Zie rov. 3.1-rov. 4.3 van de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 22 december 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:10366, RFR 2017/43.
HR, 23-02-2018, nr. 17/01505
ECLI:NL:HR:2018:281, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-02-2018
- Zaaknummer
17/01505
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Inkomstenbelasting (V)
Verzekeringsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:281, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑02‑2018; (Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1254, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2016:10366, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2017:1254, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:281, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑03‑2017
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2018-0064
Uitspraak 23‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Verdeling huwelijksgemeenschap na echtscheiding. Wijze van vaststellen belastinglatentie lijfrentepolissen (HR 24 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6095). Peildatum waardering echtelijke woning.
Partij(en)
23 februari 2018
Eerste Kamer
17/01505
EV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 101831 FARK 09-655 van 11 november 2009 en de beschikkingen in de zaak 107968 FARK 09-2220 van de rechtbank Zutphen van 16 maart 2011, 30 november 2011, 23 maart 2012 en 19 februari 2013 en van de rechtbank Gelderland van 18 september 2013, 12 maart 2014 en 27 maart 2015;
b. de beschikking in de zaak 200.172.544 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 december 2016.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn in 1976 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
(ii) Het huwelijk is op 6 januari 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Partijen gaan ervan uit dat tussen hen moet worden afgerekend alsof tussen hen een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan (zie rov. 3.1 van de hiervoor onder 1.b vermelde beschikking van het hof).
3.2.1
De onderhavige procedure betreft de vermogens-rechtelijke afwikkeling van het ontbonden huwelijk. In cassatie gaat het met name om de waardering van lijfrentepolissen van de man en om de peildatum voor de waardering van de echtelijke woning (hierna: de woning).
3.2.2
De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, ten aanzien van de lijfrentepolissen een belastinglatentie gehanteerd van 42%. Voorts heeft zij de woning toegedeeld aan de vrouw en overwogen dat 25 juli 2013 geldt als peildatum voor de waardering van de woning.
3.2.3
Ook het hof is ten aanzien van de lijfrentepolissen uitgegaan van een belastinglatentie van 42%. Het heeft in dit verband, samengevat, het volgende overwogen.
De man is ter zake van de uitkeringen op de polissen op enig moment na de peildatum van 1 maart 2009 inkomstenbelasting verschuldigd. Het hof houdt bij het bepalen van de waarde van de polissen rekening met deze inkomstenbelasting. Nu deze belasting verschuldigd wordt op ten opzichte van de peildatum toekomstige tijdstippen, moet deze naar de contante waarde op de peildatum in aanmerking worden genomen. De omstandigheid dat partijen met inachtneming van 1 maart 2009 met elkaar afrekenen, brengt niet mee dat toekomstige belastingschulden met betrekking tot te verrekenen vermogensbestanddelen moeten worden gewaardeerd alsof ter zake op die datum een betalingsverplichting is ontstaan. (rov. 5.6)
3.3.1
Onderdeel I van het middel klaagt in de kern dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de wijze van vaststelling van de belastinglatentie inzake de lijfrentepolissen.
3.3.2
De klacht is gegrond. Het hof heeft de afkoopwaarde van de lijfrentepolissen op de peildatum van 1 maart 2009 als uitgangspunt genomen voor de berekening van de te verdelen waarde. Daarmee wordt – zij het fictief – uitgegaan van uitkering van de waarde op die datum. Dat brengt mee dat voor de berekening van de daarop in mindering te brengen belastingvordering ervan moet worden uitgegaan dat de belasting op de peildatum wordt verschuldigd over de op dat tijdstip uitgekeerde afkoopwaarde (vgl. HR 24 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6095, rov. 3.3.4).
3.4.1
Onderdeel II komt op tegen het oordeel van het hof over de waardering van de woning. Het hof heeft – evenals de rechtbank – de woning toegedeeld aan de vrouw, en heeft over de waardering van de woning, samengevat, onder meer het volgende overwogen.
Partijen waren het in 2011 erover eens dat moest worden uitgegaan van 1 maart 2009 als peildatum voor de omvang en waardering van hetgeen zij te verrekenen en verdelen hebben. Ter beoordeling ligt voor of partijen tijdens de zitting van de rechtbank van 25 juli 2013 zijn overeengekomen uit te gaan van een andere waarderingsdatum voor de woning. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat partijen ermee ingestemd hebben dat de woning per de datum van die zitting zou worden getaxeerd door een deskundige. De man heeft dit ook niet betwist, zij het dat namens hem ter zitting bij het hof is verklaard dat deze regeling hem is opgedrongen door de rechter. Voor zover de man zich beroept op een wilsgebrek, ziet het hof geen gronden die dat beroep rechtvaardigen. Het bedoelde proces-verbaal biedt hiervoor geen aanknopingspunten. De man heeft nadien ook niet geageerd tegen (de wijze van totstandkoming van) die nadere overeenkomst. Evenmin blijkt dat de man niet heeft willen meewerken aan de door de rechtbank, naar aanleiding van de overeenkomst, gelaste waardering. Hij heeft zijn aandeel in het (voorschot op het) honorarium van de deskundige voldaan. De man heeft voorts geen bezwaar gemaakt tegen de in het rapport van de deskundige vastgestelde waarde en de gehanteerde peildatum. Eerst uit de fax van zijn raadsman van 11 juli 2014 blijkt dat de man zich niet kan vinden in die waarde.
Gelet op het voorgaande mocht de vrouw erop vertrouwen dat mocht worden uitgegaan van de waarde per 25 juli 2013 en dat partijen die datum als peildatum voor de waardering van de woning zijn overeengekomen. (rov. 5.3)
3.4.2
Onderdeel II, dat in een groot aantal klachten uiteenvalt, komt naar de kern genomen op tegen het oordeel van het hof dat partijen de datum van 25 juli 2013 zijn overeengekomen als peildatum voor de waardering van de woning.
3.4.3
De gang van zaken in eerste aanleg is blijkens de vaststelling van het hof (rov. 5.2), samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt geweest.
Op 25 juli 2013 heeft een zitting plaatsgevonden bij de rechtbank.
Het daarvan opgemaakte proces-verbaal houdt onder meer in:
“Met instemming van partijen zal de rechtbank een beschikking geven waarin een makelaar wordt benoemd die de woning (…) zal taxeren (…) per datum heden.”
Vervolgens heeft de rechtbank op 18 september 2013 een beschikking gegeven waarin onder meer is overwogen:
“Ter zitting zijn partijen overeengekomen (…) aan de rechtbank te vragen een taxateur te benoemen die de waarde van het pand (…) bepaalt per datum van de behandeling ter zitting (…).”
In die beschikking is een deskundige benoemd; deze heeft op 5 februari 2014 zijn rapport uitgebracht.
De advocaat van de man heeft bij faxbericht van 11 juli 2014 aan de rechtbank onder meer medegedeeld:
“Anders dan [de advocaat van de vrouw] beweert, bestaat tussen partijen geen overeenstemming over toescheiding van de echtelijke woning aan [de vrouw]. Partijen zijn het er bovendien niet over eens dat de woning aan haar zou kunnen worden toegescheiden voor een bedrag van € 695.000,-.”
In de beschikking van 27 maart 2015 overweegt de rechtbank:
“(…) De waarde van de woning is op de tussen partijen overeengekomen peildatum 25 juli 2013 getaxeerd op € 695.000,-.”
3.4.4
Het hof heeft (in rov. 5.3) overwogen dat uit het proces-verbaal van de zitting van 25 juli 2013 blijkt dat partijen hebben ingestemd met die datum als waarderingsdatum voor de woning, dat noch uit dat proces-verbaal noch anderszins blijkt van een wilsgebrek van de man bij het tot stand komen van de nadere overeenkomst omtrent de peildatum, dat de man heeft meegewerkt aan het uitvoeren van die overeenkomst en geen bezwaar heeft gemaakt tegen de door de deskundige gehanteerde peildatum, en dat pas met de fax van 11 juli 2014 is gebleken dat de man zich niet kon vinden in de door de deskundige vastgestelde waarde van de woning. Het op deze overwegingen gebaseerde oordeel van het hof dat partijen de datum van 25 juli 2013 zijn overeengekomen als waarderingsdatum voor de woning, is, mede in het licht van de hiervoor in 3.4.3 weergegeven vaststellingen van het hof, niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat het hof een aantal in het cassatieverzoekschrift onder 2.1.1 vermelde stellingen van de man niet in zijn beoordeling heeft betrokken.
Onderdeel II faalt derhalve.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 december 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 23 februari 2018.
Conclusie 10‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Verdeling huwelijksgemeenschap na echtscheiding. Wijze van vaststellen belastinglatentie lijfrentepolissen (HR 24 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6095). Peildatum waardering echtelijke woning.
Partij(en)
Zaaknr: 17/01505
Mr. P. Vlas
Zitting: 10 november 2017
Conclusie inzake:
[de man],
wonende te [woonplaats]
(hierna: de man)
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats]
(hierna: de vrouw)
In deze zaak over de verdeling van het huwelijksvermogen na echtscheiding is de vraag aan de orde of het hof de juiste peildatum en berekening heeft toegepast bij de waardering van lijfrentepolissen en de daarover verschuldigde latente belasting. Voorts is het de vraag of partijen in het kader van de verdeling een peildatum voor de waardering van de echtelijke woning overeengekomen zijn.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.Partijen zijn op 1 juni 1976 gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Hun huwelijk is op 6 januari 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. In hun huwelijkse voorwaarden hebben partijen iedere gemeenschap van goederen, behalve die van inboedel, uitgesloten. Zij hebben in art. 2 van hun huwelijkse voorwaarden een regeling getroffen inzake de draagplicht voor de kosten van de huishouding en verder het volgende bepaald:
‘Blijkt bij de vaststelling dat de kosten minder hebben bedragen dan de zuivere jaarlijkse inkomsten, dan zal het batig saldo tussen de echtgenoten bij helfte worden verdeeld, mits er tussen hen geen echtscheiding of scheiding van tafel en bed is uitgesproken of een vordering hiertoe bij de rechter aanhangig is en mits zij niet duurzaam gescheiden leven. Het recht om die vaststelling, verrekening en verdeling te vragen, vervalt na verloop van het kalenderjaar, volgend op dat waarop deze betrekking hebben’.
