In de zaak 16/06006 zijn geen middelen ingediend en werd op 12 september 2017 al uitspraak gedaan.
HR, 20-03-2018, nr. 16/03243
ECLI:NL:HR:2018:393
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-03-2018
- Zaaknummer
16/03243
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:393, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑03‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:228
ECLI:NL:PHR:2018:228, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:393
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen van woninginbraken. Falende klacht over de motivering van het bewezenverklaarde medeplegen bij feit 2, over het betrekken van het zwijgen van verdachte bij de bewijsvoering t.a.v. feit 2 en over het bewijs dat verdachte betrokken was bij feit 3. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/03003 en 16/03004.
Partij(en)
20 maart 2018
Strafkamer
nr. S 16/03243
AJ/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 4 mei 2016, nummer 21/004542-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 maart 2018.
Conclusie 30‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen van woninginbraken. Falende klacht over de motivering van het bewezenverklaarde medeplegen bij feit 2, over het betrekken van het zwijgen van verdachte bij de bewijsvoering t.a.v. feit 2 en over het bewijs dat verdachte betrokken was bij feit 3. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/03003 en 16/03004.
Nr. 16/03243 Zitting: 30 januari 2018 | Mr. B.F. Keulen Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft de verdachte bij arrest van 4 mei 2016 ter zake van het onder 2. en 3. bewezen verklaarde, telkens opleverend “diefstal, gepleegd door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
Er bestaat samenhang met de zaken 16/03003, 16/03004 en 16/06006. In de eerste twee zaken zal ik vandaag eveneens concluderen.1.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. De eerste twee middelen keren zich tegen de bewezenverklaring van feit 2. Alvorens over te gaan tot bespreking van de middelen, geef ik eerst de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen alsmede de nadere bewijsoverweging weer die het hof aan dit feit heeft gewijd.
5. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 22 oktober 2014 tot en met 23 oktober 2014 te Hoogeveen tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een woning aan de [a-straat 1] heeft weggenomen een hoeveelheid sieraden, een harddisk en gouden munten, toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] , waarbij verdachte en zijn medeverdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak.”
6. De bewijsmiddelen inzake feit 2 luiden, enigszins verkort weergegeven, als volgt:
“1. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte met een bijlage goederen (…), d.d. 29 oktober 2014, (…) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven –
als verklaring van [betrokkene 1] :
Ik doe mede namens [betrokkene 2] aangifte van inbraak, gepleegd tussen 22 oktober 2014 te 21:15 uur en 23 oktober 2014 te 00:30 uur op de [a-straat 1] te Hoogeveen.
Op 22 oktober 2014 om 21:15 uur gingen mijn man, [betrokkene 2] en ik naar vrienden toe. Toen mijn man op 23 oktober 2014 om 00:30 uur thuis kwam zag hij dat er lampen aan stonden in beide logeerkamers. De lampen zijn nooit aan als wij weg gaan. Toen hij met de sleutel het slot van de achterdeur open wilde draaien kwam hij erachter dat deze al van het slot af was. Mijn man liep via de bijkeuken de keuken binnen. Vanaf de keuken heb je rechtuit zicht op de woonkamer. Hij zag ineens een schim door de kamer rennen. Hij zag dat de persoon via de schuifpui naar buiten vloog en door de tuin rende. Ik kwam na enkele minuten met de auto thuis. Ik zag dat in de woonkamer de schuifpui open stond en dat het glas kapot was. Ik zag een gat in het glas ter hoogte van het slot. Op de bovenverdieping is onze slaapkamer uitgebreid doorzocht en is van alles uit de kasten gehaald. Er zijn kostbare en dierbare sieraden gestolen.
Bijlage goederen (het hof begrijpt: weggenomen goederen): (…).
2. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van sporenonderzoek (…), d.d. 6 november 2014 (…), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisant:
Op 23 oktober 2014 werd door mij een onderzoek naar sporen verricht in verband met diefstal door middel van braak in/uit een woning, gepleegd tussen 22 oktober 2014 te 21:15 uur en 23 oktober 2014 te 00:30 uur. Het onderzoek werd verricht in een woning gelegen aan de [a-straat 1] te Hoogeveen. Ik zag dat in het dubbelglas van de schuifpui, ter hoogte van de sluiting, een gat was gemaakt. Middels handreiking had men de schuifpui kunnen openen. De woning was doorzocht.
3. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aanvraag telecommunicatie, d.d. 21 oktober 2014 (…), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisant:
De individuele gebruiker van telecommunicatie wordt geïdentificeerd middels de aansluiting: [06-001] . Voormelde aansluiting is in gebruik bij: [verdachte] .
4. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aanvraag telecommunicatie, d.d. 9 september 2014 (…), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisant:
De individuele gebruiker van telecommunicatie wordt geïdentificeerd middels de aansluiting [06-002] . Voormelde aansluiting is in gebruik bij: [betrokkene 3] .
5. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aanvraag telecommunicatie, d.d. 16 oktober 2014 (…), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisant:
De individuele gebruiker van telecommunicatie wordt geïdentificeerd middels de aansluiting: [06-003] . Voormelde aansluiting is in gebruik bij: [betrokkene 4] .
6. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aanvraag telecommunicatie, d.d. 21 augustus 2014 (…), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisant:
De individuele gebruiker van telecommunicatie wordt geïdentificeerd middels de aansluiting [06-004] . Voormelde aansluiting is in gebruik bij: [betrokkene 5] .
7. Een schriftelijk stuk, te weten een weergave van een tapgesprek d.d. 22 oktober 2014 te 22:52:26 uur (…), inhoudende:
(…)
Duur: 00:00:41
(…)
Herkomst tap: [06-001]
(…)
Locatie beller: [adres] Hoogeveen
(..)
Nnm(N) wordt gebeld door [betrokkene 3] (M)
M: Wat ben je aan het doen
N: jongetje zegt het is
M: wat ben je aan het doen dan
N: nou Ik wou gaan slapen
M: oh maar ik had wat moois anders
N: wat dan
M: ja gewoon
N: iets moois voor nou direct of wat
M: ja eigenlijk wel ja
N: nou dan moet je nou hier direct heen komen
M: dan haal ik je direct op ja. [betrokkene 4] pakt niet op maar daar rijden we wel even langs. Ik kom er aan.
N: is goed jongen
M:jo
(..)
8. Een schriftelijk stuk, te weten een weergave van een tapgesprek d.d. 22 oktober 2014 te 22:53:19 uur (..), inhoudende:
(…)
Duur: 00:00:48
(…)
Locatie beller: [adres] Hoogeveen
(…)
Samenvatting:
[betrokkene 3] belt met [betrokkene 6] en zegt dat het iets later wordt. [verdachte] belde hem net. Even later zegt [betrokkene 3] dat hij iets zag en of [betrokkene 6] dan begrijpt wat hij bedoelt. [betrokkene 6] zegt van wel. [betrokkene 3] zegt dat [betrokkene 4] niet mee gaat want die pakt niet op. [betrokkene 6] zegt dat ze trots op [betrokkene 3] is en dat hij uit moet kijken.
9. Een schriftelijk stuk, te weten een weergave van een tapgesprek d.d. 22 oktober 2014 te 22:56:14 uur (…), inhoudende:
(…)
Duur: 00:00:24
(…)
Locatie beller: [adres] Hoogeveen
(…)
Samenvatting:
[betrokkene 4] belt met [betrokkene 3]
Ma = [betrokkene 3] Mi = [betrokkene 4]
Ma: Jo
Mi: Jo
Ma: Ben je aan het doen?
Mi: ik lig op bed.
Ma: Oh dan gaat het over.
Mi: Wat dan, wat is er dan?
Ma: Nou nee.... Ik heb [verdachte] al gebeld. [verdachte] komt er al aan. We komen zo wel bij jou anders, blijf maar op bed, als het was is dan komen we wel bij je.
Mi: Jo
Ma: Jo
Einde gesprek
10. Een schriftelijk stuk, te weten een weergave van een tapgesprek d.d. 23 oktober 2014 te 0:08:53 uur (…), inhoudende:
(…)
Duur: 00:00:54
(…)
Locatie beller: [adres] Hoogeveen
(…)
Samenvatting:
[betrokkene 3] belt met [betrokkene 5] . [betrokkene 3] zegt dat als hij aangehouden wordt [betrokkene 5] moet zeggen dat [betrokkene 3] en [verdachte] bij [betrokkene 5] zijn geweest een joint roken en tv kijken.
11. Een schriftelijk stuk, te weten een weergave van een tapgesprek d.d. 23 oktober 2014 te 0:36:07 uur (…), inhoudende:
(…)
Duur: 00:00:30
(…)
Locatie beller: [adres] Hoogeveen
(…)
Samenvatting:
nnm9957 belt met nnm3038. De beller zegt: [betrokkene 7] doe even los voor mij en [verdachte] . De beller praat heel hijgend of er hijgt iemand bij hem op de achtergrond.
