HR, 16-03-2007, nr. R06/058HR
ECLI:NL:HR:2007:AZ7907, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-03-2007
- Zaaknummer
R06/058HR
- LJN
AZ7907
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ7907, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑03‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ7907
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2006:AV1385
ECLI:NL:HR:2007:AZ7907, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑03‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2006:AV1385, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ7907
Beroepschrift, Hof 's-Gravenhage, 08‑05‑2006
- Vindplaatsen
NJ 2007, 308 met annotatie van S.F.M. Wortmann
FJR 2007, 102 met annotatie van I.J. Pieters
NJ 2007, 308 met annotatie van S.F.M. Wortmann
FJR 2007, 102 met annotatie van I.J. Pieters
Conclusie 16‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over wijziging van partneralimentatie die bij echtscheidingsuitspraak overeenkomstig een vóór 1 juli 1994 gesloten echtscheidingsconvenant is vastgesteld met beding van niet-wijziging; verlengingsverzoek ‘oude gevallen’, toepasselijkheid van art. II lid 4 WLA; gefaseerde definitieve beëindiging in strijd met de redelijkheid en billijkheid?, toetsing aan art. II lid 2 WLA, (strenge) motiveringseisen.
Rolnr. R06/058HR
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 18 januari 2007
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen:
[De man]
1. Inleiding
1.2. Kernklacht van het principale cassatiemiddel is dat de beslissing van het hof niet voldoet aan de hoge motiveringseisen die aan een ingrijpende beslissing, zoals het hof die heeft gegeven, moeten worden gesteld.
1.3. In het incidentele cassatiemiddel wordt erover geklaagd dat het verzoek van de vrouw tot verdere verlenging van de alimentatietermijn volgens het hof moet worden getoetst aan de gronden van art. II lid 2 WLA in plaats van, zoals de man heeft gesteld, aan de hand van de vraag of sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:401 BW.
2. Feiten(1)
2.1. Partijen hebben blijkens ondertekening op 23 augustus 1979 een echtscheidingsconvenant gesloten, waarin zij onder meer zijn overeengekomen dat de man aan de vrouw een alimentatie zal betalen van ƒ 5.100 per maand. Te dien aanzien is een niet-wijzigingsbeding in het convenant opgenomen. Voorts is in het convenant - samengevat - bepaald dat de premies voor de ziektekostenverzekering door de man zullen worden gedragen en voldaan en bovendien dat de vrouw het gebruik zal hebben van de voormalige echtelijke woning zonder dat zij daarvoor enige vergoeding verschuldigd is, terwijl alle kosten van het huis - dat eigendom is van de man - voor rekening van de man komen.
2.2. Bij echtscheidingsvonnis van 23 augustus 1979 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage tussen partijen, met elkaar gehuwd op 19 maart 1966, de echtscheiding uitgesproken, die is ingeschreven op 24 september 1979. Bij dat vonnis heeft de rechtbank de inhoud van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant overgenomen.
2.3. Bij beschikking van 2 mei 2000 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage onder meer de alimentatie ten behoeve van de vrouw met ingang van:
- 10 maart 2000 bepaald op ƒ 6.746 per maand;
- 10 maart 2001 bepaald op ƒ 5.060 per maand;
- 10 maart 2002 bepaald op ƒ 3.374 per maand;
- 10 maart 2003 bepaald op ƒ 1.687 per maand.
De rechtbank heeft de toepassing van de wettelijke indexering van de alimentatie uitgesloten en bepaald dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw op 1 maart 2004 eindigt.
2.4. Bij verzoekschrift heeft de vrouw tegen voornoemde beschikking van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
2.5. Het hof heeft bij beschikking van 29 november 2000 de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en - met wijziging van het vonnis van 23 augustus 1979 - de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie bepaald op ƒ 7.000 per maand met ingang van 10 maart 2000 tot 1 maart 2004. Voorts heeft het hof bepaald dat na ommekomst van die termijn verlenging mogelijk is.
2.6. De vrouw heeft op 12 februari 2004 de 65-jarige leeftijd bereikt. Met ingang van 1 maart 2004 heeft de man geen alimentatie aan de vrouw meer betaald.
3. Procesverloop
3.1. Bij inleidend verzoekschrift van 10 februari 2004 heeft de vrouw de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 1 maart 2004 tot 1 maart 2014 een partnerbijdrage dient te betalen van € 2.706,25 per maand, jaarlijks te indexeren voor het eerst met ingang van 1 januari 2005, en dat na ommekomst van die termijn verlenging mogelijk is.
3.2. De man heeft verweer gevoerd en de rechtbank verzocht de vrouw in haar verzoek tot verlenging van de alimentatieduur niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoek af te wijzen en, bij eventuele toewijzing van het verzoek, dit slechts te doen voor een (zeer) beperkte duur en te bepalen dat de verlengde termijn niet meer voor verlenging vatbaar zal zijn.
3.3. De zaak is behandeld ter terechtzitting van 7 december 2004. Ter zitting waren de vrouw met haar procureur en de advocaat van de man aanwezig.
3.4. Bij beschikking van 1 februari 2005 heeft de rechtbank de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 maart 2004 tot 1 maart 2014 bepaald op € 2.706,25 per maand, jaarlijks te indexeren voor het eerst met ingang van 1 januari 2005 en voorts bepaald dat na ommekomst van deze termijn verlenging mogelijk is.
3.5. De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, onder aanvoering van zeven grieven. Daarbij heeft de man verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw beschikkende de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit alsnog af te wijzen, althans slechts toe te wijzen voor een bedrag als het gerechtshof in goede justitie billijk zal achten, doch maximaal € 2.000 per maand en zulks in dat geval met beperking van de alimentatieduur tot 1 maart 2006, althans een door het gerechtshof in goede justitie te bepalen termijn die korter is dan een termijn tot 1 maart 2014, daarbij te bepalen dat verlenging van die termijn niet mogelijk is en de alimentatie gedurende deze termijn bovendien af te bouwen, zoals het hof in goede justitie zal vernemen te behoren.
3.6. De vrouw heeft bij verweerschrift de grieven bestreden.
3.7. De zaak is op 25 november 2005 ter terechtzitting van het hof behandeld. Daarbij waren de vrouw en haar procureur alsmede de advocaat van de man aanwezig(2).
3.8. Bij beschikking van 8 februari 2006 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende, bepaald - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 29 november 2000 van het hof te 's-Gravenhage - dat de man met ingang van 1 maart 2004 een alimentatie aan de vrouw zal betalen als volgt:
- in de periode van 1 maart 2004 tot 1 maart 2005 € 2.706,25 per maand;
- in de periode van 1 maart 2005 tot 1 maart 2006 € 2.150,- per maand;
- in de periode van 1 maart 2006 tot 1 maart 2007 € 1.600,- per maand;
- in de periode van 1 maart 2007 tot 1 maart 2008 € 1.050,- per maand;
- in de periode van 1 maart 2008 tot 1 maart 2009 € 500,- per maand;
wat de na de datum van de beschikking te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen.
Voorts heeft het hof bepaald dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken eindigt op 1 maart 2009, dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is, en tot slot de wettelijke indexering vanaf 1 maart 2004 uitgesloten. Hiertoe heeft het hof onder meer overwogen:
'4. Allereerst dient vastgesteld te worden welke regeling van toepassing is op het verzoek. De man stelt dat de termijn, die door dit hof in het verleden is vastgesteld tot 1 maart 2004, slechts verlengd kan worden indien er sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond van artikel 1:401 BW. De vrouw is daarentegen van mening dat op grond van het feit dat dit hof de termijn eertijds verlengbaar heeft geacht, opnieuw getoetst moet worden volgens de toetsingscriteria van artikel II lid 2 Wet Limitering Alimentatie, hierna ook aan te duiden als WLA.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In het onderhavige geval hebben partijen een convenant gesloten vóór 1 juli 1994, zodat de overgangsregeling van artikel II WLA van toepassing is. Dat betekent dat op het onderhavige verzoek het vóór 1 juli 1994 geldende recht van toepassing blijft, met dien verstande dat artikel II lid 2 WLA de rechter de mogelijkheid biedt desverzocht een bestaande rechterlijke verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud te beëindigen aan de hand van de in die bepaling genoemde criteria en onder de aldaar genoemde voorwaarden. Derhalve is het hof met de rechtbank van oordeel dat het verzoek tot verdere verlenging van een verlengbare termijn getoetst dient te worden aan de gronden genoemd in de overgangsregeling van artikel II lid 2 WLA.
De man doet in dit kader een beroep op het gelijkheidsbeginsel, aldus dat wat voor 'nieuwe gevallen' geldt, ook heeft te gelden voor de 'oude gevallen', zulks aan de hand van wat de man noemt de 'toets der omstandigheden'. Naar het oordeel van het hof doet dit beroep alleen dan opgeld als er daadwerkelijk sprake is van gelijke gevallen. Daarvan is juist hier - waar de positie van de oudere alimentatiegerechtigden door de wetgever niet vergelijkbaar is beschouwd met die van de huidige generatie - niet het geval. Nu het hof bij zijn beschikking van 29 november 2000 heeft bepaald dat de termijn verlengd kan worden, kon de man dus niet vertrouwen op ongewijzigde handhaving van die termijn.
In het onderhavige geval speelt een wijziging van omstandigheden ex artikel 1:401 lid 1 BW geen rol op grond van de tussen partijen geldende overeenkomst, waarbij een niet-wijzigingsbeding is overeengekomen, tenzij de vrouw aanzienlijk inkomen zou gaan genieten dan wel zou gaan samenwonen of hertrouwen, hetgeen niet aan de orde is. De stelling van de man dat in het onderhavige geval artikel 1:401 lid 1 BW van toepassing is, kan derhalve niet slagen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht in de bestreden beschikking heeft getoetst aan de criteria van artikel II lid 2 WLA, zodat de grieven een en twee van de man dienen te worden verworpen.
(...)
7. Het hof dient met betrekking tot deze [vierde] grief te beoordelen of de door de beëindiging aan de zijde van de vrouw optredende inkomensachteruitgang van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Daarbij dienen alle omstandigheden van het geval - ook die aan de zijde van de alimentatieplichtige - in aanmerking te worden genomen.
8. Op grond van de thans geldende alimentatieverplichting stelt het hof vast dat de beëindiging van de alimentatieverplichting leidt tot een inkomensachteruitgang voor de vrouw van € 2.706,25 bruto per maand.
9. Gebleken is dat partijen ruim dertien jaar getrouwd zijn geweest. De vrouw is thans 66 jaar oud. Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren, thans allen meerderjarig. Gedurende het huwelijk heeft de vrouw vanaf 1972 niet gewerkt in verband met de zorg voor de kinderen van partijen. De vrouw heeft tijdens het huwelijk het huishouden van het gezin gevoerd, waardoor zij haar arbeidsvermogen niet verder heeft kunnen ontwikkelen. Na de echtscheiding heeft zij gedurende vier jaar een parttime baan gehad. In verband met de toentertijd beperkte mogelijkheden op de arbeidsmarkt is het de vrouw niet gelukt om een (andere) baan te vinden. De vrouw heeft geleefd van de door de man betaalde alimentatie. Het hof acht het - anders dan de man stelt - aannemelijk dat de vrouw daarvan ook heeft bijgedragen in de kosten van beide kinderen van partijen. De vrouw is op 12 februari 2004 65 jaar geworden. Met ingang van 1 maart 2004 ontvangt de vrouw een AOW-uitkering. De financiële positie van de vrouw wordt, wat haar eigen inkomsten betreft, bepaald door haar AOW-uitkering en haar vermogen, dat thans ongeveer € 137.000,- bedraagt. Zij bezit een eenvoudig tweede huisje in Frankrijk. Zij heeft geen ziektekosten en woonlasten nu deze door de man worden betaald. De vrouw heeft geen pensioenvoorziening en kan geen aanspraak maken op (een deel van) het pensioen van de man. Gelet op de huidige leeftijd van de vrouw valt geenszins te verwachten dat de vrouw op korte dan wel lange termijn in haar eigen levensonderhoud gaat voorzien.