Deze afspraak is aan te merken als een periodiek verrekenbeding van inkomsten. In deze procedure gaan partijen ervan uit dat tussen hen moet worden afgerekend alsof tussen hen een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan.
1.2
Bij (eind)beschikking van 27 maart 2015 heeft de rechtbank Gelderland de verrekening en verdeling gelast. In deze beschikking heeft de rechtbank 25 juli 2013 als peildatum voor de waardering van de voormalige echtelijke woning vastgesteld en voor de belastinglatentie ten aanzien van lijfrentepolissen een percentage van 42% gehanteerd.
1.3
De man is in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden. Zijn grieven hebben betrekking op de peildatum voor de waardering van de voormalige echtelijke woning, het ontslag van de man uit de (hoofdelijke) aansprakelijkheid ten aanzien van de hypotheekschuld, de belastinglatentie ten aanzien van lijfrentepolissen en het ontbreken van een bedrag in het dictum van de eindbeschikking van de rechtbank. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Haar grieven zien op de (gemeenschap van) inboedel, de waardering van de vennootschap YMB B.V., de beweerdelijk door de man ontvangen schenkingen van zijn moeder, een ten huwelijk aangebrachte schuld van fl. 35.000,- en de kosten van de toedeling/levering aan haar van de woning.
1.4
Bij beschikking van 22 december 2016 heeft het hof de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd. Hiertoe heeft het hof, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen. De eerste grief van de man stelt dat partijen zijn overeengekomen om uit gaan van 1 maart 2009 als peildatum voor de waardering van de woning. De vrouw heeft dit niet betwist, maar aangevoerd dat partijen ter zitting bij de rechtbank een nadere overeenkomst hebben gesloten waarin zij uitgaan van 25 juli 2013 als peildatum voor de waardering van de woning. De man heeft betwist dat partijen deze nadere overeenkomst zijn aangegaan (rov. 5.1). Het hof heeft in chronologische volgorde een overzicht gegeven van de gang van zaken en geciteerd uit het proces-verbaal van de zitting die op 25 juli 2013 bij de rechtbank Gelderland heeft plaatsgevonden en uit de beschikking van die rechtbank van 18 september 2013. Voorts heeft het hof geciteerd uit de correspondentie die de advocaten van partijen met de rechtbank hebben gevoerd (rov. 5.2). Het hof overweegt dat uit het genoemde proces-verbaal blijkt dat partijen ermee hebben ingestemd dat de woning per de datum van die zitting bij de rechtbank zal worden getaxeerd door een deskundige. De man heeft bij het hof verklaard dat deze regeling hem is opgedrongen door de rechter en dat een beroep door de vrouw op die overeenkomst in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Hieruit begrijpt het hof dat de man zich primair beroept op een wilsgebrek bij de totstandkoming van de overeenkomst inzake de waardering van de woning. Het hof ziet echter geen gronden die een beroep op een wilsgebrek kunnen rechtvaardigen. Uit de omstandigheden blijkt dat de vrouw erop mocht vertrouwen dat mocht worden uitgegaan van de door de deskundige vastgestelde waarde per 25 juli 2013 en dat die peildatum door partijen is overeengekomen. De stelling van de man dat de vrouw zich op grond van de redelijkheid en de billijkheid niet op de nadere overeenkomst mocht beroepen, ontbeert een degelijke onderbouwing. Hetgeen door de man is aangevoerd, is onvoldoende om aan de derogerende werking van de redelijkheid en de billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW) toe te komen (rov. 5.3).
1.5
De derde grief van de man heeft betrekking op de belastinglatentie. Volgens de man is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van 42%, terwijl uitgegaan had moeten worden van 52% per de peildatum van 1 maart 2009 (rov. 5.5). Het hof heeft daarover het volgende overwogen:
‘5.6 (…). Vaststaat dat de man de polissen niet op 1 maart 2009 heeft afgekocht en dat hij ter zake van de uitkeringen op enig moment gelegen na 1 maart 2009 inkomstenbelasting verschuldigd zal zijn. Het hof zal bij de bepaling van de waarde van de lijfrentepolissen rekening houden met deze - ten opzichte van 1 maart 2009 – toekomstige verschuldigde inkomstenbelasting. Nu de inkomstenbelasting ter zake van de uitkeringen verschuldigd wordt op ten opzichte van de peildatum toekomstige tijdstippen, dient deze naar de contante waarde op de peildatum in aanmerking te worden genomen. Het hof baseert dit oordeel mede op uitspraken van de belastingkamer van de Hoge Raad, te weten HR 8 maart 1978, BNB 1978/86 en HR 12 juli 2002, BNB 2002/317, (ECLI:NL:HR:2002:AD7272). De enkele - door de man aangevoerde - omstandigheid dat gewezen echtgenoten met inachtneming van een bepaalde datum (1 maart 2009) met elkaar afrekenen, brengt niet mee dat toekomstige belastingschulden met betrekking tot te verrekenen vermogensbestanddelen moeten worden gewaardeerd alsof ter zake op die datum een betalingsverplichting is ontstaan (HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3462). Andere omstandigheden die in dit geval een dergelijke waardering van de belastinglatentie op de nominale waarde van 52% rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken. De derde grief van de man faalt dan ook. In de praktijk pleegt in het kader van de waardering van lijfrentepolissen bij de verdeling van een huwelijksgemeenschap of de uitvoering van een periodiek of finaal verrekenbeding de contante waarde van de toekomstige belastingschulden op de voet van artikel 20 lid 6 onderdeel c Successieweg 1956 te worden berekend op 30%. In dit geval zal het hof, nu de grief faalt, net als de rechtbank rekening houden met een contante waarde van 42%.’
1.6
De man heeft tegen de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tijdig cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat vier onderdelen, die uiteenvallen in verschillende subonderdelen. Het middel is gericht tegen rov. 5.1-5.3, rov. 5.6 en rov. 5.7 van de bestreden beschikking.
2.2
Onderdeel I is gericht tegen rov. 5.6 van de bestreden beschikking en klaagt in de kern dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de wijze van vaststelling van de belastinglatentie inzake de lijfrentepolissen waarbij de afkoopwaarde is vastgesteld per tussen partijen overeengekomen peildatum.
2.3
Subonderdeel 1.1 betoogt dat in een geval waarin vaststaat dat de afkoopwaarde van de polissen is bepaald per peildatum 1 maart 2009, de belastinglatentie per diezelfde datum dient te worden bepaald. Waar de vrouw niet heeft betwist dat per die datum voor de man een belastingtarief gold van 52%, had het hof dat percentage moeten hanteren, aldus het subonderdeel.
2.4
Subonderdeel 1.2 betoogt dat uit HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3462, NJ 2015/4, waarop het hof zijn uitspraak mede baseert, niet volgt dat de Hoge Raad van zijn eerdere rechtspraak is teruggekomen, omdat in die zaak geen overeenstemming bestond over de waarderingsmaatstaf. Daarnaast heeft de man niet (uitsluitend) aangevoerd dat het feit dat partijen een peildatum zijn overeengekomen, meebrengt dat de belastingschuld met betrekking tot te verrekenen vermogensbestanddelen moet worden gewaardeerd alsof terzake op de peildatum een betalingsverplichting is ontstaan. Volgens het subonderdeel (onder 1.2.1) heeft de man betoogd dat, waar voor de waardering van de polissen is gekozen voor de afkoopwaarde per peildatum, voor de betaling van de belastinglatentie van dezelfde datum dient te worden uitgegaan. Dat de man voor het hanteren van deze maatstaf bijkomende omstandigheden had moeten aanvoeren is, zonder nadere motivering, volgens het subonderdeel (onder 1.2.3) onbegrijpelijk.
2.5
Beide subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In de gedachtegang van het hof zou de belasting over de afkoopwaarde niet op de peildatum maar in de toekomst verschuldigd worden. Het hof houdt, aansluitend bij het oordeel van de rechtbank, rekening met een contante waarde van de toekomstige belastingschuld van 42%. Dit uitgangspunt laat zich niet verenigen met de door het hof als basis voor de berekening van de te verdelen vermogensgroei genomen afkoopwaarde van de verzekering op de peildatum, aangezien daarmee – zij het fictief – wordt uitgegaan van uitkering van de waarde op die datum.2.Voor de berekening van de daarop in mindering te brengen belastingclaim, dient het belastingpercentage in aanmerking te worden genomen dat op de peildatum verschuldigd wordt over de op dat tijdstip uitgekeerde afkoopwaarde.3.Aangezien het hof (fictief) is uitgegaan van uitkering op de peildatum, dient derhalve voor de berekening van de daarop in mindering te brengen belastingclaim geen ander moment dan de peildatum te gelden.4.In de zaak die ten grondslag heeft gelegen aan de genoemde beschikking van de Hoge Raad van 28 november 2014 had het hof niet geoordeeld dat van de afkoopwaarde moest worden uitgegaan en werd in dat licht onder meer geklaagd dat het hof had dienen uit te gaan van de contante waarde van de latente belastingschuld op de peildatum.5.In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, hanteert het hof echter verschillende peilmomenten door enerzijds de afkoopwaarde op de peildatum als basis voor de berekening te nemen, en anderzijds de belasting naar de contante waarde in aanmerking te nemen.
2.6
Ik wijs er overigens nog op dat de belastingclaim van 42% die volgens de rechtbank in aanmerking moet worden genomen en waarop het hof zijn berekening afstemt, niet het contante tarief op de peildatum vertegenwoordigt. De rechtbank laat immers geen rentevoet los op het belastingpercentage ten tijde van de peildatum, maar overweegt dat gegeven de persoonsgebonden aftrek ter zake de alimentatiebetaling aan de vrouw en een hypotheekrenteaftrek, als gevolg van omstandigheden die zich na de peildatum hebben voorgedaan, de man in 2013 een belastingclaim van 42% van de fiscus tegemoet kan zien.6.
