Het hof bedoelde vermoedelijk HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2647.
HR, 23-06-2020, nr. 18/05517
ECLI:NL:HR:2020:1033
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-06-2020
- Zaaknummer
18/05517
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1033, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑06‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:460
ECLI:NL:PHR:2020:460, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1033
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑10‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0224
Uitspraak 23‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Verduistering paard dat aangeefster op afbetaling heeft gekocht van verdachte (huurkoop), art. 321 Sr. Behoorde paard niet langer aan verdachte toe a.b.i. art. 321 Sr? Hof heeft vastgesteld dat civiele kamer van hof bij onherroepelijk arrest voor recht heeft verklaard dat rechtsverhouding tussen verdachte en aangeefster m.b.t. paard huurkoop is en dat aangeefster na betaling van 48 maandelijkse termijnen eigenaresse zou zijn van paard. Hof heeft voorts vastgesteld dat civiele kamer van hof verdachte heeft veroordeeld paard aan aangeefster terug te geven maar dat verdachte paard niet heeft teruggegeven en het bij zich heeft gehouden. Hof heeft op grond hiervan geoordeeld dat verdachte zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester over paard heeft beschikt en het zich aldus wederrechtelijk heeft toegeëigend. In die beslissing ligt ‘s hofs oordeel besloten dat verdachte in bewezenverklaarde periode nog wel eigenaresse was van paard maar dat paard haar desondanks niet langer ‘toebehoorde’ a.b.i. art 321 Sr. Dat oordeel is niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat enkele omstandigheid dat verdachte o.g.v. veroordeling tot nakoming van huurkoopovereenkomst gehouden was paard aan huurkoper af te geven, niet meebrengt dat paard in deze zin aan huurkoper ‘toebehoorde’. Volgt g vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/05517
Datum 23 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 21 december 2018, nummer 22/002671-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Biemond, advocaat te ’s‑Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het paard [naam] niet langer aan de verdachte ‘toebehoorde’ in de zin van artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 27 mei 2014 tot en met 6 januari 2017 te [plaats 1] , gemeente Korendijk en [plaats 2] , gemeente Renkum, opzettelijk een paard, genaamd [naam] en bijbehorend paardenpaspoort, toebehorende aan [aangeefster] , welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten als degene aan wie het paard [naam] en paardenpaspoort - als eiseres in conventie, inhoudende de vordering tot afgifte van het paard en paardenpaspoort, door de rechtbank Leeuwarden, sector civiel recht, bij het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis d.d. 15 augustus 2012, is toegewezen en vervolgens - op 26 augustus 2012 door die [aangeefster] is afgegeven, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 7 december 2018 verklaard - zakelijk weergegeven -:
U houdt mij op grond van de zich in het dossier bevindende stukken het volgende voor: Op 19 september 2010 heb ik een overeenkomst gesloten met aangeefster [aangeefster] met betrekking tot het paard [naam] en dat het paard die dag ook bij aangeefster is gestald. De rechtbank Leeuwarden heeft op 15 augustus 2012 bepaald dat aangeefster het paard aan mij moest teruggeven en dat zij dit op 26 augustus 2012 ook heeft gedaan. Vervolgens heeft het hof Arnhem-Leeuwarden op 27 mei 2014 het vonnis van de rechtbank vernietigd en bepaald dat het paard en het paardenpaspoort terug moest naar aangeefster [aangeefster] .
Ik heb het paard toen, in plaats van het terug te geven, vanaf 27 mei 2014 tot begin 2016 bij mij in de wei in [plaats 1] , gemeente Korendijk, laten staan en heb het daarna in [plaats 2] , gemeente Renkum, ondergebracht, waar het paard op 6 januari 2017 in een weiland is aangetroffen.
Ik zeg u dat alles wat u mij uit het procesdossier voorgehouden hebt, klopt. Ik had het paard eerst vlak bij mijn huis gestald en later bij een vriendin in [plaats 2] .
U vraagt mij of ik wist dat het hof Arnhem-Leeuwarden op 27 mei 2014 heeft bepaald dat het paard met paardenpaspoort terug moest naar de familie [aangeefster] . Natuurlijk wist ik dat, maar ik had al besloten dat ik het paard niet zou teruggeven aan aangeefster [aangeefster] .
2. Een proces-verbaal aangifte d.d. 21 maart 2016 van de politie Eenheid Noord-Nederland met nr. PL0100-2016079707-2.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 10 e.v.):
als de op 21 maart 2016 afgelegde verklaring van [aangeefster] :
Ik doe hierbij aangifte van verduistering van mijn paard. Naar aanleiding van een civiele procedure is er uitspraak gedaan in deze zaak op 27 mei 2014, en is het betrokken paard, [naam] , aan mij toegewezen. Het paspoort heeft [verdachte] nog.
In 2012 is er een uitspraak geweest in deze zaak dat het paard weer terug moest naar de “oude eigenaar” (het hof begrijpt: [verdachte] ). Dit hebben wij gedaan. Wij zijn echter in hoger beroep gegaan en in 2014 is het paard weer aan ons toegewezen. Op 27 mei 2014 was de uitspraak.
Tijdens een andere zaak tegen [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) kregen wij te horen dat het paard was overleden op 23 mei 2014. Het paard zou op 24 mei 2014 zijn gecremeerd.
Rond 16 maart 2016 kreeg ik een telefoontje en werd mij verteld dat het paard nog in leven was. Ik denk dat het paard bij [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) dan wel bij bekenden van haar is ondergebracht.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
3. Een geschrift, zijnde een vonnis van de rechtbank Leeuwarden, sector civiel recht, d.d. 15 augustus 2012, zaaknummer/rolnummer 117274/HA ZA 12-7. Het houdt onder meer in zakelijk weergegeven -:
VONNIS
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 117274/HA ZA 12-7
Vonnis van 15 augustus 2012
In de zaak van
[verdachte]
eiseres in conventie
Tegen
[aangeefster]
Partijen zullen hierna [verdachte] en [aangeefster] genoemd worden.
3. Het geschil
in conventie
3.1
[verdachte] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- [aangeefster] te gebieden het paard [naam] binnen 24 uur na het in dezen te wijzen vonnis af te geven aan [verdachte] ...;
- veroordeling van [aangeefster] tot afgifte van het paspoort van het hierboven genoemde paard;
(...)
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.2
gebiedt [aangeefster] het paard [naam] binnen 24 uur na de betekening van het in dezen te wijzen vonnis af te geven aan [verdachte] ;
5.4
veroordeelt [aangeefster] tot afgifte van het paspoort van het hiervoor genoemde paard;
5.7
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4. Een geschrift, zijnde een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, afdeling civiel recht, tweede kamer, d.d. 27 mei 2014, zaaknummer 200.118.331/01. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 13 e.v.):
Arrest van de tweede kamer van 27 mei 2014
in de zaak van
[aangeefster] ,
tegen
[verdachte] .
Slotsom
6.27
Het vonnis waarvan beroep (hof: het tussen [verdachte] en [aangeefster] door de rechtbank Leeuwarden op 15 augustus 2012 onder zaaknummer 117274/HA ZA12-7 gewezen vonnis) zal worden vernietigd. De vorderingen van [verdachte] zullen worden afgewezen en [verdachte] zal worden veroordeeld om al hetgeen [aangeefster] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [verdachte] heeft voldaan en afgegeven (waaronder het paard [naam] en zijn paspoort) aan [aangeefster] terug te betalen en te geven op de wijze als hierna in het dictum wordt bepaald.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 15 augustus 2012 waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
Veroordeelt [verdachte] om al hetgeen [aangeefster] ter uitvoering van genoemd vonnis aan [verdachte] heeft voldaan en heeft afgegeven - waaronder het paard [naam] en zijn paspoort - aan [aangeefster] terug te betalen en te geven binnen één week na betekening van het in deze te wijzen arrest,
Verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
5. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 januari 2017 van de politie Eenheid Oost‑Nederland met nr. PL0600-2017008926-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 140 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 6 januari 2016 (het hof leest: 2017) kreeg ik het verzoek te gaan naar [plaats 2] . Aldaar zou een paard staan dat volgens aangeefster [aangeefster] na uitspraak in hoger beroep, in 2014, aan haar zou zijn toegekend. Het paard zou een chip met chipnummer [0001] dragen. Ik, verbalisant kwam ter plaatse. Het paard in de wei kwam overeen met de foto’s die aangeefster had verstrekt. Ik, verbalisant, had een chipreader bij mij en las aan de hals van het paard de chip uit. Het chipnummer betrof: [0001] . Dit chipnummer zou behoren bij het paard [naam] . [betrokkene 1] kwam ter plaatse. Zij gaf aan dat zij [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) had gebeld dat het paard werd opgehaald, dat [verdachte] had gevloekt en dat zij zei dat zij verraden waren. [betrokkene 1] gaf aan dat zij het paard ruim een jaar in haar weiland had.