Op grond van het vorenstaande kan - naar het oordeel van het hof - worden geconcludeerd dat beëindiging van de alimentatie betekent dat de vrouw wordt geconfronteerd met een inkomensachteruitgang van € 2.706,25 bruto per maand. Voorts is het hof van oordeel dat de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk en de opvoeding van de kinderen is aangetast. Zij heeft door het huwelijk geen carrière kunnen opbouwen.
10. Voor de beantwoording van de vraag of een beëindiging van de alimentatie desondanks naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan worden gevergd, overweegt het hof het volgende.
11. In het kader van een redelijke belangenafweging dienen niet alleen de belangen en omstandigheden zijdens de alimentatiegerechtigde, maar ook de belangen en omstandigheden aan de kant van de alimentatieplichtige in aanmerking te worden genomen. De financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige zijn in beginsel van belang voor het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd. In eerdere tussen partijen gevoerde procedures is bij gebreke van betwisting door de man vastgesteld dat de man over een vermogen beschikt dat in 1999 ongeveer ƒ 7.500.000,- bedroeg. De man heeft geen gegevens verstrekt omtrent zijn inkomen en maandelijkse lasten sedertdien. Wel is namens de man ter zitting verklaard dat zijn vermogen thans circa € 1.500.000,- bedraagt. Nu de man heeft verzuimd gegevens met betrekking tot zijn financiële situatie over te leggen, is het hof van oordeel - rekening houdende met de duur van het huwelijk als gevolg waarvan de verdiencapaciteit van de vrouw negatief is beïnvloed, de geboorte uit het huwelijk van twee kinderen, de leeftijd van de vrouw en het feit dat de vrouw geen pensioenbijdrage ontvangt - dat op die gronden van de vrouw in redelijkheid thans niet kan worden verlangd dat de alimentatieverplichting wordt beëindigd. Het hof acht het eveneens van belang dat partijen in 1979 een echtscheidingsconvenant hebben gesloten, waarbij een alimentatie is vastgesteld waaraan een niet-wijzigingsbeding is gekoppeld.
(...)
13. De man heeft nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de door de vrouw verzochte termijn van de verlenging van de alimentatieverplichting tot 1 maart 2014 heeft toegewezen. Voorts heeft de man gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat na ommekomst van die termijn verlenging mogelijk is.
Ter zitting is gebleken, dat de man op grond van de beschikking van dit hof van 29 november 2000 de alimentatiebetalingen met ingang van 1 maart 2004 heeft gestaakt. Voorts is uit de door de vrouw overgelegde kopie van haar aangifte IB 2004 gebleken, dat zij in dat jaar aan alimentatie heeft ontvangen een bedrag van € 7.310,- en zij een bedrag van € 4.537,- heeft vermeld als forfait van de bij haar in gebruik zijnde woning. Bovendien blijkt uit de aangifte, dat haar vermogen (banksaldi en aandelen) in 2004 is gestegen van € 123.720,- naar € 129.271,-, waarbij bovendien opvalt dat de vrouw een bedrag van € 3.086,- als particuliere ziektekostenverzekering aftrekt, terwijl deze kosten door de man aan haar worden vergoed.
Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat er voor de man - mede gelet op het feit dat hij reeds gedurende een lange periode, te weten thans 26 jaar, alimentatie betaalt aan de vrouw - uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting. De vrouw heeft immers ter zitting verklaard, dat de man de alimentatie over maart - december 2004 in het jaar 2005 heeft nabetaald en zij - zij het met moeite - in 2004 is rond kunnen komen van de feitelijk ontvangen inkomsten. Het hof acht het redelijk dat de vrouw gedurende een bepaalde periode in de gelegenheid wordt gesteld zich voor te bereiden op de beëindiging van de alimentatie en haar uitgavenpatroon daarop aan te passen. Alle omstandigheden in aanmerking nemend acht het hof het redelijk een gefaseerde afbouwregeling vast te stellen met ingang van 1 maart 2004 en de onderhoudsverplichting van de man nog te laten voortduren tot 1 maart 2009, na ommekomst waarvan geen verdere verlenging mogelijk is. Het hof zal de alimentatie voor de vrouw op de hierna in het dictum te noemen wijze afbouwen over een periode van 5 jaar. Gelet op de aard van deze beslissing past daar niet bij dat op de alimentatie vanaf 1 maart 2004 de wettelijke indexering nog zal worden toegepast. De wettelijke indexering zal vanaf 1 maart 2004 dan ook worden uitgesloten.'
3.9. Van deze beschikking is de vrouw - tijdig(3) - in cassatieberoep gekomen. De man heeft in zijn verweerschrift geconcludeerd tot verwerping van het beroep en tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft in het incidentele cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bespreking van het principale cassatiemiddel
4.1. Zoals in de inleiding reeds aangegeven, klaagt het principaal cassatiemiddel in de kern dat 's hofs beslissing niet voldoet aan de hoge motiveringseisen die aan een ingrijpende beslissing als die in rov. 13 gegeven, moeten worden gesteld.
4.2. Vooropgesteld moet worden dat partijen vóór 1 juli 1994 een echtscheidingsconvenant hebben gesloten, waarin een alimentatieverplichting van de man is opgenomen, zodat het vóór die datum geldende recht en de overgangsregeling van art. II WLA lid 2 (en lid 4) op het onderhavige verzoek van toepassing zijn. Zoals het hof in rov. 4 overweegt, biedt art. II lid 2 WLA de rechter de mogelijkheid om desverzocht een bestaande rechterlijke (of, ingevolge het vierde lid, overeengekomen) verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud te beëindigen, indien op grond van een vóór de inwerkingtreding van de WLA gewezen rechterlijke uitspraak (of overeenkomst) reeds meer dan vijftien jaar alimentatie is betaald. Het verzoek tot limitering wordt toegewezen, tenzij de rechter van oordeel is dat beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd, waarbij de rechter rekening houdt met de in art. II lid 2 WLA (niet-limitatief) genoemde omstandigheden.
4.3. Volgens vaste jurisprudentie moeten aan beslissingen, waarbij onder vigeur van voornoemd artikel het beroep van de alimentatiegerechtigde op de daarin vervatte uitzondering aanstonds wordt verworpen, dan wel slechts voor een beperkte termijn wordt gehonoreerd, hoge motiveringseisen worden gesteld, tenzij de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief onbetekende terugval in inkomen ten gevolge heeft. Deze laatste ('tenzij'-)vuistregel lijdt weer uitzondering in die uitzonderlijke gevallen, waarin de verdere omstandigheden van het geval onmiskenbaar zó zwaarwegende billijkheidsargumenten tegen afwijzing van het beroep op de uitzondering van art. II lid 2 WLA opleveren dat de rechter daaraan in zijn motivering niet voorbij kán gaan en moet laten uitkomen dat en hoe hij ook die verdere omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken(4).
De hoge motiveringseisen gelden wanneer aan het recht op alimentatie een definitief einde komt, dus ook in die gevallen waarin weliswaar sprake is van een verlenging van de alimentatieverplichting met een termijn van jaren, maar die termijn in zoverre is beperkt dat zij niet voor verdere verlenging vatbaar is(5). Daarentegen gelden de hoge motiveringseisen niet wanneer het verzoek tot limitering van de alimentatie wordt afgewezen of de alimentatie (op termijn) op nihil wordt gesteld(6). In deze gevallen kan de beschikking immers bij latere uitspraak worden gewijzigd.
4.4. Stelt de rechter bij de beoordeling van het limiteringsverzoek vast dat de beëindiging van de alimentatie door een terugval in inkomen ingrijpend is, dan moet hij de voor het beroep op de uitzondering beslissende vraag beantwoorden of de beëindiging van de uitkering ook van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Daarbij dienen, eveneens volgens vaste jurisprudentie, alle relevante omstandigheden van het geval, zowel aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als aan die van de alimentatieplichtige, in aanmerking te worden genomen en in onderling verband te worden gewogen. De hoge motiveringseisen brengen mee dat de rechter moet doen uitkomen welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken(7).
4.5. In haar noot onder de zogenaamde 'maart-beschikkingen' van 1999 stelt Wortmann dat de hoofdregel is: beëindiging van de alimentatie na 15 jaar, waardoor wordt toegekomen aan het wettelijk gekozen uitgangspunt dat de verplichting tot alimentatie eindig is, en dat als uitzondering geldt: de onaanvaardbaarheid van de beëindiging van alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Vanwege de hoge motiveringseisen die gelden voor de weerlegging van een beroep op de uitzondering, wordt beëindiging van de alimentatie echter eerder uitzondering en niet-beëindiging hoofdregel(8). Dat de alimentatieplicht niet eindig is en feitelijk een 'levenslang' karakter krijgt, kan bij de afweging van alle relevante omstandigheden van alimentatiegerechtigden en -plichtigen van vergevorderde leeftijd, anders dan in het algemeen en in beginsel als hoofdregel heeft te gelden, en mede gelet op het door de wetgever gezochte evenwicht tussen enerzijds de categorie van oudere alimentatiegerechtigden en anderzijds de categorie van alimentatieplichtigen, die reeds lange tijd aan deze plicht onderworpen waren(9), niet onder alle omstandigheden worden uitgesloten(10).
4.6. Met 's hofs beslissing dat de onderhoudsverplichting van de man door middel van een gefaseerde afbouwregeling nog zal voortduren tot 1 maart 2009, waarna geen verdere verlenging van de alimentatietermijn mogelijk is, komt een definitief einde aan de alimentatie van de vrouw. Met betrekking tot de vraag of de definitieve beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, is een expliciet oordeel niet in de beschikking te vinden. Het hof overweegt (rov. 11) dat thans van de vrouw in redelijkheid niet kan worden verlangd dat de alimentatieverplichting wordt beëindigd. Uit dit oordeel en de genoemde omstandigheden die tot dit oordeel hebben geleid - te weten: de duur van het huwelijk, als gevolg waarvan de verdiencapaciteit van de vrouw negatief is beïnvloed, de geboorte uit het huwelijk van twee kinderen, de leeftijd van de vrouw en het feit dat de vrouw geen pensioenbijdrage ontvangt (rov. 11) alsmede de vastgestelde, forse inkomensachteruitgang van € 2.706,25 bruto per maand (in rov. 8 en 9) - kan worden opgemaakt dat de terugval van het inkomen van de vrouw niet van onbetekende aard is, waardoor de beslissing van het hof over de definitieve beëindiging per 1 maart 2009 en de daarop vooruitlopende 'afbouwregeling' aan de door de Hoge Raad gestelde hoge motiveringseisen dient te voldoen(11).
4.7. Onderdeel I klaagt dat de beslissing van het hof (als in rov. 13 gegeven) moet worden aangemerkt als een beslissing van ingrijpend karakter, waaraan hoge motiveringseisen moeten worden gesteld en dat, indien en zover het hof dit heeft miskend, de beslissing van het hof rechtens onjuist is.
4.8. Deze rechtsklacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit rov. 7 blijkt dat het hof niet heeft miskend dat het diende te beoordelen of de door de beëindiging aan de zijde van de vrouw optredende inkomensachteruitgang van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, waarbij het alle omstandigheden van het geval - aan beide zijde van partijen - in aanmerking diende te nemen. Het hof dit in rov. 8 t/m 13 vervolgens ook gedaan, waarbij zijn oordeel op het volgende neerkomt.