2.7
Gelet op het voorgaande meen ik dat onderdeel I slaagt.
2.8
Onderdeel II is gericht tegen rov. 5.1-5.3 van de bestreden beschikking en valt in vier subonderdelen uiteen. Het onderdeel klaagt in de kern dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat partijen ter zitting van 25 juli 2013 bij de rechtbank zijn overeengekomen dat zij de peildatum van 1 maart 2009 voor de waardering van de voormalige echtelijke woning loslaten en dat zij een nadere overeenkomst hebben gesloten inhoudende dat voor die waardering 25 juli 2013 als peildatum zal gelden.
2.9
Subonderdeel 2.1 klaagt kort gezegd dat uit de enkele instemming met een taxatie van de woning ‘per datum heden’, niet kan worden geconcludeerd dat partijen een andere peildatum dan de eerder overeengekomen peildatum van 1 maart 2009 zijn overeengekomen. Het hof heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting inzake de vereisten van totstandkoming van een overeenkomst, althans zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Daarnaast klaagt het subonderdeel dat het hof niet volledig is geweest in de opsomming van feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling of partijen een nieuwe waardepeildatum zijn overeengekomen. De man heeft op de mondelinge behandeling van 15 september 2014 verklaard dat hij, als de woning aan hem wordt toebedeeld, bereid is de waarde van de woning te stellen op € 750.000, welk bedrag hoger ligt dan de taxatieprijs per 25 juli 2013.7.Ook heeft de man tijdens de mondelinge behandeling opgemerkt dat het huis in 2009 te koop stond, het huis door de vrouw destijds is verwaarloosd, de prijzen op de huizenmarkt zijn ingestort, terwijl de markt nu (in september 2014) weer aantrekt, zodat het onbillijk is om vast te houden aan de taxatie van 25 juli 2013.
2.10
Subonderdeel 2.2 klaagt dat ook in het geval dat het hof de instemming met de taxatie van 25 juli 2013 mocht duiden als het loslaten van een eerder overeengekomen peildatum, dit tot terugkeer naar de hoofdregel leidt. Gelet op de gedingstukken en de uitlatingen van partijen tijdens de zittingen is het oordeel van het hof dat partijen een nadere overeenkomst voor een nieuwe peildatum hebben gesloten, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het subonderdeel klaagt voorts dat de vrouw er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de man instemde met 25 juli 2013 als de waardepeildatum en dat het oordeel van het hof in rov. 5.3 dan ook onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd. Het hof is buiten de rechtsstrijd getreden, omdat de stellingen van de vrouw niet anders kunnen worden begrepen dan dat de overeengekomen peildatum van 1 maart 2009 is losgelaten en door de taxatie per 25 juli 2013 is teruggekeerd naar de hoofdregel dat het moment van verdeling voor de waardering beslissend is, aldus het subonderdeel.
2.11
De subonderdelen 2.1 en 2.2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het is vaste rechtspraak dat als peildatum voor de waardering van tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen in de regel de datum van de verdeling geldt. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.8.Een verdeling komt rechtsgeldig tot stand, indien zij instemming heeft van allen van wie medewerking aan de verdeling is vereist (art. 3:182 BW). Kunnen deelgenoten geen overeenstemming bereiken, dan kan ingevolge art. 3:185 BW de rechter de verdeling vaststellen of de wijze van verdeling gelasten.9.Art. 3:185 lid 2, onder b, BW bepaalt dat als wijze van verdeling overbedeling van één van de deelgenoten tegen vergoeding van de overwaarde in aanmerking komt.10.Bij de vaststelling van de verdeling door de rechter komt als peildatum voor het moment van de verdeling de datum van de uitspraak het meest in aanmerking. Komt de appelrechter naar aanleiding van een grief tot een ander oordeel omtrent de vaststelling van de verdeling, dan geldt in beginsel de dag van de uitspraak van de hogere rechter als peildatum.11.
2.12
Overigens dient de vraag wat de peildatum is voor de waardering in het kader van de verdeling te worden onderscheiden van de vraag wat de peildatum is voor de vaststelling van de samenstelling en de omvang van de gemeenschap.12.Met betrekking tot een vóór 1 januari 2012 ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zoals in het onderhavige geval, geldt dat een huwelijksgoederengemeenschap voortduurt, totdat zij wordt ontbonden op een van de in art. 1:99 BW (oud) vermelde gronden. Het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap is in geval van echtscheiding het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (art. 1:149 BW in verbinding met art. 1:163 BW). Voor het bepalen van de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap kan, mede gelet op de belangen van derden, niet van dit tijdstip worden afgeweken, ook niet op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid.13.
2.13
Ten aanzien van de kwestie of in het kader van de verdeling partijen voor de waardering van de echtelijke woning een andere peildatum zijn overeengekomen, heeft het hof in rov. 5.2 onder meer overwogen dat in de beschikking van de rechtbank van 18 september 2013 is overwogen dat partijen ter zitting zijn overeengekomen om in het kader van een poging tot beëindiging van de bij de rechtbank aanhangige geschillen de rechtbank te vragen een taxateur te benoemen die de waarde van de woning dient te bepalen per datum van de behandeling ter zitting op basis van een NWWI validatie. Het in het kader van schikkingsonderhandelingen gedane verzoek tot benoeming van een taxateur, die de waarde van het woonhuis moet bepalen ‘per datum van de behandeling ter zitting’ (te weten 25 juli 2013), is onvoldoende grond om aan te nemen dat partijen daarmee de datum van 25 juli 2013 voor de waardering zijn overeengekomen voor het geval dat de vaststelling van de verdeling door de rechter geschiedt. Ik meen dat het oordeel van het hof op dit punt onvoldoende is gemotiveerd en dat subonderdeel 2.1 in zoverre zou slagen. Of bij subonderdeel 2.1 belang in cassatie bestaat, is echter afhankelijk van het antwoord op de vraag of de klachten uit subonderdeel 2.2 slagen.
2.14
De klachten van subonderdeel 2.2 zijn onder meer gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.3, dat de vrouw erop mocht vertrouwen dat van de door de deskundige vastgestelde waarde per 25 juli 2013 mocht worden uitgegaan en dat partijen die datum als peildatum voor de waardering van de woning zijn overeengekomen. Voor zover het hof hier heeft geoordeeld dat de vrouw een succesvol beroep op art. 3:35 BW heeft gedaan met als gevolg dat geacht wordt dat partijen de desbetreffende peildatum zijn overeengekomen, bieden deze overwegingen een zelfstandige grond voor het bestreden oordeel van het hof dat partijen 25 juli 2013 als peildatum zijn overeengekomen.
2.15
Ik stel voorop dat art. 3:35 BW een bevoegdheid geeft om degene om wiens verklaring of gedraging het gaat, te houden aan de opgewekte schijn. Op art. 3:35 BW dient daadwerkelijk een beroep te worden gedaan om beschermd te worden tegen de schijn dat een rechtshandeling is verricht. Wordt geen beroep op art. 3:35 BW gedaan, dan komt de rechtshandeling niet tot stand.14.De vrouw voert in haar verweerschrift aan dat de man heeft ingestemd met de taxatie en dat de man niet eerder dan in hoger beroep tegen de taxatie per 25 juli 2013 heeft geprotesteerd. Voorts voert de vrouw aan dat taxatie voor de hand lag, omdat de woning eerst zou worden verkocht, maar de vrouw begin 2013 wel in staat was de woning over te nemen, en dat gelet op vaste jurisprudentie de waarde van de woning in aanmerking moet worden genomen die zo dicht mogelijk is gelegen bij de datum van feitelijke verdeling. De vrouw interpreteert het protest van de man aldus dat hij de taxatiewaarde te laag vindt en de woning dus zelf toegedeeld wil krijgen.15.Naar mijn mening kan in dit verweerschrift geen beroep op art. 3:35 BW worden gelezen, mede gelet op de noodzakelijke voorwaarden die deze wetsbepaling stelt. Het is onduidelijk wat het hof heeft bedoeld met de overweging dat de vrouw erop mocht vertrouwen dat van de waarde van 25 juli 2013 mocht worden uitgegaan en dat partijen deze datum zijn overeengekomen. Ziet deze overweging op een inhoudelijke beoordeling van een wilsgebrek en zo ja, om welk wilsgebrek gaat het dan? Of staat de genoemde passage in de sleutel van art. 3:35 BW? Voor zover het oordeel van het hof in laatstbedoelde zin moet worden verstaan, is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en slaagt de daarop in subonderdeel 2.2 gerichte klacht.
2.16
Mocht Uw Raad van mening zijn dat de vrouw wel een beroep op art. 3:35 BW heeft gedaan, dan is het bestreden oordeel, geplaatst in het licht van de omstandigheid dat de taxatie is uitgevoerd in het kader van schikkingsonderhandelingen, onvoldoende gemotiveerd. De feiten en omstandigheden waarop het hof wijst, in het bijzonder de instemming van de man met de taxatie, de betaling van het honorarium van de deskundige en de omstandigheid dat uit de fax van mr. Zonnenberg van 11 juli 2014 als reactie op de brief van mr. Dongelmans van 8 juli 2014, voor het eerst naar voren komt dat de man niet instemt met de getaxeerde waarde als waardering voor de verdeling, zijn, geplaatst in het licht van de schikkingsonderhandelingen, onvoldoende reden om het oordeel te kunnen dragen dat de vrouw erop mocht vertrouwen dat partijen een peildatum zijn overeengekomen en dat het (gerechtvaardigd) vertrouwen beschermd moet worden op grond van art. 3:35 BW.