12. Een schriftelijke stuk, te weten een weergave van een tapgesprek d.d. 23 oktober 2014 te 13:48:35 uur (…), inhoudende:
(…)
Duur: 00:03:05
(…)
Samenvatting:
[betrokkene 4] wordt gebeld door [betrokkene 8] . Gesprek gaat over de resultaten. [betrokkene 8] zegt 241.2 voor 239.1 na percentage 59.32 [betrokkene 8] matst [betrokkene 4] zegt hij want [betrokkene 4] komt daar zo vaak. Komt neer op 4358. Moet door gaan zegt [betrokkene 4] . Er komt nog iets bij zegt [betrokkene 8] 4362. [betrokkene 4] zegt dat dat goed is. [betrokkene 8] zegt dat ze is moeten praten en noemt [betrokkene 4] bij zijn achternaam [betrokkene 4] . [betrokkene 8] vraagt of hij veel koopt van 1 klant elke week. [betrokkene 4] zegt dat hij dat wel vaker heeft dan gooien ze er acht karaat bij en dan heeft [betrokkene 4] geen zin om alles te toetsen. [betrokkene 4] gaat het in de gaten houden. [betrokkene 8] zegt dat dat bij [betrokkene 4] wel goed komt dat geld verdienen.
13. Een schriftelijk stuk, te weten een weergave van een tapgesprek d.d. 24 oktober 2014 te 12:52:23 uur (…), inhoudende:
(…)
Duur: 00:02:29
(…)
Samenvatting:
[betrokkene 3] wordt gebeld door [betrokkene 4] en [betrokkene 4] vraagt waar [betrokkene 3] [betrokkene 5] heen moet brengen. [betrokkene 3] zegt naar zijn eigen huis maar [betrokkene 6] brengt hem. [betrokkene 4] vraagt hoe laat [betrokkene 3] er dan is. [betrokkene 3] zegt tegen twee uur. [betrokkene 3] gaat eerst naar de BCC om een nieuwe koelkast, wasmachine en allerlei troep te kopen. [betrokkene 4] vraagt hoeveel pakken [betrokkene 3] wil kopen. [betrokkene 3] zegt alles wat hij heeft. [betrokkene 4] vraagt of [betrokkene 3] daar de centen voor heeft. [betrokkene 3] weet dat niet en vraagt hoeveel pakjes hij had. [betrokkene 3] zegt dat ze samen de helft doen. [betrokkene 4] zegt dat hij dat niet kan, want hij heeft gisteren die kop gekocht. [betrokkene 4] zegt dat hij wel direct 10 a 20 sloffen kwijt kan voor vier en halve euro. [betrokkene 3] zegt dat dat goed is. [betrokkene 4] zegt dat dat al direct vierhonderd winst is. [betrokkene 3] zegt dat is goed en als we er dan gewoon een paar honderd kopen. [betrokkene 4] zegt als je er honderd sloffen koopt dat is toch vijfentwintig honderd. [betrokkene 3] zegt dat is tien sloffen. [betrokkene 4] zegt dat hij degene waar ze iets kopen, 100 sloffen voor vijfentwintig honderd wilde verkopen. [betrokkene 4] zegt dat hij anders nog een rooitje voor [betrokkene 3] heeft. [betrokkene 3] zegt een rooitje? [betrokkene 4] zegt ja of meer. Zeg maar wat ik vandaag van de bank af kan halen toch. [betrokkene 3] zegt dat hij toch maar vijfhonderd van [betrokkene 4] krijgt. [betrokkene 4] zegt, ja? [betrokkene 3] zegt hoezo dan. Je hebt me gisteren twee duizend euro betaald. [betrokkene 4] zegt oh ja, dan krijg jij nog vierhonderd, dan moet [verdachte] meer, oh je hebt [verdachte] gisteren niks geven. [betrokkene 3] zegt ja. Ik heb [verdachte] gisteren duizend euro gegeven. Je hebt mij gisteren twee rooitjes in de wagen gegeven, toen ben je naar de bank gegaan, en toen een rooitje en geeft die aan [verdachte] dan. [betrokkene 4] zegt oh ja. [betrokkene 3] zegt ik krijg nog vijfhonderd van jou. [betrokkene 4] zegt ok. [betrokkene 3] zegt dat hij toch weer eerlijk is he. [betrokkene 4] zegt dat hij het wel op papier heeft staan, dus hij kan het precies nagaan. [betrokkene 3] zegt dat hij om twee uur bij [betrokkene 4] is. Einde gesprek.
14. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aanvraag doorzoeking ter inbeslagneming d.d. 3 december 2014 (…), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisant:
Uit onderzoek blijkt dat [betrokkene 3] veelvuldig verblijft en slaapt op het adres [b-straat 1] te Hoogeveen. Op dit adres staat zijn moeder [betrokkene 9] ingeschreven.
15. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van binnentreden woning d.d. 9 december 2014 (…), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisant:
Op 9 december 2014 trad ik binnen in de woning aan de [b-straat 1] te Hoogeveen. In de woning werd inbeslaggenomen:
bijlage goederen:
c3-12: herenhorloge, merk Swatch.
14. (BFK: 16) Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor van aangever d.d. 23 december 2014 (…), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van aangever:
Ik ben gisteren gebeld door de politie om te komen kijken naar inbeslaggenomen goederen. Ik herken één van mijn horloges, namelijk een groot herenhorloge van het merk Swatch. Ik heb het horloge gepast en het past precies.”
7. De nadere bewijsoverweging die het hof in de aanvulling verkort arrest van 28 november 2016 heeft gewijd aan het onder 2 bewezenverklaarde, luidt als volgt:
“Nadere bewijsoverweging hof met betrekking tot feit 2 ( [a-straat 1] te Hoogeveen:
Er is een proces-verbaal van aangifte, er zijn telefoontaps en één van de sieraden, een Swatch horloge, dat bij de moeder van [betrokkene 3] in beslag is genomen, wordt herkend door de aangever. Kort na de inbraak straalt [betrokkene 3] telefoon aan op de mast aan de [a-straat 1] . Uit de taps blijkt dat [betrokkene 3] aan [betrokkene 4] en [verdachte] vraagt of zij meegaan: hij heeft iets leuks. [betrokkene 4] gaat niet mee, [verdachte] wel. Enkele uren later belt [betrokkene 3] met [betrokkene 4] : of hij kan opendoen. Hij heeft dan ook al met [betrokkene 5] gebeld over een alibi. Een dag later heeft [betrokkene 4] contact met [A] en weer een dag later ontvangt hij een geldbedrag op zijn rekening. [verdachte] kan of wil desgevraagd niets uitleggen over de inhoud van voornoemde tapgesprekken en over geld dat verdeeld wordt. Het hof overweegt dienaangaande dat verdachte het recht heeft om te zwijgen, maar dat onder omstandigheden het zwijgen van verdachte een onhoudbare situatie kan worden: indien - zoals in casu - feiten en omstandigheden zodanig wijzen op betrokkenheid van verdachte bij een aan hem verweten feit, mag enige verklaring, in welke vorm dan ook, van verdachte verlangd worden.
Uit voornoemde bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van het hof voorts dat sprake was van een nauwe en volledige samenwerking tussen verdachte [betrokkene 3] en verdachte en daarmee staat tevens vast dat sprake is van medeplegen. Verdachte is derhalve ook voor die daden die niet feitelijk door hemzelf, maar die door zijn medeverdachten zijn verricht, strafrechtelijk aansprakelijk.”
8. Het eerste middel klaagt, mede blijkens de toelichting, over het betrekken bij de bewijsvoering van de omstandigheid dat de verdachte geen verklaring heeft gegeven “voor bepaalde feiten en omstandigheden die zouden wijzen op zijn betrokkenheid bij de inbraak”. Met een beroep op EHRM 8 februari 1996, Murray tegen het Verenigd Koninkrijk, appl. 18731/91, NJ 1996/725, m.nt. Knigge, betoogt de steller van het middel — kort samengevat — dat uit het gebezigde bewijsmateriaal geen feiten of omstandigheden voortvloeien die “schreeuwen om een verklaring”. In dat kader wijst de steller van het middel er ook nog op dat een alibi-verweer is gevoerd. Het tweede middel klaagt over het bewezenverklaarde “medeplegen” van de inbraak door de verdachte. Uit de toelichting op het middel volgt dat de steller de bewezenverklaring onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd acht, omdat de bewijsmiddelen geen duidelijkheid verschaffen over de rol die verdachte bij het plegen van het delict heeft gespeeld. Daardoor is niet duidelijk of zijn bijdrage “van voldoende gewicht is geweest om tot het bewijs van medeplegen te komen”, aldus de steller van het middel.
