Rb. Noord-Holland, 01-03-2013, nr. AWB 12/1468 t/m 12/1473
ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ6054
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
01-03-2013
- Zaaknummer
AWB 12/1468 t/m 12/1473
- LJN
BZ6054
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ6054, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 01‑03‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2013/30
Uitspraak 01‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Douane. De inspecteur heeft terecht een utb opgelegd omdat hij heeft aangetoond dat eiser verkeerde gegevens heeft verstrekt en heeft deelgenomen aan het opzetten van een gekunstelde constructie om de prijs van kippenvlees kunstmatig te verhogen. De constructie handelt in strijd met doel en strekking van de Veror. De verlengde navorderingstermijn is van toepassing omdat het handelen van eiser was gericht op het ontduiken van invoerrechten.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht, meervoudige douanekamer
Zaaknummers: AWB 12/1468 tot en met 12/1473
Uitspraakdatum: 1 maart 2013
Uitspraak in de gedingen tussen
[X], wonende te [Z] in Duitsland, eiser,
gemachtigde: E. Splietelhof,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor [P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van de gedingen
Verweerder heeft aan eiser de volgende uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s) opgelegd inzake aanvullende rechten op landbouwproducten:
Utb-nummer Dagteken
[#]1] 10 september 2008 306.753,86
[#2] 10 mei 2010 156.428,84
[#3] 10 september 2008 1.776.859,09
[#4] 7 mei 2010 957.984,75
[#5] 10 september 2008 1.380.004,13
[#6] 10 mei 2010 1.530.498,01
Verweerder heeft aan eiser de volgende utb opgelegd inzake omzetbelasting:
Utb-nummer Dagtekening Bedrag in euro
[#7] 10 september 2008 82.800,25
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 9 februari 2012 de utb’s gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013.
Namens eiser is verschenen de gemachtigde, bijgestaan door mr. S.F. van Immerseel,
[A] en [B] (tolk). Namens verweerder zijn verschenen
mr. D.J. Smit, E.W. de Ruiter, A. Hokke en E. Lugthart.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.1.
Eiser (26,66%), [C] (37,65%), zijn zoon [D] (31,67%), en [E] (2,01%) zijn aandeelhouder en bestuurder van eiser. [F] is aandeelhouder (2,01%) maar geen bestuurder.
2.1.2.
[G] GmbH, gevestigd te [plaats], Duitsland (hierna: [G]) wordt in december 2003 opgericht als dochtervennootschap van [H] GmbH. [C] is tot februari 2005 bestuurder van [G]. Eiser volgt hem in deze functie op. [G] beschikt niet over eigen middelen, zoals bedrijfsruimte en personeel. Op 7 april 2008 wordt [G] failliet verklaard.
2.1.3.
Op 17 maart 2003 wordt [I] AG opgericht door [D] en twee directeuren van de firma [J] AG te [plaats]. [I] AG is gevestigd in [plaats], Zwitserland. [D] verkrijgt 7.498 aandelen en de twee directeuren van [J] AG ieder één. Tot voorzitter van het bestuur wordt [D] gekozen. Eiser neemt niet deel in het aandelenkapitaal van [I] AG. Op verzoek van eiser wordt in juli 2005 een overeenkomst naar Zwitsers recht opgesteld tussen laatstgenoemde en [I] AG, een partiarisches Darlehen. In ruil voor een bijdrage van CHF 250.000 (die in januari 2006 wordt verhoogd met CHF 83.333) ontvangt eiser een controlerecht in [I] AG en recht op een financiële vergoeding, bestaande uit een rente en 25% van de winst van [I] AG na belastingen. Op 28 mei 2007 wordt [I] AG ontbonden.
2.1.4.
Op 18 maart 2005 richten [M] [K] S.A. (hierna: [K]) op. [K] is gevestigd in [plaats], Uruguay. [K] houdt een bankrekening aan bij [U] Bank AG gevestigd te [plaats], dezelfde bank waar [H] GmbH, [G] en [I] AG een bankrekening aanhouden. In de maanden maart en april onderhouden [D] en leden van de familie [M] contact per e-mail over de start van [K] en de opening van de bankrekening.
2.2.
In de periode 18 mei 2005 tot en met 3 oktober 2006 zijn namens [G] aangiften gedaan voor de regeling brengen in het vrije verkeer van bevroren rauw kippenvlees. Bij de aangiften ten invoer zijn facturen overgelegd van [K] gericht aan [G].
2.3.1.
In het kader van de verificatie van de aangiften heeft verweerder verzocht om aanvullende informatie op grond van artikel 3, vierde lid, van de Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassingen van de aanvullende rechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede ovoalbumine, en houdende vaststelling van deze rechten en intrekking van Verordening nr. 163/67/EEG (PB nr. L 145 van 29/06/1995 blz. 0047-0051) (hierna: de Verordening (EG) 1484/95), die is gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 493/1999 van de Commissie van 5 maart 1999. Verweerder heeft verzocht om binnen een termijn van zes maanden de juistheid van de CIF-invoerprijs aan te tonen.
2.3.2.
Naar aanleiding van het verzoek zijn facturen van de doorverkoop van [G] aan [I] AG overgelegd. Vervolgens heeft verweerder de verificatie beëindigd.
2.4.1.
Verweerder heeft een controle na invoer op de voet van artikel 78 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) uitgevoerd bij [G]. Het onderzoek heeft betrekking op aangiften ten invoer die zijn gedaan in de jaren 2005 en 2006 en is beperkt tot het bepalen van de juistheid van de in de aangiften ten invoer opgegeven CIF-invoerprijs.
2.4.2.
Verweerder heeft met dagtekening 10 september 2008 drie utb’s aan eiser uitgereikt. In de utb’s is vermeld dat het niet mogelijk is om de aangegeven CIF-invoerprijs adequaat te verifiëren en dat bij gebrek aan andere gegevens de CIF-invoerprijs van de ten invoer aangegeven partijen wordt vastgesteld op basis van de representatieve prijs, zoals geldig was op de aanvaardingsdatum van de desbetreffende aangifte ten invoer.
2.4.3.