2.17
Uit het bovenstaande volgt dat subonderdeel 2. 1 slaagt, evenals subonderdeel 2.2 voor zover daarin wordt geklaagd over het oordeel dat de vrouw erop mocht vertrouwen dat partijen een peildatum zijn overeengekomen. Bij deze stand van zaken behoeven de overige klachten van subonderdeel 2.2 geen nadere behandeling.
2.18
Subonderdeel 2.3. klaagt dat de uitleg door het hof van de door de man aangevoerde bezwaren tegen het hanteren van 25 juli 2013 als waardepeildatum, te weten dat de man zich kennelijk (uitsluitend) beroept op een wilsgebrek inzake de totstandkoming van de ‘nadere overeenkomst’ en op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, in het licht van het partijdebat onbegrijpelijk is.
2.19
Uit het voorgaande volgt naar mijn mening dat, gelet op het partijdebat en de processtukken, het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven van de grief van de man. De man klaagt immers dat partijen 25 juli 2013 als peildatum voor de waardering van de echtelijke woning niet zijn overeengekomen.16.Het subonderdeel dient derhalve te slagen.
2.20
Subonderdeel 2.4 ten slotte klaagt dat het hof na gegrondbevinding van grief II van de man, de beschikking van de rechtbank heeft vernietigd en, opnieuw beschikkend, heeft bepaald dat de toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw geschiedt onder de opschortende voorwaarde dat de man uit zijn contractuele aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire schuld waarmee de woning is bezwaard, wordt ontslagen. Het hof heeft hiermee de verdeling opnieuw vastgesteld en had een nieuwe peildatum dienen vast te stellen, aldus het subonderdeel. Waar het hof dit heeft nagelaten, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts stond de overbedelingsvordering ter discussie en volgt uit HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:BY4279, NJ 2013/201, dat de vaststelling van de vordering tot overbedeling een noodzakelijk onderdeel vormt van de verdeling, zodat het hof ook om die reden een nieuwe peildatum had moeten vaststellen.
2.21
De rechtbank heeft in haar beschikking van 27 maart 2015 de verdeling met betrekking tot de echtelijke woning vastgesteld op de voet van art. 3:185 BW. Grief I van de man is gericht tegen de peildatum van de waardering van de echtelijke woning en niet tegen de vaststelling van deze verdeling.17.Hetzelfde geldt, anders dan het subonderdeel betoogt, voor grief II van de man. Deze grief stelt immers niet de verdeling van de voormalige echtelijke woning aan de orde, maar is gericht tegen de verplichting dat de vrouw zich ervoor dient in te spannen dat de man wordt ontslagen uit zijn contractuele aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire schuld waarmee die woning is bezwaard. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank dan ook slechts vernietigd voor zover is bepaald dat de vrouw zich ervoor dient in te spannen dat de man wordt ontslagen uit zijn contractuele aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire schuld waarmee die woning is bezwaard, en beslist dat de toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw geschiedt onder de opschortende voorwaarde dat de man uit zijn contractuele aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire schuld waarmee die woning is bezwaard wordt ontslagen. In de zaak van de reeds aangehaalde beschikking van de Hoge Raad van 8 februari 2013 ging het, anders dan in het onderhavige geval, om de vraag of partijen een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW waren overeengekomen, in het bijzonder of de feitelijke verdeling kon worden aangemerkt als een rechtshandeling in de zin van art. 3:182 BW. De Hoge Raad heeft in de beschikking van 8 februari 2013 het volgende overwogen:
‘4.2.2 Het hof heeft echter ten onrechte overwogen dat in de enkele omstandigheid dat partijen de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen (de auto uitgezonderd) met wederzijdse instemming feitelijk hebben verdeeld, ligt besloten dat zij een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW zijn overeengekomen. Deze feitelijke verdeling met wederzijdse instemming impliceert immers niet zonder meer dat partijen het ook eens zijn geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de goederen voor ieder van hen heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling).
Ter voorkoming van misverstand wordt in dit verband opgemerkt dat uit HR 23 november 2007, LJN BB6176, NJ 2007/624 niet anders kan worden afgeleid, omdat in die zaak in hoger beroep niet langer de verdeling van de voormalige echtelijke woning aan de orde was, maar nog slechts de waardebepaling daarvan’.18.
In de onderhavige zaak is echter, evenals in HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176, de verdeling door de rechter vastgesteld en wordt de verdeling van de echtelijke woning, in het bijzonder de toedeling van de woning aan de vrouw, in hoger beroep niet aan de orde gesteld. De peildatum voor het moment van de verdeling is in het onderhavige geval derhalve in beginsel de datum van de beschikking van de rechtbank van 27 maart 2015, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard. Het subonderdeel faalt derhalve.
2.22
Onderdeel 3 klaagt dat de berekening van het saldo dat uit de verrekening/verdeling voortvloeit onjuist althans onbegrijpelijk is en ook enkele kennelijke fouten bevat. Het onderdeel (onder 3.1) klaagt dat het hof in rov. 5.7 heeft geoordeeld dat de vrouw ten gevolge van de verrekening en verdeling (overbedeling) aan de man een bedrag van € 179.479,62 dient te voldoen, terwijl de man dit bedrag had berekend op € 216.144,72 en de vrouw op € 201.745,18. Volgens het onderdeel is het hof met zijn oordeel buiten de rechtsstrijd van partijen getreden en is verder volstrekt onnavolgbaar hoe het hof tot de berekening van dit bedrag is gekomen, zodat het oordeel lijdt aan een motiveringsgebrek.
2.23
Gelet op het slagen van onderdeel 1 en van het gedeeltelijk slagen van onderdeel 2, behoeven bij deze stand van zaken de klachten uit onderdeel 3 geen nadere bespreking. De berekening hangt immers samen met de vaststelling van de waarde op de beslissende peildatum.
2.24
Onderdeel 4 bevat een veegklacht. De klacht betoogt dat gegrondbevinding van één of meerdere van de hiervoor geformuleerde klachten meebrengt dat de door het hof in rov. 5.16 uitgevoerde berekening van de verrekening/verdeling en de daarop voortbouwende oordelen en het dictum inzake de verrekening en verdeling niet in stand kunnen blijven.
2.25
Gelet op het slagen van onderdeel 1 en het gedeeltelijk slagen van onderdeel 2, slaagt ook onderdeel 4.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑11‑2017
Zie in dit verband rov. 5.16 van de bestreden beschikking en de beschikking van de Rb. Zutphen van 30 november 2011, onder het kopje ‘polissen’.
Zie HR 24 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6095, RvdW 2006/236, rov. 3.3.4. Zie in dit verband W.M.A. Kalkman, Levensverzekering, Serie Recht en Praktijk Verzekeringsrecht, 2013, p. 329-p. 331; J.A.M.P. Keijser, Handleiding bij scheiding, Recht en Praktijk Personen- en Familierecht, 2014, p. 262-263.
Zie ook de conclusie van A-G Wesseling-van Gent, ECLI:NL:PHR:2014:1770, onder 2.18 vóór HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3462, NJ 2015/4.
Zie het cassatiemiddel onder 2.1 bij de genoemde beschikking van HR 28 november 2014, en rov. 4.2.1.
Zie de beschikking van de Rb. Zutphen van 30 november 2011, onder het kopje ‘polissen’.
Proces-verbaal van 15 september 2014, p. 7 onderaan (processtuk nr. 57).
Zie o.a. HR 22 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2515, NJ 1996/710, m.nt. W.M. Kleijn; HR 12 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2851, NJ 1999/551, m.nt. W.M. Kleijn; HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7205, NJ 2000/643; HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176, NJ 2007/624; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, NJ 2013/201, m.nt. L.C.A. Verstappen. Zie ook M.J.A. van Mourik en F.W.J.M. Schols, Huwelijksvermogensrecht (Mon. Pr. nr. 12) 2017/14.114; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/522.
Zie hierover T.J. Mellema-Kranenburg, T&C BW, art. 3:185 BW, aant. 1; Van Mourik en Schols, a.w., 2017/14.113.
Zie hierover Mellema-Kranenburg, a.w., aant. 3b; M.J.A. van Mourik en F.W.J.M. Schols, Gemeenschap, Monografieën BW, deel B9, 2015/60.
Zie o.a. HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7205, NJ 2000/643 en de conclusie van A-G Wesseling-Van Gent vóór dit arrest, ECLI:NL:PHR:2000:AA7205; HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0760, NJ 2006/660; HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1106, RvdW 2007/107, rov. 5.2. Zie eveneens B. Breederveld, De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding, diss. VU, 2008, p. 472 e.v.
Zie in dit verband HR 6 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2130, NJ 1997/593, m.nt. W.M. Kleijn; Asser/Perrick 3-V 2015/146; Keijser, a.w., p. 259, 265; S.F.M. Wortmann in haar noot onder nr. 1 bij HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2050, NJ 2014/129.
Zie HR 20 december 2013, reeds aangehaald, rov. 3.3.2; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/357; Asser/Perrick 3-V 2015/107.
W.L. Valk, Het tot stand komen van rechtshandelingen, in: J. Hijma e.a., Rechtshandeling en overeenkomst, Studiereeks Burgerlijk Recht, 2016, p. 41; J. Hijma, T&C BW, art. 3:35 BW, aant. 3.
Verweerschrift tevens incidenteel appel betreffende verdeling gemeenschap van goederen met producties van mr. Dongelmans van 22 september 2015 (processtuk nr. 69), nr. 1-7.
Beroepschrift zijdens eiser tot cassatie, nr. 3-6 (processtuk nr. 66).
Zie in dit verband HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, NJ 2013/201, m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 4.2.2, in het bijzonder de tweede alinea. Zie ook HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176, NJ 2007/624, rov. 3.3 en 3.4. Zie eveneens Breederveld, a.w., p. 475. Ook de grief van de vrouw tegen de kosten van de toedeling/levering aan haar van de woning stelt de vaststelling van de verdeling niet aan de orde, zie het verweerschrift tevens incidenteel appel, nr. 52-54 (processtuk nr. 69).
Zie in dit verband Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/356.