9. Beide middelen zijn, zo volgt ook uit de toelichting, nauw verweven. Ik zal in het navolgende beginnen met de bespreking van het tweede middel. Bij die bespreking zijn de algemene overwegingen van belang die Uw Raad inzake het medeplegen heeft geformuleerd; recentelijk bijvoorbeeld in HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022:
“2.3.1. In de arresten HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De vraag of aan de bovenstaande eisen is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Daarbij kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen.
2.3.2. Ten aanzien van die procesopstelling is voor zaken als de onderhavige in HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1323, NJ 2016/412 onder meer het volgende overwogen:
"4.2.1. Bij de beoordeling van het middel moet mede het volgende worden betrokken. Aan het enkele voorhanden hebben van gestolen goederen kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de betrokkene die goederen ook heeft gestolen. Voor de beoordeling van de betekenis die aan dat voorhanden hebben moet worden gehecht, zijn de feiten en omstandigheden van het geval van belang (vgl. HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2880, NJ 2010/475). Voor het medeplegen van diefstal geldt hetzelfde.
4.2.2. Bij die beoordeling kan een rol spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor dat voorhanden hebben. De omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van het voorhanden hebben van de goederen kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien de verdachte voor zo'n omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken (vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584).
4.2.3. In een geval als het onderhavige kan met betrekking tot de toedracht van de diefstal wel worden vastgesteld dat deze door "verenigde personen" is begaan, maar kan niet direct worden vastgesteld door wie precies. Indien in een dergelijk geval de verdachte zelf kort na de diefstal wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het strafbare feit duiden, kan sprake zijn van een situatie waarin het uitblijven van een aannemelijk verklaring van de verdachte zoals hiervoor onder 4.2.2 bedoeld, van belang is voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde medeplegen kan worden bewezen."
2.3.3. Hetgeen hiervoor onder 2.3.2 is weergegeven, kan ook van belang zijn in een geval als het onderhavige waarin weliswaar met betrekking tot de toedracht van de diefstal niet is vastgesteld dat deze door medeplegers is begaan, maar dat zich wel kenmerkt door de omstandigheid dat kort na de diefstal de verdachte met een ander of anderen wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij de diefstal duiden, terwijl er geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen door de verdachte bestaan (zoals wel het geval was in HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1319, NJ 2016/414).”
10. Door in de nadere bewijsoverweging als maatstaf voor het medeplegen te hanteren dat tussen de verdachte en zijn medeverdachten sprake is geweest van “een nauwe en volledige samenwerking”, heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.2.Niettemin blijft de vraag of uit de bestreden bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte zo bewust en nauw met zijn mededader heeft samengewerkt dat van medeplegen van de onder 2 bewezenverklaarde woninginbraak kan worden gesproken.
11. Uit de tot het bewijs gebezigde aangifte volgt dat de aangeefster en haar man op 23 oktober 2014 om 21.15 uur van huis vertrokken zijn en dat haar man bij thuiskomst om 00:30 uur een inbreker via de schuifpui de woonkamer uit ziet rennen. Dat medeverdachte [betrokkene 3] bij deze inbraak betrokken is, blijkt (behalve uit het navolgende) onder meer uit de omstandigheid dat in de woning van de moeder van de medeverdachte [betrokkene 3] een herenhorloge is aangetroffen dat wordt herkend door de aangever van de woninginbraak aan de [a-straat 1] .3.De betrokkenheid van de verdachte bij deze inbraak leidt het hof blijkens de nadere bewijsoverweging onder meer af uit de omstandigheid dat de verdachte (kort) voor de inbraak (22:52 uur) telefonisch contact heeft met medeverdachte [betrokkene 3] en hem toezegt mee te gaan.4.Het hof refereert in de nadere bewijsoverweging voorts aan de omstandigheid dat diezelfde [betrokkene 3] op een tijdstip rond de inbraak (00:08 uur) [betrokkene 5] , medeverdachte,5.opdraagt zowel hem als de verdachte een alibi te verschaffen voor het geval hij zal worden aangehouden.6.Verder wijst het hof op een tot het bewijs gebezigde weergave van een tapgesprek van 00:36 uur waarin medeverdachte [betrokkene 3] ene [betrokkene 7]7.belt en zegt: “ doe even open voor mij en [verdachte]”,8.terwijl hij hijgt of er op de achtergrond iemand hijgt.9.Daarnaast hecht het hof waarde aan het transcript van een tapgesprek d.d. 24 oktober 2014 waaruit volgt dat medeverdachte [betrokkene 3] de verdachte op 23 oktober 2014, de dag volgend op de nachtelijke inbraak die als feit 2 ten laste is gelegd, 1000 euro heeft gegeven.10.Ten slotte heeft het hof, blijkens de nadere bewijsoverweging, bij de bewijsvoering betrokken dat de verdachte geen verklaring over de voornoemde feiten en omstandigheden heeft willen geven.
12. Het hof heeft naar het mij voorkomt uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte met medeverdachte [betrokkene 3] naar de woning [a-straat 1] is gegaan en dat het de verdachte duidelijk is geweest wat daar zou gebeuren. Het hof heeft kunnen aannemen dat er sprake was van een gezamenlijk voornemen om een inbraak te plegen. Verder heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte en de medeverdachte rond middernacht (00:08 uur) kennelijk iets strafbaars deden waarvoor een alibi moest worden geregeld, dat zij om 00:36 uur bij ‘ [betrokkene 7] ’ arriveren en dat de verdachte de dag na de inbraak 1000 euro van [betrokkene 3] heeft ontvangen.
13. De steller van het middel richt zijn pijlen blijkens de toelichting vooral op de omstandigheid dat uit de bestreden bewijsvoering niet kan volgen wat de precieze rol van de verdachte tijdens de inbraak is geweest. Inderdaad volgt uit de bewijsvoering niet wat de precieze toedracht van de inbraak is geweest en welke rol de verdachte daarbij heeft gespeeld. Die enkele omstandigheid brengt echter nog niet mee dat een bewezenverklaring van medeplegen geen stand kan houden. Uit de hiervoor onder 9 weergegeven overwegingen van Uw Raad kan worden afgeleid dat de vraag of aan de eisen van medeplegen voldaan is, zich niet in algemene zin laat beantwoorden, maar een beoordeling van het concrete geval vergt. Daarbij kan van belang zijn “in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen”. Verder is nog een specifieke overweging geformuleerd voor de (zich hier niet voordoende situatie) waarin “de verdachte zelf kort na de diefstal wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het strafbare feit duiden”. In een dergelijk geval kan sprake zijn van een situatie “waarin het uitblijven van een aannemelijke verklaring van de verdachte (…) van belang is voor de beantwoording van de vraag of het ten laste gelegde medeplegen kan worden bewezen”.
14. Van een situatie waarin de verdachte kort na de diefstal wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het strafbare feit duiden, was bijvoorbeeld sprake in HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1020. Daarin kon niet worden vastgesteld wat de precieze bijdrage van de verdachte tijdens de poging inbraak was geweest. Uit de bewijsmiddelen volgde wel dat hij samen met drie medeverdachten naar de betreffende woning was gereden. Ook waren tenminste twee van de vier verdachten bij de woning gezien, waarbij werd waargenomen dat één van hen langs het slaapkamerraam richting de keuken liep en met een breekvoorwerp bezig was het keukenraam open te breken. Daarnaast werd gezien dat twee verdachten wegrenden toen het licht in de keuken werd aangedaan door de aangever. Vervolgens reed een auto met hoge snelheid weg. De verdachte werd kort na de melding samen met drie medeverdachten aangetroffen in deze auto. Daarin werd ook een schroevendraaier gevonden die bij de poging inbraak was gebruikt. In deze casus had het hof bij de bewijsvoering betrokken dat de verdachte geen geloofwaardige verklaring gaf voor zijn aanwezigheid in de auto in het holst van de nacht nabij de woning waar de poging had plaatsgevonden. Uw Raad liet deze uitspraak in stand.11.
15. De procesopstelling van de verdachte kan evenwel ook in andere situaties van belang zijn voor de toereikendheid van een bewijsconstructie inzake medeplegen. Dat blijkt uit de opbouw van de overwegingen van Uw Raad die onder 9 zijn weergegeven. Het kan, naar het mij voorkomt, ook worden afgeleid uit HR 6 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:10, NJ 2015/399 m.nt. Mevis. Daarin waren ten laste van de verdachte drie tezamen en in vereniging gepleegde inbraken bij bedrijven bewezen verklaard. In cassatie werd per bewezen verklaarde inbraak geklaagd dat deze niet uit de bewijsvoering kon volgen. A-G Spronken concludeerde dat de middelen slaagden. Ter onderbouwing gaf zij onder meer aan dat uit de bewijsvoering niet kon volgen dat de verdachte bij één van de drie inbraken een uitvoeringshandeling had verricht. Uw Raad kwam tot het oordeel dat de middelen faalden. Bij die afweging speelde onder meer een rol dat het hof blijkens de bewijsvoering had vastgesteld dat bij één inbraak een RABO-bankpas was weggenomen. Deze werd aangetroffen in een kelderbox in een aan de verdachte toebehorend vest waarin ook een bivakmuts zat. Met die bankpas was geld gepind door twee mannen die identieke bivakmutsen droegen. Uw Raad wees erop dat uit de bewijsvoering van het hof volgde “dat de verdachte geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat die bivakmuts en dat RABO-bankpasje in zijn vest zijn aangetroffen”. En Uw Raad vermeldde dat het hof “de door de verdachte aangevoerde alternatieve scenario’s (…) als ongeloofwaardig terzijde (heeft) gesteld.”
