstransactie, resteert als basis voor de vaststelling van de CIF-invoerprijs. Nu de inspecteur voor de berekening van het aanvullende invoerrecht ook van deze transactieprijs is uitgegaan, zijn de UTB’s in zoverre voor de juiste bedragen opgelegd.
Beperking tot een berekening over de representatieve prijs
5.9.
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de representatieve prijs de ondergrens vormt voor de berekening van de aanvullende rechten en dat de UTB’s die in 2010 zijn uitgereikt op basis van de CIF-invoerprijs reeds daarom dienen te worden vernietigd. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.10.
In de oorspronkelijke tekst van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1484/95 is bepaald dat de aanvullende rechten in beginsel dienen te worden berekend op basis van de representatieve prijs, doch dat de importeur kan verzoeken om vaststelling van het aanvullend recht op basis van de CIF-invoerprijs van de betrokken partij, wanneer deze hoger is dan de representatieve prijs. Met ingang van 25 maart 1999 is voormelde regel gewijzigd door het van toepassing worden van Verordening (EG) nr. 493/1999 van de Commissie van 5 maart 1999 (Pb Nr. L 059 van 06/03/1999 blz. 0015 – 0016). Met ingang van genoemde datum vormt de CIF-invoerprijs de verplichte grondslag voor de berekening van de aanvullende invoerrechten. Hieruit volgt dat de stelling van belanghebbende geen steun vindt in het recht en reeds om die reden faalt.
Ontoelaatbaar bewijs
5.11.
In zijn conclusie van repliek heeft belanghebbende de stelling betrokken dat niet aannemelijk is dat de Zwitserse autoriteiten toestemming hebben gegeven om de documentatie inzake [D] AG, welke naar aanleiding van een rechtshulpverzoek door de Duitse autoriteiten is verkregen, te gebruiken voor een fiscale procedure. De Zwitserse wetgeving zou, naar belanghebbende stelt, dergelijk gebruik zonder toestemming verbieden. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Zwitserland, Duitsland en Nederland zijn alle partij bij de Overeenkomst voor samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat anderzijds, ter bestrijding van fraude en andere illegale activiteiten die hun financiële belangen schaden (Trb. 2004, 332, hierna: de Overeenkomst). De Overeenkomst ziet, blijkens artikel 1, zowel op administratieve bijstand als op wederzijdse rechtshulp in strafzaken. In artikel 5, tweede lid, van de Overeenkomst is bepaald dat de door de verzoekende overeenkomstsluitende partij (in casu Duitsland) krachtens de Overeenkomst verkregen inlichtingen en bewijzen aan elke overeenkomstsluitende partij (dus ook Nederland) mogen worden doorgegeven, indien laatstbedoelde partij een onderzoek verricht waarvoor samenwerking niet is uitgesloten. Hieruit volgt naar ’s Hofs oordeel dat de Duitse autoriteiten bevoegd waren om, zonder toestemming van de Zwitserse autoriteiten, de informatie en documentatie over [D] AG aan de Nederlandse autoriteiten te verstrekken ten behoeve van de fiscale procedure.
Schuldenaarschap
5.12.
Belanghebbende is door de inspecteur als schuldenaar aangemerkt op de voet van artikel 201, derde lid van het CDW juncto artikel 54 van het Douanebesluit, omdat de desbetreffende douaneaangiften zijn opgesteld op basis van (mede) door belanghebbende voortgebrachte facturen, die geen reële handelstransacties vertegenwoordigen, terwijl hij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat deze facturen onjuist waren. Belanghebbende betwist dat hij als schuldenaar kan worden aangemerkt, (a) omdat belanghebbende geen (onjuiste) gegevens heeft verstrekt en (b) omdat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende beschikte over de vereiste wetenschap dat onjuiste gegevens werden verstrekt. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
a. verstrekken van (onjuiste) gegevens
5.13.