4.9. Vóór het nemen van zijn beslissing tot afbouw en beëindiging van de alimentatie heeft het hof in rov. 8 (en nog eens in rov. 9, na opsomming van de omstandigheden aan de zijde van de vrouw) vastgesteld dat beëindiging van de alimentatie voor de vrouw een inkomensachteruitgang van € 2.706,25 bruto per maand ten gevolge heeft. De vervolgens in rov. 10 gestelde vraag of beëindiging van de alimentatie desondanks naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd, heeft het hof in rov. 11 - nadat het in rov. 9 de omstandigheden aan de zijde van de vrouw heeft besproken en in rov. 11 en 13 ook de omstandigheden aan de zijde van de man heeft opgesomd - ontkennend beantwoord met de overweging dat, op grond van enkele uit rov. 9 herhaalde omstandigheden, van de vrouw in redelijkheid thans niet kan worden verlangd dat de alimentatieverplichting wordt beëindigd. De redelijkheid en billijkheid brengen volgens het hof evenwel mee dat voor de man uitzicht dient te komen op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting, waarna het hof, 'alle omstandigheden in aanmerking nemend', het redelijk heeft geacht dat een gefaseerde afbouwregeling wordt vastgesteld, gedurende welke periode de vrouw zich kan voorbereiden op beëindiging van de alimentatie en haar uitgavenpatroon daarop kan aanpassen, en de alimentatie op termijn wordt beëindigd (rov. 13).
4.10. Onderdeel II betoogt dat 's hofs beslissing in rov. 13 onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd is. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof de in rov. 11 genoemde omstandigheden in rov. 13 ten onrechte niet, althans niet (meer) kenbaar in zijn afweging heeft betrokken. De financiële positie van de alimentatieplichtige dient volgens het onderdeel niet alleen te worden meegewogen bij de beantwoording van de vraag of beëindiging van de alimentatie een zo ingrijpend karakter heeft dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden verlangd, maar eveneens bij de beantwoording van de vraag of beëindiging van de alimentatie op termijn, in de vorm van een afbouwregeling, is geïndiceerd.
4.11. Juist is dat de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige van belang zijn voor het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd(12). Blijkens rov. 11 is het hof zich daarvan bewust geweest: het hof heeft daar ook aandacht besteed aan de financiële situatie van de man. Deze financiële positie gevoegd bij enkele uit rov. 9 herhaalde omstandigheden aan de zijde van de vrouw heeft het hof tot de conclusie geleid dat beëindiging van de alimentatieverplichting in redelijkheid thans niet van de vrouw kan worden verlangd. Vervolgens heeft het hof in rov. 13 het verzoek van de man behandeld om de alimentatieverplichting slechts gedurende een kortere periode dan door de rechtbank bepaald te laten doorlopen en te bepalen dat na ommekomst van die periode verlenging niet meer mogelijk is.
4.12. Ten behoeve van dit verzoek heeft het hof nog meer omstandigheden, die ter zitting zijn gebleken, in zijn oordeelsvorming betrokken. Op grond van die (nadere) omstandigheden - enerzijds de lange periode, waarin de man reeds alimentatie heeft betaald, anderzijds de verklaring van de vrouw dat zij, weliswaar met moeite, maar toch is rond kunnen komen zonder de ontvangen alimentatie over een aanzienlijke periode - heeft het hof geoordeeld dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat er voor de man uitzicht komt op beëindiging van zijn alimentatieverplichting, maar niet zonder dat de vrouw zich daarop eerst gedurende een bepaalde periode kan aanpassen. De vervolgoverweging van het hof luidt dat alle omstandigheden in aanmerking genomen het redelijk is dat de alimentatie door middel van een gefaseerde afbouwregeling tot 1 maart 2009 voortduurt.
4.13. Voor zover het onderdeel betoogt dat 's hofs beslissing onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, slaagt het. Gegeven de ruime financiële positie van de man, waaraan het hof in rov. 11 - terecht - aandacht heeft besteed, en gegeven de vaststelling dat de vrouw zonder de alimentatie over de maanden maart tot december 2004 te hebben ontvangen in dat jaar slechts met moeite is kunnen rondkomen, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk 's hofs oordeel dat van haar in redelijkheid kan worden verlangd dat zij haar uitgavenpatroon zal moeten aanpassen aan vermindering en uiteindelijk definitieve beëindiging van de alimentatie(13). Het hof heeft daarmee niet, althans niet voldoende doen uitkomen waarom, ondanks de in rov. 11 (en in rov. 9) opgesomde omstandigheden aan de zijde van de vrouw tegenover de (ruime) financiële situatie van de man, een definitieve beëindiging van de alimentatie geïndiceerd is. Daaraan kan niet afdoen 's hofs deeloverweging in de voorlaatste volzin van rov. 11 (cursivering toegevoegd):
'Nu de man heeft verzuimd gegevens met betrekking tot zijn financiële situatie over te leggen, is het hof van oordeel - rekening houdende met de duur van het huwelijk als gevolg waarvan de verdiencapaciteit van de vrouw negatief is beïnvloed, de geboorte uit het huwelijk van twee kinderen, de leeftijd van de vrouw en het feit dat de vrouw geen pensioenbijdrage ontvangt - dat op die gronden van de vrouw in redelijkheid thans niet kan worden verlangd dat de alimentatieverplichting wordt beëindigd.'
De omstandigheid dat de man verzuimd heeft gegevens met betrekking tot zijn financiële situatie over te leggen, kan immers, behoudens nadere motivering, die ontbreekt, ceteris paribus, waaronder de door het hof vastgestelde grote inkomensterugval van de vrouw, niet alleen relevant zijn voor (het afwijzen van) een onmiddellijke beëindiging van de alimentatieplicht, maar óók relevant zijn voor het (al dan niet) toewijzen van een afbouw/beëindiging op termijn. Dit klemt m.i. temeer nu - naar het onderdeel aangeeft - de vrouw zich erop heeft beroepen dat de rechtbank heeft overwogen dat noch de draagkracht, noch het aanzienlijk vermogen van de man dat in 1999 ca. f 7.500.000 bedroeg in geschil zijn, en dat tegen deze overweging geen grief is aangevoerd, zodat ook in deze procedure ervan dient te worden uitgegaan dat de draagkracht niet ter discussie staat(14).
Ik verwijs in dit verband naar de volgende overwegingen in HR 29 september 2006, nr. R05/064, NJ 2006, 535 (cursiveringen toegevoegd):
'3.4.2. [...] Na te hebben vastgesteld dat de vrouw een AOW-uitkering van rond € 921,-- bruto per maand ontvangt, een effectenportefeuille ter waarde van € 65.564,-- bezit en niet deelt in het door de man opgebouwde pensioen, had het hof moeten doen uitkomen waarom de door de vrouw aangevoerde omstandigheden, a) dat zij geen oudedagsvoorziening heeft opgebouwd omdat deze gezien haar leeftijd en gezondheid onbetaalbaar was, en b) dat zij haar flat zal moeten verkopen en in het ongewisse komt te verkeren omtrent haar huisvesting indien de alimentatie wordt beëindigd, niet aan die beëindiging in de weg stonden. Als redengeving volstaat daarbij niet dat de man reeds gedurende 31 jaar een onderhoudsbijdrage aan de vrouw heeft voldaan.'
en
'3.5.2. [...] Indien het hof van oordeel was dat het op de weg van de vrouw lag aannemelijk te maken dat bedoeld overzicht afwijkt van de feitelijke situatie, is het hof daarmee uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de reikwijdte van de stelplicht en bewijslast van de alimentatiegerechtigde in een procedure als de onderhavige. Weliswaar is het aan de vrouw als alimentatiegerechtigde om voldoende gemotiveerd te stellen dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, en dient zij zonodig de feiten waarop deze stelling steunt aannemelijk te maken. Echter, dit laatste geldt slechts voor zover het gaat om omstandigheden aan haar zijde. Daarentegen dient de man voldoende inzicht te geven in zijn financiële omstandigheden opdat het hof daarmee rekening kan houden bij de door hem te verrichten belangenafweging. [...]'
Ik wijs voorts op de volgende overweging in HR 10 november 2006, nr. R05/160, NJ 2006, 609:
'3.4.3. Onderdeel IIa betreft de financiële situatie van de man. Uit het feit dat de man zijn draagkracht niet ter discussie heeft gesteld, heeft het hof afgeleid dat de man financieel nog steeds in staat is alimentatie te betalen. Het onderdeel klaagt dat het hof dit wezenlijke aspect onvoldoende gemotiveerd in de weging heeft betrokken en wijst in dit verband op de, in 's hofs beschikking niet behandelde, stellingen van de vrouw dat de man zeer vermogend is doch over zijn financiële situatie geen informatie verschaft en geen stukken overlegt. Deze klacht slaagt. Het onderdeel stelt terecht dat de omstandigheid dat de alimentatieplichtige in zodanige financiële omstandigheden verkeert dat hij zonder enig probleem aan zijn alimentatieplicht zal kunnen blijven voldoen, van belang is voor het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd. Het hof kon dus niet ermee volstaan slechts in zijn beoordeling te betrekken dat de man financieel nog steeds in staat is alimentatie te betalen.'
4.14. Onderdeel III richt een andere klacht tegen rov. 13: het hof heeft bij zijn beslissing niet (voldoende) kenbaar de (in rov. 11 wel aangeduide) omstandigheid in de weging betrokken dat partijen in hun in 1979 gesloten convenant bij de vastgestelde alimentatie een niet-wijzigingsbeding hebben opgenomen. Dit geldt temeer, aldus het onderdeel, nu door de vrouw herhaaldelijk is aangevoerd dat zij is uitgegaan van een levenslange partnerbijdrage waaraan een niet-wijzigingsbeding is gekoppeld, op grond waarvan de vrouw de regeling destijds heeft geaccepteerd.
Indien onderdeel II slaagt - waartoe ik hierboven concludeerde -, kan onderdeel III m.i. bij gebrek aan belang buiten beoordeling blijven. Niettemin merk ik daarover het volgende op (nrs. 4.15-4.19).
4.15. Uitgangspunt van de WLA en tot hoofdregel verheven is dat de verplichting tot levensonderhoud niet ongelimiteerd blijft voortbestaan en niet een 'levenslang karakter' krijgt, maar eindig is en dat verlenging van de alimentatietermijn slechts in bijzondere gevallen mogelijk moet zijn(15). De nieuwe limiteringsregeling is echter alleen van toepassing op uitkeringen tot levensonderhoud die ná de inwerkingtreding van het wetsvoorstel, dus na 1 juli 1994, door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen. De vraag of in gevallen waarin vóór 1 juli 1994 een onderhoudsbijdrage is opgelegd of overeengekomen, ook limitering mogelijk zou moeten zijn, staat, tenzij partijen zelf in hun echtscheidingsconvenant reeds een limiteringstermijn hebben opgenomen, geheel ter beoordeling van de rechter, die zich daarbij zal laten leiden door de huidige wettelijke regeling en de daarop gebaseerde jurisprudentie.
Voor die gevallen is de overgangsregeling van art. II WLA geïntroduceerd, die ingevolge het vierde lid van overeenkomstige toepassing is op het geval dat partijen in een convenant een uitkering tot levensonderhoud hebben afgesproken zonder daaraan een termijn te verbinden en er reeds gedurende lange tijd alimentatie is betaald. De overeenkomstige toepassing is ingegeven door de gedachte dat er geen dwingende redenen bestaan om een dergelijk geval anders te behandelen dan het geval, waarin door de rechter een uitkering is toegekend. Maar de MvT bij het 'novelle'-wetsvoorstel - ingediend na de kritiek van de Eerste Kamer op het oorspronkelijke wetsvoorstel 19 295 - gaf aan: er is geen aanleiding om een in dit wetsvoorstel voorziene verandering te weeg te brengen ten aanzien van door partijen zelf overeengekomen langdurige uitkeringen, omdat hier in overleg tussen partijen verwachtingen bij de onderhoudsgerechtigde zijn gewekt die niet ex lege moge worden aangetast(16).
