Hof 's-Gravenhage, 08-02-2006, nr. 512-H-05
ECLI:NL:GHSGR:2006:AV1385, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
08-02-2006
- Zaaknummer
512-H-05
- LJN
AV1385
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2006:AV1385, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 08‑02‑2006; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ7907
Cassatie: ECLI:NL:HR:2007:AZ7907, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
art. 157 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
JPF 2006/67
Uitspraak 08‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Wet limitering alimentatie.Het hof acht het redelijk dat voor de alimentatieplichtige uitzicht komt op beeindiging na alimentatiebetaling gedurende 26 jaar. Het hof stelt een afbouwregeling vast. In dit geval dient de alimentatiegerechtigde daadwerkelijk tot terugbetaling over te gaan.
Uitspraak : 8 februari 2006
Rekestnummer : 512-H-05
Rekestnr. rechtbank : 04-920
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. H.C. Grootveld,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. E.M. van Hilten-Kostense.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 28 april 2005 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 1 februari 2005.
De vrouw heeft op 27 juli 2005 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 2 juni 2005 en 17 november 2005 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 18 november 2005 aanvullende stukken ingekomen.
Op 25 november 2005 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: namens de man zijn advocaat, mr. L.J.H. Gijbels, en de vrouw, bijgestaan door haar procureur. De man is, hoewel daar-toe behoor-lijk opge-roepen, niet versche-nen. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Partijen hebben blijkens ondertekening op 23 augustus 1979 een echtscheidingsconvenant gesloten, waarin partijen onder meer zijn overeengekomen dat de man aan de vrouw een alimentatie zal betalen van ƒ 5.100,- per maand. Te dien aanzien is een niet-wijzigingsbeding in het convenant opgenomen. Voorts is in het convenant – samengevat – bepaald, dat de premies voor de ziektekostenverzekering door de man zullen worden gedragen en voldaan en bovendien, dat de vrouw het gebruik zal hebben van de voormalige echtelijke woning zonder dat zij daarvoor enige vergoeding verschuldigd is, terwijl alle kosten van het huis – dat eigendom is van de man – voor rekening van de man komen.
Bij echtscheidingsvonnis van 23 augustus 1979 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage tussen partijen, met elkaar gehuwd op [datum], de echtscheiding uitgespro-ken, die is ingeschreven op [datum].
Bij dat vonnis heeft de rechtbank de inhoud overgenomen van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant.
Bij beschikking van 2 mei 2000 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage onder meer de alimentatie ten behoeve van de vrouw met ingang van:
- 10 maart 2000 bepaald op ƒ 6.746,- per maand;
- 10 maart 2001 bepaald op ƒ 5.060,- per maand;
- 10 maart 2002 bepaald op ƒ 3.374,- per maand;
- 10 maart 2003 bepaald op ƒ 1.687,- per maand.
De rechtbank heeft de toepassing van de wettelijke indexering van de alimentatie uitgesloten. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw eindigt op 1 maart 2004.
Bij verzoekschrift heeft de vrouw tegen voornoemde beschikking van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.
Bij beschikking van 29 november 2000 heeft het Gerechtshof de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Het hof heeft – met wijziging van het vonnis van 23 augustus 1979 – de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie bepaald op ƒ 7.000,- per maand met ingang van 10 maart 2000 tot 1 maart 2004. Voorts heeft het hof bepaald dat na ommekomst van die termijn verlenging mogelijk is.
Bij verzoekschrift van 10 februari 2004 heeft de vrouw de rechtbank te ’s-Gravenhage verzocht te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 1 maart 2004 tot 1 maart 2014 een alimentatie ten behoeve van haar dient te betalen van € 2.706,25 per maand, jaarlijks te indexeren voor het eerst met ingang van 1 januari 2005 en dat ommekomst van die termijn verlenging mogelijk is. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man met ingang van 1 maart 2004 tot 1 maart 2014 een alimentatie aan de vrouw dient te betalen van € 2.706,25 per maand, jaarlijks te indexeren voor het eerst met ingang van 1 januari 2005. Tevens is daarbij bepaald dat na ommekomst van genoemde termijn verlenging mogelijk is.
BEOORDELING
1. In geschil is de alimentatie ten behoeve van de vrouw.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de vrouw in haar verzoek niet ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoek alsnog af te wijzen, althans slechts toe te wijzen voor een bedrag als het hof juist acht, doch maximaal € 2.000,- per maand en zulks in dat geval met beperking van de alimentatieduur tot 1 maart 2006, althans een door het hof te bepalen termijn die korter is dan een termijn tot 1 maart 2014, daarbij te bepalen dat verlenging van die termijn niet mogelijk is en de alimentatie gedurende deze termijn bovendien af te bouwen op een wijze als het hof juist acht.