Tot de stukken van het geding behoort een controlerapport van de in 2.4.1 genoemde controle, opgemaakt op 7 juni 2010. In dit rapport is, voor zover relevant, het volgende vermeld:
“(…)
- 5.
Constateringen
(…)
- 5.2.1.
Twijfel aan de juistheid van de CIF-invoerprijs (in eerste instantie)
Zoals hierboven is vermeld, bestaat de CIF-invoerprijs uit de FOB prijs in het land van oorsprong, verhoogd met de reële kosten van vervoer en verzekering tot de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap. In de betreffende aangiften is de CIF-invoerprijs onterecht bepaald op de factuurprijs die [K] bij [G] in rekening heeft gebracht.
Deze factuur vermeldt niet de FOB-prijs in het land van oorsprong. Indien er vanuit zou kunnen worden gegaan dat de factuur van [K] aan [G] een koop/verkoop vertegenwoordigt (in een later stadium zou blijken dat dat niet het geval was), zou de FOB-prijs in het land van oorsprong moeten worden herleid uit deze factuurprijs. In deze prijs zullen namelijk de kosten en het bedrijfsresultaat van [K] verwerkt zijn. Deze zullen geëlimineerd moeten worden om een FOB-prijs in het land van oorsprong en dus de juiste CIF invoerprijs te bepalen. Indien dit mogelijk zou zijn, dan kan de bij de aangifte ten invoer overgelegde factuur van [K] aan [G] worden gebruikt. De aangever dan wel de importeur dient dan wel inzicht te geven in de kosten en het bedrijfsresultaat van [K]. De aangevers/vertegenwoordiger, noch de opdrachtgever, importeur of één van de andere betrokken partijen heeft de gevraagde gegevens overgelegd. Hierdoor is het niet mogelijk om een juiste CIF-invoerprijs te bepalen.
Bovendien is er nog een aantal redenen om de prijs, zoals is vermeld in de factuur van [K] aan [G], niet te accepteren als basis voor de CIF-invoerprijs. De prijs welke in de factuur is vermeld ligt over het algemeen boven de reactieprijs van € 333,50 per 100 kg. Omdat de representatieve prijs veel lager lag, is er grote twijfel ontstaan over de juistheid van de in de factuur genoemde prijs. Ook in vergelijking met inkoopprijzen van andere afnemers, rechtstreeks gefactureerd vanuit dezelfde landen van oorsprong op nagenoeg hetzelfde tijdstip, blijkt dat de door [K] in rekening gebrachte prijzen ongeveer 2 tot 2,5 maal hoger lagen. Dit is geen realiteit omdat het [N]concern waartoe de importeur [G] behoort, een grote speler is op de (pluimvee)vleesmarkt en dergelijke inkoopprijzen, die vele malen hoger liggen dan die van de concurrent niet zal betalen aan zijn leveranciers.
Zoals in de verordening is bepaald, dient een bewijs van doorverkoop te worden overgelegd indien de aangegeven CIF-invoerprijs boven de representatieve prijs is gelegen. Dit bewijs van doorverkoop is nodig om te bepalen of de partij onder normale handelscondities is doorverkocht. Het bewijs van doorverkoop dat door de aangevers/vertegenwoordiger is overgelegd is een factuur van [G] aan [I].
Hieruit zou volgens de aangevers/vertegenwoordiger blijken dat de partijen onder normale handelscondities zijn doorverkocht. [G] en [I] zijn echter juridisch en economisch met elkaar verbonden. De directeur van [I] de heer [D], is de zoon van de heer [C] aandeelhouder van [H], de enig aandeelhouder van [G]. Bovendien is de heer [D] ook aandeelhouder van [H] en werkzaam als in- en verkoper van [H]. De prijs die [G] aan [I] in rekening heeft gebracht kan door de verbondenheid, in dit geval naar boven, zijn beïnvloed.
(…)
Door het niet overleggen van de gevraagde bescheiden is het niet mogelijk om te verifiëren of de prijs van [G] aan [I] is beïnvloed door de verbondenheid en kan de prijs niet worden geaccepteerd als bewijs van doorverkoop.
- 5.2.2.
Gevolgen van bovenstaande bevindingen (5.2.1)
Gezien het bovenstaande was het in eerste instantie niet mogelijk om de aangegeven CIF-invoerprijs adequaat te verifiëren. Bij gebrek aan andere gegevens is, heeft het LWT in 2008, in verband met een dreigend verstrijken van de navorderingstermijn van drie jaren, de CIF-invoerprijs van de door de aangevers en vertegenwoordiger, namens [G], ten invoer aangegeven partijen, in lijn met de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1484/95 van 28 juni 1995, vastgesteld op basis van de representatieve prijs, zoals die geldig was op de aanvaardingsdatum van de betreffende aangifte ten invoer. Dit houdt in dat de aangegeven CIF-invoerprijs in de aangiften ten invoer te hoog is vastgesteld en dat daardoor een te laag bedrag aan aanvullend recht is afgedragen. De desbetreffende aangiften zijn gecorrigeerd op basis van de geldende representatieve prijs.
(…)
- 5.3.2.
Bevonden CIF-invoerprijs
Op basis van de in de administraties van de betrokkenen verwerkte gegevens, is geconstateerd dat er een factuurstroom is opgezet met het doel de CIF-invoerprijs kunstmatig te verhogen, met het oogmerk geen of minder aanvullende rechten te betalen. Als voorbeeld zijn hieronder de facturen en de daarop vermelde bedragen (p/kg) genoemd, die betrekking hebben op invoeraangifte met nummer [#] van 27 september 2005. Onderstaande factuurstroom dient als voorbeeld om een idee te geven hoe de constructie werkt en kan worden toegepast op alle aangiften die namens [G] door de aangevers/ vertegenwoordiger in 2005 en 2006 zijn gedaan. De werkelijke inkoop van [I] is ook opgenomen in het schema (factuur 1). De betreffende facturen zijn bij dit rapport gevoegd (bijlage 1).
- 1.
Zuid-Amerikaanse leverancier -> -> -> € 1,353 CFR -> -> ->[I]
- 2.