16. Van een situatie waarin ‘de verdachte kort na de diefstal wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het strafbare feit duiden’ was in de zojuist geschetste zaak geen sprake. De verdachte was niet in de kelder, toen de verbalisanten daar voorwerpen aantroffen die te herleiden waren tot de bij deze drie feiten gestolen voorwerpen. Toch besliste Uw Raad op basis van (een weergave van) de bewijsconstructie waarin aan de procesopstelling van de verdachte ontleende elementen een rol speelden, dat het oordeel dat sprake was van het in vereniging plegen van de bewezenverklaarde inbraken niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd was.
17. Mij komt het juist voor dat de procesopstelling van de verdachte in beginsel in elke situatie bij de beoordeling van de toereikendheid van de bewijsconstructie van medeplegen kan worden betrokken. Er is geen inhoudelijke reden om die procesopstelling enkel van betekenis te achten in situaties waarin de verdachte kort na de diefstal wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het strafbare feit duiden. Tegelijk blijft gelden dat in de beoordeling van het concrete geval die Uw Raad vergt, de andere onderdelen van de bewijsconstructie het oordeel dat van medeplegen sprake is wel in toereikende mate moeten kunnen dragen. Daarbij geldt als voorwaarde voor het bij de bewijsvoering mogen betrekken van de procesopstelling van de verdachte dat sprake is van een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het tenlastegelegde feit. Bij vergelijking met de casus van HR 6 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:10, NJ 2015/399 m.nt. Mevis, meen ik dat de feiten en omstandigheden die het hof in de onderhavige strafzaak heeft vastgesteld (zie onder 11) daartoe toereikend zijn.
18. Het tweede middel faalt.
19. De steller onderbouwt de uit het eerste middel voortvloeiende klacht inzake het betrekken van het zwijgen van de verdachte bij de bewijsvoering met een beroep op EHRM 8 februari 1996, Murray tegen het Verenigd Koninkrijk, appl. nr. 18731/91, NJ 1996/725, m.nt. Knigge (overweging 51):
“The national court cannot conclude that the accused is guilty merely because he chooses to remain silent. It is only if the evidence against the accused "calls" for an explanation which the accused ought to be in a position to give that a failure to give any explanation "may as a matter of common sense allow the drawing of an inference that there is no explanation and that the accused is guilty".
20. Nu volgens de steller van het middel in casu geen sprake is van een “prima facie”-zaak, had het hof de procesopstelling van de verdachte niet mogen betrekken bij de bewijsvoering. Met betrekking tot de kenmerken van een “prima facie”-zaak overweegt het EHRM dat het moet gaan om (overweging 51): "a case consisting of direct evidence which, if believed and combined with legitimate inferences based upon it, could lead a properly directed jury to be satisfied beyond reasonable doubt that each of the essential elements of the offence is proved."
21. Bij het trekken van conclusies uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Murray moet bedacht worden dat het Europees Hof in de zaak Murray oordeelt over de toepassing van Noord-Iers strafprocesrecht.12.De definitie van een “prima facie”-zaak, die in de vorige overweging is weergeven en die het middel citeert, wordt in dat strafprocesrecht gehanteerd.13.Bij het vormen van zijn oordeel houdt het Europees Hof er evenwel rekening mee dat het meewegen van het zwijgen van de verdachte bij het waarderen van het bewijs ook in andere rechtssystemen een rol speelt. Dat kan in overweging 54 van de zaak Murray worden gelezen: "As pointed out by the Delegate of the Commission, the courts in a considerable number of countries where evidence is freely assessed may have regard to all relevant circumstances, including the manner in which the accused has behaved or has conducted his defence, when evaluating the evidence in the case. It considers that, what distinguishes the drawing of inferences under the Order is that, in addition to the existence of the specific safeguards mentioned above, it constitutes, as described by the Commission, "a formalised system which aims at allowing common-sense implications to play an open role in the assessment of evidence." Uit deze overweging kan worden afgeleid dat het EHRM er geen moeite mee heeft dat bij de vrije bewijswaardering alle relevante omstandigheden in aanmerking worden genomen, waaronder "the manner in which the accused has behaved or has conducted his defence". Het ziet dat als “a matter of common sense”.
22. In ons strafprocesrecht geldt (vgl. HR 19 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0413, NJ 1996/540 m.nt. Schalken) dat de omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ”op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs (kan) bijdragen.”14.Maar dat brengt niet mee dat de rechter aan de weigering nooit ‘enig gevolg zou mogen verbinden’. Bij wijze van voorbeeld noemt Uw Raad de weerlegging van een Meer en Vaart-verweer. Als de verdachte zich op een gang van zaken beroept die hem, indien zij juist was, zou vrijpleiten en vervolgens weigert te antwoorden op nadere vragen over die gang van zaken, mag die weigering betrokken worden bij de beoordeling van de aannemelijkheid van het verweer.
23. Een ander voorbeeld is te vinden in HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZDO733, NJ 1997/584. De verdachte werd vervolgd wegens feiten die hij in Hilversum zou hebben gepleegd. Hij ontkende dat hij die dag in Hilversum was geweest en stelde dat de zes getuigen die zeiden hem te herkennen zich moesten hebben vergist. Het hof zag echter geen reden aan de getuigenverklaringen te twijfelen, mede omdat de verdachte een strippenkaart op zak had gehad die kort nadat de ten laste gelegde feiten waren gepleegd was afgestempeld en de verdachte voor dat bezit ‘geen enkele redelijke verklaring’ had kunnen geven. Uw Raad ging met die motivering akkoord: “Indien een verdachte voor een omstandigheid, die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het hem telastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven”, mag de rechter zulks ‘in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal’ betrekken.15.En daarbij is het volgens Uw Raad niet zo dat pas conclusies uit het stilzwijgen van de verdachte mogen worden getrokken als de zaak bewijsbaar is zonder rekening te houden met het stilzwijgen van de verdachte.16.
24. Op het eerste gezicht lijkt het erop dat Uw Raad in de algemene overwegingen betreffende het medeplegen aan de procesopstelling van de verdachte een plaats heeft willen toekennen die in lijn is met dit algemene kader. Daarop wijst onder meer dat Uw Raad in deze overwegingen naar het zojuist genoemde arrest HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584 verwijst (zie onder 9, rov. 4.2.2). Bij nadere beschouwing rijst evenwel de vraag of Uw Raad in de context van medeplegen aan de procesopstelling van de verdachte niet nog een wat verder strekkende betekenis hecht. De kwalificatie medeplegen is volgens de genoemde algemene overwegingen ‘slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is’. Uit HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022 kan worden afgeleid dat van de verdachte ook een verklaring mag worden verlangd in een geval waarin ‘met betrekking tot de toedracht van de diefstal niet is vastgesteld dat deze door medeplegers is begaan, maar dat zich wel kenmerkt door de omstandigheid dat kort na de diefstal de verdachte met een ander of anderen wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij de diefstal duiden, terwijl er geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen door de verdachte bestaan’ (rov. 2.3.3). Gaat het hier nog enkel om bewijsrecht? Dat de bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht was, staat op de keper beschouwd niet vast. Feitelijk komt het er op neer dat de medeplichtige in een dergelijke situatie als medepleger kan worden bestraft tenzij hij (of een ander) duidelijk maakt wat zijn (beperkte) rol was. Bezwaarlijk kan ik dat niet vinden. Wat zo behouden blijft, is dat de kwalificatie in de zaken waarin wel duidelijkheid ontstaat over het gewicht van ieders bijdrage (conform de wettelijke regeling van daderschap en deelneming) een indicatie geeft van de mate van strafwaardigheid.17.Uw Raad houdt de consequenties die aan de procesopstelling van de verdachte worden verbonden voorts binnen de perken door aan te geven dat ‘contra-indicaties’ tot een ander oordeel kunnen leiden.
25. Bij deze stand van zaken ligt het naar het mij voorkomt in de rede om de begrijpelijkheid van de nadere bewijsoverweging waarin het hof betekenis hecht aan de procesopstelling van de verdachte, te beoordelen in het licht van de algemene overwegingen betreffende medeplegen. Bij de bespreking van het tweede middel is eerder aangegeven op welke bewijsconstructie de bewezenverklaring van het medeplegen berust (zie onder 11). En dat de feiten en omstandigheden die daaruit naar voren komen (in het bijzonder het telefoongesprek van [betrokkene 3] en verdachte voorafgaand aan de inbraak, het telefoongesprek waarin [betrokkene 3] probeert een alibi voor hem en verdachte te regelen alsmede het telefoongesprek waarin [betrokkene 3] kort na thuiskomst van de aangever hijgend aan [betrokkene 4] verzoekt om hem en verdachte binnen te laten) zodanig belastend zijn dat het hof het uitblijven van een verklaring van de verdachte in de overwegingen met betrekking tot het bewijsmateriaal kon betrekken.