3. De vrouw heeft het beroep van de man gemotiveerd weersproken. Zij heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en het appèl van de man af te wijzen.
4. Allereerst dient vastgesteld te worden welke regeling van toepassing is op het verzoek. De man stelt dat de termijn, die door dit hof in het verleden is vastgesteld tot 1 maart 2004, slechts verlengd kan worden indien er sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond van artikel 1:401 BW. De vrouw is daarentegen van mening dat op grond van het feit dat dit hof de termijn eertijds verlengbaar heeft geacht, opnieuw getoetst moet worden volgens de toetsingscriteria van artikel II lid 2 Wet Limitering Alimentatie, hierna ook aan te duiden als WLA.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In het onderhavige geval hebben partijen een convenant gesloten vóór 1 juli 1994, zodat de overgangsregeling van artikel II WLA van toepassing is. Dat betekent dat op het onderhavige verzoek het vóór 1 juli 1994 geldende recht van toepassing blijft, met dien verstande dat artikel II lid 2 WLA de rechter de mogelijkheid biedt desverzocht een bestaande rechterlijke verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud te beëindigen aan de hand van de in die bepaling genoemde criteria en onder de aldaar genoemde voorwaarden. Derhalve is het hof met de rechtbank van oordeel dat het verzoek tot verdere verlenging van een verlengbare termijn getoetst dient te worden aan de gronden genoemd in de overgangsregeling van artikel II lid 2 WLA.
De man doet in dit kader een beroep op het gelijkheidsbeginsel, aldus dat wat voor ‘nieuwe gevallen’ geldt, ook heeft te gelden voor de ‘oude gevallen’, zulks aan de hand van wat de man noemt de ‘toets der omstandigheden’. Naar het oordeel van het hof doet dit beroep alleen dan opgeld als er daadwerkelijk sprake is van gelijke gevallen. Daarvan is juist hier – waar de positie van de oudere alimentatiegerechtigden door de wetgever niet vergelijkbaar is beschouwd met die van de huidige generatie – niet het geval. Nu het hof bij zijn beschikking van 29 november 2000 heeft bepaald dat de termijn verlengd kan worden, kon de man dus niet vertrouwen op ongewijzigde handhaving van die termijn.
In het onderhavige geval speelt een wijziging van omstandigheden ex artikel 1:401 lid 1 BW geen rol op grond van de tussen partijen geldende overeenkomst, waarbij een niet-wijzigingsbeding is overeengekomen, tenzij de vrouw aanzienlijk inkomen zou gaan genieten dan wel zou gaan samenwonen of hertrouwen, hetgeen niet aan de orde is. De stelling van de man dat in het onderhavige geval artikel 1:401 lid 1 BW van toepassing is, kan derhalve niet slagen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht in de bestreden beschikking heeft getoetst aan de criteria van artikel II lid 2 WLA, zodat de grieven een en twee van de man dienen te worden verworpen.
5. In zijn derde grief stelt de man aan de orde dat de rechtbank ten onrechte dezelfde omstandigheden als in 2001 als bijzondere omstandigheden heeft aangemerkt, die ertoe zouden moeten leiden dat de termijn wederom verlengd wordt. Volgens de man is er nauwelijks sprake van significante wijzigingen anders dan waarmee in de eerste termijnbeslissing door het hof al rekening is gehouden.
Uit de parlementaire geschiedenis ten aanzien van de overgangsregeling blijkt dat de termijn de duur van iedere periode begrenst, waarna wederom op verzoek van de alimentatiegerechtigde getoetst kan worden of nog steeds aan de criteria van de WLA wordt voldaan. De wetgever heeft immers in artikel II lid 2 WLA opgesomd in welke gevallen, ondanks het verstrijken van de termijn van 15 jaar, de bestaande alimentatieplicht verlengd kan worden. Gelet op het vorenstaande kan de door de man opgeworpen derde grief evenmin slagen.
6. Als vierde grief heeft de man opgeworpen dat een juiste afweging van de omstandigheden door de rechtbank, had moeten leiden tot een afwijzing van het verlengingsverzoek van de vrouw. De vrouw is daarentegen van oordeel dat zij nog steeds voldoet aan de criteria, die in artikel II lid 2 WLA gesteld zijn om voor een verlenging van de termijn in aanmerking te komen.
7. Het hof dient met betrekking tot deze grief te beoordelen of de door de beëindiging aan de zijde van de vrouw optredende inkomensachteruitgang van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Daarbij dienen alle omstandigheden van het geval – ook die aan de zijde van de alimentatieplichtige – in aanmerking te worden genomen.