4.16. De overeenkomstige toepassing van de in de overgangsregeling opgenomen hardheidsclausule op de bij convenant vastgestelde alimentatieregeling heeft evenwel tot gevolg dat de tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst kan worden opengebroken. Volgens de MvA I bij de novelle mag er echter van uit worden gegaan dat de rechter, in geval van een beroep op de hardheidsclausule, bij de weging van het te hanteren redelijkheids- en billijkheidscriterium de redenen die ten grondslag liggen aan een overeengekomen alimentatie van langere duur dan 15 jaar, zal betrekken(17).
4.17. Met betrekking tot 'langlopende' alimentatieverplichtingen zonder termijnbepaling is in de Nadere MvA I (bij het oorspronkelijke wetsvoorstel) het volgende opgemerkt:
'(...) Niet kan als vaststaand worden aangenomen dat partijen bedoeld hebben overeen te komen dat de alimentatieverplichting niet aan enige termijn zou worden gebonden en derhalve zou doorlopen tot de dood van één van hen. Uiteindelijk zal de vraag welke betekenis aan de overeenkomst moet worden toegekend, door de rechter moeten worden beantwoord. Deze betekenis moet gezien worden in het licht van het feit dat ten tijde van het sluiten van het desbetreffende convenant geen wettelijke limiteringsregeling gold en de betrokken alimentatieplichtige, indien hij limitering wenste maar niet verkreeg, niet kon terugvallen op een wettelijke limiteringsregeling. Als deze alimentatieplichtige krachtens convenant niet in eenzelfde positie wordt gebracht als degene die krachtens vonnis voor onbepaalde tijd alimentatieplichtig is, zou sprake zijn van ongelijke behandeling tussen hen die krachtens convenant voor onbepaalde tijd alimentatieplichtig zijn en hen die krachtens vonnis voor onbepaalde tijd alimentatieplichtig zijn.'(18)
En met betrekking tot vragen over de aard van echtscheidingsconvenanten (ook die waarin een beding van niet-wijziging is opgenomen) en hun verhouding tot de limiteringsvoorstellen is in de Nota naar aanleiding van het verslag van de Eerste Kamer over de novelle opgemerkt:
'In de eerste plaats kan ook onder het huidige recht een alimentatieovereenkomst worden gewijzigd of ingetrokken op grond van wijziging van omstandigheden, tenzij de echtgenoten het beding van niet-wijziging hebben gemaakt. In het laatste geval kan de overeenkomst alleen op grond van hiervoor genoemde criterium worden gewijzigd, derhalve indien sprake is van bijzondere omstandigheden. In de tweede plaats teken ik aan dat in een convenant een alimentatieverplichting is opgenomen zonder termijnstelling, dit nog niet betekent dat partijen de alimentatie ook werkelijk ongelimiteerd willen laten voortduren. Ook een onder het huidige recht voor onbepaalde tijd opgelegde alimentatie kan niet zonder meer als ongelimiteerd worden beschouwd. Herhaald zij dat de ontwikkeling in de jurisprudentie aangeeft dat limitering van de alimentatieduur toepassing vindt.
Tenzij uit de overeenkomst blijkt dat zulks wel de bedoeling van partijen is geweest(19), is er derhalve alle aanleiding om de bij convenant vastgestelde alimentatie onder het limiteringsstelsel van artikel 157 te brengen. Hetzelfde geldt in geval van een alimentatieovereenkomst met een beding van niet-wijziging. Wijziging i.c. verlenging van de wettelijke termijn is ook bij dit soort convenanten mogelijk, zij het onder beperkte omstandigheden. Bij een verlengingsverzoek zal voor de vraag naar de redelijkheid en billijkheid daarvan ook hier de bedoeling van partijen, wat zij met het beding voorhadden, van belang zijn. Hierbij dient voor ogen te worden gehouden dat partijen van de wettelijke regeling kunnen afwijken. Zo kunnen zij een langere termijn dan de wettelijke overeenkomen.
Indien partijen bij convenant een bepaalde alimentatietermijn hebben afgesproken, zullen zij daar een goede reden voor hebben en daarop redelijkerwijs moeten kunnen vertrouwen. Dit uitgangspunt leidt ertoe dat ook een in een convenant opgenomen termijn aan dezelfde beperkte wijzigingsgrond wordt onderworpen. Ook hier geldt dat partijen anders kunnen overeenkomen. Zij kunnen afspreken dat de rechter de overeenkomst kan wijzigen op grond van wijzigingen van omstandigheden (artikel 401, derde lid, nieuw).'(20)
4.18. Uit deze wetsgeschiedenis volgt dat echtscheidingsconvenanten, ook die waarin de alimentatieverplichting niet aan enige termijn is gebonden, maar waaraan een niet-wijzigingsbeding is gekoppeld, niet per se zijn gespaard van de limiteringsregeling. In beginsel kan dus ook de alimentatieplichtige, die destijds niet heeft kunnen teruggrijpen op een wettelijke limiteringsregeling, een beroep doen op de overgangsregeling van de WLA. Voor zover het onderdeel betoogt dat de omstandigheid dat in het door partijen gesloten convenant een alimentatieplicht met daaraan gekoppeld een niet-wijzigingsbeding is opgenomen, in de weg staat aan een beëindiging van de onderhoudsverplichting op grond van art. II lid 2 (en 4) WLA, gaat het derhalve uit van een onjuiste rechtsopvatting.
4.19. Waar de vrouw - met verwijzing naar de vindplaatsen in de gedingstukken - (samengevat) een beroep heeft gedaan op het in het convenant opgenomen niet-wijzigingsbeding en heeft gesteld dat zij ten tijde van de totstandkoming van het convenant heeft vertrouwd op een levenslange uitkering in haar levensonderhoud en op een aantal andere belangrijke zekerheden gedurende het leven van de man, op grond waarvan zij de regeling heeft geaccepteerd en in verband daarmee bij de totstandkoming van die regeling niet op een hoger alimentatiebedrag heeft aangestuurd, is evenwel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk en heeft het hof onvoldoende doen uitkomen waarom de destijds bij de vrouw gewekte verwachting van een niet aan enige termijn gebonden onderhoudsbijdrage kan worden doorbroken op in feite de enkele grond dat voor de man uitzicht dient te komen op de beëindiging van zijn alimentatieverplichting, terwijl anderzijds, gelet op rov. 11, ermee rekening gehouden moet worden dat de man in een ruime financiële positie verkeert en de vrouw, gelet op de aan haar zijde vermelde omstandigheden verder zal moeten leven met een (niet voorzienbare) zeer aanzienlijke inkomensachteruitgang. Ik verwijs ook hier naar HR 29 september 2006, nr. R05/064, NJ 2006, 535, rov. 3.4.2, geciteerd in nr. 4.13.
4.20. Onderdeel IV keert zich tegen het in rov. 13 gegeven oordeel dat 'de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat er voor de man - mede gelet op het feit dat hij reeds gedurende een lange periode, te weten thans 26 jaar, alimentatie betaalt aan de vrouw - uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting' en dat de vrouw 'immers ter zitting (heeft) verklaard dat de man de alimentatie over maart - december 2004 in het jaar 2005 heeft nabetaald en zij - zij het met moeite - in 2004 is rond kunnen komen van de feitelijk ontvangen inkomsten.'
Geklaagd wordt dat deze overweging onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is en nadere motivering behoeft, omdat de omstandigheid dat de vrouw, bij gebreke van de alimentatiebetaling door de man, in 2004 met moeite heeft kunnen rondkomen van de feitelijk ontvangen inkomsten, geenszins duidelijk maakt waarom, in het bijzonder gezien de andere omstandigheden van het geval, de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat er voor de man uitzicht komt op beëindiging van zijn alimentatieverplichting. Dit geldt volgens het onderdeel temeer in het licht van hetgeen door de vrouw is aangevoerd omtrent de wijze waarop zij in 2004 heeft kunnen rondkomen.
4.21. M.i. valt deze klacht het lot van de voorgaande onderdelen II en III ten deel, en behoeft zij geen verdere behandeling.
5. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
5.1. Een eerste klacht in par. 3.1 keert zich tegen het in rov. 9 en 11 besloten liggende oordeel van het hof, dat de verdiencapaciteit van de vrouw (blijvend) negatief beïnvloed is door het huwelijk en dat de vrouw na de echtscheiding, ondanks pogingen daartoe, er niet in geslaagd is een betaalde werkkring te vinden. Geklaagd wordt dat dit oordeel in het licht van de (niet) betwiste stellingen van de man over de opleiding en het werkverleden van de vrouw en het door haar zelf gestelde daaromtrent onbegrijpelijk is.
5.2. Voorts wordt geklaagd dat 's hofs oordeel in het licht van het partijdebat onbegrijpelijk is voor zover het de in het verweerschrift onder 1.1 t/m 1.5 weergegeven feiten en omstandigheden, die de man in de feitelijke instanties heeft aangevoerd, niet als vaststaand zou hebben aangenomen. Voor zover het hof deze feiten en omstandigheden wel als vaststaand heeft aangemerkt, maar niettegenstaande deze feiten en omstandigheden, heeft geoordeeld dat de vrouw als gevolg van het huwelijk onevenredig blijvend in haar verdiencapaciteit is geschaad, wordt dat oordeel eveneens als onbegrijpelijk aangevallen.
5.3. In de parlementaire geschiedenis van de WLA is met betrekking tot de grond voor een alimentatieverplichting onderkend dat vanwege de traditionele rolverdeling in het tijdsgewricht, waarbinnen de vrouw wegens de zorg voor de huishouding en de kinderen niet in staat is in haar eigen onderhoud te voorzien, waardoor verschillen in maatschappelijke mogelijkheden ontstaan en de vrouw bij het zoeken naar werk moeilijkheden ondervindt omdat zij dus tijdens haar huwelijk niet heeft gewerkt of omdat zij reeds een gevorderde leeftijd heeft, het onder bepaalde omstandigheden te rechtvaardigen is dat van de man een (voort-durende) alimentatie-uitkering kan worden verlangd(21).
Een groot bezwaar tegen de aanvankelijk in w.v. 19 295 voorgestelde overgangsregeling (een overgangsregeling van drie jaar), was immers ingegeven door de omstandigheid dat oudere vrouwen zich veelal in hun leven en in het bijzonder tijdens het huwelijk in verband met lange tijd gegolden hebbende maatschappelijke opvattingen en tradities en daaraan gerelateerde rolpatronen onvoldoende hebben kunnen instellen op het nieuwe, voorgestelde limiteringsregime(22). In de novelle (w.v. 22 170) is getracht een evenwicht te vinden tussen enerzijds de categorie van deze oudere alimentatiegerechtigden en anderzijds de categorie van de alimentatieplichtigen.