Het paard werd voorts door [aangeefster] meegenomen.
6. Het is een feit van algemene bekendheid dat [plaats 2] deel uitmaakt van de gemeente Renkum en dat [plaats 1] deel uitmaakt van de gemeente Korendijk.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 1
De verdachte en aangeefster hebben op 19 september 2010 een overeenkomst gesloten met betrekking tot het paard [naam] . Uit deze overeenkomst blijkt onder meer dat het paard door aangeefster zal worden gehuisvest. Het paard is op 19 september 2010 ook bij aangeefster gestald.
Bij vonnis van 15 augustus 2012 heeft de rechtbank Leeuwarden onder meer voor recht verklaard dat de overeenkomst tussen de verdachte en aangeefster was ontbonden en aangeefster geboden het paard en het paspoort aan de verdachte af te geven. Aangeefster heeft het paard op 26 augustus 2012 bij de verdachte teruggebracht.
Bij onherroepelijk arrest van 27 mei 2014 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van 15 augustus 2012 vernietigd en voor recht verklaard dat de rechtsverhouding tussen de verdachte en aangeefster met betrekking tot het paard [naam] huurkoop is, waarbij aangeefster het paard van de verdachte heeft gekocht voor de koopsom van € 7.200,- te betalen in 48 maandelijkse termijnen van € 150,-, na voldoening waarvan aangeefster eigenaresse zal zijn van het paard. Het hof heeft onder meer de verdachte veroordeeld om het paard [naam] en het paardenpaspoort aan aangeefster terug te geven.
De verdachte heeft ter zitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat zij direct na de uitspraak van het gerechtshof van 27 mei 2014 al had besloten het paard niet terug te geven aan aangeefster. Van 2014 tot begin 2016 heeft het paard bij haar in een wei in [plaats 1] gestaan en daarna heeft de verdachte het paard ondergebracht in [plaats 2] , alwaar het paard op 6 januari 2017 in een weiland is aangetroffen.
Op 8 september 2015 heeft de verdachte bij een comparitie van partijen tussen de verdachte en aangeefster bij het gerechtshof in Den Haag onder overlegging van valse documenten voorgewend dat het paard op 23 mei 2014 was overleden en vervolgens was gecremeerd.
De vraag die dient te worden beantwoord is of, zoals ten laste is gelegd, het paard in de tenlastegelegde periode van 27 mei 2014 tot en met 6 januari 2017 ‘toebehoorde’ aan aangeefster en de verdachte zich het paard ‘wederrechtelijk heeft toegeëigend’, een en ander als bedoeld in art. 321 van het Wetboek van Strafrecht. Een zaak kan immers alleen worden verduisterd indien deze aan een ander toebehoort. Dit ‘toebehoren’ kan hetzelfde zijn als het civielrechtelijke eigendom, maar kan zich daarvan ook onderscheiden. De betekenis van het civielrechtelijke eigendomsbegrip is voor de uitleg van het strafrechtelijk begrip ‘toebehoren’ dus niet doorslaggevend.
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte zich het paard [naam] , wederrechtelijk toegeëigend, in de zin van artikel 321 Wetboek van Strafrecht. Verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard op de hoogte te zijn geweest van het arrest van het hof Arnhem‑Leeuwarden van 27 mei 2014 en de daarin vervatte beslissing dat zij dit paard met paardenpaspoort diende af te geven aan aangeefster. Zij heeft direct na de uitspraak van het hof besloten het paard (en het paspoort) niet af te geven aan aangeefster. Wetend dat zij niet gerechtigd was het paard [naam] bij zich te houden heeft verdachte dit paard opzettelijk van 2014 tot 2016 in een wei in [plaats 1] laten staan en vervolgens ondergebracht in [plaats 2] . Op 8 september 2015 heeft de verdachte in het kader van een procedure tussen aangeefster en de verdachte bij een comparitie van partijen van het hof Den Haag onder overlegging van valse documenten voorgewend dat het paard op 23 mei 2014 was overleden en vervolgens gecremeerd.
Aldus heeft de verdachte zich het paard, wederrechtelijk toegeëigend in de zin van artikel 321 Wetboek van Strafrecht doordat zij zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester heeft beschikt over een paard dat ingevolge het door het hof Arnhem-Leeuwarden gewezen arrest diende te worden afgegeven aan aangeefster (HR 9.9.2014, ECLI:NL:HR:2014:2467) .
Conclusie
Door te besluiten het paard niet aan de aangeefster terug te geven, het paard op door haar gewenste plaatsen te stallen en - in strijd met de waarheid - voor te wenden dat het paard was overleden, is de verdachte als heer en meester over het paard gaan beschikken.
De verdachte heeft dit gedaan in de ten laste gelegde periode (27 mei 2014 tot en met 6 januari 2017) waarin zij daartoe niet gerechtigd was nu zij gehouden was ingevolge een rechterlijk bevel het paard aan de aangeefster af te geven. De verdachte heeft zich het paard dan ook wederrechtelijk toegeëigend.
Bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de verduistering van het paard.”
2.2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als verklaring van de verdachte onder meer het volgende in:
“Ik ben het niet eens met het vonnis waarvan beroep voor zover het ziet op het onder 1 ten laste gelegde. Het gaat om huurkoop en dat betekent dat het paard [naam] nog altijd van mij is. Het is huur ‘komma’ koop. De familie [van aangeefster] moest per maand aan mij betalen. Het paard zou pas hun eigendom worden als het volledige bedrag was betaald en daar schortte het aan. Dat is niet gebeurd, dat staat ook in het vonnis. Ik blijf dus de eigenaar bij huurkoop.”
2.3.1
Artikel 321 Sr luidt:
“Hij die opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toeëigent, wordt, als schuldig aan verduistering, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
2.3.2
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 321 Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term ‘toebehorende aan’ geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als toekomt aan de term ‘toebehoort’ in dat artikel.
2.4.1
Het hof heeft vastgesteld dat de civiele kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij onherroepelijk arrest van 27 mei 2014 voor recht heeft verklaard dat de rechtsverhouding tussen de verdachte en aangeefster met betrekking tot het paard [naam] huurkoop is en dat de aangeefster na betaling van 48 maandelijkse termijnen eigenaresse zou zijn van het paard. Het heeft voorts vastgesteld dat voornoemd gerechtshof de verdachte heeft veroordeeld het paard aan de aangeefster terug te geven, maar dat de verdachte het paard niet heeft teruggegeven en het bij zich heeft gehouden. Het hof heeft op grond hiervan geoordeeld dat de verdachte zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester over het paard heeft beschikt en het zich aldus wederrechtelijk heeft toegeëigend.
2.4.2
In deze beslissing ligt het oordeel van het hof besloten dat de verdachte - zoals zij ter terechtzitting in hoger beroep ook had gesteld - in de bewezenverklaarde periode nog wel de eigenaresse was van het paard, maar dat het paard haar desondanks niet langer ‘toebehoorde’ in de zin van artikel 321 Sr. Dat oordeel is niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de enkele omstandigheid dat de verdachte op grond van de veroordeling tot nakoming van de huurkoopovereenkomst gehouden was het paard aan de huurkoper af te geven, niet meebrengt dat het paard in deze zin aan de huurkoper ‘toebehoorde’.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld. Gelet op de hierna volgende beslissing behoeft het middel voor het overige geen bespreking.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juni 2020.