26. Art. 6 EVRM is naar het mij voorkomt door het in deze situatie verbinden van gevolgen aan de procesopstelling van de verdachte niet geschonden. Het middel lijkt er van uit te gaan dat eerst sprake is van een situatie waarin het bewijs ‘sufficiently strong to require an answer’ is wanneer daaruit ‘de daadwerkelijke betrokkenheid van verzoeker bij de inbraak kan worden afgeleid’. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad inzake medeplegen kan worden afgeleid dat er ook in andere situaties sprake kan zijn van bewijs dat voldoende sterk is om een verklaring van de verdachte te mogen vragen. Ik kan uit de rechtspraak van het EHRM niet afleiden dat de Hoge Raad die vrijheid niet zou hebben.18.
27. De steller van het middel wijst er ten slotte op dat een alibi-verweer is gevoerd, waardoor geen sprake is van “feiten en omstandigheden die schreeuwen om een verklaring”. In hoger beroep is naar voren gebracht dat de verdachte om 0:30 uur redelijkerwijs niet als inbreker kan zijn overlopen, omdat hij “om 0:19 uur nog bij een Shellstation was om te tanken”. Dit terwijl gelet op het sporenbeeld in de woning (de enorme chaos), de inbrekers geruime tijd in de woning aanwezig zijn geweest. Een en ander sluit de verdachte als inbreker uit, aldus de steller van het middel.
28. Uit de pleitnota die aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gehecht en waarvan de inhoud volgens dat proces-verbaal geacht moet worden te zijn ingevoegd, blijkt dat de raadsman daar het volgende heeft aangevoerd: ‘Uit het door mij overgelegde bankafschrift blijkt dat mijn cliënt om 00:19 uur bij het Shellstation heeft getankt. Dit is 7 minuten van de [a-straat 1] . Dan zou hij al heen en weer moeten hebben gereden om de inbreker op te halen in de [a-straat 1] en dan ook nog op tijd bij [betrokkene 4] aan de deur te komen. Nee, cliënt geeft aan dat er meerdere [verdachte] zijn. Hij kan hier niet bedoeld zijn.’
29. Het hof is in het bestreden arrest niet expliciet op het ter terechtzitting gevoerde verweer ingegaan. Toch was het, als het bankafschrift daadwerkelijk is overgelegd, wel een verweer dat in beginsel een reactie behoefde.19.Uw Raad heeft in HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022 aangegeven dat er op gelet dient te worden of er contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen door de verdachte bestaan. Daaruit vloeit, naar het mij voorkomt, voort dat het hof in het geval op een dergelijke contra-indicatie uitdrukkelijk een beroep wordt gedaan en dat standpunt gepasseerd wordt, daar ingevolge art. 359 lid 2 Sv op zal dienen te reageren.
30. Daarmee is echter niet gezegd dat deze deelklacht tot cassatie dient te leiden. Er zijn om te beginnen kanttekeningen te plaatsen bij de conclusies die de raadsman aan het bankafschrift verbindt. Dat een bankpas waarmee van de rekening van de verdachte afgeschreven kon worden bij het betreffende Shellstation is geweest, wil nog niet zeggen dat de verdachte daar, op dat moment, bij dat Shellstation is geweest. Het valt voorts op dat de raadsman wel spreekt over een bankafschrift, maar dat niet (tijdig) is gevraagd om onderzoek naar de beelden die een beveiligingscamera bij het tankstation zou kunnen hebben gemaakt.20.Dergelijk onderzoek had aan het licht kunnen brengen of, en zo ja gedurende welke periode, de verdachte werkelijk bij het betreffende tankstation is geweest, alsmede hoe hij zich daar gedroeg.
31. Naar het mij voorkomt vindt het gevoerde verweer, dat er toe strekt te betogen dat de verdachte in het geheel niet bij de inbraak betrokken zou zijn, voorts in toereikende mate zijn weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. De raadsman heeft op de bewering dat de verdachte zou hebben getankt laten volgen dat er volgens de verdachte “meerdere [verdachte] zijn” en aan het verweer de conclusie verbonden dat de verdachte niet bedoeld kan zijn wanneer – bedoeld is kennelijk in de telefoontaps – wordt gesproken over [verdachte] . Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat uit de bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, wel degelijk volgt dat de verdachte de [verdachte] is over wie in de taps wordt gesproken. Bewijsmiddel 3 houdt in dat de aansluiting [06-001] in gebruik is bij de verdachte. Bewijsmiddel 7 houdt in dat op 22 oktober 2014 te 22:52 uur iemand wordt gebeld door [betrokkene 3] ( [betrokkene 3] ). Afgesproken wordt dat [betrokkene 3] diegene op komt halen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van het zojuist genoemde telefoonnummer dat bij de verdachte in gebruik is. Voorts heeft [betrokkene 3] ( [betrokkene 3] ) blijkens bewijsmiddel 9 een enkele minuten later tegen [betrokkene 4] ( [betrokkene 4] ) gezegd: “Ik heb [verdachte] al gebeld. [verdachte] komt er al aan.” Het hof heeft hieruit kunnen afleiden dat de verdachte degene is die in de gebezigde bewijsmiddelen [verdachte] wordt genoemd. Voor zover het gevoerde verweer ertoe strekt te betogen dat de verdachte een alibi heeft en in het geheel niet betrokken is bij de onderhavige inbraak vindt het daarmee zijn weerlegging in de bewijsmiddelen. Op die grond faalt deze klacht reeds, naar het mij voorkomt.
32. Wellicht ten overvloede kan nog worden aangestipt dat de juistheid van het gestelde (de verdachte heeft getankt) niet onverenigbaar is met een bewezenverklaring van het medeplegen van de onderhavige inbraak. Dat volgt al uit hetgeen de raadsman zelf aanvoert. De raadsman stelt dat het Shellstation zeven minuten van de [a-straat 1] is. Dat betekent dat de verdachte na het betalen terug kan zijn geweest voordat hij of de medeverdachte om 00:30 uur wordt overlopen.21.Uit de tijdstippen waarop medeverdachte [betrokkene 3] de eerste onder de bewijsmiddelen opgenomen tapgesprekken heeft gevoerd (22:52 en 22:56 uur) volgt bovendien dat de verdachte en de medeverdachte op een tijdstip bij de woning aan de [a-straat 1] kunnen zijn geweest dat ruim voor het moment lag waarop de verdachte is gaan tanken.
33. Vastgesteld kan voorts nog worden dat het verrichten van uitvoeringshandelingen geen strikte voorwaarde voor medeplegen is. Denkbaar is ook een scenario waarin de verdachte de medeverdachte naar de woning heeft vervoerd en eventueel andere handelingen heeft verricht, maar niet mee naar binnen is geweest. Anders dan de steller van het middel doet voorkomen kan uit de bewijsmiddelen niet volgen dat de gehele woning door de inbreker(s) overhoop is gehaald. Uit de aangifte blijkt enkel dat op de bovenverdieping de slaapkamer uitgebreid is doorzocht en dat daar van alles uit de kasten is gehaald. Hieruit volgt niet dat meer dan één inbreker in die slaapkamer is geweest en dat zij voor de veroorzaakte chaos ruim de tijd nodig zouden hebben gehad: één en ander zou naar het mij voorkomt ook door een enkele persoon in een tijdsbestek van enkele minuten kunnen zijn veroorzaakt. Een bewezenverklaring van medeplegen vindt ook uitgaande van deze gang van zaken voldoende steun in de bewijsconstructie van het hof. Daarbij wijs ik er nog op dat uit de bewijsmiddelen naar voren komt dat de opbrengsten evenredig zijn verdeeld (bewijsmiddel 13).
34. In dit verband merk ik op dat het middel op een verkeerde lezing van het bestreden arrest berust voor zover het ervan uitgaat dat het hof van oordeel is geweest dat zowel [betrokkene 3] als de verdachte tot het moment van de ontdekking door de aangever in de woning aanwezig zijn geweest. In de nadere bewijsoverweging heeft het hof immers nadrukkelijk overwogen dat vanwege de nauwe en volledige samenwerking tussen de verdachte en [betrokkene 3] , hij “derhalve ook strafrechtelijk aansprakelijk is voor die daden die niet feitelijk door hemzelf, maar door zijn medeverdachten zijn verricht”. Die overweging is niet onbegrijpelijk in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen, waaruit niet kan volgen wat de exacte taakverdeling tussen [betrokkene 3] en de verdachte is geweest, maar die verschillende vormen van verdeling van taken toelaten die medeplegen opleveren.