8. Op grond van de thans geldende alimentatieverplichting stelt het hof vast dat de beëindiging van de alimentatieverplichting leidt tot een inkomensachteruitgang voor de vrouw van
€ 2.706,25 bruto per maand.
9. Gebleken is dat partijen ruim dertien jaar getrouwd zijn geweest. De vrouw is thans 66 jaar oud. Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren, thans allen meerderjarig. Gedurende het huwelijk heeft de vrouw vanaf 1972 niet gewerkt in verband met de zorg voor de kinderen van partijen. De vrouw heeft tijdens het huwelijk het huishouden van het gezin gevoerd, waardoor zij haar arbeidsvermogen niet verder heeft kunnen ontwikkelen. Na de echtscheiding heeft zij gedurende vier jaar een parttime baan gehad. In verband met de toentertijd beperkte mogelijkheden op de arbeidsmarkt is het de vrouw niet gelukt om een (andere) baan te vinden. De vrouw heeft geleefd van de door de man betaalde alimentatie. Het hof acht het – anders dan de man stelt – aannemelijk dat de vrouw daarvan ook heeft bijgedragen in de kosten van beide kinderen van partijen. De vrouw is op 12 februari 2004 65 jaar geworden. Met ingang van 1 maart 2004 ontvangt de vrouw een AOW-uitkering. De financiële positie van de vrouw wordt, wat haar eigen inkomsten betreft, bepaald door haar AOW-uitkering en haar vermogen, dat thans ongeveer € 137.000,- bedraagt. Zij bezit een eenvoudig tweede huisje in Frankrijk. Zij heeft geen ziektekosten en woonlasten nu deze door de man worden betaald. De vrouw heeft geen pensioenvoorziening en kan geen aanspraak maken op (een deel van) het pensioen van de man. Gelet op de huidige leeftijd van de vrouw valt geenszins te verwachten dat de vrouw op korte dan wel lange termijn in haar eigen levensonderhoud gaat voorzien.
Op grond van het vorenstaande kan – naar het oordeel van het hof – worden geconcludeerd dat beëindiging van de alimentatie betekent dat de vrouw wordt geconfronteerd met een inkomensachteruitgang van € 2.706,25 bruto per maand. Voorts is het hof van oordeel dat de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk en de opvoeding van de kinderen is aangetast. Zij heeft door het huwelijk geen carrière kunnen opbouwen.
10. Voor de beantwoording van de vraag of een beëindiging van de alimentatie desondanks naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan worden gevergd, overweegt het hof het volgende.
11. In het kader van een redelijke belangenafweging dienen niet alleen de belangen en omstandigheden zijdens de alimentatiegerechtigde, maar ook de belangen en omstandigheden aan de kant van de alimentatieplichtige in aanmerking te worden genomen. De financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige zijn in beginsel van belang voor het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd. In eerdere tussen partijen gevoerde procedures is bij gebreke van betwisting door de man vastgesteld dat de man over een vermogen beschikt dat in 1999 ongeveer ƒ 7.500.000,- bedroeg. De man heeft geen gegevens verstrekt omtrent zijn inkomen en maandelijkse lasten sedertdien. Wel is namens de man ter zitting verklaard dat zijn vermogen thans circa
€ 1.500.000,- bedraagt. Nu de man heeft verzuimd gegevens met betrekking tot zijn financiële situatie over te leggen, is het hof van oordeel – rekening houdende met de duur van het huwelijk als gevolg waarvan de verdiencapaciteit van de vrouw negatief is beïnvloed, de geboorte uit het huwelijk van twee kinderen, de leeftijd van de vrouw en het feit dat de vrouw geen pensioenbijdrage ontvangt – dat op die gronden van de vrouw in redelijkheid thans niet kan worden verlangd dat de alimentatieverplichting wordt beëindigd. Het hof acht het eveneens van belang dat partijen in 1979 een echtscheidingsconvenant hebben gesloten, waarbij een alimentatie is vastgesteld waaraan een niet-wijzigingsbeding is gekoppeld.
12. Voorts is de man van mening dat het belastingvoordeel, dat de vrouw geniet met ingang van haar 65-jarige leeftijd, voldoende grond vormt om te concluderen tot afwijzing van haar verlengingsverzoek, dan wel voor toewijzing voor een (zeer) beperkte duur van de alimentatie, met bepaling dat deze verlengde termijn niet meer voor verlenging vatbaar zal zijn.
Mede gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat dit belastingvoordeel onvoldoende grond vormt om te concluderen tot afwijzing van het verlengingsverzoek van de vrouw, dan wel dat dit belastingvoordeel aanleiding zou moeten zijn om de alimentatie te verlagen.