Conclusie 12‑05‑2020
Inhoudsindicatie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer18/05517
Zitting 12 mei 2020
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 21 december 2018 door het Gerechtshof Den Haag wegens 1. ‘verduistering’ en 2. ‘opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst’, veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede een taakstraf van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de teruggave van een in beslag genomen paard aan [aangeefster] gelast.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J. Biemond, advocaat te 's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof op grond van een onjuiste en/of onbegrijpelijke redenering bewezen heeft geacht dat de verdachte zich een paard (genaamd [naam] ) wederrechtelijk gedurende een bepaalde periode heeft toegeëigend, doordat zij zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester over dat paard heeft beschikt. Alvorens dit middel te bespreken geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsoverweging weer. Tevens maak ik enkele opmerkingen over verduistering en huurkoop.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
‘zij in de periode van 27 mei 2014 tot en met 6 januari 2017 te [plaats 1] , gemeente Korendijk en [plaats 2] , gemeente Renkum, opzettelijk een paard, genaamd [naam] en of bijbehorend paardenpaspoort, toebehorende aan [aangeefster] , welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten als degene aan wie het paard [naam] en paardenpaspoort - als eiseres in conventie, inhoudende de vordering tot afgifte van het paard en paardenpaspoort, door de rechtbank Leeuwarden, sector civiel recht, bij het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis d.d. 15 augustus 2012, is toegewezen en vervolgens - op 26 augustus 2012 door die [aangeefster] is afgegeven, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;’
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 7 december 2018 verklaard -zakelijk weergegeven-:
U houdt mij op grond van de zich in het dossier bevindende stukken het volgende voor: Op 19 september 2010 heb ik een overeenkomst gesloten met aangeefster [aangeefster] met betrekking tot het paard [naam] en dat het paard die dag ook bij aangeefster is gestald. De rechtbank Leeuwarden heeft op 15 augustus 2012 bepaald dat aangeefster het paard aan mij moest teruggeven en dat zij dit op 26 augustus 2012 ook heeft gedaan. Vervolgens heeft het hof Arnhem-Leeuwarden op 27 mei 2014 het vonnis van de rechtbank vernietigd en bepaald dat het paard en het paardenpaspoort terug moest naar aangeefster [aangeefster] .
Ik heb het paard toen, in plaats van het terug te geven, vanaf 27 mei 2014 tot begin 2016 bij mij in de wei in [plaats 1] , gemeente Korendijk, laten staan en heb het daarna in [plaats 2] , gemeente Renkum, ondergebracht, waar het paard op 6 januari 2017 in een weiland is aangetroffen.
Ik zeg u dat alles wat u mij uit het procesdossier voorgehouden hebt, klopt. Ik had het paard eerst vlak bij mijn huis gestald en later bij een vriendin in [plaats 2] .
U vraagt mij of ik wist dat het hof Arnhem-Leeuwarden op 27 mei 2014 heeft bepaald dat het paard met paardenpaspoort terug moest naar de familie [aangeefster] . Natuurlijk wist ik dat, maar ik had al besloten dat ik het paard niet zou teruggeven aan aangeefster [aangeefster] .
2. Een proces-verbaal aangifte d.d. 21 maart 2016 van de politie Eenheid Noord-Nederland (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven – (…):
als de op 21 maart 2016 afgelegde verklaring van [aangeefster] :
Ik doe hierbij aangifte van verduistering van mijn paard. Naar aanleiding van een civiele procedure is er uitspraak gedaan in deze zaak op 27 mei 2014, en is het betrokken paard, [naam] , aan mij toegewezen. Het paspoort heeft [verdachte] nog.
In 2012 is er een uitspraak geweest in deze zaak dat het paard weer terug moest naar de "oude eigenaar" (het hof begrijpt: [verdachte] ). Dit hebben wij gedaan. Wij zijn echter in hoger beroep gegaan en in 2014 is het paard weer aan ons toegewezen. Op 27 mei 2014 was de uitspraak.
Tijdens een andere zaak tegen [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) kregen wij te horen dat het paard was overleden op 23 mei 2014. Het paard zou op 24 mei 2014 zijn gecremeerd.
Rond 16 maart 2016 kreeg ik een telefoontje en werd mij verteld dat het paard nog in leven was. Ik denk dat het paard bij [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) dan wel bij bekenden van haar is ondergebracht.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
3. Een geschrift, zijnde een vonnis van de rechtbank Leeuwarden, sector civiel recht, d.d. 15 augustus 2012, (…). Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven -:
VONNIS
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: (…)
Vonnis van 15 augustus 2012
In de zaak van
[verdachte]
eiseres in conventie
Tegen
[aangeefster]
Partijen zullen hierna [verdachte] en [aangeefster] genoemd worden.
3. Het geschil
in conventie
3.1
[verdachte] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- -
[aangeefster] te gebieden het paard [naam] binnen 24 uur na het in dezen te wijzen vonnis af te geven aan [verdachte] ...;
- -
veroordeling van [aangeefster] tot afgifte van het paspoort van het hierboven genoemde paard;
(...)
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.2
gebiedt [aangeefster] het paard [naam] binnen 24 uur na de betekening van het in dezen te wijzen vonnis af te geven aan [verdachte] ;
5.4
veroordeelt [aangeefster] tot afgifte van het paspoort van het hiervoor genoemde paard;
5.7
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4. Een geschrift, zijnde een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, afdeling civiel recht, tweede kamer, d.d. 27 mei 2014, (…). Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven- (…):
Arrest van de tweede kamer van 27 mei 2014
in de zaak van
[aangeefster] ,
tegen
[verdachte] .
Slotsom
6.27
Het vonnis waarvan beroep (hof: het tussen [verdachte] en [aangeefster] door de rechtbank Leeuwarden op 15 augustus 2012 onder zaaknummer (…) gewezen vonnis) zal worden vernietigd. De vorderingen van [verdachte] zullen worden afgewezen en [verdachte] zal worden veroordeeld om al hetgeen [aangeefster] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [verdachte] heeft voldaan en afgegeven (waaronder het paard [naam] en zijn paspoort) aan [aangeefster] terug te betalen en te geven op de wijze als hierna in het dictum wordt bepaald.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 15 augustus 2012 waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
Veroordeelt [verdachte] om al hetgeen [aangeefster] ter uitvoering van genoemd vonnis aan [verdachte] heeft voldaan en heeft afgegeven - waaronder het paard [naam] en zijn paspoort - aan [aangeefster] terug te betalen en te geven binnen één week na betekening van het in deze te wijzen arrest,
Verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
5. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 januari 2017 van de politie Eenheid Oost-Nederland (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…) :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 6 januari 2016 (het hof leest: 2017) kreeg ik het verzoek te gaan naar [plaats 2] . Aldaar zou een paard staan dat volgens aangeefster [aangeefster] na uitspraak in hoger beroep, in 2014, aan haar zou zijn toegekend. Het paard zou een chip met chipnummer [0001] dragen. Ik, verbalisant kwam ter plaatse. Het paard in de wei kwam overeen met de foto's die aangeefster had verstrekt. Ik, verbalisant, had een chipreader bij mij en las aan de hals van het paard de chip uit. Het chipnummer betrof: [0001] . Dit chipnummer zou behoren bij het paard [naam] . [betrokkene 1] kwam ter plaatse. Zij gaf aan dat zij [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) had gebeld dat het paard werd opgehaald, dat [verdachte] had gevloekt en dat zij zei dat zij verraden waren. [betrokkene 1] gaf aan dat zij het paard ruim een jaar in haar weiland had.
Het paard werd voorts door [aangeefster] meegenomen.