5.4. Gelet op dit in de parlementaire geschiedenis onderkende 'tijdsbeeld' is niet onbegrijpelijk dat het hof, met de in rov. 9 aan de zijde van de vrouw genoemde omstandigheden in ogenschouw genomen, in rov. 11 tot de conclusie is gekomen dat de verdiencapaciteit van de vrouw door (de duur van) het huwelijk negatief is beïnvloed, op grond waarvan van de vrouw in redelijkheid thans niet kan worden verlangd dat de alimentatiebetalingen onmiddellijk worden beëindigd. Daarbij heeft het hof ook het echtscheidingsconvenant betrokken, waarin de alimentatieverplichting met een niet-wijzigingsbeding is vastgesteld. Opmerking verdient daarbij(23) dat uit het convenant kan worden afgeleid dat partijen klaarblijkelijk niet zijn uitgegaan van een verwachting dat de vrouw een betaalde werkkring zou vinden, laat staan van een verplichting voor de vrouw om die te vinden(24).
5.5. In het licht van het overeengekomen niet-wijzigingsbeding, dat eventueel wel zou kunnen worden opengebroken indien de vrouw eigen inkomsten uit arbeid zou verwerven doordat zij vrijwillig(25) een dienstbetrekking zou aanvaarden, heeft het hof de stellingen van de man over de opleiding en het werkverleden van de vrouw kennelijk - in verband met het ingrijpend karakter van een beëindiging van de alimentatie - als niet voldoende onderbouwd verworpen. Dit oordeel komt geenszins onbegrijpelijk voor, nu het ook aan de man is om aan te voeren dat van de vrouw, in de gegeven omstandigheden en gelet op de toen in hun kring bestaande maatschappelijke opvattingen én de overeengekomen bepalingen, gevergd kon worden betaald werk te vinden en aldus voldoende in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien(26).
5.6. De subsidiaire klacht faalt eveneens. Uit de beschikking van het hof blijkt dat een aantal van de door de man aangevoerde feiten en omstandigheden, die in het cassatieverweerschrift onder 1.1 t/m 1.5 samengevat zijn herhaald, wel als vaststaand is aangenomen dan wel door het hof als niet voldoende onderbouwd of relevant is verworpen op, zoals gezegd en hiervoor weergegeven, niet onbegrijpelijke gronden (zie rov. 9 en 11, en 13 wat betreft de duur van de alimentatie).
5.7. De tweede klacht, in par. 3.2, is gericht tegen rov. 4. Geklaagd wordt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft geoordeeld dat het oude recht op de onderhavige zaak van toepassing blijft en het verzoek van de vrouw tot verdere verlenging van de alimentatietermijn dientengevolge opnieuw volledig moet worden getoetst aan de (open) gronden van art. II lid 2 WLA. De daartegenover gestelde en door het hof verworpen zienswijze van de man, dat voor het verzoek tot verlenging van de in de eerder tussen partijen gewezen limiteringsbeschikking opgenomen termijn sprake moet zijn van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:401 lid 2 BW, wordt in het incidentele cassatieberoep vervolgens in par. 3.2.1 t/m 3.2.10 uitgewerkt.
5.8. De nieuwe limiteringsregeling, waarvan art. 1:401 lid 2 BW onderdeel uitmaakt, is alleen van toepassing op uitkeringen tot levensonderhoud die ná de inwerkingtreding van deze regeling door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen. Dit brengt mee dat art. 1:401 lid 2 BW alleen geldt voor de gevallen waarin de alimentatie is toegekend of overeengekomen vanaf 1 juli 1994(27). Aangezien partijen de alimentatieverplichting van de man vóór 1 juli 1994 zijn overeengekomen, heeft het hof derhalve terecht geoordeeld dat op het onderhavige verzoek van de vrouw het vóór de inwerkingtreding van de WLA geldende recht van toepassing is en het verzoek tot verdere verlenging van een verlengbare termijn dientengevolge dient te worden getoetst aan de gronden van art. II lid 2 (en lid 4) WLA.
5.9. De beslissing van het hof vindt (zoals ook reeds blijkt uit de vorige voetnoot) steun in de parlementaire geschiedenis, waaruit ik de volgende passage citeer:
'Het onderhavige wetsvoorstel [22 170] strekt ertoe om in verband met de hiervoor omschreven hoofdbezwaren tegen wetsvoorstel 19 295 een nadere wijziging van enkele daarin vervatte bepalingen aan te brengen teneinde een zo evenwichtig mogelijke oplossing te vinden ten aanzien van de problemen die met betrekking tot het voorstel zijn gerezen.
In dit verband is in het bijzonder rekening gehouden met de positie van oudere vrouwen, die, (...), zich onvoldoende hebben kunnen instellen op het nieuwe, in het wetsvoorstel 19 295 vervatte limiteringsregime. Voorgesteld wordt om de (...) limiteringsregeling alléén van toepassing te doen zijn op de uitkeringen tot levensonderhoud die na de inwerkingtreding van wetsvoorstel 19 295 door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen. De vóór die inwerkingtreding toegekende of vastgestelde onderhoudsuitkeringen blijven dus voor wat betreft de limitering geheel beheerst door de huidige wettelijke regeling en de daarop gebaseerde jurisprudentie.'(28)
Met de positie van 'oudere mannen', die reeds gedurende een lange tijd een onderhoudsbijdrage hebben betaald, heeft de wetgever ook rekening gehouden door de bepaling van art. II lid 2 (en 4) WLA in te voeren, op grond waarvan de alimentatieplichtige beëindiging van zijn verplichting kan verzoeken. Andersom strekt deze bepaling ertoe dat 'oudere vrouwen' verlenging van de alimentatietermijn na het verstrijken van de eerder bepaalde of overeengekomen termijn kunnen verzoeken, waarbij het aan de vrouw is om, met een beroep op de uitzondering, zodanige feiten en omstandigheden te stellen die leiden tot het oordeel dat afwijzing van het verzoek tot verlenging zo ingrijpend is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd(29).
5.10. Met de ingevoerde overgangsregeling en derhalve de niet-toepasselijkheid van de limiteringsregeling, waaronder art. 1:401 lid 2 BW, op alimentatieverplichtingen die dateren van vóór 1 juli 1994, is onderkend dat alsdan gedurende langere tijd twee stelsels naast elkaar zullen blijven bestaan(30). Daaromtrent is tijdens de behandeling in de Tweede Kamer in de Nota n.a.v. het verslag het volgende aangegeven:
'Het nadeel dat dit met zich brengt wordt ten dele gecompenseerd door de omstandigheid dat ook de bestaande wettelijke regeling de rechter de mogelijkheid geeft de alimentatie in duur te beperken en dat jurisprudentie laat zien dat van die mogelijkheid regelmatig gebruik wordt gemaakt. Dit betekent dat in de situaties, waarvoor straks het oude stelsel blijft gelden, de beoordelingsruimte van de rechter eveneens begrensd is, namelijk door de op dit terrein bestaande jurisprudentie, waarin gewijzigde maatschappelijke opvattingen ten aanzien van de rechtsgrond van alimentatie doorklinken, welke jurisprudentie ook voor het nieuwe recht zijn waarde behoudt. Echter er wordt van afgezien de rechter hier aan maximale limiteringstermijnen en wettelijk beperkte verlengingsgronden te binden teneinde op adequate wijze rekening te houden met gerechtvaardigde verwachtingen van diegenen, die langer geleden huwden, omtrent huwelijk en scheiding.'(31)
Het beroep van de man op het gelijkheidsbeginsel, omdat de situaties van de 'nieuwe' en 'oude' gevallen zeer vergelijkbaar zijn, is derhalve door het hof terecht verworpen. Uit de wetsgeschiedenis volgt immers dat de positie van 'oudere gescheiden vrouwen' een overgangsrechterlijke regeling rechtvaardigt, zoals de wetgever die uiteindelijk heeft vastgesteld.
5.11. Aangezien in de eerder tussen partijen gewezen limiteringsbeschikking is bepaald dat de man aan de vrouw alimentatie dient te betalen tot 1 maart 2004, na welke termijn verlenging mogelijk is, kon de man er dus niet zonder meer op vertrouwen dat na ommekomst van die termijn definitief een einde aan zijn alimentatieverplichting zou komen. Integendeel, vanwege de voor verlenging vatbare termijn kon de man er rekening mee houden dat de vrouw na afloop van die termijn een verzoek tot verdere verlenging zou indienen. Art. II lid 3 WLA mist in dit geval toepassing en in zoverre gaat de in het incidenteel cassatieberoep in nr. 3.2.3 geciteerde passage uit de noot van Wortmann m.i. niet op. Bovendien lijkt die passage eerder betrekking te hebben op wijziging gedurende die verlengde termijn en niet op vaststelling van een nieuwe termijn.
6. Conclusie
Mijn conclusie strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing, en in het incidentele beroep tot verwerping.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Ontleend aan p. 1 van de beschikking van de rechtbank en aan p. 1 en 2 van de beschikking van het hof.
2 In het A-dossier ontbreken de stukken die partijen voorafgaand aan de zitting aan het hof hebben toegezonden. In het B-dossier bevinden zich slechts de door de vrouw overgelegde stukken en de begeleidende brief van de man zonder aangehechte producties.
3 Het cassatieverzoekschrift is op 8 mei 2006 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
4 HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653, 654 en 655 m.nt. SW. Voorts: HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 784; HR 29 oktober 1999, NJ 2000, 62; HR 28 januari 2000, NJ 2000, 392 m.nt. SW; HR 29 september 2006, NJ 2006, 535. Zie voor een overzicht: Personen- en familierecht, Wortmann, art. 157, aant. 5, onder 2.
5 HR 5 september 2003, NJ 2003, 618.
6 HR 22 september 2000, NJ 2001, 228 m.nt. SW; HR 5 november 2004, NJ 2005, 3; HR 12 mei 2006, NJ 2006, 292.
7 HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653, 654 en 655 m.nt. SW; HR 28 januari 2000, NJ 2000, 392 m.nt. SW; HR 5 september 2003, NJ 2003, 618.
8 Wortmann onder HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653, 654 en 655. Zie ook Asser-De Boer, 2006, nr. 633d.
9 MvT, Kamerstukken II, 1990/1991, 22 170, nr. 3, p. 4.
10 Zie de slotopmerking van A-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie voor HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 784.
11 Vgl. HR 29 oktober 1999, NJ 2000, 62, rov. 3.3.2.
12 HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653 m.nt. SW onder NJ 1999, 655; HR 10 november 2006, NJ 2006, 609.
13 Vgl. HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653, rov. 3.5 m.nt. SW onder NJ 1999, 655; HR 29 september 2006, NJ 2006, 535, rov. 3.4.2; HR 10 november 2006, NJ 2006, 609, rov. 3.4.3.
14 Zie (de verwijzing in onderdeel II, in fine, naar) het inleidend verzoekschrift sub 3.1, de pleitaantekeningen namens de vrouw d.d. 7 december 2004, blz. 2, en de pleitaantekeningen namens de vrouw d.d. 25 november 2005, sub 4.
15 MvT bij het oorspronkelijke wetsvoorstel, Kamerstukken II, 1985/1986, 19 295, nr. 3, p. 1 e.v.
16 Kamerstukken II, 1990/1991, 22 170, nr. 3, p. 4-5.
18 Kamerstukken I, 1988/1989, 19 295, nr. 70b, p. 1-2. Zie ook de pp. 7 en 13.
19 Met deze op het eerste gezicht niet geheel duidelijke bijzin moet bedoeld zijn: dat het de bedoeling van partijen is geweest om een in de tijd ongelimiteerde alimentatie overeen te komen; opmerking A-G.
21 MvT, Kamerstukken II, 1985/1986, 19 295, nr. 3, p. 2 en 6.
22 MvT, Kamerstukken II, 1990/1991, 22 170, nr. 3, p. 2.
23 Vergelijk het verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep, onder 'Ad 3.1' sub 2.
24 Zie art. 2.3 van het echtscheidingsconvenant, door de advocaat van de vrouw overgelegd als productie 2 bij de brief van 23 november 2004 aan de rechtbank.