13. De man heeft nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de door de vrouw verzochte termijn van de verlenging van de alimentatieverplichting tot 1 maart 2014 heeft toegewezen. Voorts heeft de man gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat na ommekomst van die termijn verlenging mogelijk is.
Ter zitting is gebleken, dat de man op grond van de beschikking van dit hof van 29 november 2000 de alimentatiebetalingen met ingang van 1 maart 2004 heeft gestaakt. Voorts is uit de door de vrouw overgelegde kopie van haar aangifte IB 2004 gebleken, dat zij in dat jaar aan alimentatie heeft ontvangen een bedrag van € 7.310,- en zij een bedrag van € 4.537,- heeft vermeld als forfait van de bij haar in gebruik zijnde woning. Bovendien blijkt uit de aangifte, dat haar vermogen (banksaldi en aandelen) in 2004 is gestegen van € 123.720,- naar € 129.271,-, waarbij bovendien op valt dat de vrouw een bedrag van € 3.086,- als particuliere ziektekostenverzekering aftrekt, terwijl deze kosten door de man aan haar worden vergoed.
Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat er voor de man – mede gelet op het feit dat hij reeds gedurende een lange periode, te weten thans 26 jaar, alimentatie betaalt aan de vrouw – uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting. De vrouw heeft immers ter zitting verklaard, dat de man de alimentatie over maart – december 2004 in het jaar 2005 heeft nabetaald en zij – zij het met moeite – in 2004 is rond kunnen komen van de feitelijk ontvangen inkomsten. Het hof acht het redelijk dat de vrouw gedurende een bepaalde periode in de gelegenheid wordt gesteld zich voor te bereiden op de beëindiging van de alimentatie en haar uitgavenpatroon daarop aan te passen. Alle omstandigheden in aanmerking nemend acht het hof het redelijk een gefaseerde afbouwregeling vast te stellen met ingang van 1 maart 2004 en de onderhoudsverplichting van de man nog te laten voortduren tot 1 maart 2009, na ommekomst waarvan geen verdere verlenging mogelijk is. Het hof zal de alimentatie voor de vrouw op de hierna in het dictum te noemen wijze afbouwen over een periode van 5 jaar. Gelet op de aard van deze beslissing past daar niet bij dat op de alimentatie vanaf 1 maart 2004 de wettelijke indexering nog zal worden toegepast. De wettelijke indexering zal vanaf 1 maart 2004 dan ook worden uitgesloten.
14. Deze afbouwregeling leidt ertoe, dat over de achterliggende periode de vrouw gehouden is een gedeelte van de door haar ontvangen bedragen te restitueren. Het hof is van oordeel dat in dit geval de redelijkheid en billijkheid met zich brengt, dat de vrouw daadwerkelijk tot restitutie overgaat. Immers, niet alleen heeft de vrouw een vermogen waaruit het – in verhouding daarmee relatief gering – bedrag kan worden voldaan, maar ook staat vast, zoals hiervoor overwogen, dat de vrouw feitelijk geen behoefte heeft aan de volledige alimentatie nu zij kans heeft gezien – afgezien van andere inkomsten en omstandigheden zoals mogelijke koerswinst en dergelijke – in 2004 van slechts een geringe feitelijk betaalde alimentatie te leven – te weten op maandbasis € 610,- - terwijl haar vermogen in dat jaar is toegenomen.
15. Hetgeen partijen overigens nog naar voren hebben gebracht, behoeft in het licht van het vorenoverwogene geen bespreking meer.
16. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zo-ver aan het oor-deel van het hof onder-worpen en, in zoverre opnieuw beschik-ken-de:
bepaalt – met dienovereenkomstige wijziging van de beschik-king van 29 november 2000 van het hof te ’s-Gravenhage – dat de man met ingang van 1 maart 2004 een alimentatie voor de vrouw zal betalen als volgt:
- in de periode van 1 maart 2004 tot 1 maart 2005 € 2.706,25 per maand;
- in de periode van 1 maart 2005 tot 1 maart 2006 € 2.150,- per maand;
- in de periode van 1 maart 2006 tot 1 maart 2007 € 1.600,- per maand;
- in de periode van 1 maart 2007 tot 1 maart 2008 € 1.050,- per maand;
- in de periode van 1 maart 2008 tot 1 maart 2009 € 500,- per maand;
wat de na heden te ver-schij-nen termijnen betreft bij voor-uitbe-ta-ling te vol-doen;
bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te ver-strekken eindigt op 1 maart 2009;
bepaalt dat verlenging van deze termijn na omme-komst daarvan niet mogelijk is;
sluit de wettelijke indexering vanaf 1 maart 2004 uit;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voor-raad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Husson en Burgers-Thomassen, bijge-staan door mr. Visser als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 8 februari 2006.