6. Het is een feit van algemene bekendheid dat [plaats 2] deel uitmaakt van de gemeente Renkum en dat [plaats 1] deel uitmaakt van de gemeente Korendijk.’
6. Het hof heeft ten aanzien van feit 1 in het bestreden arrest voorts de volgende bewijsoverweging opgenomen:
‘De verdachte en aangeefster hebben op 19 september 2010 een overeenkomst gesloten met betrekking tot het paard [naam] . Uit deze overeenkomst blijkt onder meer dat het paard door aangeefster zal worden gehuisvest. Het paard is op 19 september 2010 ook bij aangeefster gestald.
Bij vonnis van 15 augustus 2012 heeft de rechtbank Leeuwarden onder meer voor recht verklaard dat de overeenkomst tussen de verdachte en aangeefster was ontbonden en aangeefster geboden het paard en het paspoort aan de verdachte af te geven. Aangeefster heeft het paard op 26 augustus 2012 bij de verdachte teruggebracht.
Bij onherroepelijk arrest van 27 mei 2014 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van 15 augustus 2012 vernietigd en voor recht verklaard dat de rechtsverhouding tussen de verdachte en aangeefster met betrekking tot het paard [naam] huurkoop is, waarbij aangeefster het paard van de verdachte heeft gekocht voor de koopsom van € 7.200,- te betalen in 48 maandelijkse termijnen van € 150,-, na voldoening waarvan aangeefster eigenaresse zal zijn van het paard. Het hof heeft onder meer de verdachte veroordeeld om het paard Wanne Have en het paardenpaspoort aan aangeefster terug te geven.
De verdachte heeft ter zitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat zij direct na de uitspraak van het gerechtshof van 27 mei 2014 al had besloten het paard niet terug te geven aan aangeefster. Van 2014 tot begin 2016 heeft het paard bij haar in een wei in [plaats 1] gestaan en daarna heeft de verdachte het paard ondergebracht in [plaats 2] , alwaar het paard op 6 januari 2017 in een weiland is aangetroffen.
Op 8 september 2015 heeft de verdachte bij een comparitie van partijen tussen de verdachte en aangeefster bij het gerechtshof in Den Haag onder overlegging van valse documenten voorgewend dat het paard op 23 mei 2014 was overleden en vervolgens was gecremeerd.
De vraag die dient te worden beantwoord is of, zoals ten laste is gelegd, het paard in de tenlastegelegde periode van 27 mei 2014 tot en met 6 januari 2017 'toebehoorde' aan aangeefster en de verdachte zich het paard 'wederrechtelijk heeft toegeëigend', een en ander als bedoeld in art. 321 van het Wetboek van Strafrecht. Een zaak kan immers alleen worden verduisterd indien deze aan een ander toebehoort. Dit 'toebehoren' kan hetzelfde zijn als het civielrechtelijke eigendom, maar kan zich daarvan ook onderscheiden. De betekenis van het civielrechtelijke eigendomsbegrip is voor de uitleg van het strafrechtelijk begrip 'toebehoren' dus niet doorslaggevend.
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte zich het paard [naam] , wederrechtelijk toegeëigend, in de zin van artikel 321 Wetboek van Strafrecht. Verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard op de hoogte te zijn geweest van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 27 mei 2014 en de daarin vervatte beslissing dat zij dit paard met paardenpaspoort diende af te geven aan aangeefster. Zij heeft direct na de uitspraak van het hof besloten het paard (en het paspoort) niet af te geven aan aangeefster. Wetend dat zij niet gerechtigd was het paard [naam] bij zich te houden heeft verdachte dit paard opzettelijk van 2014 tot 2016 in een wei in [plaats 1] laten staan en vervolgens ondergebracht in [plaats 2] . Op 8 september 2015 heeft de verdachte in het kader van een procedure tussen aangeefster en de verdachte bij een comparitie van partijen van het hof Den Haag onder overlegging van valse documenten voorgewend dat het paard op 23 mei 2014 was overleden en vervolgens gecremeerd.
Aldus heeft de verdachte zich het paard, wederrechtelijk toegeëigend in de zin van artikel 321 Wetboek van Strafrecht doordat zij zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester heeft beschikt over een paard dat ingevolge het door het hof Arnhem-Leeuwarden gewezen arrest diende te worden afgegeven aan aangeefster (HR 9.9.2014, ECLI:NL:HR:2014:2467).1.
Conclusie
Door te besluiten het paard niet aan de aangeefster terug te geven, het paard op door haar gewenste plaatsen te stallen en — in strijd met de waarheid — voor te wenden dat het paard was overleden, is de verdachte als heer en meester over het paard gaan beschikken.
De verdachte heeft dit gedaan in de ten laste gelegde periode (27 mei 2014 tot en met 6 januari 2017) waarin zij daartoe niet gerechtigd was nu zij gehouden was ingevolge een rechterlijk bevel het paard aan de aangeefster af te geven. De verdachte heeft zich het paard dan ook wederrechtelijk toegeëigend.
Bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de verduistering van het paard.’
Verduistering; aan een ander toebehoren; huurkoop
7. Art. 321 Sr bepaalt reeds sinds 1886 dat schuldig is aan verduistering hij die ‘opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toeëigent’. Uit de memorie van toelichting volgt dat de wetgever een nauw verband heeft gezien tussen de strafbaarstelling van diefstal en de strafbaarstelling van verduistering: ‘Hier vooral is het noodig door de gekozen terminologie scherp te doen uitkomen welke kenmerken verduistering met diefstal gemeen heeft, en waarin het onderscheid tusschen beide strafbare feiten bestaat. Het voorwerp des misdrijfs is bij beiden hetzelfde: het is ‘eenig goed dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort’. Doch terwijl diefstal gepleegd wordt door het wegnemen van dat voorwerp met het oogmerk om het zich toe te eigenen, is bij verduistering de misdadige handeling gelegen in het zich toeëigenen zelf, nadat de dader anders dan door misdrijf bezitter of houder van dat voorwerp is geworden.’2.
8. Demeersseman heeft in zijn dissertatie rechtspraak inzake dit begrip ‘toebehoren aan’ besproken, en noemt dit de ‘meest bekende disharmonie tussen het strafrecht en het civiele recht’.3.Hij achtte het waarschijnlijk dat de wetgever aan het eind van de negentiende eeuw met deze term niets anders heeft bedoeld dan ‘eigendom zijn van’.4.Een benadering waarin ook buiten eigendom van ‘toebehoren aan’ sprake kan zijn, wordt zichtbaar in het zogenaamde kronen- en stifttandenarrest (HR 25 juni 1946, ECLI:NL:HR:1946:20, NJ 1946/503 m.nt. Pompe). Daarin was ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij ‘met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een aantal gouden kronen en/of gouden stifttanden uit de mond van het lijk van P. d’O, welke kronen en tanden toebehoorden aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte’. In cassatie werd onder meer aangevoerd dat de verdachte niet zou hebben weggenomen wat aan een ander toebehoort. Uw Raad overwoog dat ‘de erven of nabestaanden, van een overledene een zoodanige zeggenschap over diens lijk hebben – zij het ook beperkt door wat de wet gebiedt en door wat voortvloeit uit godsdienstige en zedelijke opvattingen, alsmede door wat door den overledene zelf met inachtneming van een en ander is bepaald -, dat van een toebehooren in den zin van art. 310 Sr. moet worden gesproken’.5.
9. Dat de band met het begrip ‘eigendom’ daarmee niet was doorgeknipt, kan worden afgeleid uit HR 25 november 1952, ECLI:NL:HR:1952:269, NJ 1953/371 m.nt. Röling. Ten laste van de verdachte was bewezenverklaard dat hij met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening had weggenomen ‘een boek getiteld “Natuurkunde B” door Dr P. Doornenbal en Dr. F.W. Nijhoff, toebehorende aan de Rijks H.B.S. te U.’. Uw Raad casseerde ambtshalve. Dat het boek aan de HBS toebehoorde kon door de rechter niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid ‘daar dit boek niet kan hebben toebehoord aan die school, zijnde dit juridisch niet bestaanbaar, daar het in de gegeven omstandigheden slechts het eigendom kon zijn en derhalve slechts kon toebehoren aan den Staat der Nederlanden’. Dat duidt erop dat het strafrechtelijke begrip ‘toebehoren aan’ destijds in de ogen van Uw Raad slechts een verruiming bood in geval het eigendom van het betreffende goed niet kon worden vastgesteld.6.