Beroepschrift 22‑03‑2017
VERZOEKSCHRIFT
Rekening Courant nr
88170511 Van Duijvendijk-Brand
Advocatuur B.V.
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], (hierna ook te noemen: de man), wonende te [woonplaats], aan [adres] ([postcode]), te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Johan van Oldenbarneveltiaan 36 (2582 NT), (postbus 82230, 2508 EE), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Duijvendijk-Brand, die door de man is aangewezen om dit verzoekschrift in te dienen en om hem ook overigens in cassatie als advocaat te vertegenwoordigen.
De man stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (locatie Arnhem), in hoger beroep gewezen en uitgesproken op 22 december 2016 onder zaaknummer 200.172.544 tussen verzoeker tot cassatie als verzoeker in het principale hoger beroep/tevens verweerder in het in incidentele hoger beroep en [de vrouw] (hierna te noemen: de vrouw), wonende te [woonplaats], aan de [adres] ([postcode]), als verweerster in het principale hoger beroep/tevens appellante in het incidentele hoger beroep, die in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te Nieuwerkerk aan den IJssel (postbus 32, 2910 AA), aan het Dalkruid 81 (2914 BG), ten kantore van mr. J Dongelmans, kantoorhoudende bij Advocatenkantoor Dongelmans.
Verzoeker legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Verzoeker beschikte ten tijde van de indiening van dit verzoekschrift nog niet over het procesverbaal van de mondelinge behandeling bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 6 september 2016. Verzoeker behoudt zich het recht voor zijn cassatieverzoekschrift aan te vullen indien en voorzover het procesverbaal daartoe aanleiding mocht geven.
De man wenst tegen voormelde beschikking het navolgende middel van cassatie aan te voeren.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Hof op grond van de in de beschikking waarvan beroep, vermelde gronden heeft beslist als in de rechtsoverwegingen 5.1 t/m 5.3, 5.5 t/m 5.6, 5.16, 6 en het dictum vermeld, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
A. Inleidende opmerkingen, feiten en procesverloop
1.
Partijen zijn op 1 juni 1976 in de gemeente Gorssel met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. Zij zijn op 1 maart 2009 duurzaam gescheiden gaan leven1..
2.
De vrouw heeft op 1 april 2009 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Zutphen. Bij (deel)beschikking van 11 november 2009 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Het huwelijk is op 6 januari 2011 ontbonden.
3.
In hun huwelijkse voorwaarden hebben partijen iedere gemeenschap van goederen behalve die van inboedel uitgesloten. Artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden behelst een periodiek verrekenbeding van inkomsten.
De bepaling luidt: ‘Blijkt bij de vaststelling dat de kosten minder hebben bedragen dan de zuivere jaarlijkse inkomsten, dan zal het batig saldo tussen de echtgenoten bij helfte worden verdeeld, mits er tussen hen geen echtscheiding of scheiding van tafel en bed is uitgesproken of een vordering hiertoe bij de rechter aanhangig is en mits zij niet duurzaam gescheiden leven2.. Het recht om die vaststelling, verrekening en verdeling te vragen, vervalt na verloop van het kalenderjaar, volgend op dat waarop deze betrekking hebben.’
Vaststaat (en daarover heeft nooit discussie bestaan tussen partijen) dat er tijdens het huwelijk geen periodieke verrekening heeft plaatsgevonden. In deze procedure zijn partijen ervan uitgegaan dat tussen hen moet worden afgerekend ‘alsof’ tussen hen een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan (de fictieve gemeenschap).
4.
Verder bestond tussen partijen een eenvoudige gemeenschap, bestaande uit de voormalige echtelijke woning van partijen aan de [a-straat 01] te [a-plaats].3.
5.
Partijen waren het er over eens dat 1 maart 2009 (de datum waarop zij duurzaam gescheiden zijn gaan wonen) als peildatum zou gelden voor ‘de vaststelling van de omvang van hetgeen zij te verrekenen4. en verdelen hebben en de vaststelling van de waarde daarvan’ (zie beschikking rechtbank d.d. 16 maart 2011, blz. 3 bovenaan).
6.
Tussen partijen zijn omtrent de verrekening/verdeling meerdere geschillen gerezen. Die geschillen hadden onder meer betrekking op de waarde van de voormalige echtelijke woning, de terzake bestaande vorderingsrechten uit hoofde van inbreng uit privé middelen van de man en van de vrouw (nalatenschappen/schenkingen), vergoedingsrecht voor gebruik van de echtelijke woning door de vrouw, de waarde van de inboedel en de belastinglatentie inzake enkele polissen5.. De rechtbank heeft in verband daarmee na de (deel)beschikking van 11 november 2009 (waarbij de echtscheiding werd gesproken) een aantal tussenbeschikkingen gewezen, te weten op 16 maart 2011, 30 november 2011, 23 maart 2012. Er hebben eveneens meerdere mondelinge behandelingen plaatsgevonden. Na de mondelinge behandeling op 25 juli 2013 is tevens een geschil ontstaan over de waardepeildatum voor de echtelijke woning. Op 18 September 2013 heeft de rechtbank een vierde tussenbeschikking gegeven en op 15 september 2014 heeft een voortgezette mondelinge behandeling plaatsgevonden en een getuigenverhoor (inzake de door de man gestelde, maar door de vrouw betwiste schenkingen die de man van zijn moeder heeft ontvangen).
7.
Bij eindbeschikking van 27 maart 2015 heeft de rechtbank — uitvoerbaar bij voorraad — de verrekening en verdeling gelast en bepaald dat partijen dienen over te gaan tot uitvoering van de verdeling ten overstaan van een notaris. De rechtbank heeft daarin (1) als waardepeildatum voor de waardering van de voormalige echtelijke woning 25 juli 2013 vastgesteld en (2) voor de belastinglatentie inzake de polissen een percentage van 42 % gehanteerd. De rechtbank heeft in haar beschikking geen bedrag opgenomen dat uit de door haar bepaalde wijze van verdeling en verrekening voortvloeit (3). Verder heeft de rechtbank bepaald dat de woning aan de vrouw zal worden toegedeeld, zonder daaraan de opschortende voorwaarde te verbinden dat de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid terzake van de daaraan verbonden hypothecaire lening wordt ontslagen (4).
8.
De man heeft tegen de beschikking van 27 maart 2015 en de tussenbeschikking van 30 november 2011 op 25 juni 2015 hoger beroep ingesteld bij het hof Arnhem-Leeuwarden. De man heeft daarin tegen de hiervoor genoemde vier beslissingen grieven geformuleerd.
9.
De vrouw heeft verweer gevoerd en van haar kant incidenteel appel ingesteld op 22 september 2015.
10.
De mondelinge behandeling bij het hof heeft plaatsgevonden op 6 september 2016.
10.
Het hof heeft op 22 december 2016 een beschikking gegeven. De grieven die zien op de hiervoor achter 3) en 4) genoemde punten heeft het hof gegrond bevonden. De grieven van de man die betrekking hadden op de waardepeildatum voor de echtelijke woning en de belastinglatentie inzake de polissen heeft het hof verworpen.
B. De cassatieklachten
I. Belastinglatentie
Inleiding op onderdeel I
Tot de verdeling van de quasi-gemeenschap van partijen behoren een drietal lijfrentepolissen gesteld op naam van de man, te weten: (1) Nationale Nederlanden polis met nummer [001] met lijfrenteclausule met een afkoopwaarde per 1 maart 2009 van € 29.457,526. (2) ABN Amro premie spaarpolis nummer [002] met een afkoopwaarde per 1 maart 2009 van € 14.641,997. en (3) de Falcon polis met nummer [003], met een afkoopwaarde per 1 maart 2009 van € 980,22.8. De man heeft onder verwijzing naar de opgaven van de verzekeringsmaatschappijen het standpunt ingenomen dat inzake de polissen hiervoor vermeld achter 1) en 2) rekening dient te worden gehouden met een belastingclaim van 52%9. aangezien de afkoopwaarde is bepaald per 1 maart 2009, zodat de belastinglatentie eveneens per die datum dient te worden vastgesteld. De man heeft zijn standpunt met een verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad en de rechtsliteratuur onderbouwd,10. De vrouw heeft aanvankelijk (ongemotiveerd) betwist dat er rekening zou moeten worden gehouden met enige belastinglatentie.11. De man heeft daarop zijn standpunt nog eens herhaald en er op gewezen dat hij al sinds jaren in het 52% tarief valt.12. Op verzoek van de rechtbank13. heeft de man zich uitgelaten over de wijze en het tijdstip waarop hij de polissen tot uitbetaling wil laten komen. Hij heeft daarin nogmaals herhaald dat overeengekomen is dat zal worden afgerekend per peildatum van 1 maart 2009.14. In haar tussenbeschikking van 30 november 2011 overwoog de rechtbank:
‘polissen
De man heeft medegedeeld dat hij voornemens is de ABN Amro premiespaarpolis met het nummer [002] en de Nationale Nederlanden polis met het nummer [001] op korte termijn te beëindigen omdat hem nu is gebleken dat hij ook na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar het maximale belastingpercentage moet betalen en uitstel van uitbetaling geen fiscaal voordeel oplevert. De vrouw heeft gelet op de fiscale aftrekposten van de man in verband met betaalde alimentatie en hypotheekrente betwist dat hij over de uitbetaling van de polis ABN Amro in 2013 52% belasting dient te betalen. Zij stelt voorts dat de polis Nationale Nederlanden uitgekeerd zal worden op het moment dat de man 65 jaar is en een fiscale heffing van 52% niet aannemelijk lijkt. De rechtbank stelt vast dat beide partijen ter zake van genoemde polissen uitgaan van een in aanmerking te nemen belastingclaim. De man heeft medegedeeld dat hij deze polissen zal afkopen. Bij brief van 11 maart 2010 heeft de vrouw onweersproken gesteld dat de man een andere woning heeft gekocht. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat gegeven de persoonsgebonden aftrek ter zake de alimentatiebetaling aan de vrouw en een hypotheekrente aftrek de man een belastingclaim van 42% van de fiscus tegemoet kan zien nu het meerdere niet Is onderbouwd. De rechtbank zal dan ook ter zake van de waarde van de polis ABN Amro met het nummer [002] van € 14.641,99 rekening houden met een belastingclaim van 42%. De man dient derhalve ter verrekening van deze polis een bedrag van (€ 14.641,99 — € 6.149,63 = € 8.492,36 ; 2 -) € 4.246,18 aan de vrouw te betalen. Ook voor de door de man af te kopen polis Nationale Nederlanden met het nummer [001] zal de rechtbank een belastingclaim van 42% in aanmerking nemen. De man dient ter zake deze polis ter verrekening aan de vrouw te betalen (€29.457,52 — € 12.372,16 = € 17.085,36 : 2 =) €8.542,68. Op de polis Falcon Leven met het nummer [003] met een waarde van € 980,22 rust geen belastingclaim zodat de man ter zake van deze polis een bedrag van € 490,11 dient te verrekenen. Voor wat betreft de polissen dient de man in totaal €4.246,18 + € 8.542,68 + € 490,11 = € 13.278,97 aan de vrouw ter verrekening te betalen.’
