Zie onder meer: HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, m.nt. Borgers; HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957, NJ 2014/328, m.nt. Rozemond; HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329, m.nt. Rozemond; HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298, m.nt. Rozemond; HR 22 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1459; HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2034. Zie over dit onderwerp voorts G.J.M. Corstens, bewerkt door M.J. Borgers & T. Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 857
HR, 14-02-2023, nr. 21/03180
ECLI:NL:HR:2023:238
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2023
- Zaaknummer
21/03180
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:238, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑02‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1181
ECLI:NL:PHR:2022:1181, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:238
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Mishandeling van levensgezel, art. 300.1 jo. 304.1 Sr. 1. Bewijsminimum, art. 342.2 Sv (unus testis). Vindt verklaring van aangeefster voldoende steun in ander bewijsmateriaal? 2. Kan vriendin van verdachte worden aangemerkt als “zijn levensgezel” a.b.i. art. 304.1 Sr? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/03182 (niet gepubliceerd; geen middelen ingediend, verdachte n-o).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03180
Datum 14 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 juli 2021, nummer 21-005728-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte01] ,
geboren te [geboorteplaats ] op [geboortedatum01] 1995,
hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2 Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2023 .
Conclusie 20‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over mishandeling van levensgezel (art. 304 Sr). Klachten dat niet zou zijn voldaan aan het wettelijke bewijsminimum en dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zou blijken dat sprake is van een 'levensgezel' falen volgens de AG. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03180
Zitting 20 december 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 13 juli 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel” veroordeeld tot een taakstraf van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft het hof de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Midden-Nederland van 7 juni 2018, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 maart 2018 (parketnummer 16-661059-15) voorwaardelijk opgelegde vier maanden gevangenisstraf met een proeftijd van drie jaren, afgewezen.
- 2.
Er bestaat samenhang met de zaak 21/03182. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
- 3.
Namens de verdachte heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
II. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 5 juni 2018 te Utrecht, zijn levensgezel, [aangeefster] , heeft mishandeld door die [aangeefster] in het gezicht te slaan.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aangifte, proces-verbaalnummer PL0900-2018159514-1, afgesloten d.d. 7 juni 2018, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland, (p. 3-5 van het politiedossier), voor zover als verklaring van aangeefster inhoudende, zakelijk weergegeven:
[…]
“Ik doe aangifte van mishandeling dan wel huiselijk geweld welke gepleegd is door mijn vriend/verloofde. Dit alles heeft op dinsdag 5 juni 2018 afgespeeld in onze woning aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Ik ben nu ongeveer 4 jaar samen met mijn vriend/verloofde [verdachte] .
Tijdens het duwen viel de eerste klap. Hierna heb ik meerdere klappen gekregen. (…). Ik zag en voelde dat hij mij met kracht sloeg.”
Verbalisant ziet zowel aan de linker als aan de rechterkant van haar gezicht een verdikking ter hoogte van haar jukbeenderen.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaalnummer PL0900-2018159514-2, afgesloten d.d. 5 juni 2018, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 2] , brigadier van Politie Eenheid Midden-Nederland, (p. 7-8 van het politiedossier), voor zover als relaas van verbalisant inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 5 juni 2016 (het hof begrijpt 5 juni 2018) omstreeks 15:45 hoorde ik de melding van een mogelijke ruzie in een woning op de [a-straat 1] . Ik hoorde dat de collega’s ter plaatse mij verzochten om een zogenaamde deurbonk te komen brengen.
Ik ben direct ter plaatse gegaan en nadat de collega’s nogmaals dreigden de deur te forceren deed de bewoner, nader te noemen verdachte [verdachte] , de deur open.
We hoorden [aangeefster] zeggen: “(…) hij heeft me meerdere keren op mijn hoofd geslagen (…).”
Ik zag een lichte verdikking onder het linkeroog van [aangeefster] .
[…]
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaalnummer PL0900-2018159514-5, afgesloten d.d. 5 juni 2018, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 3] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland, en [verbalisant 4] , brigadier van politie Eenheid Midden-Nederland, (p. 15-16 van het politiedossier), voor zover als relaas van verbalisanten inhoudende, zakelijk weergegeven:
We hoorden dat in de woning een vrouw tegen een man aan het schreeuwen was in een buitenlandse taal. We hoorden dat de vrouw aan het huilen was. (…). Wij hoorden de vrouw tegen de man huilend roepen dat hij de deur open moest maken.”
6. Met betrekking tot het bewijs heeft het hof het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.”
7. Kennelijk is het hof van oordeel dat het bewijs voor de bewezenverklaarde mishandeling rechtstreeks uit de bewijsmiddelen valt af te leiden en dus dat naast de aangifte daarvoor voldoende steunbewijs voorhanden is.
III. Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
8. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, keert zich tegen de bewezenverklaring en klaagt met verwijzing naar het door de raadsman ter ’s hofs terechtzitting gevoerde verweer dat daarbij niet is voldaan aan de bewijsminimumregel als bedoeld in art. 342, tweede lid, Sv, nu de verklaring van de aangeefster onvoldoende steun vindt in de overige door het hof tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen.
Verweer verdediging ter terechtzitting
9. De raadsman heeft blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit wegens het ontbreken van wettig bewijs dat de verdachte de aangeefster in het gezicht heeft geslagen. Daartoe is het volgende aangevoerd:
“Het bewijs is door de politierechter aangenomen op basis van twee bewijsmiddelen, te weten een aangifte en een proces-verbaal van bevindingen. Stel we volgen het verhaal van mijn cliënt. Ik kan begrijpen dat er spanningen waren. De enige constatering in het proces-verbaal van bevindingen is dat er een verdikking te zien is. Dat zouden ook uitgekrapte puistjes kunnen zijn. Ik krijg op grond van de verklaring van aangeefster de indruk dat mijn cliënt van alles zou hebben gedaan en dan zien we zulke kleine verwondingen. Dat past niet bij het letsel van iemand die zo hard is geschopt en geslagen. Het letsel past wel bij de verklaring van mijn cliënt. [aangeefster] heeft mijn cliënt gisteravond het volgende WhatsApp-bericht gestuurd: “Ik wil niet met jou praten. Ik ben er morgen bij. Het enige wat ik wil doen is verklaren en daarna ben ik weg. Ik wil niet dat je voor mij vastzit.” Mijn cliënt heeft daar het volgende op geantwoord: “Ik wil niet dat je komt als je het niet voor mij doet”. Op pagina 18 van het politiedossier is te zien dat mijn cliënt de moeder van [aangeefster] heeft opgebeld. Waarom zou hij tijdens het mishandelen haar moeder opbellen? Het past bij zijn verklaring dat het wel vaker gebeurde. Hij wilde zich indekken. Hij wilde dat de moeder kon horen hoe [aangeefster] tegen hem tekeer ging. Ik verzoek uw hof om mijn cliënt vrij te spreken wegen onvoldoende wettig bewijs.”
Juridisch kader
10. De vaste rechtspraak van de Hoge Raad ter zake houdt het volgende in.1.Volgens het tweede lid van art. 342 Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige ('unus testis nullus testis'). Deze bepaling beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat de bewijsminimumregel het de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen indien de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum is voldaan laat zich niet in algemene zin beantwoorden en vergt een beoordeling van het concrete geval. Bij de beoordeling in cassatie of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd. In het handboek van Corstens, bewerkt door Borgers en Kooijmans, wordt er op gewezen dat het ontbreken van zo een motivering het oordeel van de feitenrechter dat het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard nog niet onbegrijpelijk maakt.2.Uit de gebruikte bewijsmiddelen kan immers de begrijpelijkheid volgen van het kennelijke oordeel van de feitenrechter dat van voldoende steunbewijs sprake is.
Bespreking van het middel
11. Dat in het onderhavige arrest niet een nadere bewijsmotivering aangaande het bewijsminimum is opgenomen, is volgens de steller van het middel problematisch in het licht van het verweer dat de raadsman in hoger beroep ter terechtzitting heeft gevoerd en de aldaar afgelegde verklaring van de verdachte dat hij door de aangeefster werd aangevallen en ter afwending van die aanval haar heeft weggeduwd, waarna zij beiden op de vloer terecht kwamen. “Tegen de achtergrond van een en ander wordt een motivering waaruit volgt waarom het Hof van oordeel is dat hier (desondanks) wél wordt voldaan aan het bewijsminimum, in het arrest ten node gemist”, aldus de steller van het middel.