10. Dat de eigendom van het goed van groot belang is bij de beantwoording van de vraag aan wie het ‘toebehoort’, volgt ook uit HR 24 maart 1959, ECLI:NL:HR:1959:107, NJ 1959/357. Aan een vennootschap onder firma waren ca. 4.000 kg appels op stam verkocht onder de verplichting deze appels te leveren zodra zij oogstrijp waren geworden. Dezelfde partij appels werd vervolgens ook verkocht aan een andere afnemer; aan deze laatste afnemer werd geleverd. Eén en ander werd tenlastegelegd als verduistering; daarvan was de verdachte vrijgesproken. Uw Raad overwoog dat ‘hij, die fruit op stam heeft gekocht onder verplichting van den verkoper tot aflevering van dit fruit nadat het oogstrijp zal zijn geworden, niet gezegd kan worden door het enkele feit van deze koop in zodanige verhouding tot dit fruit te zijn gekomen, dat dit geacht kan worden hem toe te behoren in den zin van meergenoemd artikel’.7.Het valt op dat de formuleringen van Uw Raad niet uitsluiten dat, als het niet bij dit enkele feit was gebleven, mogelijk wel van een toebehorensrelatie sprake had kunnen zijn. In dat opzicht wijkt de benadering af van die in het arrest van 25 november 1952.
11. In HR 4 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4044, NJ 2000/537 m.nt. Schalken werd wel aangenomen dat een goed aan een ander toebehoorde hoewel deze daar (nog) niet de eigenaar van was. N.B.C., een niet-effectenkredietinstelling, had in opdracht van beleggingsmaatschappij Eckavit dollarobligaties gekocht. Eckavit had de obligaties aan N.B.C. betaald. N.B.C. en Eckavit hadden afgesproken dat de dollarobligaties zouden worden overgeboekt naar een rekening van Eckavit. N.B.C. had deze overboeking niet laten uitvoeren maar de stukken die voor haar rekening door Kas-Associatie in depot werden gehouden bij Morgan Trust Company of New York doen overboeken naar een depot bij Brown Brothers Harriman ten gunste van Pierson Heldring en Pierson, ten titel van inpandgeving. N.B.C. kon daardoor niet meer over de dollarobligaties beschikken. Uw Raad overwoog dat ’s hofs oordeel dat de dollarobligaties op het moment van inpandgeving door N.B.C. aan Eckavit toebehoorden in de zin van art. 321 Sr geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting, ‘in het bijzonder niet omtrent het begrip "toebehoren" in art. 321 Sr, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is’. De opvatting ‘dat het Hof in het onderhavige geval slechts tot dat oordeel had kunnen komen indien het had vastgesteld dat Eckavit ten tijde van de inpandgeving door N.B.C., de eigendom - in civielrechtelijke zin - van die obligaties had verworven’ was volgens Uw Raad onjuist. Dat de obligaties wel en de appels niet aan een ander toebehoorden, vindt zijn verklaring mogelijk in de omstandigheden dat de obligaties in opdracht van Eckavit en ten behoeve van Eckavit waren aangekocht, en dat Eckavit al voor de obligaties had betaald.8.
12. Een andere situatie waarin van ‘toebehoren aan’ een derde werd gesproken hoewel deze derde geen eigenaar van het goed was, deed zich voor in HR 11 mei 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC1987, NJ 1982/583 m.nt. ‘t Hart. Door een administratieve fout was een ‘in zogenaamd giraal geld bestaand geldbedrag’ overgemaakt op de rekening van verdachte. Het hof had ten onrechte niet beslist op het verweer dat de rechtsvraag aan de orde stelde of dit geld kon worden aangemerkt als een ‘goed’ dat als ‘toebehorende’ aan een ander vatbaar is voor ‘toeëigening’ door de rekeninghouder. Uw Raad oordeelde dat gelet op de functie van zogenaamd giraal geld in het maatschappelijk verkeer, redelijke uitleg van art. 321 Sr meebrengt dat deze vraag bevestigend beantwoord moest worden.9.
13. Van ‘toebehoren aan een ander’ kan voorts worden gesproken bij geld dat aan de verdachte is geschonken of geleend voor een nader omschreven doel, indien hij dat geld vervolgens aan een ander doel besteed.10.In HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4638, NJ 2011/175 was bewezenverklaard dat de verdachte zich een bedrag dat haar door een derde was geschonken ‘ten behoeve van het ondergaan van plastisch chirurgische ingrepen’ wederrechtelijk had toegeëigend. In cassatie werd onder meer geklaagd dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de verdachte zich dit bedrag wederrechtelijk had toegeëigend. Uw Raad overwoog onder verwijzing naar een arrest uit 198911.dat van zich wederrechtelijk toe-eigenen in de zin van art. 321 Sr sprake is ‘indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort’. In aanmerking genomen dat het hof had ‘vastgesteld dat het geld, “gelet op de overeengekomen doelbinding”, slechts aan verdachte werd geschonken “voor zover zij dit geld ook zou gebruiken in overeenstemming met deze doelbinding”’ getuigde ’s hofs oordeel dat de verdachte zich het in de bewezenverklaring bedoelde geldbedrag wederrechtelijk had toegeëigend in deze zin niet van een onjuiste rechtsopvatting.12.Uw Raad heeft in ander verband meer in het algemeen overwogen dat van als heer en meester beschikken over geld dat aan een ander toebehoort onder meer sprake kan zijn ‘indien aan een ander dan de verdachte toebehorende gelden aan de verdachte zijn overgemaakt met een bepaald, al dan niet contractueel vastgelegd doel en de verdachte deze gelden tegen de afspraken in beheert of voor andere doeleinden heeft aangewend, dan wel indien teruggave van die gelden door de verdachte onmogelijk is gemaakt of aanmerkelijk is bemoeilijkt’.13.
14. Bij afwezigheid van doelbinding wordt niet snel verduistering van geldbedragen aangenomen. In HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8280, NJ 2013/14 m.nt. Borgers had de verdachte samen met een medeverdachte dvd’s van een TV-serie te koop aangeboden, koopovereenkomsten gesloten en ter betaling van de koopsom geldbedragen ontvangen. In strijd met de uit die koopovereenkomst voortvloeiende verplichting is levering van die dvd’s vervolgens uitgebleven. Het hof sprak de verdachte vrij van verduistering van geldbedragen, overwegend dat onder deze omstandigheden niet kon worden geoordeeld dat de verdachte zich aan een ander toebehorende geldbedragen wederrechtelijk heeft toegeëigend. De geldbedragen waren bij de storting in eigendom overgedragen aan de verdachte en/of de medeverdachte, zodat die gelden niet meer voor toe-eigening vatbaar waren. Uw Raad overwoog dat dit oordeel van het hof kennelijk berustte op de opvatting ‘dat in de enkele omstandigheid dat degene die krachtens overeenkomst een geldbedrag als koopsom heeft ontvangen (vervolgens) nalaat de door hem verschuldigde tegenprestatie te leveren, nog geen reden is te vinden om af te wijken van de uit het burgerlijk recht voortvloeiende regel dat de ontvangen koopsom na het effectueren van die betaling tot het vermogen van de (nalatige) verkoper is gaan behoren’. Dat oordeel was volgens Uw Raad juist, waarmee het arrest van het hof in stand bleef.14.Uit de gekozen formulering kan worden afgeleid dat regels van burgerlijk recht (inzake eigendom) onverminderd een belangrijk uitgangspunt blijven bij de interpretatie van het toebehoren in de zin van art. 321 Sr.15.In dat opzicht ligt het bij de dvd’s uit 2012 niet anders dan bij de appels uit 1959.