35. Wel blijft het bijzonder dat één van beide inbrekers tijdens een inbraak zou zijn gaan tanken. Dat komt op het eerste gezicht minder voor de hand liggend voor. Anderzijds heeft het, bij een voornemen om in te breken omdat zich ‘wat moois’ voordoet (bewijsmiddel 7), ook nadelen om eerst te gaan tanken. Een gang van zaken waarbij één van beide medeplegers gedurende de inbraak bij een nabijgelegen tankstation gaat tanken valt mede om die reden naar het mij voorkomt niet buiten de scenario’s die redelijkerwijs voorstelbaar zijn. Al met al meen ik dat, voor zover Uw Raad een dergelijke vaststelling in het licht van het middel noodzakelijk zou vinden, ook zonder nadere toelichting kan worden vastgesteld dat de contra-indicatie die aan het bankafschrift zou kunnen worden ontleend, niet meebrengt dat het medeplegen van de inbraak onvoldoende steun zou vinden in de bewijsconstructie van het hof.22.
36. De steller van het middel wijst er ten slotte nog op dat het hof overweegt dat van de verdachte ‘enige verklaring, in welke vorm dan ook’ verlangd mag worden, terwijl het hof, bij monde van de voorzitter, tijdens de behandeling van de zaak ter terechtzitting te kennen heeft gegeven dat bij het hof geen vragen voor verdachte bestonden over de ten laste gelegde feiten.
37. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep volgt dat de verdachte onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven. Op dat moment heeft hij verklaard: “Ik ontken mij schuldig te hebben gemaakt aan de ten laste gelegde feiten.” Vervolgens bevat het proces-verbaal de volgende passage: “De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak. Bij het hof bestaan geen vragen voor verdachte over de ten laste gelegde feiten. De advocaat-generaal en de raadsman verklaren evenmin behoefte te hebben aan een nadere bespreking van de ten laste gelegde feiten.” Uit het proces-verbaal volgt dat de verdachte daarna antwoord heeft gegeven op enkele vragen over zijn persoonlijke omstandigheden. Daarbij merkt hij onder meer op: “Ik ging er ook van uit dat ik zou worden vrijgesproken”. Verder blijkt uit het proces-verbaal dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd en dat aan de verdachte het recht is gelaten het laatst te spreken.
38. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat het ‘opmerkelijk’ is dat het hof geen vragen over de feiten heeft gesteld aan de verdachte. Het lijkt mij in het algemeen gesproken wenselijk dat een rechter die blijkens zijn bewijsoverwegingen meent dat van een verdachte een verklaring verlangd mag worden (die niet is verkregen), de verdachte tijdens de terechtzitting expliciet naar die verklaring vraagt. Tegelijk meen ik niet dat de omstandigheid dat het hof heeft nagelaten expliciet naar deze verklaring te vragen tot cassatie dient te leiden. Dat het hof, na de opgave van bezwaren door de verdachte, geen vragen aan hem heeft gesteld, zal zijn verklaring vinden in het feit dat het hof – ook in het licht van de opstelling die de verdachte eerder gekozen had — geen antwoorden zal hebben verwacht. Afgezien daarvan staat de omstandigheid dat het hof geen verklaring heeft gevraagd er niet aan in de weg dat het niet geven van een verklaring in het nadeel van de verdachte kan worden uitgelegd. De verdachte had immers ook uit eigen beweging kunnen verklaren of zijn raadsman een (ander) standpunt laten kunnen innemen.23.
39. Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden.
40. Het derde middel komt op tegen de bewezenverklaring van de onder 3 ten laste gelegde woninginbraak aan de [c-straat 1] te Ruinerwold.
41. Ten laste van verdachte heeft het hof onder 3 bewezen verklaard dat:
“hij op 6 november 2014 te Ruinerwold, gemeente De Wolden, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe- eigening uit een woning aan de [c-straat 1] heeft weggenomen een kluis met inhoud en een hoeveelheid sieraden, toebehorende aan [betrokkene 10] , waarbij verdachte en zijn medeverdachten zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak.”
42. De bewijsmiddelen inzake feit 3 luiden, enigszins verkort weergegeven, als volgt:
“15. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 20 november 2014 (…), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van [betrokkene 10] :
Op 6 november 2014 omstreeks 20:30 uur kwam ik erachter dat er was ingebroken bij mij thuis aan de [c-straat 1] te Ruinerwold, gemeente De Wolden. Ik zag dat ze in mijn slaapkamer waren geweest en mijn kantoor. Het raam van de slaapkamer was opengebroken. Ik was op 6 november 2014 omstreeks 19:30 uur nog in de keuken geweest, die grenst aan mijn slaapkamer en kantoor. Alles stond nog netjes en was nog heel.
Toen ik erachter kwam dat er was ingebroken ben ik gaan kijken wat ik miste. Dit was uit mijn kantoor een grijze vierkante kluis. In mijn kluis zaten diverse papieren en mijn deel I van het kentekenbewijs. In mijn slaapkamer hebben ze twee kasten overhoop gehaald. In deze kasten zaten twee kleine sieradendoosjes. Ze hebben alleen de gouden sieraden meegenomen uit de sieradendoosjes.
16. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van observatie d.d. 7 november 2014 (…), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisanten: Op 6 november 2014 hebben wij tussen 15:00 uur en 22:45 uur geobserveerd en daarbij hebben wij de navolgende waarnemingen, bevindingen en/of handelingen gedaan:
(BFK: aanduiding waarnemende verbalisant weggelaten)
15:00 (…) Aanvang observatie
17:31 Ik zag dat de Peugeot 307, kleur grijs, voorzien van het kenteken [AA-00-BB] , geparkeerd stond aan de [d-straat 1] te Stuifzand. Ik zag dat in het voertuig geen personen aanwezig waren.
17:55 Ik zag dat de hierboven genoemde Peugeot in de Marconistraat te Hoogeveen reed. De bestuurder werd door mij herkend als zijnde [betrokkene 3] .
18:16 De Peugeot 307 voorzien van het kenteken [AA-00-BB] was niet meer onder controle.
20:51 Ik zag dat een Peugeot 307, grijs van kleur, op het erf stond op het kampje aan [e-straat] te Hoogeveen. Dit is vanaf het Zuidwoldigerweg gezien. [e-straat] in en dan de laatste caravan aan de linkerzijde.
21:22 Ik zag twee personen richting de Peugeot lopen. Ik zag dat deze twee personen samen een kluis tilden. Ik schatte de afmetingen van de kluis ong. 70 cm lang en 50 cm breed. Ik zag dat deze kluis in de kofferbak van de Peugeot werd getild. Ik zag opnieuw twee personen richting de Peugeot lopen. Ik zag dat één van hen een kluis tilde. Ik zag dat deze kluis ongeveer 10/15 cm hoog, 40 cm lang en 30 cm breed was. Ik zag dat deze kluis in de kofferbak van de Peugeot werd gelegd. Ik zag dat één van deze personen witte bovenkleding droeg met op de rugzijde nummer 34. Ik zag dat deze persoon rookte en een schoudertas droeg.
21:23 ik zag dat drie personen in de Peugeot gingen zitten. Ik zag dat de eerder genoemde man met het kale hoofd niet in de Peugeot zat. Ik zag dat de bestuurder van de Peugeot bezig was met een telefoon.
21:24 Ik zag dat de man met het kale hoofd kort bij de bijrijder van de Peugeot stond. Ik zag dat deze man even bij de Peugeot vandaan liep en kort daarna weer terug kwam. Ik zag dat de Peugeot vertrok. Ik zag dat de Peugeot was voorzien van het kenteken [AA-00-BB] .
21:27 Ik zag dat de Peugeot tot stilstand werd gebracht in de berm aan de Nijstad te Hoogeveen. Ik zag dat er aan de bijrijderszijde van de Peugeot een sloot was. Ik zag dat de Peugeot vertrok.
21:34 ik zag dat in de sloot aan de Nijstad te Hoogeveen een kluis in het water lag. Ik zag verse sporen van autobanden in de berm ter hoogte van waar de kluis in het water lag. Ik zag papieren in het water drijven waaronder onder andere notarispapieren en acceptgiro’s. Ik zag op de papieren het adres [c-straat 1] staan.
21:35 Ik zag dat de Peugeot stil ging staan Kortewijkstraat te Hoogeveen. Ik zag dat er één persoon uit de Peugeot kwam. Ik zag dat de Peugeot vertrok.
21:36 Ik zag dat de Peugeot tot stilstand werd gebracht op het Beukemaplein te Hoogeveen. Ik zag dat één persoon uit de Peugeot stapte en richting de bestuurderszijde liep. Ik zag dat de remlichten van de Peugeot brandden.
21:37 Ik zag dat de Peugeot vertrok.