25 Cursivering van mij; zie art. 2.3 van het echtscheidingsconvenant.
26 Vgl. HR 11 juni 1982, NJ 1983, 595 en 596 m.nt. EAAL; HR 29 maart 1985, NJ 1985, 889; HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 m.nt. JdB; HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274.
27 Zie de MvT, Kamerstukken II, 1990/1991, 22 170, nr. 3, p. 4 en expliciet m.b.t. het door de man ingeroepen artikel: Koens 2005, T&C, art. 1:401 BW, aant. 5.
28 MvT, Kamerstukken II, 1990/1991, 22 170, nr. 3, p. 2.
29 S.F.M. Wortmann, De Hoge Raad en het einde van de alimentatieplicht, FJR 2005, nr. 78, p. 192.
30 Vgl. HR 15 oktober 1999, NJ 1999, 783, waarin een onderscheid tussen 'nieuwe gevallen' en 'oude gevallen' is erkend en is overwogen dat de in art. II WLA vervatte regels van overgangsrecht deel uitmaken van de nieuwe wettelijke regeling inzake limitering van alimentatie en voorzien in een eigen materiële regeling voor 'oude gevallen'.
31 Kamerstukken II, 1991-1992, 22 170, nr. 6, p. 3-4.
Uitspraak 16‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over wijziging van partneralimentatie die bij echtscheidingsuitspraak overeenkomstig een vóór 1 juli 1994 gesloten echtscheidingsconvenant is vastgesteld met beding van niet-wijziging; verlengingsverzoek ‘oude gevallen’, toepasselijkheid van art. II lid 4 WLA; gefaseerde definitieve beëindiging in strijd met de redelijkheid en billijkheid?, toetsing aan art. II lid 2 WLA, (strenge) motiveringseisen.
16 maart 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/058HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 11 februari 2004 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht te bepalen dat verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - aan de vrouw met ingang van 1 maart 2004 tot 1 maart 2014 een alimentatie dient te betalen van € 2.706,25 per maand, jaarlijks te indexeren, en dat na ommekomst van die termijn verlenging mogelijk is.
De man heeft het verzoek bestreden en de rechtbank verzocht de vrouw in haar verzoek tot verlenging van de alimentatieduur niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoek af te wijzen en, bij eventuele toewijzing van het verzoek, dit slechts te doen voor een (zeer) beperkte duur en te bepalen dat de verlengde termijn niet meer voor verlenging vatbaar zijn.
Bij beschikking van 1 februari 2005 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit alsnog af te wijzen, althans slechts toe te wijzen voor een bedrag als het hof in goede justitie billijk zal achten, doch maximaal € 2.000,-- per maand en zulks met beperking van de alimentatieduur tot 1 maart 2006, althans een door het gerechtshof in goede justitie te bepalen termijn die korter is dan een termijn tot 1 maart 2014, daarbij te bepalen dat verlenging van die termijn niet mogelijk is en de alimentatie gedurende deze termijn bovendien af te bouwen, zoals het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
Bij beschikking van 8 februari 2006 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 1 maart 2004 een alimentatie voor de vrouw zal betalen als volgt:
- in de periode van 1 maart 2004 tot 1 maart 2005 € 2.706,25 per maand;
- in de periode van 1 maart 2005 tot 1 maart 2006 € 2.150,-- per maand;
- in de periode van 1 maart 2006 tot 1 maart 2007 € 1.600,-- per maand;
- in de periode van 1 maart 2007 tot 1 maart 2008 € 1.050,-- per maand;
- in de periode van 1 maart 2008 tot 1 maart 2009 € 500,-- per maand;
Het hof heeft voorts bepaald dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken eindigt op 1 maart 2009 en dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is. Tot slot heeft het hof de wettelijke indexering vanaf 1 maart 2004 uitgesloten en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt in het principale beroep tot vernietiging en verwijzing, en in het incidentele beroep tot verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het op 19 maart 1966 tussen partijen gesloten huwelijk, waaruit twee kinderen zijn geboren, is op 24 september 1979 door echtscheiding beëindigd.
(ii) Partijen hebben een, in het echtscheidingsvonnis opgenomen, echtscheidingsconvenant gesloten. Dit convenant houdt onder meer in dat de man aan de vrouw een alimentatie zal betalen van ƒ 5.100,-- per maand, dat de premie voor de ziektekosten van de vrouw door de man zullen worden voldaan en gedragen, dat de vrouw, zonder daarvoor enige vergoeding verschuldigd te zijn, het gebruik zal hebben van de, aan (de B.V. van) de man in eigendom toebehorende voormalige echtelijke woning en dat alle kosten van die woning voor rekening van de man komen. Met betrekking tot deze voorzieningen zijn partijen overeengekomen dat zij niet bij rechterlijke uitspraak kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden.
(iii) De rechtbank heeft op 2 mei 2000 - de alimentatie beliep toen als gevolg van indexering ƒ 8.433,-- per maand - op verzoek van de man bepaald dat diens alimentatieverplichting op 1 maart 2004 zou eindigen.
In hoger beroep heeft het hof bij beschikking van 29 november 2000 echter bepaald dat de man met ingang van 10 maart 2000 ƒ 7.000,-- per maand aan alimentatie diende te betalen tot 1 maart 2004 en dat verlenging van die termijn mogelijk was.
(iv) Gedurende het huwelijk heeft de vrouw, juriste, vanaf 1972 niet gewerkt in verband met de zorg voor de kinderen. Na de echtscheiding heeft zij gedurende vier jaar een deeltijdbaan gehad. Zij is op 12 februari 2004 65 jaar geworden en ontvangt een AOW-uitkering. Zij heeft een vermogen van ongeveer € 137.000,-- en bezit een eenvoudig tweede huisje in Frankrijk. Zij heeft geen eigen pensioenvoorziening en kan ook geen aanspraak maken op (een deel van) het pensioen van de man.
3.2 De vrouw heeft in deze procedure verzocht te bepalen dat de man haar met ingang van 1 maart 2004 tot 1 maart 2014 een alimentatie dient te betalen van € 2.706,25 per maand, jaarlijks te indexeren voor het eerst met ingang van 1 januari 2005, en dat na ommekomst van die termijn verlenging mogelijk is. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen.
3.3 In hoger beroep heeft het hof een "afbouwregeling" vastgesteld, die erop neerkomt dat de alimentatie geleidelijk wordt verminderd van € 2.706,25 per maand met ingang van 1 maart 2004 tot € 500,-- per maand met ingang van 1 maart 2008 en heeft het voorts bepaald dat de alimentatieverplichting van de man eindigt op 1 maart 2009 en dat verlenging van deze termijn niet mogelijk is. Daartoe heeft het hof in zijn rov. 13 onder meer het volgende overwogen:
"Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat er voor de man - mede gelet op het feit dat hij reeds gedurende een lange periode, te weten thans 26 jaar, alimentatie betaalt aan de vrouw - uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting. De vrouw heeft immers ter zitting verklaard, dat de man de alimentatie over maart - december 2004 in het jaar 2005 heeft nabetaald en zij - zij het met moeite - in 2004 is rond kunnen komen van de feitelijk ontvangen inkomsten. Het hof acht het redelijk dat de vrouw gedurende een bepaalde periode in de gelegenheid wordt gesteld zich voor te bereiden op de beëindiging van de alimentatie en haar uitgavenpatroon daarop aan te passen. Alle omstandigheden in aanmerking nemend acht het hof het redelijk een gefaseerde afbouwregeling vast te stellen (...)."
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel I neemt tot uitgangspunt dat het hof uit het oog heeft verloren dat de onderhavige beslissing tot vaststelling van een afbouwregeling waarbij de alimentatie op een termijn van drie althans vijf jaar wordt beëindigd en de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt uitgesloten, een beslissing van ingrijpend karakter is en dus moet voldoen aan de hoge motiveringseisen zoals uiteengezet in de beschikkingen van de Hoge Raad van 26 maart 1999, nrs. R98/014, R98/087 en R98/116, NJ 1999, 653, 654 en 655. Het hof heeft dit echter - zoals lezing van zijn rov. 8 tot en met 13 leert - niet uit het oog verloren, zodat het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
4.2.1 Onderdeel II keert zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 13 dat het, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk is de hiervoor in 3.3 vermelde afbouwregeling vast te stellen. De in rov. 11 genoemde omstandigheden, aldus het onderdeel, dat de man een aanzienlijk vermogen heeft (in 1999 ongeveer ƒ 7.500.000,-- terwijl hij ter zitting heeft verklaard dat het thans circa € 1.500.000,-- bedraagt) en dat het in 1979 gesloten echtscheidingsconvenant een beding van niet-wijziging bevat, hebben het hof kennelijk (mede) geleid tot het in die rechtsoverweging gegeven oordeel dat van de vrouw in redelijkheid niet kon worden gevergd dat de alimentatieverplichting van de man onmiddellijk werd beëindigd. Ten onrechte echter heeft het hof in zijn rov. 13 de financiële positie van de man (onderdeel III behelst een soortgelijke klacht met betrekking tot het beding van niet-wijziging) niet, althans niet kenbaar meegewogen bij de beantwoording van de vraag of beëindiging van de alimentatie op enige termijn geïndiceerd was.
4.2.2 De motiveringsklacht van onderdeel II slaagt. De man beschikt naar eigen zeggen over een vermogen van in ieder geval omstreeks € 1.500.000,--. Daarnaast staat vast dat de vrouw maar met moeite kon rondkomen toen de man haar op grond van de beschikking van het hof van 29 november 2000 na 1 maart 2004 gedurende een aantal maanden geen alimentatie meer betaalde. Deze beide feiten in aanmerking genomen, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk dat het hof tot het oordeel is gekomen dat de gefaseerde definitieve beëindiging van de alimentatie voor de vrouw niet van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, met andere woorden: voor haar niet hoogst onrechtvaardig is. Het hof had moeten doen uitkomen hoe het de financiële positie van de man - die daarover geen gegevens heeft verschaft maar ermee heeft volstaan te verklaren dat zijn vermogen omstreeks € 1.500.000,-- bedraagt en die geen grief heeft gericht tegen de vaststelling van de rechtbank dat zijn draagkracht niet in geschil is - in de aan zijn beslissing ten grondslag liggende afweging heeft betrokken. Dat heeft het echter verzuimd te doen.
4.3.1 Onderdeel III, dat terecht ervan uitgaat dat art. II lid 4 WLA ook van toepassing is op echtscheidingsconvenanten waarin een beding van niet-wijziging is opgenomen, klaagt dat het hof niet (voldoende) kenbaar in zijn hiervoor in 4.2.2 bedoelde afweging heeft betrokken dat het in 1979 gesloten echtscheidingsconvenant een beding van niet-wijziging inhield. Dat aspect had het hof, aldus het onderdeel, te meer kenbaar in die afweging moeten betrekken nu de vrouw heeft aangevoerd dat zij er destijds op heeft vertrouwd dat zij een convenant sloot waaruit een aantal vastomlijnde zekerheden voortvloeide, zoals premie ziektekostenverzekering, woonruimte en een bijdrage in het levensonderhoud, op grond waarvan zij erop heeft kunnen rekenen dat zij tijdens het leven van de man verzekerd was van deze voor haar belangrijke elementen. Daarvan uitgaande heeft zij ingestemd met het convenant en is zij geen verder debat aangegaan over een hogere alimentatie, waartoe de zeer vermogende positie van de man alleszins aanleiding had kunnen geven.