[I] -> -> -> € 3,45 CFR -> -> ->[K]
3.
[K] -> -> -> € 3,48 CFR -> -> -> [G]
(deze factuur is als basis voor de bepaling van de CIF-invoerprijs gebruikt)
4.
[G] -> -> -> € 4,55 DDP -> -> -> [I]
(deze prijs is hij de aangifte overgelegd om aan te tonen dat onder “normale” handelscondities is doorverkocht)
5.
[I] -> -> -> € 2,61 Franco Duitsland -> -> -> [H]
6.
[H] -> -> -> € 3,12 Franco Huis -> -> -> Afnemer
(…)”.
- 2.5.
Tot de gedingstukken behoort een brief van 7 maart 2005 van [J] AG aan de Herr [O], Kantonale Steuerverwaltung te [plaats], Zwitserland. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
- 2.
Geplante Transaktionen
Die Strukturierung für den Geflügeleinkauf am Beispiel brasilianischen Ursprungs ist wie folgt geplant (s. auch untenstehende Grafïk und nachfolgende zahlenmässige Zusammenfassung):
- 1.
In einem ersten Schritt verkaufen die brasilianischen Produzenten (,,BR-PROD-CO”) das
Geflügel zu einem Marktpreis von z.B. EUR 1.35 / kg (CFR Rotterdam, d.h. exkl. Zoll) an
eine in der Schweiz ansässige Kapitalgesellschaft ,,CH-AG” (es ist beabsichtigt, die CH-
AG mit dem Namen [I] AG zu gründen und die Gesellschaft wird Ihren Sitz
an folgender Adresse haben: [adres] [plaats]). Eine physische Lieferung des
Geflügels in die Schweiz findet dabei nicht statt.
Die CH-AG wird direkt oder indirekt von Personen aus dem Gesellschafterkreis der in
Deutschland ansässigen [H] gehalten. Eventuell wird zusätzlich noch eine CH-Holding
gegründet, welche sich massgeblich an der CH-AG beteiligen wird. Die CH-Holding würde
diesfalls auch von Personen aus dem Gesellschafterkreis der in Deutschland ansässigen
[H] gehalten.
- 2.
Die CH-AG veräussert die Ware zurück an eine brasilianische Vermittlungsgesellschaft
- (,,BR-CO”)
zu einem Preis von z.B. EUR 3.25 / kg (CFR Rotterdam, d.h. exkl. Zoll). BR-
CO ist eine von den übrigen Gesellschafen unabhängige Gesellschaft, mit Sitz in Brasilien
oder Uruguay (aus Gründen von devisenrechtlichen Kontrollen).
3. Die brasilianische BR-CO (resp. die Gesellschaft in Uruguay) veräussert das Geflügel an
eine bereits existierende operative IMPORT-EU zu einem Preis von z.B. EUR 3.30 / kg
(CFR Rotterdam). Die IMPORT-EU ist dabei eine in Deutschland ansässige GmbH, welche
ebenfalls von Personen aus dem Gesellschafterkreis der in Deutschland ansässigen [H]
gehalten wird. Die IMPORT-EU verzollt die in Rotterdam eingeführte Ware, wobei der
Zoll gestützt auf die VO (EG) 1484/95 für solche Geflügelfleischimporte unabhängig vom
Einkaufspreis immer mind. EUR 1.024 / kg (Basis-Zollsatz) beträgt.. Möglicherweise werden zu einem späteren Zeitpunkt weitere IMPORT-EU-Gesellschaften eingeschaltet, welche den Import anstelle der bestehenden IMPORT-EU vornehmen. Bei diesen Gesellschaften würde es sich ebenfalls nicht um Offshore Gesellschaften handeln.
Das Geflügel wird physisch von Brasilien in die EU geliefert.
4. Die IMPORT-EU veräussert dasselbe Geflügel zurück an die CH-AG zu einem Preis von
z.B. EUR 4.40 / kg. Dabei fällt für die CH-AG die holländische Vorsteuer an.
5. Nach Veterinärkontrolle und Verzollung in Rotterdam wird das Geflügel physisch ab Kühlhaus [Q] franko Adresse auf den deutschen Markt geliefert. Dabei handelt es sich
um eine umsatzsteuerfreie innergemeinschaftliche Lieferung. Die CH-AG veräussert das
Geflügel an die [H] zu einem Preis von z.B. EUR 2.60 / kg franko.
6. Die [H] veräussert das Geflügel zum Preis von z.B. EUR 2.95 / kg franko an verschiedene Grosshandelsabnehmer.
7. Die CH-AG wird 2-3 Mitarbeiter anstellen (1 Geschäftsführer und 1- 2 (Teilzeit)-
Angestellte). Die geschätzten Personalkosten belaufen sich auf ca. EUR 300,000 p.a., die
dem Aufwand belastet werden und steuerlich abzugsfähigen Aufwand darstellen.
(…)”
- 2.6.
De utb’s van mei 2010 zijn opgelegd nadat het administratieve onderzoek in Duitsland en Zwitserland was afgerond. Verweerder heeft de verkoopprijs tussen de onafhankelijke Zuid-Amerikaanse leverancier en [I] AG als CIF-invoerprijs aangemerkt en de na te vorderen aanvullende invoerrechten op basis van deze prijs berekend.
- 3.
Geschil
In geschil is of de utb’s terecht aan eiser zijn opgelegd.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en de utb’s.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
- 4.
Beoordeling van het geschil
Onjuiste aangiften
- 4.1.
Tussen partijen is allereerst in geschil of sprake is van onjuiste aangiften, wat verweerder verdedigt en eiser bestrijdt. Eiser voert in dit verband aan dat de inkoopprijs die in de aangiften is vermeld, klopt. De factuur van [G] aan de expediteur is ter beschikking gesteld en dat is ook de factuur die bij de aangifte moest worden overgelegd. Er is geen sprake van dat de douaneaangiften zijn opgesteld op basis van gegevens, die ertoe hebben geleid dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet zijn geheven. Er is geen sprake van schijntransacties of papieren transacties, omdat naar een economisch zinvol doel is gestreefd. Alle betrokkenen hebben commerciële winst gemaakt. Verweerder bestrijdt deze visie. De CIF-invoerprijs wordt in Verordening (EG) 1484/95 gedefinieerd. Het is logisch dat deze prijs in de aangifte wordt vermeld als douanewaarde. Het is niet nodig om dit expliciet neer te leggen. De aangiften zijn onjuist, omdat daarin in strijd met Verordening (EG) 1484/95 een onjuiste CIF-invoerprijs is vermeld. De transacties die in het kader van de constructie zijn voorgewend, bestaan niet. Er is slechts sprake van facturen.