Blijkens de stukken van het geding, waaronder het onder de feiten aangehaalde memo van [X], hebben [X],[Y] en [A] (belanghebbende) tezamen, als bestuurders en aandeelhouders van [Z]GmbH, een transactiestructuur opgezet met als enig en gezamenlijk doel om de krachtens Verordening (EG) nr. 1484/95 verschuldigde aanvullende invoerrechten te ontgaan. Hiervoor hebben zij gebruik gemaakt van een bestaande dochtermaatschappij ([Q] GmbH), een door hen op 17 maart 2005 opgerichte Zwitserse rechtspersoon ([D] AG) alsmede van een op 18 maart 2005 opgerichte Uruguayaanse rechtspersoon ([F]. Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk bevestigd dat de transactiestructuur, waarbij de prijs eerst wordt verhoogd van € 1,35 naar (exclusief DR) € 3,53 en daarna weer wordt verlaagd naar (exclusief DR) € 1,59, geen ander doel diende dan het ontgaan van de heffing van de aanvullende invoerrechten.
5.14.
Naar ’s Hofs oordeel zijn alle voormelde personen, waaronder belanghebbende, aan te merken als personen die aan de aangevers ten behoeve van de aangiften onjuiste gegevens hebben verstrekt in de zin van artikel 201, derde lid, van het CDW en artikel 54 van het Douanebesluit. Anders dan belanghebbende heeft betoogd staat aan dit oordeel niet in de weg dat hij de desbetreffende facturen niet zelf rechtstreeks aan de aangevers heeft verstrekt. Een dergelijke beperkte uitleg van de term ‘verstrekt’ vindt geen steun in de bewoordingen en context van genoemde artikelen. Belanghebbende heeft immers, tezamen met anderen, bewerkstelligd dat de aangevers, via andere rechtspersonen, de beschikking kregen over facturen waaraan geen normale handelstransactie ten grondslag lag en heeft daarmee – middellijk – gegevens verstrekt die ertoe leidden dat de wettelijk verschuldigde rechten niet werden geheven. Naar ’s Hofs oordeel is voor de kwalificatie als schuldenaar niet van belang in welke mate de betrokkenen een actieve rol hebben gespeeld bij het uitvoeren van de transactiestructuur. Voldoende is dat zij als aanstichters (intellectuele daders) kunnen worden aangemerkt.
5.15.
De omstandigheid dat eerst met ingang van 1 augustus 2008 uitdrukkelijk in de wet tot uitdrukking is gebracht (vgl. artikel 7:4 Algemene douanewet) dat ook het middellijk verstrekken van onjuiste gegevens leidt tot schuldenaarschap, voert niet tot een ander oordeel, reeds omdat artikel 201, derde lid, tweede alinea, van het CDW niet is gewijzigd, zodat slechts sprake kan zijn van een verduidelijking en niet van een wijziging.
b. weten of redelijkerwijs hebben moeten weten
5.16.
Uit het onder de feiten aangehaalde memo van [X], gedagtekend 24 januari 2005 en gericht aan onder anderen[Y] en [A] (belanghebbende), blijkt naar ’s Hofs oordeel dat alle betrokkenen welbewust hebben ingestemd met het opzetten van de transactiestructuur. De betrokkenen wisten dat het expliciete doel van het opzetten van de structuur was, dat de aanvullende invoerrechten niet verschuldigd zouden worden. De inspecteur heeft naar ’s Hofs oordeel reeds met dit document voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende beschikte over de vereiste wetenschap inzake de voorgenomen constructie.
Verlengde navorderingstermijn
5.17.
Ingevolge artikel 221, vierde lid, van het CDW, gelezen in samenhang met artikel 22e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (destijds geldende tekst) is een navorderingstermijn van vijf jaren van toepassing, indien de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. Deze voorwaarde dient aldus te worden verstaan dat de douaneautoriteiten ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling aanvankelijk niet in staat moeten zijn geweest het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen (HvJ 16 juli 2009, C-124/08 en C-125/08, Snauwaert e.a., punt 30). De verlengde navorderingstermijn is niet van toepassing ten aanzien van personen wier handelen of nalaten niet was gericht op ontduiking van de rechten bij invoer.