22:10 Ik zag dat de Peugeot voorzien van het kenteken [AA-00-BB] aan de Zenithlaan ter hoogte van perceel 70 te Hoogeveen werd ingeparkeerd.
22:42 Ik zag dat de Peugeot vertrok.
22:45 Einde observatie.
17. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 november 2014 (…), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisanten:
Op 7 november 2014 waren wij op de openbare weg Nijstad in de gemeente Hoogeveen. De Nijstad ligt parallel aan de Hoogeveense Vaart. Wij stelden ter plaatse een onderzoek in. Wij zagen dat in het water van de Hoogeveense Vaart een kluis lag. De kluis werd geborgen door personeel van de Aanhoudings- en ondersteuningseenheid van de Nationale politie. In de kluis werden een aantal voorwerpen aangetroffen, onder andere
- documenten en paspoorten,
- een hoeveelheid muntgeld uit het “gulden-tijdperk”,
- sleutels.
18. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 december 2014 (…), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisant:
Middels een vordering zijn de beelden opgevraagd van het grenswisselkantoor in Zwolle, gevestigd aan het Stationsplein 16 te Zwolle.
De beelden zijn van 5 november 2014. De personen die herkend zijn, zijn:
- [betrokkene 3] , [geboortedatum] 1990;
- [betrokkene 5] , [geboortedatum] 1991.
5 november 2014:
[betrokkene 3] draagt een wit t-shirt met daarop grote cijfers 34 met daarboven ‘Noriega’.
19. Een schriftelijk stuk, te weten een weergave van een tapgesprek d.d. 6 november 2014 te 20:03:54 (…), inhoudende:
(…)
Duur: 00:00:38
(…)
Locatie beller: [adres] Ruinerwold
(..)
L= [verdachte] (SH) H= [betrokkene 5] (SH)
H: Yo
L: Yo, ga weer voor het huis staan en hou men, ja, gewoon even wat drinken.
H: Waar?
L: Gewoon daar even voor staan.
H: Waar voor staan?
L: Ja, waar denk je.
H: Met de auto?
L: Ja.
H: we staan voor het huus.
L: O, dan is het goed, yo.
H: Jo
Einde gesprek
20. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 24 februari 2015 (…), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van [betrokkene 11] :
Op 6 november 2014 ben ik rond het tijdstip van de inbraak langs haar woning gekomen en heb daar een auto met twee mannen zien staan. Ik woon in dezelfde straat als [betrokkene 12] . Het was ongeveer 20:00 uur toen ik de [c-straat 1] inreed. Tegenover haar woning zag ik in zo’n inhammetje een auto stilstaan. De auto waar de twee mannen inzaten was een lichtkleurige personenauto.
21. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte, d.d. 10 december 2014 (…), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van verdachte [verdachte] :
Ik woon aan de [f-straat 1] te Hoogeveen.
22. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 15 december 2014 (…), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van [betrokkene 13] :
Ik heb een relatie met [betrokkene 4] . Wij slapen soms samen in de woning aan [e-straat] te Hoogeveen. Ik slaap ook wel eens in de woning aan [e-straat] nummer 14 en [betrokkene 4] dan op nummer 7. De aangetroffen kleding in de woning op nummer 7 is van [betrokkene 4] en mij.
V: hoe lang wonen jullie al min of meer samen op nummer 7?
A: 1 jaar of zo.
Aanvullende overweging hof:
Uit hetgeen [betrokkene 13] heeft verklaard, leidt het hof af dat [e-straat] te Hoogeveen ten tijde van de ten laste gelegde feiten de feitelijke verblijfplaats van verdachte [betrokkene 4] was.
23. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van relaas 4 mei 2015 (…), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisant:
Inbraak [c-straat 1] te Ruinerwold (…):
Informatie uit telefoontaps:
Op 6 november 2014 bleek uit telefoontaps dat door de telefoons van [betrokkene 3] , [betrokkene 5] en [verdachte] tussen 18:23 en 20:30 uur, onder meer zendmasten in Ruinerwold, Meppel en Uffelte werden aangestraald.
Op 6 november 2014 werden door het observatieteam waarnemingen gedaan.
21:23 uur.
Opmerking [betrokkene 14] : Via het telefoonnummer 06- [06-002] , in gebruik bij [betrokkene 3] , werd die avond tussen 20:50 uur en 21:30 uur een zendmast aan de [a-straat 1] in Hoogeveen aangestraald. De locatie van deze mast is nabij [e-straat] .”
43. In de toelichting op het derde middel wordt aangevoerd dat verdachtes betrokkenheid bij de inbraak, als pleger of medepleger, onvoldoende uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, waardoor deze ontoereikend is gemotiveerd. Ter onderbouwing is, net zoals ten aanzien van de onder 2 bewezenverklaarde inbraak, aangevoerd dat de rol van verdachte rol niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, waardoor niet kan worden vastgesteld of een en ander tot een bewezenverklaring van medeplegen kan leiden.
44. Uit de als bewijsmiddel 15 opgenomen aangifte volgt dat de woninginbraak aan de [c-straat 1] te Ruinerwold op 6 november 2014 heeft plaatsgevonden tussen 19:30 uur en 20:30 uur. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt voorts dat de verdachte, vanaf het toestel van medeverdachte [betrokkene 3] , om 20:03 uur heeft gebeld naar de medeverdachte [betrokkene 5] met de opdracht om met de auto voor ‘het huis’ te gaan staan; verdachte noemt het adres – hoewel [betrokkene 5] daarnaar vraagt — tot twee keer toe niet.24.De buurvrouw van de aangeefster ziet rond dat tijdstip een auto met twee personen tegenover de woning van de aangeefster staan.25.Uit telefoontaps blijkt dat de telefoons van verdachte, [betrokkene 5] en [betrokkene 3] kort voor, tijdens en na de inbraak onder meer zendmasten in Ruinerwold, Meppel en Uffelte hebben aangestraald.26.Uit observaties volgt verder dat een Peugeot die om 17:55 uur bestuurd werd door [betrokkene 3] omstreeks 20:51 uur, kort nadat de inbraak ontdekt werd, geparkeerd stond op het kampje aan [e-straat] .27.Uit een verklaring van de vriendin van [betrokkene 4] leidt het hof af dat [e-straat] zijn feitelijke verblijfplaats is.28.Een half uur later (21:22 uur) leggen (zo volgt uit observaties) twee personen twee kluizen in de Peugeot. Eén van deze personen draagt witte bovenkleding met rugnummer 34.29.Uit een proces-verbaal van bevindingen volgt dat [betrokkene 3] een dag voor de inbraak een wit T-shirt draagt met daarop grote cijfers 34.30.Daarna gaan, zo volgt uit observaties, drie personen in de Peugeot zitten. Kort daarop vertrekt de Peugeot, stopt in de berm aan de Nijstad te Hoogeveen en vertrekt. Eén van de observanten constateert (om 21:34 uur) dat daar een kluis in het water ligt en dat papieren in het water drijven waarop het adres staat waar eerder die avond is ingebroken. Daarna constateert een observant dat de Peugeot gaat stilstaan bij de Kortewijkstraat te Hoogeveen. Daar stapt één persoon uit.31.Verdachte verklaart op 10 december 2014 dat hij aan de [f-straat 1] te Hoogeveen woont.32.
45. Naar het mij voorkomt heeft het hof het onder 3 bewezen verklaarde feit uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden. Wat de rol van verdachte betreft, kan worden vastgesteld dat verdachte blijkens het afgeluisterde telefoongesprek niet één van de personen is geweest die buiten in de auto hebben gezeten.33.Daaruit heeft het hof kunnen afleiden dat verdachte bij de uitvoering van de inbraak betrokken is geweest. De steller van het middel kan worden toegegeven dat het inzichtelijk was geweest als het hof de gedachtegang die aan de bewezenverklaring ten grondslag liggen in een bewijsoverweging had uiteengezet. Maar die gedachtegang kan ook zonder toelichting wel uit de bewijsmiddelen worden afgeleid; waar nodig heeft het hof bovendien voor helderheid gezorgd met een aanvullende korte overweging.
46. De steller van het middel refereert er ook nog aan dat de raadsman bij het hof heeft betoogd dat de verdachte op de bewuste avond met zijn vriendin uit eten is geweest in Echten en daarna met haar langs een autobedrijf in Echten is gereden om te kijken of de auto die hij had ingeruild daar nog stond. Dat zou kunnen verklaren waarom zijn telefoon verbinding heeft gehad met de zendmasten in de omgeving van de woning waarin is ingebroken. Deze reële alternatieve mogelijkheid zou onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring en niet worden weerlegd door de bewijsmiddelen. Anders dan de steller van het middel, ben ik van mening dat dat wel het geval is. Daartoe wijs ik in het bijzonder op het eerder genoemde telefoongesprek dat de verdachte met het toestel van medeverdachte [betrokkene 3] heeft gevoerd met [betrokkene 5] . Daaruit volgt dat de verdachte bij de inbraak betrokken was. De bewezenverklaring berust dientengevolge niet alleen of hoofdzakelijk op de omstandigheid dat de telefoon van de verdachte verbinding had met de zendmasten in de omgeving van de woning waarin is ingebroken
47. Het derde middel faalt.
48. De middelen falen. Het derde middel kan worden verworpen met de aan art. 81 RO ontleende formulering.
49. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
50. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑01‑2018
Zie HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR2014:3474, NJ 2015/390, rov. 3.1 t/m 3.3.; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395, rov. 3.2.1 t./m 3.2.3. en HR 5 juli 2017, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, rov. 3.1.1. Strikt genomen gaat het bij diefstal niet om medeplegen, maar om diefstal in vereniging; Uw Raad heeft evenwel duidelijk gemaakt dat de algemene overwegingen inzake medeplegen daar ‘in vergelijkbare zin’ gelden (HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395, rov. 3.2.2). .