4.3.2 Deze motiveringsklacht treft eveneens doel. Het hof had moeten doen uitkomen waarom het beding van niet-wijziging en het vertrouwen dat de vrouw, naar zij stelt, daaraan heeft ontleend niet in de weg staan aan de (gefaseerde) definitieve beëindiging van de alimentatie waartoe het hof heeft besloten. Daartoe volstaat niet dat, zoals het hof in rov. 13 "op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting" heeft geoordeeld, de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat er voor de man na 26 jaar uitzicht dient te komen op beëindiging van zijn alimentatieverplichting en dat de vrouw toen zij in 2004 lange tijd geen alimentatie ontving toch is rond kunnen komen, zij het met moeite.
4.4 Onderdeel IV behoeft geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1.1 De Hoge Raad ziet aanleiding eerst de in 3.2 van het "Verweerschrift/tevens houdende incidenteel cassatieberoep" naar voren gebrachte en vervolgens in 3.2.1 - 3.2.10 uitgewerkte klacht te behandelen. Deze richt zich tegen rov. 4. Daarin heeft het hof verworpen het standpunt van de man dat de door het hof in zijn beschikking van 29 november 2000 vastgestelde termijn, die op 1 maart 2004 afliep, slechts kan worden verlengd indien er sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 2 BW. Naar het oordeel van het hof is, nu het echtscheidingsconvenant gesloten is vóór 1 juli 1994, op het verzoek van de vrouw het vóór die datum geldende recht van toepassing en moet dientengevolge een verzoek tot verdere verlenging worden getoetst aan de gronden van art. II lid 2 WLA. De klacht behelst in wezen een herhaling van het door het hof in rov. 4 verworpen standpunt.
5.1.2 De met ingang van 1 juli 1994 als gevolg van het in werking treden van de Wet limitering alimentatie na scheiding (Stb. 1994, 324 en 325) in het Burgerlijk Wetboek opgenomen limiteringsregeling, waarvan ook het bepaalde in art. 1:401 lid 2 BW deel uitmaakt, is ingevolge art. II lid 1 WLA alleen van toepassing op alimentaties die na 1 juli 1994 door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen. De leden 2-4 van art. II WLA voorzien in een eigen materiële regeling voor "oude gevallen", dat wil zeggen: alimentaties die, zoals de onderhavige, vóór de inwerkingtreding van de Wet limitering alimentatie na scheiding door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen. Daarmee beoogde de wetgever recht te doen aan het feit dat oudere vrouwen zich veelal in hun leven en in het bijzonder tijdens het huwelijk in verband met de lange tijd gegolden hebbende maatschappelijke opvattingen en tradities en daaraan gerelateerde rolpatronen onvoldoende hebben kunnen instellen op het nieuwe, in het wetsvoorstel 19 295 vervatte, limiteringsregime (Kamerstukken II, 1990-1991, 22 170, nr. 3, blz. 2). Op het vorenstaande stuit de klacht af, ook voor zover daarin met een beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt betoogd dat niet valt in te zien waarom niet ook voor "oude gevallen" zou gelden dat voor een verlenging van een termijn die het gevolg is van de vaststelling dat een beëindiging te ingrijpend is, een ingrijpende wijziging van omstandigheden vereist zou zijn.
5.2 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 februari 2006;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 maart 2007.
Beroepschrift 08‑05‑2006
Verzoekschrift tot cassatie
Alimentatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], verder: de vrouw, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door de vrouw is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de op 8 februari 2006 door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, familiekamer, onder rekestnummer 512-H-05 gegeven beschikking tussen de vrouw als verweerster in hoger beroep en [de man], verder: de man, als verzoeker in hoger beroep. De man woont te [woonplaats] aan de [adres] (in hoger beroep trad als advocaat voor hem op mr L.J.H. Gijbels, Westersingel 84 te 3015 LC Rotterdam, terwijl als procureur in hoger beroep optrad mr H.C. Grootveld, Koningin Julianaplein 30 te 2595 AA 's‑Gravenhage).
Feiten en procedure
1
De vrouw is geboren op [geboortedatum] 1939, de man op [geboortedatum] 1938. Partijen zijn op 19 maart 1966 in de gemeente 's‑Gravenhage in het huwelijk getreden. Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren. Gedurende het huwelijk heeft de vrouw vanaf 1972 niet gewerkt in verband met de zorg voor de kinderen van partijen.
2
Bij vonnis van de Rechtbank 's‑Gravenhage van 23 augustus 1979 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welk vonnis op 24 september 1979 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij dat vonnis heeft de Rechtbank de inhoud overgenomen van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant. Dat echtscheidingsconvenant, ondertekend op 23 augustus 1979, bepaalt onder meer dat de man aan de vrouw alimentatie zal betalen ten bedrage van ƒ 5.100,- per maand. Ten aanzien van die alimentatie is een niet-wijzigingsbeding in het convenant opgenomen.
3
Bij verzoekschrift van 10 maart 1999 aan de Rechtbank 's‑Gravenhage heeft de man verzocht, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift dan wel de dag van de beschikking, zijn verplichting zoals neergelegd in het convenant en het daarop gebaseerde vonnis van 23 augustus 1979 te voorzien in het levensonderhoud van de vrouw te beëindigen, en subsidiair de termijn te bepalen waarop zijn verplichtingen jegens de vrouw eindigen met een afbouw van die verplichtingen, alsmede met bepaling dat de verlenging van de vastgestelde termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
4
Bij beschikking van 2 mei 2000 heeft de Rechtbank 's‑Gravenhage — met wijziging van het vonnis van 23 augustus 1979 — bepaald dat de man in het levensonderhoud dient te voldoen ƒ 6.746,- per maand met ingang van 10 maart 2000, ƒ 5.060,- per maand met ingang van 10 maart 2001, ƒ 3.374,- per maand met ingang van 10 maart 2002 en ƒ 1.687,- per maand met ingang van 10 maart 2003, zulks met uitsluiting van de wettelijke indexering en de bepaling dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw eindigt op 1 maart 2004.
5
Op het hoger beroep van de vrouw heeft het Hof bij beschikking van 29 november 2000 de beschikking van de Rechtbank vernietigd en, met wijziging van het vonnis van 23 augustus 1979, de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie bepaald op ƒ 7.000,- per maand met ingang van 10 maart 2000 tot 1 maart 2004, met bepaling dat na ommekomst van die termijn verlenging mogelijk is.
6
Bij deze procedure inleidend verzoekschrift van 11 februari 2004 heeft de vrouw de Rechtbank 's‑Gravenhage verzocht te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang 1 maart 2004 tot 1 maart 2014 een alimentatie ten behoeve van haar dient te betalen van € 2.706,25 per maand, jaarlijks te indexeren voor het eerst met ingang van 1 januari 2005, en dat na ommekomst van die termijn verlenging mogelijk is.
7
Bij beschikking van 1 februari 2005 heeft de Rechtbank 's‑Gravenhage bepaald dat de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 maart 2004 tot 1 maart 2014 wordt gesteld op € 2.706,25 per maand, jaarlijks te indexeren voor het eerst met ingang van 1 januari 2005, en met bepaling dat na ommekomst van genoemde termijn verlenging mogelijk is.
8
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft de man hoger beroep ingesteld en het Hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoek alsnog af te wijzen, althans slechts toe te wijzen voor een bedrag als het Hof juist acht, doch maximaal € 2.000,- per maand, en zulks in dat geval met beperking van de alimentatieduur tot 1 maart 2006, althans een door het Hof te bepalen termijn die korter is dan een termijn tot 1 maart 2014, en daarbij te bepalen dat verlenging van die termijn niet mogelijk is en de alimentatie gedurende die termijn bovendien af te bouwen op een wijze die het Hof juist acht.
9
In de in cassatie bestreden beschikking van 8 februari 2006 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank vernietigd en bepaald met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 29 november 2000 van het Hof 's‑Gravenhage, dat de man met ingang van 1 maart 2004 een alimentatie voor de vrouw zal betalen van € 2.706,25 per maand in de periode van 1 maart 2004 tot 1 maart 2005, € 2.150,- per maand in de periode van 1 maart 2005 tot 1 maart 2006, € 1.600,- per maand in de periode van 1 maart 2006 tot 1 maart 2007, € 1.050,- per maand in de periode van 1 maart 2007 tot 1 maart 2008, en € 500,- per maand in de periode van 1 maart 2008 tot 1 maart 2009, zulks met de bepaling dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken eindigt op 1 maart 2009, met bepaling dat verlenging van de termijn na ommekomst niet mogelijk is en met uitsluiting van de wettelijke indexering vanaf 1 maart 2004.
10
Met de beschikking van het Hof is de vrouw het niet eens, en zij stelt daartegen dan ook cassatieberoep is. Uitgangspunt bij het door de vrouw aan te voeren cassatiemiddel is 's Hofs in r.o. 4 gegeven beslissing dat de rechter dient te toetsen aan de criteria van art. IIWet Limitering Alimentatie na scheiding. Uitgangspunt kan voorts zijn dat beëindiging van de alimentatie betekent dat de vrouw wordt geconfronteerd met een inkomensachteruitgang van € 2.706,25 bruto per maand (vgl. r.o. 8 en 9 beschikking Hof).
Cassatieberoep
Tegen de beschikking van het Hof voert de vrouw aan het navolgende.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, in het bijzonder in de r.o. 13 en 14 daarvan, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding
1
Het gaat in deze zaak om een alimentatieuitkering die vóór 1 juli 1994 is overeengekomen, zodat — bij een verzoek als in de onderhavige procedure gedaan — van toepassing is het aan de invoering van de Wet Limitering Alimentatie na scheiding (de wet van 28 april 1994,Stb. 1994, 324 en 325) verbonden overgangsrecht. Dat overgangsrecht is neergelegd in art. II van genoemde wet. Lid 2 (dat ingevolge lid 4 evenzeer geldt ten aanzien van vóór de inwerkingtreding van de wet totstandgekomen overeenkomsten) bepaalt:
‘Op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, beëindigt de rechter de verplichting, indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de tot uitkering gerechtigde alsnog een termijn vast. Bij de beoordeling hiervan houdt de rechter in ieder geval rekening met:
- a.
de leeftijd van degene die tot de uitkering gerechtigd is;
- b.
de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
- c.
de datum en de duur van het huwelijk en mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;
- d.
de omstandigheid dat de tot de uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot uitkering is gehouden.
De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de vastgestelde termijn na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is. Het bepaalde in de eerste volzin kan niet tot gevolg hebben dat de uitkering eindigt binnen drie jaren na inwerkingtreding van deze wet.’’
2
In het derde lid van deze bepaling is geregeld dat een rechterlijke uitspraak betreffende de beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud als bedoeld in het tweede lid niet bij latere uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken.
3
In HR 26 maart 1999, NJ1999-653, 654, en 655 heeft de Hoge Raad uiteengezet op welke wijze de regeling van art. II, leden 2 – 4, moet worden toegepast. Een beslissing waarbij een beroep van de alimentatiegerechtigde op de uitzonderingsregel (beëindiging van de uitkering is van zo ingrijpende aard dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd) aanstonds wordt verworpen dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging wordt gehonoreerd, is een beslissing van ingrijpend karakter. Zij is niet minder ingrijpend dan beslissingen van vóór de limiteringswet die het recht op een bijdrage voor levensonderhoud van de ene gewezen echtgenoot jegens de andere praktisch definitief deden eindigen. Daarom moeten aan deze beslissingen hoge motiveringseisen worden gesteld. Hieraan dient te worden toegevoegd dat het van groot belang is te constateren of sprake is van een beslissing die neerkomt op het definitief eindigen van alimentatie, of dat het gaat om het op nihil stellen van de alimentatie wegens omstandigheden die zich in de toekomst nog kunnen wijzigen. In dat laatste geval is geen sprake van een situatie waarin de hoge motiveringseisen moeten worden gesteld. Zie voor een dergelijk geval bijvoorbeeld HR 5 november 2004,NJ2005-3.