- 4.2.
Het CDW heeft als kaderwet te gelden voor de heffing van invoerrechten en daarmee gelijkgestelde rechten, zoals de aanvullende rechten. Ingevolge artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 2777/75 (PB nr. L 282 van 1 november 1975) laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3290/94 van de Raad van 22 december 1994 (PB nr. L 349 van 31 december 1994) wordt bij invoer van het onderhavige product onder voorwaarden een aanvullend invoerrecht toegepast. Ingevolge het vierde lid van dit artikel stelt de Commissie de uitvoeringsbepalingen van dit artikel vast. Dit is geschied in Verordening (EG) nr. 1484/95, die is gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 493/1999 van de Commissie. Op grond van artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1484/95 zoals dit tijdens de van belang zijnde periode luidde wordt het aanvullende invoerrecht vastgesteld op basis van de CIF-invoerprijs van de betrokken partij. Uit de samenhang tussen Verordening (EG) 1484/95 en het CDW vloeit voort dat de CIF-invoerprijs als zijnde de douanewaarde in de aangifte moet worden vermeld. De aanvullende rechten zijn, zoals verweerder heeft aangevoerd, gelijkgesteld met invoerrechten. Hieruit volgt dat een aangever voor de douanewaarde moet aanknopen bij de CIF-invoerprijs zoals deze in Verordening (EG) 1484/95 is gedefinieerd. De relevante bepalingen in Verordening (EG) 1484/95 werken om deze reden door naar de aangifte. Het bereiken van doel en strekking van Verordening (EG) 1484/95 wordt immers illusoir indien, zoals eiser bepleit, in de aangifte om het even welke prijs kan worden vermeld in plaats van de CIF-invoerprijs.
- 4.3.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht de prijs die is overeengekomen tussen de onafhankelijke leverancier in Brazilië en [I] AG als de FOB-invoer aangemerkt. Deze prijs voldoet aan een element van de definitie die in artikel 2, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 1484/95, zoals dit tijdens de van belang zijnde periode luidde, is gegeven van het begrip ‘CIF-invoerprijs’. Deze definitie omvat de elementen a) de FOB-prijs in het land van oorsprong en b) de reële kosten van vervoer en verzekeringen tot op de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap. De prijzen die in de opvolgende schakels zijn overeengekomen kunnen niet als zodanig dienen omdat geen sprake is van FOB-prijzen in het land van oorsprong. Bovendien zijn deze prijzen niet overeengekomen tussen onafhankelijke marktdeelnemers. De verbondenheid tussen [I] AG, [G] en [H] GmbH blijkt genoegzaam uit de onder 2.1 genoemde feiten. [K] kan, gelet op de betrokkenheid van de hiervoor genoemde rechtspersonen en van de bij deze rechtspersonen betrokken natuurlijke personen, evenmin als een onafhankelijke marktdeelnemer worden aangemerkt. Verweerder heeft deze prijs terecht verworpen. Eiser heeft met het verstrekken van deze facturen bij de aangiften, gegevens verstrekt die ertoe hebben geleid dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet zijn geheven. Uit de gedingstukken leidt de rechtbank tevens af dat [G], [K] en [I] AG uitsluitend zijn gebruikt c.q. opgericht om de aanvullende invoerrechten op de ingevoerde goederen te vermijden. Het is in strijd met doel en strekking van de betrokken regelingen dat [H] GmbH en de met haar verbonden (rechts)personen, waaronder eiser, het verschil toekomt tussen de prijs die de onafhankelijke leverancier in rekening heeft gebracht en de (marktconforme) prijs die aan de afnemers is berekend. Dit verschil komt hetzij de onafhankelijke leverancier in het land van oorsprong toe (geen marktverstoring) dan wel als aanvullende invoerrechten de Commissie (ingeval van marktverstoring).
Of strikt juridisch beschouwd sprake is van schijntransacties of simulatie kan in het midden blijven. Het kunstmatige karakter en de doelstelling van de constructie hebben tot gevolg dat geen sprake is van reële transacties waarmee voor de heffing van de aanvullende rechten rekening moet worden gehouden. De FOB-invoerprijs is derhalve de prijs die is overeengekomen tussen de onafhankelijke Zuid-Amerikaanse leverancier en [I] AG.
- 4.4.
Het betoog van eiser dat geen sprake is van een constructie om de prijs kunstmatig op te hogen, maar van een pleitbaar standpunt is niet van belang, immers ook al zou sprake zijn van een pleitbaar standpunt dan nog is het handelen van eiser in strijd met doel en strekking van de betrokken regeling. De heffing van aanvullende invoerrechten is geen doel op zich, maar een middel om de pluimveevleessector te reguleren. Met de mede door eiser opgezette constructie hebben eiser en de met hem verbonden (rechts)personen de doelstelling van de betrokken regelingen in gevaar gebracht. Eiser en de met hem verbonden (rechts)personen hebben getracht om ten behoeve van hun eigen gewin en ten laste van de Europese Unie de regulering van de desbetreffende sector te ondermijnen, welk gedrag niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op het nastreven van commerciële winsten.
- 4.5.
De stelling van eiser dat de douane niet heeft voldaan aan de voorwaarden van artikel 181bis van de Uitvoeringsverordening van het CDW (UCDW) faalt, omdat dit artikel hier toepassing mist. Artikel 181bis UCDW ziet op de vaststelling van de douanewaarde, terwijl het hier in het geding zijnde aanvullende invoerrecht betrekking heeft op de vaststelling CIF-invoerprijs uit bovengenoemde verordening. Deze verordening bevat in artikel 3 een zelfstandige regeling om vast te stellen of de CIF-invoerprijs juist is. Deze regeling heeft verweerder terecht toegepast.