15. Al met al kunnen uit de rechtspraak van Uw Raad een aantal lijnen worden afgeleid. Uitgangspunt is dat van ‘toebehoren aan’ een ander in de zin van art. 321 Sr sprake is als die ander de eigenaar is of deze een met die van de eigenaar vergelijkbare zeggenschap over een goed heeft. Daarnaast kan soms van toebehoren aan een ander worden gesproken als deze ander niet meer de eigenaar is. Daarbij gaat het om situaties waarin een geldbedrag bij vergissing is overgemaakt en situaties waarin een geldbedrag met een specifiek doel is geschonken of geleend.16.Tenslotte kan het goed soms aan een ander dan de eigenaar toebehoren indien deze rechtens eigenaar van het goed diende te worden. Daarbij gaat het om situaties waarin een goed in opdracht van die ander is gekocht teneinde aan die ander te worden geleverd en deze al voor dat goed betaald heeft alsmede situaties waarin geld door een derde op een rekening is gestort teneinde het aan een ander te laten overmaken. Doelbinding speelt ook hier kortom een rol. De enkele omstandigheid dat de ander recht had op levering van een goed, maakt nog niet dat het goed reeds aan die ander toebehoort.
16. Verduistering heeft zich ook in verband met huurkoop voorgedaan. In HR 22 mei 1933, ECLI:NL:HR:1933:88, NJ 1933, p. 1185 had de verdachte een in huurkoop ontvangen piano verpand, na enkele bedragen te hebben betaald. In HR 14 december 1936, ECLI:NL:HR:1936:211, NJ 1937, p. 822 had de verdachte twee petroleumstellen en twee optimus-lampen, in huurkoop ontvangen, nadat hij enkele malen een bedrag had betaald, verkocht en met de opbrengst schulden betaald. In HR 19 juni 1956, ECLI:NL:HR:1956:52, NJ 1956/528 was een in huurkoop ontvangen rijwiel te koop aangeboden. In al deze gevallen werd aangenomen dat het goed waar de huurkoop betrekking op had toebehoorde aan de eigenaar, en bleef de veroordeling wegens verduistering in stand.
17. Regels inzake huurkoop zijn thans opgenomen in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. In Titel 2b, gewijd aan Goederenkrediet, is neergelegd dat huurkoop wordt aangemerkt als een overeenkomst van goederenkrediet, en wordt huurkoop omschreven als ‘de koop op afbetaling waarbij de verkoper zich de eigendom van de afgeleverde zaak voorbehoudt’ (art. 84). Deze regeling is in werking getreden op 1 januari 2017.17.Voordien gold (reeds ten tijde van het sluiten van de overeenkomst in de onderhavige zaak) de regeling neergelegd in Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek, Vijfde titel A. Van koop en verkoop op afbetaling, Afdeling 2, Van huurkoop (artikelen 1576h-1576x). Daarin was ‘huurkoop’ gedefinieerd als ‘de koop en verkoop op afbetaling, waarbij partijen overeenkomen, dat de verkochte zaak niet door enkele aflevering in eigendom overgaat, maar pas door vervulling van de opschortende voorwaarde van algehele betaling van wat door de koper uit hoofde van de koopovereenkomst verschuldigd is’ (art. 1576h, eerste lid, oud). De akte van huurkoop moest duidelijk de gehele koopprijs, het ‘plan van regelmatige afbetaling’ en de bedingen betreffende voorbehoud en overgang van eigendom betreffen; ontbrak een akte die aan deze voorwaarden voldeed dan werd ‘de koop en verkoop geacht te zijn gesloten zonder beding, dat de verkochte zaak niet door enkele aflevering aan den kooper overgaat’ (art. 1576j, oud). De koper had van de zaak die hij krachtens huurkoop onder zich had het genot, ook voordat hij de eigendom daarvan verkreeg, maar hij mocht haar ‘gedaante of inrichting niet veranderen, noch de zaak verhuren of zijn genot aan anderen afstaan’ (art. 1576m, oud). Ontbinding van huurkoop kon, ‘wegens niet tijdige nakoming door den kooper van zijne verplichtingen, niet worden ingeroepen of gevorderd, tenzij de kooper, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft om zijne verplichtingen na te komen’ (art. 1576q, oud). Door inlossing werd de ontbinding – in beginsel - ongedaan gemaakt (art. 1576v, oud). Al met al had (en heeft) de huurkoper, zolang hij aan zijn verplichtingen voldoet, een sterke rechtspositie; deze is evenwel niet met die van een eigenaar gelijk te stellen.
Bespreking van het middel
18. Het middel richt zich gelet op de toelichting in de kern tegen ’s hofs oordeel dat het paard aan de aangeefster toebehoorde. De steller van het middel merkt op dat de verdachte op 27 mei 2014 (nog) eigenaar was van het paard, aangezien de aangeefster op dat moment niet alle huurkooptermijnen aan de verdachte had betaald. De uitzonderingsgevallen waarin de civielrechtelijke eigendom voor het begrip ‘toebehoren’ als bedoeld in art. 321 Sr (of art. 310 Sr) niet bepalend is, zouden als gemene deler hebben dat gelden met een bepaald doel ter beschikking worden gesteld of per ongeluk worden uitbetaald. Behalve dat het daarin steeds ging om geldbedragen zouden deze uitzonderingsgevallen met elkaar gemeen hebben dat het geld (reeds) toebehoorde aan de benadeelde. In de onderhavige zaak behoorde het paard op 27 mei 2014 niet aan aangeefster toe; ook daarvoor heeft het paard nooit aan aangeefster in eigendom toebehoord, aldus de steller van het middel.
19. Uit een onder de bewijsmiddelen opgenomen verklaring van de verdachte volgt dat zij en aangeefster [aangeefster] op 19 september 2010 een overeenkomst hebben gesloten met betrekking tot het paard [naam] en dat het paard die dag bij aangeefster is gestald (bewijsmiddel 1). Uit ’s hofs bewijsoverweging volgt dat de civiele kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden nadien voor recht heeft verklaard ‘dat de rechtsverhouding tussen de verdachte en aangeefster met betrekking tot het paard [naam] huurkoop is, waarbij aangeefster het paard van de verdachte heeft gekocht voor de koopsom van € 7.200,- te betalen in 48 maandelijkse termijnen van € 150,-, na voldoening waarvan aangeefster eigenaresse zal zijn van het paard’. Uit de bewijsmiddelen of de bewijsoverweging volgt niet dat aangeefster de koopsom heeft voldaan. Uit ’s hofs overweging, waarin het ervan uitgaat dat de betekenis van het civielrechtelijke eigendomsbegrip niet doorslaggevend is voor de uitleg van het strafrechtelijke begrip ‘toebehoren aan’, kan worden afgeleid dat ook het hof kennelijk van oordeel is dat de verdachte op 27 mei 2014 nog eigenaar was van het paard. En nu uit de bewijsvoering evenmin volgt dat de koopsom nadien is voldaan, kan er in cassatie vanuit worden gegaan dat de verdachte gedurende de gehele bewezenverklaarde periode de eigenaar was van het paard.
20. In het voorgaande heb ik besproken in welke gevallen Uw Raad in het verleden heeft aangenomen dat een goed toebehoorde aan een ander dan de eigenaar. Anders dan de steller van het middel veronderstelt, hebben die gevallen niet allemaal met elkaar gemeen dat het steeds ging om geldbedragen, of dat het geld (eerder) reeds toebehoorde aan de benadeelde. In HR 4 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4044, NJ 2000/537 m.nt. Schalken is aangenomen dat de obligaties die door N.C.M. in opdracht van en ten behoeve van Eckavit waren gekocht en door Eckavit waren betaald, toebehoorden aan Eckavit. En uit HR 22 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8531, NJ 1990/784, mag naar het mij voorkomt worden afgeleid dat geld dat een verzekeraar ten behoeve van een derde had gestort op rekening van de verdachte die dat geld had ontvangen in zijn hoedanigheid van advocaat van deze derde, aan de derde toebehoorde. De vraag is of ook in de onderhavige situatie kan worden aangenomen dat het paard al toebehoorde aan aangeefster.