Zie bewijsmiddel 14, 15 en 16.
Zie bewijsmiddel 7. Het hof geeft aan dat [betrokkene 3] het heeft gehad over “iets leuks”; uit bewijsmiddel 7 volgt dat medeverdachte [betrokkene 3] het heeft over “wat moois”.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 april 2016 zijn de zaken van de medeverdachten, waaronder van [betrokkene 5] , aldaar gezamenlijk, niet gevoegd, behandeld.
Zie bewijsmiddel 10.
Uit de gegevens weergegeven in het transcript (hierboven niet overgenomen) volgt dat ‘ [betrokkene 7] ’ de medeverdachte [betrokkene 4] betreft; zie ook bewijsmiddel 5.
Verdachtes voornamen luiden: [voornamen verdachte] .
Zie bewijsmiddel 11.
Zie bewijsmiddel 13.
Vgl. ook HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022. In die zaak klaagde het middel tevergeefs over het bewezenverklaarde medeplegen. De verdachte werd zeer kort na de inbraak, waarbij een laptop was weggenomen, op korte afstand van de plaats delict aangetroffen in een auto met drie andere verdachten. Tijdens de achtervolging van de auto was inbrekerswerktuig uit het raam gegooid. In de auto werd de gestolen laptop teruggevonden. Verder had het hof volgens Uw Raad klaarblijkelijk bij de bewijsvoering betrokken dat de verdachte geen aannemelijke verklaring voor het voorhanden hebben van de laptop kon geven. Zie ook HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2868, (art. 81 RO), waarin het een falende bewijsklacht medeplegen bij een woningoverval betrof, waarbij het hof het ontbreken van een aannemelijke verklaring voor verdachtes aanwezigheid in de woning kon betrekken. In HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:644 was het tijdsverloop wat groter. De verdachte werd enkele uren na een woninginbraak, waarin onder meer een groot aantal sieraden en twee flatscreentelevisies waren weggenomen aangehouden, nadat hij bij een juwelier naar buiten kwam en in een auto wilde stappen. In die auto werd een deel van de gestolen juwelen aangetroffen. Het hof hechtte waarde aan het korte tijdsverloop tussen de woninginbraak en de aanwezigheid van de verdachte in de auto waarin een deel van de gestolen spullen werd aangetroffen. En het gaf aan de verklaring van de verdachte dat hij eerst na het bezoek aan de betreffende juwelier in die auto was gestapt onaannemelijk te achten. De Hoge Raad liet het bestreden arrest in stand.
Om precies te zijn: bepalingen uit de Criminal Evidence (Northern Ireland) Order 1988.
Het EHRM verwijst voor deze formulering naar Lord Mustill in R. v. Kevin Sean Murray.
Zie meer recent HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2764, rov. 2.3..
Zie in dezelfde zin onder meer HR 18 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1332, NJ 2000/104 m.nt. Schalken en HR 6 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1924, NJ 2003/710;
Zie HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7372, NJ 2012/369, rov. 3.5. Uw Raad wijst er daarbij op dat deze opvatting ook geen steun vindt in rechtspraak van het EHRM die op dit thema betrekking heeft, en wijst daarbij op het overzicht in EHRM 18 maart 2010, Krumpholz v. Oostenrijk, appl. nr. 13201/05. Vgl. hierover nog G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, Het Nederlands Strafprocesrecht, achtste druk, Deventer, Kluwer, p. 775 en 776.
Terzijde merk ik op dat het ook niet uniek is, dat aan de procesopstelling van de verdachte verder strekkende materieelrechtelijke consequenties worden verbonden. Witwassen is een ander bekend voorbeeld. Vgl. recentelijk HR 28 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:3020. De begrijpelijkheid van het oordeel dat niet sprake is van een onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp (en daarmee die van de kwalificatie van het bewezen verklaarde als witwassen) hangt mede af van de vraag of ‘de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf’.
Art. 6 EVRM werd bijvoorbeeld wel geschonden geoordeeld in EHRM 18 maart 2010, Krumpholz tegen Oostenrijk, appl. no. 13201/05. Daar was vastgesteld dat de auto van verdachte meer dan 50 km/u te hard had gereden. Uit de omstandigheid dat de verdachte had geweigerd de bestuurder bekend te maken, werd afgeleid dat hij de bestuurder was. Het EHRM benoemt als general principle dat ‘the drawing of inferences from an accused’s silence may (..) be permissible (..) provided that the evidence is such that the only common-sense inference to be drawn is that the accused has no answer to the case against him’. Hier was sprake van ‘a situation which did not clearly call for an explanation from the applicant’. De vaststelling wanneer sprake is van een bestuurder van een auto is evenwel een andere dan de vaststelling wanneer sprake is van medeplegen. De criteria voor medeplegen zijn minder vastomlijnd en – daarmee - in de kern een zaak van nationaal strafrecht. Zie in dit verband ook nog EHRM 2 mei 2017, Zschüschen tegen België, appl. no. 23572/07.
Het bankafschrift bevindt zich, voor zover ik heb kunnen nagaan, niet bij de processtukken. De raadsman heeft niet verzocht om aanvulling van de processtukken (vgl. art. IV lid 3 Procesreglement Hoge Raad). In het licht van de navolgende overwegingen heb ik er zelf van afgezien, na te vragen of het bankafschrift nog bij het hof aanwezig is.
Kennisneming van de pleitnota in eerste aanleg (te vinden na het requisitoir in eerste aanleg) leert dat daar in het geheel geen beroep is gedaan op dit bankafschrift.
Daarbij valt niet uit te sluiten dat de raadsman deze termijn wat ruim heeft genomen. Een korte zoekslag op internet (www.routenet.nl) levert op dat zich in Hoogeveen twee Shell-tankstations bevinden die zich op 5 en 8 minuten rijden van de woning bevinden: (1) Tank Klok aan de Schutsestraat 187 te Hoogeveen die zich op 2,4 kilometer van de plaats delict bevindt en waarnaar het volgens routenet van daaruit vijf minuten rijden zou zijn en (2) de Shell-express Hoogeveen aan de Alteveerstraat 125 te Hoogeveen, van waaruit het naar de [a-straat 1] 3,5 kilometer en acht minuten rijden zou zijn .
Dat was anders in HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1319, NJ 2016/414, het arrest dat Uw Raad in HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022 noemt als een voorbeeld van een arrest waarin zich een contra-indicatie voordeed. Daarin had de bewoner van een woning voorafgaand aan de diefstallen een zwarte auto met daarin drie jongens met een Marokkaans uiterlijk in zijn straat gezien en had een getuige gezien dat drie mannen van vermoedelijk Noord-Afrikaanse/Marokkaanse afkomst via het slaapkamerraam de woning verlieten, terwijl de verdachte zeer donker getint dan wel negroïde was en de verdachte direct na de strafbare feiten als bijrijder in een auto zat met drie medeverdachten die wel aan het signalement voldeden.
Een verklaring voor de gang van zaken kan zijn dat het hof de onderhavige bewijsoverweging heeft overgenomen uit het vonnis van de rechtbank. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting bij de rechtbank vermeldt dat de voorzitter opmerkt ‘dat verdachte bij de politie niet heeft willen verklaren.’ De verdachte is op die terechtzitting niet verschenen om aldaar een verklaring af te leggen. Tegelijk was de verdachte er na de veroordeling in eerste aanleg door de bewijsoverweging in het vonnis wel op geattendeerd dat het niet geven van een verklaring voor de tegen hem pleitende aanwijzingen die ook de rechtbank al had genoemd tegen hem kon werken.
Zie bewijsmiddel 19. Uit het antwoord van [betrokkene 5] volgt dat hij met een of meerdere personen in de auto zit: “we staan voor het huis”.
Zie bewijsmiddel 20.
Zie bewijsmiddel 23.
Zie bewijsmiddel 16.
Zie bewijsmiddel 22.
Zie bewijsmiddel 16.
Zie bewijsmiddel 18.
Zie bewijsmiddel 16
Zie bewijsmiddel 21.
Zie bewijsmiddel 19.