Douaneschuld
- 4.6.
Eiser meent dat de douaneschuld teniet is gegaan omdat de gestelde zekerheid ten tijde van de aangiften nooit is vrijgegeven en is gebruikt ter finale afdoening van de verschuldigde douanerechten. De navorderingen hadden daarom niet aan eiser mogen worden opgelegd. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat na afhandeling van de verificatie de zekerheden zijn vrijgegeven. Eiser heeft dit niet dan wel onvoldoende bestreden. De rechtbank heeft geen redenen te twijfelen aan hetgeen door verweerder hieromtrent gesteld is. Verweerder heeft ter zitting een schema overlegd, waarop is aangegeven welke schulden tot welke bedragen bij de ontvanger nog openstaan. Uit dit schema blijkt dat alleen uit het faillissement van [G] € 106.655,80 is afgeboekt op utb nr.: [#1]; € 23.247,46 op utb nr.: [#5] en € 638,23 op utb nr.: [#6]. Eiser heeft de gegevens in dit schema niet bestreden. De rechtbank gaat uit van de juistheid van deze gegevens, hetgeen betekent dat geen van de schulden in de onder 1 genoemde utb’s teniet is gegaan door volledige betaling. De utb’s blijven in stand.
- 4.7.
Eisers subsidiaire stelling dat onterecht of teveel douanerechten zijn nagevorderd volgt de rechtbank niet. Uit hetgeen de rechtbank onder 4.3 heeft overwogen volgt dat verweerder de juiste prijs heeft genomen ter vaststelling van de onderwerpelijke utb’s. Nu eiser niets heeft aangevoerd om aan te tonen dat de berekening niet juist is geweest, zijn de utb’s op de juiste bedragen vastgesteld.
Schuldenaarschap
- 4.8.
Eiser is als douaneschuldenaar aansprakelijk gesteld als bedoeld in artikel 201, derde lid, laatste volzin, van het CDW. Ingevolge deze bepaling kunnen, wanneer een douaneaangifte voor een van de in het eerste lid bedoelde regelingen is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar worden beschouwd. Als “overeenkomstig de geldende nationale bepalingen” in de zin van dit artikel moet ten tijde van het doen van de onderhavige aangiften worden aangemerkt artikel 54 van het Douanebesluit, in welke bepaling de “persoon” als bedoeld in artikel 201, derde lid, laatste volzin, van het CDW als schuldenaar wordt aangewezen.
- 4.9.
Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat eiser aan de aangever gegevens heeft verstrekt die ertoe hebben geleid dat de wettelijk verschuldigde rechten niet zijn geheven, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat die gegevens verkeerd waren. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser bewust de douaneautoriteiten heeft misleid door een reeks transacties op te (laten) zetten met het doel om de aanvullende rechten te ontduiken en bij de aangifte uitsluitend de factuur van [K] aan [G] te laten gebruiken, terwijl eiser wist dat deze factuur een verkeerde voorstelling van zaken gaf. Voorts is voor de beëindiging van de verificatie de factuur van [G] aan [I] AG gebruikt, terwijl eiser wist dat [H] GmbH de ingevoerde goederen voor een lagere prijs aan de afnemers zou verkopen. Eiser bestrijdt dat hij verkeerde gegevens heeft overgelegd.
- 4.10.
De rechtbank is van oordeel dat eiser, als bestuurder van [G], mede heeft deelgenomen aan het opzetten van een gekunstelde constructie met het uitsluitende doel om de markt voor pluimveevlees te verstoren door pluimveevlees tegen te lage prijzen in te voeren en toch de betaling van aanvullende invoerrechten, die het onvermijdelijke gevolg zijn van deze marktverstoring, te vermijden. Eiser en de met hem verbonden (rechts)personen waren bezorgd voor de ontdekking van de constructie en hebben nagedacht over manieren om de autoriteiten te misleiden en hun handelen toe te dekken. Het voordeel van deze constructie hebben eiser en de met hem verbonden (rechts)personen zich toegeëigend. De betrokkenheid van eiser en de met hem verbonden (rechts)personen wordt afgeleid uit de volgende feiten en omstandigheden:
- -
de economische (handelstransacties), financiële (aandeelhouderschap c.q. de overeenkomst van Darlehen) en organisatorische (zeggenschap c.q. controle) verbanden die bestaan tussen eiser, [H] GmbH, [C], [D], [G] en [I] AG;
- -
de Aktennotiz van [R] Steuerberatungsgesellschaft mbH van 5 augustus 2003 betreffende de invoer van pluimveevlees door [H] GmbH;
- -
het advies van 6 december 2004 van [J] AG betreffende het ‘Importmodell 1484’, waarin de later opgezette constructie en de fiscale gevolgen van de oprichting van een Zwitserse vennootschap worden beschreven;
- -
het memorandum van [C] aan [D], eiser en [E] van 24 januari 2005 over de invoer van pluimveevlees uit Zuid-Amerika;
- -
de deelname van onder anderen de hiervoor genoemde natuurlijke personen aan de vergadering van 3 februari 2005 waarin is besloten om de constructie op te zetten;
- -
de fax van [R] aan [D] van 4 februari 2005 over de omzetbelastinggevolgen van de constructie;
- -
de brief van 7 maart 2005 van [J] AG aan de heer [O], Kantonale Steuerverwaltung te [plaats], Zwitserland (zie 2.5);
- -
de betrokkenheid van [D] bij de oprichting en start van [K], hetgeen kan worden afgeleid uit de e-mails tussen [D] en de vader van broer en zus [M] van 22 en 23 maart 2005 en de aanbevelingsbrief van eiser aan [S] Bank betreffende [K] en de heer [M];
- -
de fax van eiser aan [K] S.A. (de Zuid-Amerikaanse leverancier) van 23 maart 2005 waarin wordt medegedeeld dat de aandeelhouders van eiser [I] AG hebben opgericht om de handelsactiviteiten van [H] GmbH over te nemen onder dezelfde voorwaarden;
- -
het memorandum van [D] aan eiser van 6 juni 2005 over de mogelijkheden van laatstgenoemde om kapitaal te verstrekken aan [I] AG;
- -
de brief van eiser aan verweerder van 23 juni 2006 over de twijfel aan de CIF-invoerprijs;
- -
het memorandum van eiser aan [R] van 30 juni 2006 over de beantwoording van vragen van de Nederlandse douane over de leveringscondities en de bijtelling van vrachtkosten;
- -
het vragenformulier van [C] aan ‘[V]’ van 22 september 2006 naar aanleiding van nieuwe vragen van de Nederlandse douane;
- -
de brief van [R] aan verweerder van 11 oktober 2006, waarvoor in ieder geval eiser schriftelijke instructies heeft gegeven;
- -
het memorandum van [C] van 24 april 2007 over de nieuwe organisatie na het aftreden van [D] per 31 december 2007;
- -
de vondst van diverse, hiervoor genoemde adviezen bij eiser tijdens een bij hem uitgevoerde huiszoeking;
- -
het financiële gewin dat vooral [D] (in de vorm van dividend) en eiser (in de vorm van rente en een winstaandeel als gevolg van de overeenkomst van Darlehen) hebben genoten;
- -
het opstellen en tekenen door [D] en eiser van kooporders en facturen die voor de constructie zijn gebruikt.