De rechtbank heeft aan dat oordeel vastgehouden in haar eindbeschikking van 27 maart 2015. De man heeft tegen dit oordeel in de tussenbeschikking van 30 november 2011 en de eindbeschikking van 27 maart 2015 gegriefd (grief III). Hij heeft daarin zijn standpunt herhaald (onder verwijzing naar rechtspraak15.) dat waar de afkoopwaarde van de polissen per 1 maart 2009 in aanmerking is genomen, de belastinglatentie per diezelfde datum dient te worden bepaald. Dat uitgangspunt brengt mee, aldus de man in zijn toelichting op de grief, dat het door de rechtbank gehanteerde percentage van 42% onjuist is, nu het inkomen van de man op de peildatum van 1 maart 2009 dusdanig was dat de waarde van de polissen tegen 52% belast zou zijn geweest.
De vrouw heeft in haar verweerschrift16. dat laatste (d.i. dat de man ten tijde van de peildatum van 1 maart 2009 in het belastingtarief van 52% viel) niet bestreden. Zij heeft evenwel betoogd, dat een fiscale afrekening per peildatum niet juist is en in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
Het hof heeft in zijn beschikking van 22 december 2016 (rov. 5.5 t/m 5.6) geoordeeld dat grief III van de man faalt en heeft bij de bepaling van de waarde van de ABN Amro premie spaarpolis en de polis Nationale Nederlanden rekening gehouden met een percentage van 42% en op die basis de verrekeningsvordering van de vrouw berekend (rov. 5.16). De man meent dat dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk is en voert daartoe de volgende klachten aan.
Klachten
1.
In rov. 5.5. geeft het hof de standpunten van partijen weer. Terecht neemt het hof daar als uitgangspunt dat het verweer van de vrouw tegen het hanteren van een tarief van 52% zoals door de man bepleit (uitsluitend) daaruit bestaat dat in haar visie ‘afrekening per peildatum’ niet juist is en in strijd met de billijkheid, nu de man de polissen nog niet heeft afgekocht en dat vooralsnog ook niet van plan is. Onjuist, althans in het licht van de rechtens vaststaande feiten en tegen de achtergrond van het partijdebat, is dan echter onbegrijpelijk hetgeen het hof daarna in rov. 5.6 overweegt:
‘Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat de man de polissen niet op 1 maart 2009 heeft afgekocht en dat hij ter zake van de uitkeringen op enig moment gelegen na 1 maart 2009 inkomstenbelasting verschuldigd zal zijn. Het hof zal bij de bepaling van de waarde van de lijfrentepolissen rekening houden met deze — ten opzichte van 1 maart 2009 — toekomstige verschuldigde inkomstenbelasting. Nu de inkomstenbelasting ter zake van de uitkeringen verschuldigd wordt op ten opzichte van de peildatum toekomstige tijdstippen, dient deze naar de contante waarde op de peildatum in aanmerking te worden genomen. Het hof baseert dit oordeel mede op uitspraken van de belastingkamer van de Hoge Raad, te weten HR 8 maart 1978, BNB 1978/86 en HR 12 juli 2002, BNB 2002/317, (ECLI:NL:HR:2002:AD7272). De enkele — door de man aangevoerde — omstandigheid dat gewezen echtgenoten met inachtneming van een bepaalde datum (1 maart 2009) met elkaar afrekenen, brengt niet mee dat toekomstige belastingschulden met betrekking tot te verrekenen vermogensbestanddelen moeten worden gewaardeerd alsof ter zake op die datum een betalingsverplichting is ontstaan (HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3462). Andere omstandigheden die in dit geval een dergelijke waardering van de belastinglatentie op de nominale waarde van 52% rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken. De derde grief van de man faalt dan ook. In de praktijk pleegt in het kader van de waardering van lijfrentepolissen bij de verdeling van een huwelijksgemeenschap of de uitvoering van een periodiek of finaal verrekenbeding de contante waarde van de toekomstige belastingschulden op de voet van artikel 20 lid 6 onderdeel c Successieweg 1956 te worden berekend op 30%. In dit geval zal het hof, nu de grief faalt, net als de rechtbank rekening houden met een contante waarde van 42%.’
1.1
‘Nu de inkomstenbelasting ter zake van de uitkeringen verschuldigd wordt op ten opzichte van de peildatum toekomstige tijdstippen, dient deze naar de contante waarde op de peildatum in aanmerking te worden genomen.’
Deze door het hof geformuleerde ‘regel’ is niet juist en kan in ieder geval niet worden ontleend aan de rechtspraak van de Hoge Raad, ook niet aan het door het hof genoemde arrest van 28 november 2014. Integendeel, in een geval waarin vaststaat dat de afkoopwaarde van de polissen is bepaald per peildatum 1 maart 2009, dient de belastinglatentie per diezelfde datum te worden bepaald. Dit is vaste rechtspraak van de Hoge Raad.
1.1.1.
Allereerst volgt dit uit HR 24 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6095 (RvdW 2006/236):
‘3.3.4
Deze klachten slagen. Waar het hof op de zojuist aangegeven grond oordeelt dat de belastingclaim over de afkoopwaarde moet worden berekend naar zijn contante waarde op basis van een rekenrente van 4%, kan zulks niet anders worden begrepen dan dat in 's hofs gedachtegang de belasting over de afkoopwaarde niet op de peildatum maar in de toekomst verschuldigd zou worden. Dit uitgangspunt laat zich evenwel niet verenigen met de door het hof als basis voor de berekening van de te verdelen vermogensgroei genomen afkoopwaarde van de verzekering op de peildatum, aangezien daarmee — zij het fictief — wordt uitgegaan van uitkering van de waarde op die datum. Dat brengt mee dat, gelijk de rechtbank heeft gedaan, voor de berekening van de daarop in mindering te brengen belastingclaim, ervan moet worden uitgegaan dat de belasting op de peildatum wordt verschuldigd over de op dat tijdstip uitgekeerde afkoopwaarde.’
(onderstreping toegevoegd, advocaat)
Zie ook de conclusie van A-G Keus vóór het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6095:
‘2.9
Kennelijk beoogt onderdeel 2.2, in onderlinge samenhang met onderdeel 2.5, echter mede te klagen over de motivering van het oordeel dat tegenover de volle (afkoop)waarde van de verzekering per peildatum niet de nominale waarde van de latente belastingschuld per peildatum, maar de contante waarde daarvan in aanmerking moet worden genomen. Die klacht acht ik gegrond.
Nog afgezien van de kritiek die mogelijk is op het ‘contant maken’ van een percentage(7), rijst inderdaad de vraag waarom, in een geval als het onderhavige, waarin het onbestreden uitgangspunt vormt dat de betrokken verzekering per peildatum op de opbrengst bij afkoop daarvan op die datum moet worden gewaardeerd, tegenover die fictieve, op de peildatum te realiseren opbrengst niet de nominale waarde (zoals [eiser] in de feitelijke instanties heeft verdedigd(8)) maar de contante waarde van de eveneens per die datum bestaande latente belastingschuld in aanmerking zou moeten worden genomen. Met het ‘contant maken’ van de latente belastingschuld verdisconteert men immers dat de latente belastingschuld eerst in de toekomst zal ontstaan. In het (met het oog op de waardering van de verzekering gekozen) fictieve scenario van afkoop op de peildatum is van ‘uitgestelde belastingheffing’ echter geen sprake; ook de corresponderende belastingschuld ontstaat dan op de peildatum en zal zonder uitstel met de fiscus moeten worden afgerekend. Door het bedoelde, fictieve scenario maar ‘half’ (slechts voor de waardering van de verzekering) te volgen en voor de waardering van de corresponderende belastingschuld aan te haken bij de realiteit dat de verzekering niet per peildatum wordt afgekocht maar wordt voortgezet, zodat ook de corresponderende belastingschuld eerst later zal ontstaan, heeft het hof (in de woorden van onderdeel 2.5) inderdaad met twee maten gemeten (9). Bovendien leidt de gevolgde waardering tot toekenning aan de verzekering van een nettowaarde per peildatum, die op die datum onmogelijk kan worden gerealiseerd. Op dit laatste en weinig aannemelijke effect wijst ook Blokland in zijn kritiek op het destijds geldende artikel 4 van de inmiddels vervallen Wet op de vermogensbelasting 1964, dat voor aanmerkelijk-belangpakketten in een belastinglatentie van 5% van de potentiële winst uit aanmerkelijk belang voorzag (….)’
(onderstreping toegevoegd, advocaat)
De conclusie van A-G Wesseling-van Gent vóór HR 20 december 2013, ECLI:NL:PHR:2013:1249 (RvdW 2014/90) onder 2.6 is daarmee geheel in lijn:
‘Oftewel: indien aan de ene kant voor de afkoopwaarde van het vermogensbestanddeel wordt uitgegaan van uitkering op de peildatum, kan aan de andere kant voor de berekening van de daarop in mindering te brengen belastingvordering niet een ander moment dan de peildatum gelden. Op deze wijze wordt voorkomen dat met twee maten wordt gemeten (14).