5.18.
Zoals hiervoor overwogen is het Hof van oordeel dat onjuiste aangiften zijn gedaan, hetgeen ten tijde van de invoer strafbaar was op grond van artikel 48 van de Douanewet. Eveneens staat vast dat de inspecteur als gevolg van de onjuistheden in de aangiften niet in staat was het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen. De inspecteur heeft daarom op goede gronden geoordeeld dat de douaneschulden zijn ontstaan ingevolge handelingen die op het tijdstip dat zij werden verricht strafrechtelijk vervolgbaar waren. De omstandigheid dat belanghebbende de onjuiste aangiften niet zelf heeft ingediend staat niet aan toepassing van de verlengde navorderingstermijn in de weg (vgl. HvJ 16 juli 2009, C-124/08 en C-125/08, Snauwaert e.a., punt 30).
5.19.
Belanghebbende betwist dat zijn handelen was gericht op ontduiking van de rechten bij invoer. De inspecteur dient daarom de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die het oordeel rechtvaardigen dat bij belanghebbende het oogmerk aanwezig was om de rechten bij invoer te ontduiken. De inspecteur heeft ter voldoening van de op hem rustende bewijslast gewezen op de overgelegde documenten zoals die, gedeeltelijk, onder de feiten zijn weergegeven. Hieruit blijkt dat alle betrokkenen, waaronder belanghebbende, reeds vóór het indienen van de eerste aangifte beschikten over de wetenschap dat ten gevolge van de door hen opgezette structuur de aanvullende invoerrechten niet verschuldigd zouden worden, sterker nog dat dit de expliciete opzet van de structuur was. Alle betrokkenen genoten – als aandeelhouders van [Z]GmbH – voordeel van deze opzet.
5.20.
Met de door de inspecteur overgelegde documenten, in onderlinge samenhang beschouwd, heeft de inspecteur naar ’s Hofs oordeel ten aanzien van alle onderwerpelijke aangiften aannemelijk gemaakt dat belanghebbende zich ervan bewust moet zijn geweest dat door zijn handelen of nalaten aanvullende invoerrechten zouden worden ontdoken of ten minste dat er een aanmerkelijke kans bestond dat door zijn handelen of nalaten aanvullende douanerechten zouden worden ontdoken (vgl. Hoge Raad 12 september 2008, nr. 41 846, LJN: AZ6888). De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat een controle heeft plaatsgevonden door het Hauptzollamt Darmstadt bij [Q] GmbH, voert niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze controle, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, betrekking heeft op een andere goederenstroom, waarbij de invoer plaatsvond via Bremerhaven en wel de juiste waarde werd aangegeven.
5.21.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de inspecteur op goede gronden de verlengde navorderingstermijn van vijf jaren toegepast.
Tenaamstelling en adressering
5.22.
De grief van belanghebbende inzake de tenaamstelling en adressering van de UTB’s treft geen doel. Blijkens de stukken van het geding heeft nimmer enig misverstand bestaan over de persoon van de schuldenaar. Blijkens de bezwaarprocedure hebben de UTB’s belanghebbende bereikt en heeft belanghebbende uit de UTB’s ook opgemaakt dat deze voor hem waren bestemd. Gelet op alle feiten en omstandigheden in onderling verband bezien kan niet worden gezegd dat de adressering en tenaamstelling niet voldoen aan de eisen die daaraan worden gesteld (vgl. HR 29 mei 2009, nr. 42315, ECLI:NL:HR:AZ5453, punt 3.4).
Schending van het verdedigingsbeginsel
5.23.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé) volgt dat de ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht vormt dat ook van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen. Dit beginsel vereist, voor zover hier van belang, dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Deze procedurele verplichting rust op de autoriteiten van de lidstaten wanneer zij voornemens zijn dergelijke bezwarende besluiten te nemen, voor zover die besluiten binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen.
5.24.