12. Inderdaad heeft het hof in het bestreden arrest geen nadere bewijsoverweging gewijd aan zijn impliciete oordeel dat in de onderhavige zaak voldaan is aan het bewijsminimum. Kennelijk heeft het hof in de concrete omstandigheden van de onderhavige zaak geen ‘unus-testis twijfelgeval’ gezien. Dat acht ik gelet op de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen ter terechtzitting door de verdediging is aangevoerd niet onbegrijpelijk. De respectieve processen-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 1] (bewijsmiddel 1), [verbalisant 2] (bewijsmiddel 2) en [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (bewijsmiddel 3) bevatten, zeker in onderlinge samenhang bezien, voldoende steunbewijs. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat in elk van die processen-verbaal eigen waarnemingen van deze verbalisanten door hen zijn gerelateerd. Zo heeft [verbalisant 1] zowel aan de linker- als aan de rechterkant van het gezicht van de aangeefster een verdikking ter hoogte van haar jukbeenderen gezien. [verbalisant 2] heeft een lichte verdikking onder het linkeroog van de aangeefster waargenomen. [verbalisant 3] en [verbalisant 4] melden in hun relaas dat zij een vrouw in de bedoelde woning hoorden schreeuwen en huilen. Dit zijn eigen waarnemingen van de verbalisanten over zowel de fysieke gesteldheid (verdikking(en) in gezicht) als de emotionele gesteldheid (huilen) van de aangeefster in het verband van de aan de verdachte tenlastegelegde mishandeling. Al deze waarnemingen zijn indicatief voor de concrete context van het feit en voor de juistheid van de verklaring van de aangeefster over de mishandeling door de verdachte.3.
13. In de toelichting op het middel wordt nog gesteld dat de aangeefster blijkens de bewijsmiddelen naar eigen zeggen meerdere keren op haar hoofd is geslagen en dat het “kennelijke oordeel” van het hof “dat dit herhaaldelijke slaan op het hoofd van aangeefster tot een (lichte) verdikking onder haar (linker)oog kan hebben geleid” zonder nadere motivering, die ontbreekt, “ook reeds op zichzelf niet begrijpelijk [is]”. Ook als gezegd zou kunnen worden dat het hof tot het oordeel is gekomen dat het herhaaldelijk slaan op het hoofd tot die lichte verdikking heeft geleid – ik wijs erop dat ‘het slaan in het gezicht’ is bewezenverklaard –, dan nog vermag ik niet in te zien wat daar voor onbegrijpelijks aan is. Indien de steller van het middel in dit verband bedoelt te betogen dat herhaaldelijk slaan niet slechts tot een (lichte) verdikking in het gezicht kan leiden, gaat hij eraan voorbij dat het hoofd uit meer dan het gezicht bestaat.
14. Gelet op het voorgaande meen ik dat niet kan worden gezegd dat de voor het bewijs gebruikte verklaring van de aangeefster onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal, en dat daarom van schending van art. 342, tweede lid, Sv geen sprake is. Dat in het arrest ter zake geen nadere bewijsoverweging is opgenomen, maakt dat niet anders.
15. Het middel faalt.
IV. Het tweede middel en de bespreking daarvan
16. Ook het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring. Het behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte de mishandeling heeft begaan tegen zijn ”levensgezel” niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat de bewezenverklaring in dit opzicht ontoereikend is gemotiveerd.
17. De relevante bepalingen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde feit, voor zover hier relevant:
Art. 300 Sr:
“1. Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie.”
Art. 304 Sr:
“1. De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd:
1° ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen […] zijn levensgezel […]”
Juridisch kader
18. In eerdere arresten heeft de Hoge Raad de betekenis van het strafverzwarende bestanddeel ”levensgezel” (mede) afgeleid uit de toelichting in de nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat ertoe heeft geleid dat het strafverzwarende bestanddeel bij de Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 is toegevoegd aan art. 304 Sr.4.De nota van wijziging houdt over (de betekenis van) dit delictsbestanddeel het volgende in:
“In deze nota van wijziging wordt voorgesteld artikel 304 Sr aan te vullen met het begrip «levensgezel». Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de daartoe strekkende aanbeveling van de stuurgroep van het project «Voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld». De gronden die thans de strafverhoging bij mishandeling van de echtgenoot (enz.) rechtvaardigen – verschuldigde piëteit en mogelijk machtsmisbruik – zijn naar het oordeel van de regering ook aanwezig bij mishandeling tussen personen die met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden, maar die niet zijn gehuwd of niet als partners zijn geregistreerd.(…)
Met het begrip «levensgezel» wordt aangesloten bij de algemene aanwijzingen voor de regelgeving (AR 72a), waarin dit begrip is aangewezen voor twee meerderjarigen die, anders dan als elkaars echtgenoot, «met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden». Het begrip komt momenteel in ongeveer tien andere wetten voor – o.a. het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Faillissementswet en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens –, vaak naast de begrippen echtgenoot en geregistreerd partner.
Bij de beoordeling of sprake is van een «levensgezel» zijn de volgende aspecten van belang:
- Of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding
- De duur van de gemeenschappelijke huishouding
- Of er een relatie van affectieve aard is, en met name
- Of betrokkenen kennelijk uitgaan van een nauwe lotsverbondenheid.