Dit geldt ook voor de conclusie van dezelfde advocaat-generaal (§ 2.18) voor HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3462, NJ 2015/4, waar de A-G over de beschikking van de Hoge Raad van 24 februari 2006 opmerkt:
‘Uit de beschikking van de Hoge Raad van 24 februari 2006 over de waardering van een latente belastingclaim met betrekking tot een lijfrentepolis (34) blijkt dat indien aan de ene kant voor de afkoopwaarde van het vermogensbestanddeel wordt uitgegaan van uitkering op de peildatum, aan de andere kant voor de berekening van de daarop in mindering te brengen belastingvordering niet een ander moment dan de peildatum kan gelden. Op deze wijze wordt voorkomen dat met twee maten wordt gemeten (35)’.
(onderstreping toegevoegd)
Het arrest van de Hoge Raad van 28 november 2014 (waarnaar het hof in de onderhavige zaak in rov. 5.6 verwijst) is daarmee niet in tegenspraak. Dit blijkt als in het oog wordt gehouden welke feiten in die zaak aan de orde waren. Deze feiten blijken uit de weergave van klachtonderdeel 2.1 in § 2.14 van de conclusie van A-G Wesseling-van Gent, voor zover hier relevant luidend:
‘2.14
Subonderdeel 2.1 klaagt dat in een geval als het onderhavige waar de peildatum en het moment van belastingheffing(en) niet samenvallen het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd en zijn oordelen ontoereikend heeft gemotiveerd, door voor de waardevaststelling op de peildatum op grond van (de eisen van) de redelijkheid en billijkheid de nominale waarde van de latente belastingschuld(en) op de stille reserves, de oudedagsreserve, en op de lijfrentepolis van de man te nemen. (….) Zonder nadere motivering is volgens het subonderdeel voorts niet duidelijk op grond van welke omstandigheden het hof is afgeweken van de door de rechtbank vastgestelde — en door de vrouw gestelde — percentages. Nu het hof niet heeft geoordeeld dat moest worden uitgegaan van de afkoopwaarde van de oudedagsreserve en de lijfrente behoeft nadere motivering waarom het hof is uitgegaan van het nominale belastingtarief van 52%.’
(onderstreping toegevoegd, advocaat)
1.1.2
In dit geval is wél uitgegaan van de afkoopwaarde per peildatum 1 maart 200917.. Dit stond in eerste aanleg al vast en heeft ook in hoger beroep niet ter discussie gestaan. Dat dus moest worden uitgegaan van de afkoopwaarde per peildatum 1 januari 2009 maakte in hoger beroep geen onderdeel uit van de rechtsstrijd tussen partijen. Dat zo zijnde, had het hof voor de waardering van de corresponderende belastingschuld eveneens moeten uitgaan van de peildatum 1 maart 2009. Waar de vrouw niet heeft betwist, dat per die datum voor de man een belastingtarief gold van 52% had het hof dat percentage moeten hanteren en grief III van de man dus gegrond moeten bevinden.
1.2
‘De enkele — door de man aangevoerde — omstandigheid dat gewezen echtgenoten met inachtneming van een bepaalde datum (1 maart 2009) met elkaar afrekenen, brengt niet mee dat toekomstige belastingschulden met betrekking tot te verrekenen vermogensbestanddelen moeten worden gewaardeerd alsof ter zake op die datum een betalingsverplichting is ontstaan (HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3462)’.
Het hof citeert vrijwel woordelijk het slot van rechtsoverweging 4.2.2. van de beschikking van de Hoge Raad van 28 november 2014 zonder daarbij evenwel acht te slaan op hetgeen daaraan vooraf gaat. Uit de rov. 4.2.1 en 4.2.2 van voormelde beschikking blijkt, dat de door het hof geciteerde passage de conclusie vormt waartoe de Hoge Raad komt, nadát hij daarvoor heeft geoordeeld dat het hof, gelet op de vaststaande feiten én het partijdebat (meer in het bijzonder: gelet op hetgeen door de vrouw en haar deskundige omtrent de in aanmerking te nemen belastinglatentie naar voren was gebracht), zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd heeft. De motiveringsklacht is dus gegrond bevonden. Weliswaar zal, indien partijen geen overeenstemming hebben over de waarderingsmaatstaf (voor de goederen en/of voor de schulden) de rechter deze maatstaf dienen vast te stellen en berust deze op een keuze en waardering van de feitenrechter, zodat de juistheid daarvan in cassatie niet kan worden getoetst, maar deze keuze en toepassing van de maatstaf kunnen in cassatie wel met motiveringsklachten worden bestreden. Dat heeft de vrouw in de uitspraak die leidde tot HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3462 gedaan en deze klachten werden, zoals uit de beschikking van de Hoge Raad blijkt, gegrond bevonden gelet op de feiten en het partijdebat. Een verdergaande beslissing valt in de beschikking van de Hoge Raad van 28 november 2014 niet te lezen en al zeker niet dat de Hoge Raad zou zijn teruggekomen van de hiervoor in 1.1.1 geschetste vaste rechtspraak dat — kort gezegd — bij de waardering van polissen en het vaststellen van de daarop betrekking hebbende belastinglatentie niet ‘met twee maten mag worden gemeten’. Het hof lijkt daaraan voorbij te zien.
1.2.1
Verder heeft de man niet (uitsluitend) aangevoerd dat het feit dat partijen een peildatum zijn overeengekomen, meebrengt dat de belastingschuld met betrekking tot te verrekenen vermogensbestanddelen moet worden gewaardeerd alsof terzake op de peildatum een betalingsverplichting is ontstaan, maar hij heeft betoogd dat, waar voor de waardering van de polissen is gekozen voor de afkoopwaarde per peildatum (1 maart 2009) voor de bepaling van de belastinglatentie van dezelfde datum dient te worden uitgegaan. Met dit betoog heeft hij aansluiting gezocht bij de al meermalen genoemde vaste rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt (naar welke rechtspraak hij ook heeft verwezen). Mocht het hof dit niet in de stellingen van de man hebben gelezen, dan is dat oordeel onbegrijpelijk. Bovendien blijkt uit de gedingstukken dat de afkoopwaarde van de polissen per peildatum van 1 maart 2009 steeds het uitgangspunt is geweest.
1.2.2
‘Andere omstandigheden die in dit geval een dergelijke waardering van de belastinglatentie op de nominale waarde van 52% rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken.’ Zoals hiervoor al is betoogd, vormt het feit dat voor de verrekening de afkoopwaarde van de polissen per peildatum 1 maart 2009 is gehanteerd, een voldoende rechtvaardiging om dan ook voor de waardering van de belastinglatentie uit te gaan van diezelfde peildatum. Het andersluidende oordeel, dat de man voor het hanteren van deze maatstaf bijkomende omstandigheden had moeten aanvoeren is, zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
II. Waardepeildatum
Inleiding op onderdeel II
Partijen waren het er over eens dat 1 maart 2009 (de datum waarop zij duurzaam gescheiden zijn gaan wonen) als peildatum zou gelden voor ‘de vaststelling van de omvang van hetgeen zij te verrekenen en verdelen hebben en de vaststelling van de waarde daarvan’18.. Ook het hof neemt dat in rov. 5.2, eerste liggende streepje tot uitgangspunt.
Het hof komt evenwel vervolgens in rov. 5.2 en rov. 5.3 tot de conclusie:
- (1)
dat partijen ter zitting van 25 juli 2013 bij de rechtbank zijn overeengekomen dat zij deze datum voor de waardering van de voormalige echtelijke woning loslaten en
- (2)
dat zij een nadere overeenkomst hebben gesloten, inhoudend dat voor de waardering van de echtelijke woning als peildatum zal gelden 25 juli 2013 (datum van de mondelinge behandeling bij de rechtbank).
- (3)
De bezwaren die de man daartegen heeft ingebracht (in hoger beroep meer specifiek in grief I) kwalificeert het hof als primair een beroep op een wilsgebrek bij de totstandkoming van de nadere overeenkomst en als subsidiair een beroep op de (derogerende werking van) redelijkheid en billijkheid. Het hof oordeelt dat beide niet gegrond zijn, zodat grief I van de man, waarin de man erover klaagt dat de rechtbank voor de voormalige echtelijke woning 25 juli 2013 als peildatum had gehanteerd, faalt.
De man meent dat geen van de hiervoor aangeduide onderdelen van 's hofs redenering stand kan houden en zal daartoe hierna afzonderlijke klachten formuleren.
Klachten
2.
Het hof overweegt ten aanzien van grief I het volgende:
5.1
In zijn eerste grief stelt de man dat partijen zijn overeengekomen om uit te gaan van 1 maart 2009 als peildatum voor de waardering van de woning. De vrouw betwist dit niet, maar voert aan dat partijen ter zitting bij de rechtbank een nadere overeenkomst hebben gesloten waarin zij uitgaan van 25 juli 2013 als peildatum voor de waardering van de woning. De man betwist dat partijen deze nadere overeenkomst zijn aangegaan.
5.2
Het hof zal bij de beoordeling van de stellingen uitgaan van het volgende.
- —
Blijkens de beschikking van de rechtbank Zutphen van 16 maart 2011 waren partijen het erover eens dat de datum waarop zij duurzaam gescheiden zijn gaan leven, 1 maart 2009, zou moeten gelden als peildatum voor de vaststelling van de omvang van hetgeen zij te verrekenen en verdelen hebben en de vaststelling van de waarde daarvan.
- —
Op 25 juli 2013 heeft een zitting plaatsgevonden bij de rechtbank Gelderland, zittings- plaats Zutphen. Van die zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat tot de processtukken behoort. Blijkens dat proces-verbaal is door en namens de vrouw het volgende verklaard:
‘Ik wil de woning graag overnemen.’