21. Een belangrijk verschil tussen de onderhavige situatie en die in beide genoemde arresten is dat de ander in die situaties zelf niets meer behoefde te doen om eigenaar te worden. Dat ligt bij huurkoop anders. De huurkoper wordt pas eigenaar als alle (in dit geval 48) termijnen zijn betaald. Als zou worden aangenomen dat het goed waar de overeenkomst betrekking op heeft (onder omstandigheden) aan de huurkoper gaat toebehoren voordat alle termijnen betaald zijn, rijzen lastige vragen als betaling in een later stadium uitblijft. Gaat het goed dan weer aan de verkoper toebehoren, en zo ja, op welk moment? Problemen rijzen ook als de huurkoper het goed verkoopt voordat hij alle termijnen heeft voldaan en eigenaar is geworden. In situaties waarin de huurkoper dat deed is eerder voor verduistering veroordeeld (zie randnummer 16). Als zou worden aangenomen dat het goed (gelet op specifieke omstandigheden) aan de huurkoper is gaan toebehoren, kan deze zich niet meer schuldig maken aan verduistering van dat goed.
22. Ik wijs er daarbij op dat Uw Raad zelfs in situaties waarin de koper al wel de volledige koopsom voor een goed had betaald, en levering achterwege bleef, niet heeft aangenomen dat het goed al aan de koper toebehoorde. Daarvoor is, zo kan uit de in dat verband genoemde arresten worden afgeleid, ook vereist dat de ander er de oorzaak van was dat het goed (de obligaties, het verzekeringsgeld) in het vermogen van de verdachte terecht is gekomen. In de onderhavige situatie is niet alleen de koopsom nog niet betaald, maar is aangeefster er ook niet de oorzaak van geweest dat het paard in het vermogen van de verdachte terecht is gekomen.
23. Aan een en ander doet niet af dat de verdachte door het gerechtshof is veroordeeld om het paard [naam] en zijn paspoort aan aangeefster terug te geven. Ik neem daarbij in aanmerking dat in ’s hofs oordeel niet besloten ligt dat het aangeefster als eigenaar van het paard zou hebben aangemerkt.
24. Het voorgaande brengt mee dat het in de overwegingen van het hof besloten liggende oordeel dat het paard aan de aangeefster is gaan toebehoren doordat de rechtsverhouding tussen aangeefster en de verdachte als een overeenkomst van huurkoop is aangemerkt en de verdachte ingevolge een rechterlijk bevel gehouden was het paard aan de aangeefster af te geven, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Daarmee is de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte zich een paard en bijbehorend paardenpaspoort, toebehorende aan [aangeefster] , wederrechtelijk heeft toegeëigend onvoldoende met redenen omkleed.
25. In dat licht houd ik de bespreking van de andere deelklachten die de steller van het middel naar voren brengt kort. De klacht dat verduistering zich niet over een langere periode kan uitstrekken ziet eraan voorbij dat het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte zich het paard in de bewezenverklaarde periode heeft toegeëigend, niet dat zij dit gedurende die periode heeft gedaan. De klacht dat ’s hofs overweging dat de verdachte onder overlegging van valse documenten heeft voorgewend dat het paard was overleden, doet vermoeden dat zij de verdachte impliciet oplichting verwijt, ontbeert feitelijke grondslag. Het hof heeft deze gang van zaken, die ook tot de bewezenverklaring van feit 2 heeft geleid, betrokken bij de vaststelling dat verdachte als heer en meester heeft beschikt over een paard dat ingevolge ’s hofs arrest aan aangeefster diende te worden afgegeven. De klacht dat ’s hofs verwijzing naar HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2647 als onderdeel van de bewijsmotivering irrelevant is, leidt evenmin tot cassatie. Ik begrijp ’s hofs overweging aldus dat het slechts heeft willen wijzen op de interpretatie die Uw Raad aan het ‘zich wederrechtelijk toe-eigenen’ in de zin van art. 321 Sr geeft. Dat stond het hof vrij.
26. Het middel slaagt.
27. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2020
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, 2e druk, bewerkt door J.W. Smidt, deel II, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1891, p. 537. Bij afpersing heeft Uw Raad in HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1786, NJ 2016/39 m.nt. Rozemond geoordeeld dat ’s hofs oordeel ‘dat de bezitter van een goed, ongeacht de vraag of hij tevens de eigenaar daarvan is, kan worden aangemerkt als degene aan wie het goed toebehoort in de zin van art. 317 Sr’. Daarmee lijkt bij afpersing een wat andere benadering te zijn gekozen; vergelijking met rechtspraak inzake afpersing blijft mede tegen die achtergrond in het navolgende achterwege.
H.A. Demeersseman, De autonomie van het materiële strafrecht, Arnhem: Gouda Quint bv 1985, p. 127.
A.w., p. 128-129.
Zie daarover nader Demeersseman, a.w., p. 135-140.
Zo ook Demeersseman, a.w., p. 141.
Zie ook Demeersseman, a.w., p. 151.
Vgl. de conclusie van A-G Jörg, randnummer 8. Zie voor een enigszins vergelijkbare feitenconstellatie HR 22 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8531, NJ 1990/784, waarin een verzekeraar geld ten behoeve van een derde had gestort op rekening van de verdachte, die dit had ontvangen in zijn hoedanigheid van advocaat van deze derde, en zich dit geld vervolgens had toegeëigend. De veroordeling wegens verduistering bleef in stand.
Zie ook HR 6 juli 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1370, NJ 1999/740 m.nt. ’t Hart, waar Uw Raad uit ‘het bestaan van een aan de Belastingdienst toekomend recht tot terugvordering’ afleidt ‘dat dit geldbedrag in strafrechtelijke zin nog aan de Belastingdienst toebehoort’.
Deze rechtspraak is in zeker opzicht te beschouwen als een uitbouw van rechtspraak waarin wordt aangenomen dat het in handen stellen van geld of (ander) goed aan de verdachte geen eigendomsoverdracht impliceert omdat dit geld of goed ten behoeve van een derde of voor een specifiek doel is overhandigd. Vgl. bijvoorbeeld HR 2 november 1948, ECLI:NL:HR:1948:21, NJ 1949/35 m.nt. Pompe, HR 3 december 1963, ECLI:NL:HR:1963:52, NJ 1964/382 m.nt. Pompe en HR 16 december 1975, ECLI:NL:HR:1975:AB5043, NJ 1976/186 m.nt. Van Veen.
HR 24 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8253, NJ 1990/256.
Zie nadien HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3620 (gelden voor beleggingen); HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3377 (geld voor badkamermeubilair) en (de conclusie van A-G Bleichrodt voorafgaand aan) HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022, NJ 2018/475 m.nt. Vellinga. Zie ook HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:32, NJ 2014/187 m.nt. Keijzer, waarin aan de verdachte geld was geleend om te tanken, onder toezegging van terugbetaling over anderhalf uur.
HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3620; HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:859, NJ 2014/473 m.nt. Reijntjes.
Zie ook HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8283; HR 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5138; HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3546, NJ 2015/146 m.nt. Keijzer.
Niet uitgesloten is overigens dat bij een geschonken voorwerp van doelbinding sprake kan zijn. Ik wijs op gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 maart 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BM2359, waarin vlees dat was gedoneerd aan de voedselbank niet naar de klanten van de voedselbank ging.
Wet Consumentenkredietovereenkomsten, goederenkrediet en geldlening, Stb. 2016, 360, inwerkingtredingsbesluit Stb. 2016, 438.
Beroepschrift 18‑10‑2019
Griffienummer S18/05517
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoekster], wonende te [woonplaats],
dat verzoeker van cassatie van het haar betreffende arrest van het Gerechtshof te Den Haag, uitgesproken 21 december 2018, het/de volgend(e) middel(en) van cassatie voordraagt:
I Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-nakoming nietigheid meebrengt.