Het Hof stelt vast dat, nu belanghebbende voor de uitreiking van de eerste serie UTB’s in 2008 in het geheel niet is uitgenodigd om zijn standpunt kenbaar te maken, het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden. Hetzelfde heeft naar ’s Hofs oordeel te gelden voor de in 2010 uitgereikte UTB’s, zij het in geringere mate, nu deze UTB’s weliswaar vooraf zijn gegaan door een aankondiging, doch in deze aankondiging niet is medegedeeld op welke gronden de inspecteur van oordeel is dat de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. Anders dan belanghebbende heeft betoogd is geen schending van het verdedigingsbeginsel gelegen in het vrijgeven van de door de aangevers gestelde zekerheden, reeds omdat niet valt in te zien op welke wijze de vrijgave van deze zekerheden belanghebbende zou hebben belemmerd in de uitoefening van zijn verdedigingsmogelijkheden tegen de uitgereikte UTB’s.
5.25.
Gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie, vormt het vooraf horen een element van de rechten van de verdediging waar niet aan voorbij kan worden gegaan. Procedurele fouten bij de totstandkoming van een besluit leiden echter, gelet op zowel het nationale als het communautaire recht, niet zonder meer tot vernietiging van het desbetreffende besluit. Voor vernietiging van een besluit wegens schending van het verdedigingsbeginsel is slechts aanleiding indien deze schending aan degene die haar aanvoert ook daadwerkelijk de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat de administratieve procedure tegen het besluit een andere afloop had kunnen hebben (vgl. HvJ EU 10 september 2013, zaak C‑383/13 PPU). Belanghebbende heeft ter zake aangevoerd dat, indien hij had geweten dat hij het risico liep dat aan hem persoonlijk UTB’s ter zake van de litigieuze importen zouden worden uitgereikt, hij zijn werkgever of de betrokken douane-expediteurs had kunnen aanspreken op het stellen van aanvullende, c.q. vervangende zekerheden, zodat de UTB’s nooit aan hem zouden zijn uitgereikt. Naar ’s Hofs oordeel staat de zekerheidstelling voor een douaneschuld geheel los van de juridische mogelijkheden om verdediging te voeren tegen de UTB’s waarmee deze douaneschuld aan de schuldenaar wordt medegedeeld. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende anderszins wezenlijk in zijn verdedigingsbelangen is geschaad doordat hij niet is uitgenodigd om zijn standpunt over de voorgenomen navorderingen vooraf kenbaar te maken.
5.26.
Nu voorts omtrent de van belang zijnde feiten tussen de inspecteur en belanghebbende nimmer verschil van mening heeft bestaan, het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt en belanghebbende zijn zienswijze zowel in bezwaar als in beroep schriftelijk uiteen heeft kunnen zetten en mondeling heeft kunnen toelichten, is ook overigens geen sprake van een benadeling die een vernietiging van de UTB’s zou rechtvaardigen.
5.27.
Gelet op het vorenoverwogene dient naar het oordeel van het Hof aan het procedurele gebrek, bestaande uit het niet uitnodigen van belanghebbende om binnen een bepaalde termijn haar opmerkingen over de voorgenomen navorderingen te maken, voorbij te worden gegaan.
Artikel 181bis van het UCDW
5.28.
Het beroep van belanghebbende op schending van artikel 181bis van het UCDW faalt, reeds omdat de inspecteur op grond van deze bepaling enkel gehouden is de aangever te informeren en niet alle overige (potentiële) schuldenaren. Daarbij is nog daargelaten dat artikel 181bis enkel toepassing vindt bij de primaire aangiftebehandeling – en niet bij controles achteraf – indien de inspecteur louter op basis van twijfel wenst af te wijken van de transactiewaardemethode, hetgeen in casu niet het geval is.
Navordering op grond van het CDW
5.29.