Doorslaggevend is in het begrip «levensgezel» evenwel, als gezegd, de nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid. Het moet gaan om een relatie die qua hechtheid vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of geregistreerde partners. Deze is niet per se met het enkele feit van het samenwonen gegeven en vereist ook niet per se dat betrokkenen met elkaar samenwonen.”5.
In een voetnoot die in de nota van wijziging achter het laatste gedachtestreepje is geplaatst, wordt opgemerkt dat het “hierbij om indicaties [gaat], en niet om cumulatieve noodzakelijke vereisten om van een «levensgezel» te kunnen spreken”.
19. De Hoge Raad volgt in zijn rechtspraak de nota van wijziging in de voormelde zin. Dit betekent onder meer dat de Hoge Raad de enkele verklaring dat sprake is van een (liefdes)relatie respectievelijk de enkele verklaring dat de betrokkenen samenwonen of samenwoonden niet toereikend acht voor het bewijs van het bestanddeel “levensgezel”, en ook de enkele verklaring van iemand waarin een ander wordt aangeduid als zijn of haar vriend(in) bestempelt die ander (uiteraard) nog niet tot levensgezel in de zin der wet. De bewijsmiddelen moeten voldoende inhoud verschaffen over de aard en de hechtheid van de onderlinge betrekking.6.
Bespreking van het middel
20. In de toelichting op het middel wordt, met verwijzing naar de nota van wijziging en de daarin genoemde beoordelingsaspecten, aangevoerd dat de gebezigde bewijsmiddelen onvoldoende inhouden over de aard en hechtheid van de betrekking tussen de verdachte en de aangeefster. Dat zij op het moment van het tenlastegelegde feit al geruime tijd een relatie met elkaar hadden, is immers onvoldoende redengevend voor het bewijs van het zijn van “levensgezel”, aldus de steller van het middel.
21. Kennelijk heeft het hof bewijsmiddel 1 mede gebezigd voor het bewijs van levensgezel. Dit bewijsmiddel betreft het proces-verbaal van aangifte, waaruit blijkt dat de aangeefster (i) de verdachte aanduidt als haar “vriend/verloofde”, (ii) verklaart “ongeveer 4 jaar” met hem samen te zijn en (iii) spreekt van “onze woning”. Dit bewijsmiddel houdt voldoende in over de aard en hechtheid van de betrekking tussen de verdachte en de aangeefster. Het oordeel van het hof dat de aangeefster als ‘levensgezel’ in de zin van art. 304 Sr kan worden aangemerkt, is naar mijn inzicht niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat op de terechtzitting van het hof van 29 juni 2021 door de verdediging op geen enkele manier is bestreden dat de aangeefster als levensgezel van de verdachte kan worden beschouwd. Integendeel zelfs. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 juni 2021 (bladen 1 en 2) blijkt dat de verdachte ter ’s hofs terechtzitting heeft verklaard dat (a) de aangeefster destijds zijn vriendin was, (b) zij een lange relatie hebben gehad, (c) zij al voor de Marokkaanse wet waren getrouwd (omdat zij anders niet mochten samenwonen) en (d) zij al getrouwd waren toen “dit feit zich afspeelde”.
22. Het middel faalt.
V. Slotsom
23. Beide middelen falen en kunnen mijns inziens worden afgedaan met een art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2022
Corstens, a.w., p. 857.
Zie over de bewijswaardering van (kort gezegd) de lichamelijke en geestelijke staat waarin een slachtoffer door derden naar hun waarneming wordt aangetroffen mijn conclusie vóór HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:1158, NJ 2014/252, m.nt. Reijntjes. Zie ook de, eveneens met voorbeelden gedocumenteerde, conclusie van mijn ambtgenoot Keulen voorafgaand aan HR 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:637, NJ 2020/254, m.nt. Vellinga. Hij schrijft onder meer: “In situaties waarin niet alleen het daderschap van de verdachte maar ook het gepleegd zijn van een delict in de kern op de verklaring van de aangever steunt, kan steunbewijs worden ontleend aan eigen waarnemingen van derden omtrent de toestand van de aangever vlak na het moment waarop het tenlastegelegde feit plaatsvond.” Zie voorts Rozemond in zijn ‘combi-noot’ onder HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957, NJ 2014/328 en HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329.
Zie: HR 29 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1075, NJ 2013/523 (r.o. 3.2.2); HR 30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:113, NJ 2018/85 (r.o. 3.3.2); HR 9 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1875 (r.o. 3.2.2); HR 5 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:246 (r.o. 3.2.2); HR 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1251 (r.o. 3.2.2).
Zie onder meer: HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:104; HR 29 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1075, NJ 2013/523; HR 5 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:246 (alsmede mijn daaraan voorafgaande conclusie); en HR 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1251.