- 4.11.
Ondanks dat eiser, als bestuurder van [G], een ervaren marktdeelnemer in de pluimveevleessector, wist dat bij invoer van de goederen de CIF-invoerprijs zoals gedefinieerd in artikel 2, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 1484/95 (tekst 2005 en 2006) moest worden gehanteerd, heeft hij de aangever facturen laten gebruiken voor transacties die geen CIF-invoerprijs opleveren zoals hiervoor bedoeld. Gelet op de samenwerking tussen alle betrokkenen acht de rechtbank verweerder erin geslaagd om aan te tonen dat eiser bij de verstrekking van deze verkeerde gegevens een belangrijke rol heeft gespeeld. Eiser heeft door het gebruik van deze verkeerde facturen immers geprobeerd om ten behoeve van zijn eigen gewin de doelstelling van de betrokken regelingen in gevaar te brengen door pluimveevlees dat tegen lage prijzen in Brazilië was ingekocht tegen normale prijzen in de Europese Unie af te zetten en het voordeel deels (via zijn aandeelhouderschap in [H] GmbH en de overeenkomst van Darlehen met [I] AG) in eigen zak te steken. De bestuurders van [H] GmbH, onder wie eiser, waren betrokken bij het bedenken van de constructie, bij het uitvoeren daarvan en vervolgens bij de pogingen om de ontdekking te voorkomen of te vertragen. De rechtbank rekent deze handelingen toe aan eiser, omdat de handelingen zijn uitgevoerd om de belastingdruk bij [H] GmbH te verlagen en haar marktaandeel en winsten te verhogen.
Verlengde navorderingstermijn
- 4.12.
Artikel 221, vierde lid, van het CDW, bepaalt dat de mededeling van het verschuldigde bedrag aan rechten overeenkomstig de in de geldende bepalingen gestelde voorwaarden ook nog na het verstrijken van de termijn van drie jaar mag worden gedaan, wanneer de douaneschuld is ontstaan als gevolg van een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. Ten tijde van de onderhavige aangiften is hieraan uitvoering gegeven in artikel 22e (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De termijn wordt op grond van deze bepaling verlengd tot vijf jaar. Deze verlengde navorderingstermijn van vijf jaar is ingevolge het tweede lid van die bepaling echter alleen van toepassing ten aanzien van personen wier handelen of nalaten gericht was op ontduiking van rechten bij invoer. Uit het hiervoor 4.10 en 4.11 overwogene blijkt dat aan de voorwaarden voor het toepassen van de verlengde navorderingstermijn is voldaan, zodat de drie in mei 2010 opgelegde utb’s binnen de daarvoor geldende termijn zijn opgelegd.
Schuldenaarschap in de omzetbelasting bij invoer
- 4.13.
In het arrest van 21 december 2011, zaak C-499/10, Vlaamse Oliemaatschappij NV, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) het volgende overwogen:
"24.
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat nationale maatregelen die de facto leiden tot een systeem van onvoorwaardelijke aansprakelijkheid, verder gaan dan noodzakelijk is voor de bescherming van de rechten van de schatkist (zie arrest Federation of Technological Industries e.a., reeds aangehaald, punt 32). Wanneer de aansprakelijkheid voor betaling van de btw bij een andere persoon dan de schuldenaar ervan wordt gelegd hoewel deze persoon een erkend houder van een belastingentrepot is en dus de bij richtlijn 92/12 opgelegde specifieke verplichtingen moet nakomen, zonder dat hem de mogelijkheid wordt geboden aan deze aansprakelijkheid te ontkomen door te bewijzen dat hij volledig buiten de handelingen van deze schuldenaar staat, is dit in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het zou immers kennelijk onevenredig zijn om deze persoon onvoorwaardelijk aan te spreken voor een tekort aan belastinginkomsten dat is veroorzaakt door de handelingen van een derde belastingplichtige waarop hij geen enkele invloed heeft (zie in die zin arrest Netto Supermarkt, reeds aangehaald, punt 23).
25.
Het is daarentegen niet in strijd met het Unierecht om van de andere persoon dan de schuldenaar van de btw te verlangen dat hij alles doet wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om ervoor te zorgen dat hij door de handeling die hij verricht niet betrokken raakt bij belastingfraude (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Federation of Technological Industries e.a., punt 33; Teleos e.a., punt 65, en Netto Supermarkt, punt 24).
26.
Dat de andere persoon dan de schuldenaar van de btw te goeder trouw heeft gehandeld door met de zorgvuldigheid van een bedachtzame ondernemer te werk te gaan, alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden ligt en zijn betrokkenheid bij fraude is uitgesloten, zijn derhalve factoren die in aanmerking moeten worden genomen om uit te maken of deze persoon hoofdelijk gehouden is tot voldoening van de verschuldigde btw (zie reeds aangehaalde arresten Teleos e.a., punt 66, en Netto Supermarkt, punt 25).