Belanghebbende bepleit dat Verordening (EG) nr. 1484/95 een eigen heffingssysteem kent, dat een navordering op de voet van artikel 220 van het CDW uitsluit. Naar ’s Hofs oordeel dient deze stelling te worden verworpen, nu zij geen steun vindt in het recht. Uit artikel 4, onderdeel 10, van het CDW volgt dat belastingen bij invoer die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid tot de rechten bij invoer worden gerekend, waarop het CDW betrekking heeft. Elk bedrag aan rechten bij invoer, dus ook een bedrag aan aanvullende invoerrechten dat verschuldigd is op grond van Verordening (EG) nr. 1484/95, dient door de inspecteur te worden berekend en geboekt (vgl. artikel 217 van het CDW). Is een lager bedrag geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, dan is de inspecteur op grond van artikel 220 van het CDW gehouden tot boeking achteraf (navordering) over te gaan.
5.30.
De verplichting tot navordering is in artikel 3, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 1484/95 in zoverre verruimd dat de autoriteiten reeds gehouden zijn tot navordering over te gaan indien naar aanleiding van een verificatie wordt geconstateerd dat de aangeven goederen in de Europese Unie zijn afgezet tegen zodanige condities dat de aangegeven CIF-invoerprijs niet juist kan zijn. In deze verruiming van de toepassing van artikel 220 van het CDW kan geen aanwijzing worden gevonden dat deze bepaling toepassing zou missen op de onderwerpelijke aanvullende invoerrechten.
5.31.
Ter zitting heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat een vergissing in de zin van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW is gelegen in het vrijgeven van de zekerheden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1484/95. Naar ’s Hofs oordeel dient deze stelling te worden verworpen, reeds omdat de te lage boekingen niet het gevolg zijn van de vrijgave van de zekerheden. In het midden kan derhalve blijven of de vrijgave van de zekerheden als ‘vergissing’ kan worden aangemerkt.
Mogelijkheid uitreiken aanvullende UTB’s
5.32.
Uit de bewoordingen van artikel 220, eerste lid, van het CDW volgt uitdrukkelijk dat een aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten dient te worden geboekt door de inspecteur. Dit bedrag dient vervolgens op grond van artikel 221, eerste lid, van het CDW onmiddellijk na de boeking te worden medegedeeld aan de schuldenaar. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur de in 2008 uitgereikte UTB’s had behoren in te trekken, waarna hij in 2010 nieuwe UTB’s had dienen uit te reiken voor het juiste (totaal)bedrag, vindt daarom naar ’s Hofs oordeel geen steun in het recht.
Verschuldigdheid van omzetbelasting
5.33.
Belanghebbende heeft ter zitting de stelling betrokken dat de in de UTB met nummer [0003].0002 B begrepen omzetbelasting (€ 82.800,25) ten onrechte van hem is geheven, omdat de goederen niet voor hem bestemd waren. In dit verband geldt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 23 juni 1999, nr. 34 332, r.o. 3.3.1 (ECLI:NL:HR:1999:AA2775) volgt dat voor beantwoording van de vraag wie voor de omzetbelasting bij invoer de belastingplichtige is, te rade moet worden gegaan bij de bepalingen die gelden voor de rechten bij invoer. Zoals eerder overwogen dient belanghebbende voor de aanvullende invoerrechten als schuldenaar te worden gekwalificeerd, zodat hij ook voor de omzetbelasting bij invoer als schuldenaar dient te worden aangemerkt.
De op het geding betrekking hebbende stukken;
5.34.
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken te hebben gezien/verkregen. De inspecteur heeft in dit verband gesteld dat alle hem bekend zijnde stukken aan belanghebbende zijn overgelegd. Voor zover belanghebbende stelt dat er nog andere stukken zijn heeft de inspecteur gesteld dat deze hem niet bekend zijn en dat hij dergelijke stukken, hoewel hij daarnaar onderzoek heeft verricht, ook niet heeft kunnen achterhalen. Belanghebbende heeft vervolgens verklaard dat hij uiteraard geen stukken verlangt in te zien die er niet zijn. Het Hof hecht geloof aan de verklaring van de inspecteur dat er geen nadere stukken zijn, zodat ook deze stelling van belanghebbende faalt.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op 17 april 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.