In het bijzonder heeft het Gerechtshof op basis van een onjuiste en/of on begrijpelijke redenering bewezen geacht dat klaagster zich het paard ([paard]) wederrechtelijk gedurende een bepaalde periode heeft toegeeigend doordat zij zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester over dat paard heeft beschikt (overweging pag 5 arrest).
Toelichting:
- a-
In het algemeen heeft te gelden dat ‘toebehoren’ als bedoeld in art 321 Sr het civiele eigendomsbegrip volgt. Zie bijv. HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3546, r.o. 4.2 met daarin ook verwijzing naar eerdere jurisprudentie.
- b-
in casu was sprake van een huurkoopcontract tussen klaagster als verkoopster en aangeefster als koopster. Ingevolge het ter zake afgesloten contract alsook ingevolge de wettelijke huurkoopbepalingen anno 2010 zou en kon de eigendom van het bewuste paard eerst overgaan na betaling door koopster van alle huurkooptermijnen.
- c-
In civilibus staat vast dat klaagster op 27 mei 2014 (nog) eigenaar was van het bewuste paard, aangezien de koopster op moment niet alle huurkooptermijnen aan klaagster had betaald.
Klaagster merkt hierbij op dat zij in het algemeen weerspreekt — en als zodanig als deel-cassatie middel opwerpt — dat een feit als verduistering van een en het zelfde goed zich over een langere periode — zoals te laste gelegd — zou kunnen uitstrekken.
De Wet spreekt van toeeigenen, niet ook of mede van (bijvoorbeeld) het zich toegeeigend houden van enig goed.
Een en ander parallel aan diefstal (310 Sr): een en dezelfde auto kan slechts op het moment van wegnemen gestolen worden door de dader, niet ook gedurende de 3 jaren daarna door dezelfde dader.
- d-
Het Hof weerspreekt ook niet dat klaagster op 27 mei 2014 civielrechtelijk eigenaar was.
- e-
- f-
Een uitzonderingsgeval is in ieder geval niet een casus waarin een obligatoire overeenkomst die verplicht tot levering van enig goed, niet wordt nagekomen. Degene die niet nakomt pleegt geen verduistering ten aanzien van het te leveren goed en ook niet ten aanzien van het ontvangen geld (ECLI:NL:HR2012:BV8280 en de noot van Borgers in NJ 2013/14).
- g-
Het enkele hebben van een vordering/ recht op levering maakt evenmin dat in strafrechtelijke zin sprake is van toebehoren aan de crediteur van hetgeen geleverd moet worden. Vgl ECLI:NL:HR:2018:1074 alsook AG Bleichrodt in haar conclusie, met name onderdeel 12–14.
Het voorgaande is ten overvloede ook niet anders als de debiteur reeds tot nakoming werd veroordeeld, zoals in casu klaagster was veroordeeld.
- h-
Het Hof heeft geen acht geslagen op het verweer, althans dat verweer niet weersproken, dat klaagster nog altijd (enig) recht tot beschikking tot het paard had. Het paard was immers eigendom van klaagster, het paard was niet onder enig beslag of bezwaard met een beperkt recht.
Verwijzend naar losbl NLR art 321 aant 2, kan alsdan verduistering niet bewezen worden verklaard.
- i-
De hiervoor onder e- genoemde uitzonderingsgevallen hebben als gemene deler (zie ook AG Bleichrodt t.a.p.) dat gelden ofwel met een bepaald doel aan de dader ter hand waren gesteld , bijvoorbeeld om een aanbetaling te doen voor een badkamer (ECLI:NL:HR2014:337) of om een auto te doen repareren (ECLI:NL:HR:1975:AB5043) maar vervolgens ten eigen nutte of voor geheel iets anders werden aangewend, ofwel dat gelden per ongeluk aan de dader werden uitbetaald (het bekende arrest NJ 1999-740).
Behalve dat het daarbij steeds ging om geldbedragen c.q. betalingen hebben gemelde casus met elkaar gemeen dat het geld (reeds) toebehoorde aan de benadeelde. In zoverre wijken genoemde casus duidelijk af van de feiten in de onderhavige zaak:
In casu behoorde het bewuste paard op 27 mei 2014 immers NIET in eigendom toe aan aangeefster/ huurkoopster. Evenmin heeft het paard daarvoor ooit aan huurkoopster toebehoord.
Daargelaten of en in hoeverre aangeefster/ huurkoopster na 27 mei 2014 eigenaar is geworden — een onherroepelijke rechterlijke uitspraak ter zake is er tot op heden niet — kan dit verder geen rol meer spelen bij een bewezenverklaring omdat, zoals gezegd, bepalend is het moment waarop klaagster zich als heer en meester is gaan gedragen. Voor dat moment kan enkel 27 mei 2014 geduid worden en toen was aangeefster in ieder geval geen eigenaar.
- j-
De overwegingen van het Hof onderaan pag 5, waar wordt gesproken over het ‘voor (te) wenden dat het paard was overleden..’ doet vermoeden dat het Hof aan klaagster impliciet een ander verwijt maakt, te weten het verwijt van bedrog/ oplichting als bedoeld in art 326 Sr.
Klaagster merkt ten overvloede op dat zij voor een dergelijk feit niet is vervolgd en dat het Hof dit impliciete oordeel niet bij een bewezenverklaring voor verduistering heeft kunnen of mogen betrekken. Het al dan niet aanwezig zijn van enige kunstgreep (quod non) speelt geen rol voor de vraag of een goed in strafrechtelijke zin aan een ander toebehoort.
- k-
De verwijzing van het Hof naar ECLI:NL:HR:2014:2467 is irrelevant, aangezien in die zaak enkel een oordeel over het begrip ‘beschikken als her en meester’ en niet over de vraag of het goed aan een ander toebehoorde.
De verwijzing is in zoverre niet redengevend.
- l-
Samenvattend (zie ook onderdeel i-, hiervoor):
Bij verduistering heeft de Uw Raad tot nu toe in twee situaties geoordeeld dat ‘toebehoren’ als bedoeld in art. 321 Sr niet zonder meer de eigendomsverhoudingen volgt:
- —
Wanneer A aan B een lening of een gift verstrekt voor een bepaald doel, dan leidt deze doelbestemming ertoe dat in strafrechtelijke zin het geld aan de uitlener of schenker (A) blijft toebehoren; besteedt de lener of begiftigde (B) het geld vervolgens aan een ander doel, dan levert dat wederrechtelijke toe-eigening op, waarmee de verduistering compleet is.
- —
Wanneer A door een evidente, ook voor B duidelijke vergissing een bepaald bedrag aan B overmaakt, dan blijft het geld in strafrechtelijke zin aan A toebehoren. Dit geld is dus vatbaar voor verduistering door B.
In deze beide gevallen kan gezegd worden dat B onvoldoende zeggenschap over het geld heeft gekregen: in het eerste geval mag hij het geld alleen aan het overeengekomen doel besteden; in het tweede geval is duidelijk dat hij geen recht heeft op het geld.
Duidelijk is dat B steeds degene is die gelden onder zich kreeg, terwijl klaagster in casu degene is die het paard op 27 mei 2014 reeds onder zich had als eigenaar EN daarvan reeds/ nog steeds eigenaar was/is.
Geen van de door Uw Raad bedoelde uitzonderingen doet zich in casu voor.
- m-
Een bewezenverklaring over een periode 27 mei 2014-6 januari 2017 kan evenmin stand houden, gelet op hetgeen onder c- is verwoord.
Het voorgaande betekent dat het bestreden arrest dient te worden vernietigd, met een beslissing die de Hoge Raad voor juist zal houden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr J. Biemond, advocaat te Den Haag, aldaar kantoor houdend aan de Joseph Ledelstraat nr 116, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekster tot cassatie.
's‑Gravenhage, 18 oktober 2019
(mr J. Biemond)