27.
Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of in het hoofdgeding is voldaan aan deze voorwaarden."
De rechtbank stelt voorop dat de regeling op grond waarvan eiser aansprakelijk is gesteld voor de omzetbelasting bij invoer niet onvoorwaardelijk is. Vereist is immers dat eiser verkeerde gegevens heeft verstrekt terwijl hij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze verkeerd waren. Voor zover de aansprakelijkheid de verlengde navorderingstermijn betreft, is bovendien vereist dat het handelen of nalaten van eiser was gericht op het ontduiken van de aanvullende rechten. De desbetreffende regeling is dan ook niet in strijd met het Unierecht. De rechtbank is gelet op hetgeen onder 4.8 tot en met 4.11 is overwogen van oordeel dat eiser niet te goeder trouw heeft gehandeld.
Uitreiken meerdere utb’s en tenaamstelling utb’s
- 4.14.
De rechtbank verwerpt het standpunt van eiser dat het uitreiken van meerdere utb’s aangaande dezelfde feiten en in de jaren 2008 en 2010 strijdig is met de ter zake geldende wetgeving. Verweerder is bevoegd en zelfs gehouden om tot navordering van aanvullende invoerrechten over te gaan. In artikel 3, tweede lid, vijfde alinea, van Verordening (EG) nr. 1484/95 is immers expliciet voorgeschreven dat, indien de bevoegde autoriteiten naar aanleiding van een verificatie constateren dat de in dit artikel vastgestelde afzetcondities voor de betrokken partij niet in acht zijn genomen, zij de verschuldigde rechten innen overeenkomstig het bepaalde in artikel 220 van het CDW. Het standpunt dat navordering slechts éénmaal kan plaatsvinden verdraagt zich niet met het dwingende karakter van de betrokken regelingen en vindt geen steun in het recht. Het HvJ heeft meermalen beslist dat de douaneautoriteiten het exacte bedrag aan rechten bij invoer registreren in de boekhouding en indien dit bedrag onjuist is, zij dit bedrag in de boekhouding rectificeren en een nieuwe mededeling toesturen. Artikel 217 van het CDW bevat geen nadere voorschriften op welke wijze de boeking moet geschieden. Het is slechts vereist dat de boeking zodanig moet worden verricht dat de bevoegde autoriteiten het exacte bedrag aan rechten bij invoer dat voortvloeit uit een douaneschuld registreren in de boekhouding, opdat met name de boeking van de betrokken bedragen met zekerheid kan worden vastgesteld, ook ten aanzien van de schuldenaar (arrest van 28 januari 2010, Direct Parcel Distribution Belgium, C-264/08, jurispr. Blz. I-731, punt 23). Hieruit volgt niet dat de rectificatie meebrengt dat de utb’s van 10 september 2008 moeten worden vernietigd en dat nieuwe utb’s moeten worden uitgereikt waarop het totaal van de douaneschuld moet staan, zoals eiser stelt. Verweerder heeft dan ook aan voornoemd vereiste voldaan door naast de utb’s van 10 september 2008, aanvullende utb’s op te leggen. Laatstgenoemde werkwijze heeft bovendien het voordeel dat voor eiser duidelijk is welke bedragen in de verlengde verjaringstermijn worden nagevorderd en wat de motivering van verweerder daarvoor is. De stelling van eiser dat reeds bij de utb’s van 10 september 2008 had moeten worden vermeld dat de navordering betrekking had op strafrechtelijk vervolgbare handelingen en nu dit niet is gebeurd de aanvullende utb’s niet hadden mogen worden uitgereikt, volgt de rechtbank niet. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Uit de systematiek van het CDW volgt dat verweerder achteraf moet boeken indien het wettelijk verschuldigde bedrag niet is geboekt. Voor boeking binnen de termijn van drie jaar is niet vereist dat de boeking betrekking heeft op een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Verweerder is daarom, zo hij daar al mee bekend zou zijn, niet verplicht dit in de motivering van de utb op te nemen. Daartoe is hij wel verplicht indien de boeking plaats vindt in de verlengde verjaringstermijn.
- 4.15.
Eiser betoogt eerst in beroep dat de tenaamstelling en adressering van de utb’s onjuist en/of onvolledig zijn. De utb’s zijn gericht aan de heer [X], p/a [G] GmbH, [adres] [Z] te Duitsland, terwijl de volledige naam van eiser [X] is en hij woonachtig is aan de [adres] te [Z] in Duitsland. De stelling van eiser dat het hier een zodanige onjuiste tenaamstelling betreft dat de utb’s niet in stand kunnen blijven volgt de rechtbank niet. Gedurende de loop van het geschil is niet gebleken dat de tenaamstelling of adressering van de utb’s tot enige verwarring betreffende de persoon tot wie zij waren gericht hebben geleid, noch dat deze eiser niet hebben bereikt. In alle utb’s is opgenomen dat eiser in persoon als schuldenaar wordt beschouwd. Bovendien blijkt uit de tot de stukken van het geding behorende power of attorney van 21 oktober 2008, inhoudende :
“The undersigned, [X], living or per address at,
[G] GmbH
[adres] [Z]
Germany”
dat eiser zelf aangeeft op het door verweerder in de utb’s genoemde adres te wonen dan wel aldaar post wenst te ontvangen.
Verdedigingsbeginsel
- 4.16.