4
Bij de beantwoording van de vraag of de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd, dienen alle relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als die aan de zijde van de aiimentatieplichtige, in aanmerking te worden genomen en in onderling verband te worden gewogen. De rechter dient daarbij in zijn beslissing duidelijk te maken welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij die heeft gewogen, terwijl (uiteraard) in dit verband door partijen aangevoerde relevante omstandigheden in die weging moeten worden betrokken.
5
Een beroep op de uitzondering door de alimentatiegerechtigde faalt volgens de Hoge Raad zonder meer en behoeft ook niet nader gemotiveerd te worden als de beëindiging van de uitkering geen of een relatief onbetekenende terugval in inkomen tengevolge heeft. Hierop is als uitzondering weer mogelijk dat als de verdere omstandigheden van het geval zo zwaarwegende billijkheidsargumenten tegen afwijzing van het beroep op de uitzondering opleveren, dat de rechter daaraan in zijn motivering niet voorbij kan gaan, hij in de beslissing moet laten zien dat en hoe hij de verdere omstandigheden heeft gewogen en in de beoordeling heeft betrokken.
6
Het gaat in de onderhavige kwestie om de vraag of — al dan niet op termijn — de alimentatie van € 2.706,25 bruto per maand (met indexeringen vanaf 1 januari 2005) moet worden beëindigd.
7
Uitgangspunt heeft derhalve te zijn dat de rechter bij het gedane verzoek tot beëindiging van de alimentatieplicht op grond van de overgangsregeling, en het beroep van de alimentatiegerechtigde op de uitzondering dat de beëindiging van de alimentatieplicht ingrijpend is, alle omstandigheden in aanmerking moet nemen en dat zijn beslissing aan hoge motiveringseisen moet voldoen. In die situatie dient de rechter in zijn beslissing tot uitdrukking te laten komen welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen, en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken.
8
De kernklacht in cassatie is dat 's Hofs beslissing niet voldoet aan de hoge motiveringseisen die aan een ingrijpende beslissing als de onderhavige moeten worden gesteld. Een en ander wordt in de afzonderlijke onderdelen uitgewerkt.
Klachten
I
Indien en voor zover het Hof uit het oog heeft verloren dat (ook) de beslissing inhoudende vaststelling van een afbouwregeling met beëindiging op een termijn van — ten tijde van 's‑Hofs beschikking — ongeveer drie jaar, althans op een termijn van — gerekend vanaf de datum van verlenging van 1 maart 2004 — vijf jaar, met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging, (in het bijzonder in r.o. 13) een beslissing van ingrijpend karakter is die aan hoge motiveringseisen moet voldoen, is de beslissing rechtens onjuist. Een dergelijke beslissing moet immers worden aangemerkt als een beslissing als hiervoor in de inleiding van het middel sub 3 weergegeven, een beslissing derhalve waaraan hoge motiveringseisen worden gesteld.
II
's Hofs in r.o. 13 vervatte beslissing is onjuist, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. De in r.o. 11 genoemde omstandigheden dat de man een aanzienlijk vermogen heeft (in eerdere procedures tussen partijen was uitgangspunt dat man in 1999 ongeveer 7,5 miljoen gulden aan vermogen had, terwijl hijzelf ter zitting in de onderhavige procedure heeft verklaard dat zijn vermogen thans circa 1,5 miljoen euro bedraagt) en dat partijen in 1979 een echtscheidingsconvenant hebben gesloten, waarbij een alimentatie is vastgesteld waaraan een niet-wijzigingsbeding is gekoppeld, hebben het Hof, kennelijk, in ieder geval mede, geleid tot de conclusie dat van de vrouw in redelijkheid thans niet kan worden gevergd dat de alimentatieverplichting wordt beëindigd. Ten onrechte echter heeft het Hof deze omstandigheden in r.o. 13, niet, althans niet (meer) kenbaar, in de weging betrokken (vgl voor het aspect van het niet-wijzigingsbeding onderdeel III). Bij de beantwoording van de vraag of de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, is mede van belang de omstandigheid dat de financiële positie van de alimentatieplichtige zodanig is dat enige discussie over de mogelijkheid aan de alimentatieverplichting te blijven voldoen niet behoeft te worden gevoerd, althans niet wordt gevoerd; de omstandigheid dat de alimentatieplichtige in zodanige vermogende, althans anderszins financiële, omstandigheden verkeert dat aan de alimentatieverplichting, althans enige alimentatieverplichting, zonder (enig) financieel probleem kan worden voldaan (ook in de toekomst), kan immers gevoegd bij de andere omstandigheden van het geval leiden tot de conclusie dat de beëindiging van een zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Ook indien, zoals in casu, door het Hof de conclusie wordt getrokken dat onmiddellijke beëindiging, mede op grond van die financiële situatie van de man, niet geïndiceerd is, dient die financiële situatie (wederom) te worden meegewogen bij beantwoording van de vraag of beëindiging van de alimentatie op enige termijn, zulks in de vorm van — zoals in casu — een afbouwregeling, is geïndiceerd. Dat een en ander door het Hof in r.o. 13 in aanmerking is genomen, blijkt echter niet, althans bepaald onvoldoende. Een en ander kan immers met zich brengen dat geen sprake is van de situatie dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat er voor de man uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting, althans dat — mede gezien die financiële omstandigheden van de man, althans gezien zijn vermogen — beëindiging van de alimentatieverplichting op een termijn van 3, dan wel 5 jaar (vgl. onderdeel I) niet van de vrouw kan worden gevergd, althans dient een en ander (mede) kenbaar in aanmerking te worden genomen bij de te geven beslissing. Aldus is 's Hofs beslissing hetzij onjuist, hetzij onbegrijpelijk, hetzij niet naar de eisen der wet met redenen omkleed (zie de stellingen van de vrouw in inleidend verzoekschrift sub 3.1; pleitaantekeningen 7 december 2004, bladzijde 3; verweerschrift in hoger beroep bladzijde 14, tweede gedeelte en bladzijde 15, eerste gedeelte; pleitaantekeningen 25 november 2005 sub 4).
III
De in r.o. 13 verwoorde beslissing is onjuist, althans voldoet niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen nu bij de beslissing tot beëindiging van de alimentatie op termijn, met afbouwregeling, en uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging, het Hof niet (voldoende) kenbaar in de weging betrekt de omstandigheid die in r.o. 11 nog wel is aangeduid, te weten dat partijen in 1979 een echtscheidingsconvenant hebben gesloten, waarbij een alimentatie is vastgesteld waaraan een niet-wijzigingsbeding is gekoppeld. Ook hier gaat het om een wezenlijk aspect dat door de feitenrechter kenbaar in aanmerking dient te worden genomen bij een te nemen beslissing omtrent eventuele beëindiging van de alimentatie op een termijn als in casu aan de orde, met afbouwregeling en uitsluiting van de mogelijkheid van verdere verlenging. Zulks geldt temeer (en had het Hof dan ook — meer kenbaar — in de weging moeten betrekken, en in de motivering van de beslissing tot uitdrukking moeten brengen, zeker bij de op grond van de redelijkheid en billijkheid verrichte weging en gegeven beslissing) nu door de vrouw herhaaldelijk is aangevoerd dat tussen partijen in 1979 een convenant is gesloten, waarbij de partnerbijdrage was bepaald, en uitgegaan was van een levenslange partnerbijdrage waaraan een niet-wijzigingsbeding was gekoppeld, op grond waarvan de vrouw de regeling destijds heeft geaccepteerd, dat de vrouw er destijds op heeft vertrouwd dat zij een convenant had gesloten waaruit een aantal vastomlijnde zekerheden voortvloeide, zoals premie ziektekostenverzekering, woonruimte, en een bijdrage in het levensonderhoud, op grond waarvan de vrouw er door het sluiten van het convenant op heeft kunnen rekenen dat ze tijdens het leven van de man verzekerd was voor deze voor haar belangrijke elementen, dat de vrouw akkoord is gegaan met de regeling (en geen verder debat is aangegaan over een hogere bijdrage in haar levensonderhoud, waartoe de zeer vermogende positie van de man alleszins aanleiding had kunnen geven) nu juist de duur en de vastheid van de alimentatie voor de vrouw een belangrijke reden is geweest om in te stemmen met de overeenkomst, dat het uitgangspunt voor de vrouw (en ook voor de man) altijd is geweest dat de tussen partijen gesloten regeling mede omvatte een levenslange verzorging, althans heeft de man dat vertrouwen bij de vrouw gewekt (voor al deze stellingen zie inleidend verzoekschrift sub 3.1; pleitaantekeningen 7 december 2004, bladzijde 3; verweerschrift in hoger beroep sub 5, in het bijzonder de bladzijden 13 t/m 15; pleitaantekeningen in hoger beroep 25 november 2005 sub 2.1 t/m 2.3; proces-verbaal zitting 25 november 2005 bladzijde 3, derde alinea). In het licht van al deze stellingen kon het Hof in r.o. 13 niet volstaan met de daar gegeven motivering van de genomen beslissing.
IV
In r.o. 13 overweegt het Hof onder meer ‘dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat er voor de man — mede gelet op het feit dat hij reeds gedurende een lange periode, te weten thans 26 jaar, alimentatie betaalt aan de vrouw — uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting’, waaraan het Hof (onmiddellijk) aansluit met de constatering dat de vrouw ‘immers ter zitting (heeft) verklaard, dat de man de alimentatie over maart — december 2004 in het jaar 2005 heeft nabetaald en zij — zij het met moeite — in 2004 is rond kunnen komen van de feitelijk ontvangen inkomsten’. Een en ander is onbegrijpelijk, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, valt in te zien dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat er voor de man uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting op de grond dat (het Hof spreekt immers over: ‘immers’) de vrouw met moeite in 2004 rond heeft kunnen komen van de feitelijk ontvangen inkomsten. Een en ander noopte tot nadere motivering. De omstandigheid dat de vrouw, bij gebreke van alimentatiebetaling door de man, in 2004 met moeite rond heeft kunnen komen van de feitelijk ontvangen inkomsten, maakt immers geenszins duidelijk (in het bijzonder niet gezien de andere omstandigheden van het geval: vermogen man; niet-wijzigingsbeding; leeftijd vrouw; geen pensioenvoorziening voor de vrouw; de vrouw kan geen aanspraak maken op een deel van het pensioen van de man; vgl. r.o. 9 en 11) waarom dat er nu toe leidt dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat er voor de man uitzicht komt op de beëindiging van zijn onderhoudsverplichting. Een en ander geldt temeer in het licht van hetgeen zijdens de vrouw is aangevoerd omtrent de wijze waarop zij in 2004 heeft kunnen rondkomen; zie hieromtrent het proces-verbaal van de behandeling op 25 november 2005, blz. 2, onderaan, waarin is duidelijk gemaakt dat de vrouw heeft geleefd van haar AOW-uitkering, en vanaf 1 maart 2004 (het moment waarop de man alimentatiebetaling staakte) eveneens van haar ‘contante gelden van € 10.000’ terwijl voorts is aangegeven dat aandelen zijn verkocht, dat de opbrengst op een spaarrekening is gezet en dat er geld vanaf gehaald werd. In het licht van een en ander is de beslissing van het Hof niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Het eerder in dit onderdeel aangevoerde raakt ook de beslissing in r.o. 14 voor zover daar wordt verwezen naar de in r.o. 13 verwoorde conclusie dat de vrouw feitelijk geen behoefte zou hebben aan de volledige alimentatie.
MITSDIEN de Hoge Raad op grond van dit middel de aangevallen beschikking zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 8 mei 2006
Advocaat