Eiser stelt dat de utb’s aan hem in 2008 en in 2010 rauwelijks zijn opgelegd en het verdedigingsbeginsel zodanig is geschonden dat de utb’s om die reden moeten worden vernietigd. Eiser doet een beroep op het arrest van het HvJ van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé). In dit arrest heeft het HvJ vastgesteld dat de ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van Unierecht vormt dat ook van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen. Dit beginsel vereist, voor zover hier van belang, dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Deze procedurele verplichting rust op de autoriteiten van de lidstaten wanneer zij voornemens zijn dergelijke bezwarende besluiten te nemen, voor zover die besluiten binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen. Ook uit eerdere jurisprudentie blijkt dat het recht van verdediging vereist dat een ieder tegen wie een bezwarend besluit dreigt te worden genomen naar behoren de gelegenheid krijgt zijn standpunt kenbaar te maken (arrest van 24 oktober 1996, Commissie-Lisrestal, C-32/95, arrest van 21 september2000, Mediocurso/Commissie, C-462/98, en het arrest van 12 december 2002, Cipriani, C-395/00). Het recht om te worden gehoord voordat een nadelige individuele maatregel wordt genomen is daarenboven vastgelegd in artikel 41 van het op 7 december 2000 geproclameerde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb C 364/1 van 18 december 2000) alsmede in het op 1 december 2009 in werking getreden nieuwe Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb. C 303/1 van 14 december 2007). De bestreden besluiten betreffen mededelingen van schulden (de onder 1 genoemde utb’s), gebaseerd op artikel 220 van het CDW, welke besluiten aan eiser zijn meegedeeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 221 van het CDW, en vallen derhalve binnen de werkingssfeer van het Unierecht. Tussen partijen is niet in geschil dat de utb’s de belangen van eiser aanmerkelijk raken.
- 4.17.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling en motiveert dit als volgt. Uit de tot de stukken van het geding behorende brief van verweerder aan eiser van 22 april 2010 blijkt dat verweerder eiser heeft geïnformeerd omtrent zijn voornemen om naast de reeds op 10 september 2008 aan eiser opgelegde utb’s aanvullende utb’s aan eiser uit te reiken. In genoemde brief heeft verweerder eiser uitgenodigd binnen veertien dagen zijn standpunt kenbaar te maken over deze voorgenomen navordering en de wijze waarop de verschuldigde bedragen door hem zijn vastgesteld. De stelling van eiser met betrekking tot de op 7 en 10 mei 2010 uitgereikte utb’s mist feitelijke grondslag. De gemachtigde van eiser heeft dit ter zitting toegegeven.
- 4.18.
Verweerder heeft met betrekking tot de schending van het verdedigingsbeginsel gesteld dat eiser vanaf het begin van het onderzoek van het Landelijk Waarde Team (LWT) tot in detail op de hoogte was en dat het uitgesloten is dat het opleggen van de utb’s bij eiser onverwacht hard aankwam. De rechtbank stelt vast dat nu eiser, naar tussen partijen niet in geschil is, niet op enigerlei wijze in de gelegenheid is gesteld zich vooraf uit te laten over de elementen waarop de op 10 september 2008 uitgereikte utb’s werden gebaseerd, het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging ten aanzien van deze utb’s is geschonden. Gelet op de rechtspraak van het HvJ vormt het vooraf horen een element van de rechten van de verdediging waar niet aan voorbij kan worden gegaan. Procedurele fouten bij de totstandkoming van een besluit leiden echter, gelet op zowel het nationale als het communautaire recht, niet zonder meer tot vernietiging van het desbetreffende besluit. In dit verband zij wat het communautaire recht betreft verwezen naar het arrest HvJ 10 juli 1980, Distillers Company/Commissie, 30/78, Jurispr. blz. 2229, waarin in punt 26 het volgende wordt overwogen:
“26. Gelet op het vorenoverwogene is een onderzoek van de door verzoekster gestelde procedurefouten niet nodig. Dit ware slechts anders indien de administratieve procedure, waren deze fouten niet gemaakt, eventueel tot een ander resultaat had kunnen leiden. (…)”
Wat het nationale recht betreft zij onder meer verwezen naar de arresten Hoge Raad 18 april 2003, nr. 37 790, BNB 2003/267 en 15 mei 2009, nr. 08/00437, BNB 2009/169, waaruit volgt dat de schending van procedureregels geen gevolgen heeft indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld.
- 4.19.
Uit de tot de stukken van het geding behorende brief van 5 oktober 2006 van eiser aan de vertegenwoordiger van [G] blijkt dat eiser aanwijzingen geeft aan deze vertegenwoordiger omtrent de beantwoording van de onderzoeksvragen van de Nederlandse douane betrekking hebbend op de onderwerpelijke aangiften. Hieruit blijkt dat eiser reeds ver voor 10 september 2008 op de hoogte was van het onderzoek naar de onderwerpelijke aangiften en de daarbij gebruikte constructie. Eiser was als bestuurder van [G] volledig op de hoogte van de constructie en als bestuurder van een ervaren marktdeelnemer mocht hij er ernstig rekening mee houden dat een navordering zou kan volgen. Eiser heeft in de periode tussen genoemde tijdstippen voldoende tijd gehad om zich daarop voor te bereiden. In zoverre kan niet worden gezegd dat bedoelde utb’s rauwelijks aan hem zijn opgelegd. Eiser heeft niet dan wel onvoldoende aangetoond dat hij door de gang van zaken is benadeeld. Desgevraagd heeft hij geen feiten aangevoerd, waaruit zijn nadeel zou kunnen blijken. Het is niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat waren in de administratieve procedure deze fouten niet gemaakt dit eventueel tot een ander resultaat had kunnen leiden.
- 4.20.
Gelet op hetgeen de rechtbank onder 4.3 tot en met 4.13 heeft overwogen, concludeert de rechtbank dat verweerder heeft voldaan aan zijn bewijslast. De douaneschuld en omzetbelastingschuld is ontstaan en eiser is hiervoor medeschuldenaar. Hetgeen de rechtbank onder 4.14 en 4.19 heeft overwogen leidt tot het oordeel dat de utb’s terecht aan eiser zijn opgelegd. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
- 5.
Proceskosten
Gelet op de rol die eiser in het proces heeft gespeeld, het mede mogelijk maken en uitvoeren van de constructie gericht op het ontgaan van het aanvullend invoerrecht en het tegenwerken van het onderzoek van verweerder ziet de rechtbank, alhoewel het recht op verdediging van eiser formeel is geschonden, geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
- 6.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Roke, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en mr. A. van Dongen, rechters, in tegenwoordigheid van E. Hoekman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.