Door en namens de man is verklaard:
‘In het kader van de onderhandelingen medio 2012 begreep ik van de vrouw dat zij de woning toch wilde overnemen.’
Aan het slot van het proces-verbaal staat:
‘Met instemming van partijen zal de rechtbank een beschikking geven waarin een makelaar wordt benoemd die de woning aan de [a-straat] zal taxeren als woning per datum heden.’
- —
Op 18 September 2013 heeft de rechtbank een beschikking gegeven waarin het navolgende is overwogen:
‘Ter zitting zijn partijen overeengekomen om in het kader van een poging tot beëindiging van de bij de rechtbank aanhangige geschillen tussen partijen in de onderhavige procedure aan de rechtbank te vragen om een taxateur te benoemen die de waarde van het pand aan de [a-straat 01] te [a-plaats] als woonhuis (bedrijfsmatig gebruik buiten beschouwing latend) bepaald per datum van de behandeling ter zitting op basis van een NWWI validatie.’
Vervolgens is in die beschikking een deskundige benoemd en een onderzoek gelast naar de waarde van voormeld pand. Tevens is de hoogte van het voor-schot op het honorarium van de deskundige bepaald en beslist dat de deskundige niet eerder zal aanvangen met zijn werkzaamheden dan nadat partijen ieder de helft van dat voorschot hebben voldaan ter griffie van de rechtbank.
- —
Uit de beschikking van de rechtbank van 12 maart 2014 blijkt dat door partijen het voorschot is voldaan en dat tot betaling van de door de deskundige ingediende declaratie kan worden overgegaan, nu deze zijn eindrapport inmiddels heeft uitgebracht.
- —
In zijn brief aan de rechtbank van 8 juli 2014 schrijft mr. Dongelmans:
‘Eerder heeft er een taxatie van de voormalige echtelijke woning plaatsgevonden en die komt uit op een bedrag van € 695.000,-.
Partijen zijn het erover eens, dat de woning aan de vrouw kan worden toegescheiden voor dat bedrag met de daarbij behorende hypotheek.’
- —
In zijn faxbericht aan de rechtbank van 11 juli 2014 schrijft mr. Zonnenberg:
‘Anders dan collega Dongelmans beweert, bestaat tussen partijen geen overeenstemming over toescheiding van de echtelijke woning aan mevrouw. Partijen zijn het er bovendien niet over eens, dat de woning aan haar zou kunnen worden toegescheiden voor een bedrag van € 695.000,-.
De heer [de man] kan er niet mee instemmen, dat de woning voor € 695.000,- wordt toegedeeld aan mevrouw [de vrouw]. Als de vrije verkoopwaarde van die woning op dat bedrag wordt gesteld, ziet de heer [de man] de woning graag aan hemzelf toegedeeld voor dat bedrag.’
- —
In de beschikking van 27 maart 2015 overweegt de rechtbank:
‘Door de vrouw is dan ook aannemelijk gemaakt dat haar belang bij de woning groter is dan het belang van de man. Dit geldt temeer nu de man reeds over een woning voor zichzelf beschikt. De waarde van de woning is op de tussen partijen overeengekomen peildatum 25 juli 2013 getaxeerd op € 695.000,-. De op de woning rustende hypotheek bedraagt € 200.012,-. De overwaarde bedraagt € 494.988,-. De vrouw dient wegens overbedeling aan de man €247.494,- te betalen.’
In het dictum van die beschikking is dienovereenkomstig beslist.
5.3
Het hof overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat partijen het er in 2011 over eens waren dat van 1 maart 2009 moest worden uitgegaan als peildatum voor de omvang en waardering van hetgeen zij te verrekenen en verdelen hebben. Ter beoordeling ligt voor of partijen nadien, tijdens de zitting van 25 juli 2013, nader zijn overeengekomen van een andere waarderingsdatum uit te gaan ten aanzien van de woning. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat partijen ermee ingestemd hebben dat de woning per de datum van die zitting zal worden getaxeerd door een deskundige. Op zichzelf heeft de man dit ook niet betwist, zij het dat namens de man ter zitting bij het hof is verklaard dat deze regeling de man is opgedrongen door de rechter en dat een beroep door de vrouw op die overeenkomst in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Hieruit begrijpt het hof dat de man zich primair beroept op een wilsgebrek bij de totstandkoming van de overeenkomst inzake de waardering van de woning. Het hof ziet echter geen gronden die een beroep op een wilsgebrek kunnen rechtvaardigen. Het bedoelde proces-verbaal biedt hiervoor in ieder gevat geen aanknopingspunten. Ook blijkt uit de overgelegde stukken niet dat er nadien door de man is geageerd tegen (de wijze van totstandkoming van) die nadere overeenkomst. Zo is de overeenkomst niet door de man ontbonden of vernietigd met een beroep op een wilsgebrek of anderszins en beroept hij zich ook thans niet op ontbinding of vernietiging. Ook blijkt uit niets dat de man niet aan de door de rechtbank, naar aanleiding van de overeenkomst, gelaste waardering door een deskundige heeft meegewerkt of heeft willen meewerken. De man heeft zijn aandeel in het (voorschot op het) honorarium van de deskundige voldaan. Uit de stukken blijkt verder ook niet dat de man na het door de deskundige uitgebrachte rapport bezwaar heeft gemaakt tegen de door deze vastgestelde waarde en de gehanteerde peildatum. Eerst uit de fax van mr. Zonnenberg van 11 juli 2014, als reactie op de brief van mr. Dongelmans van 8 juli 2014, komt naar voren dat de man zich niet kan vinden in die waarde, althans niet ermee kan instemmen dat de woning voor die waarde aan de vrouw wordt toegedeeld.
Gelet op het voorgaande mocht de vrouw naar het oordeel van het hof erop vertrouwen dat van de door de deskundige vastgestelde waarde per 25 juli 2013 mocht worden uitgegaan en dat partijen die datum als peildatum voor de waardering van de woning zijn overeengekomen. De stelling van de man dat de vrouw zich op grond van de redelijkheid en billijkheid niet op de nadere overeenkomst mocht beroepen ontbeert een degelijke onderbouwing. Een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 lid 2). Hetgeen door de man is aangevoerd is onvoldoende om aan de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid toe te komen. Niet is gebleken dat door toepassing van de overeenkomst van partijen algemene rechtsbeginselen, in Nederland levende rechtsovertuigingen, maatschappelijke belangen of de persoonlijke belangen van partijen op onaanvaardbare wijze in het gedrang komen. Grief 1 van de man faalt. Het hof zal uitgaan van een waarde van de woning van € 695.000,-.
2.1
Hebben partijen de eerder overeengekomen peildatum van 1 maart 2009 losgelaten door in te stemmen met de benoeming van een makelaar door de rechtbank die de voormalige echtelijke woning zou taxeren tegen de ‘datum heden’ (lees: datum mondelinge behandeling bij de rechtbank, zijnde 25 juli 2013)?
Ten onrechte heeft het hof deze vraag niet gesteld, althans (kennelijk) zonder meer bevestigend beantwoord op grond van de feiten en omstandigheden die het in rov. 5.2 heeft opgesomd. Die omstandigheden zien echter alle op de instemming van de man (en de vrouw) om de rechtbank een makelaar te laten benoemen die de woning per ‘heden’ zou taxeren. Waar de afspraak tussen partijen om als peildatum voor ‘de vaststelling van de omvang van hetgeen zij te verrekenen en verdelen hebben en de vaststelling van de waarde daarvan’ 1 maart 2009 te hanteren een partijen bindende overeenkomst is, kan niet op grond van de enkele instemming met een taxatie van een van de vermogensbestanddelen, door een door de rechtbank te benoemen makelaar ‘per datum heden’, de conclusie worden getrokken, dat partijen daarmee ook de overeengekomen peildatum los hebben willen laten. Het hof had zich dus de vraag moeten stellen of de wil van partijen ook dáárop was gericht (en of de vrouw de instemming van de man met de taxatie redelijkerwijs aldus heeft mogen opvatten) en kon niet volstaan — zoals het heeft gedaan — met de vraag te stellen (en beantwoorden) of partijen met de benoeming van de makelaar en de aan hem verstrekte opdracht (taxatie per datum ‘heden’) hebben ingestemd.
Waar het hof de hiervoor aangeduide vraag niet (kenbaar) in zijn oordeel heeft betrokken, geeft dat oordeel ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting (inzake vereisten totstandkoming overeenkomst), ofwel geldt dat zijn oordeel niet voorzien is van een toereikende motivering.
2.1.1
De door het hof opgesomde feiten en omstandigheden kunnen zijn oordeel dat partijen met de afspraak over het laten uitbrengen van een taxatie van de voormalige echtelijke woning per 25 juli 2013 de peildatum van 1 maart 2009 hebben losgelaten noch afzonderlijk, noch tezamen dragen.
De man zal dit hierna voor elk van de door het hof genoemde omstandigheden nog nader toelichten:
- •
tweede gedachtestreepje: Over de zitting van 25 juli 2013: Aan het slot van het proces-verbaal staat:‘Met instemming van partijen zal de rechtbank een beschikking geven waarin een makelaar wordt benoemd die de woning aan de [a-straat] zal taxeren als woning per datum heden.’ Dit is een afspraak over taxatie en geen vastlegging van een tussen partijen ter zitting gesloten overeenkomst dat als nieuwe peildatum zal gelden 25 juli 2013. Raadpleging van het proces-verbaal leert dat hierover door partijen met geen woord is gerept en dat dit voorstel voor een taxatie, zoals door de man ook naar voren is gebracht, min of meer uit de lucht is komen vallen aan het slot van de zitting op 25 juli 2013.
- •
derde gedachtestreepje: Over de beschikking van de rechtbank van 18 September 2013 en hetgeen de rechtbank daarin heeft overwogen:
‘Ter zitting zijn partijen overeengekomen om in het kader van een poging tot beëindiging van de bij de rechtbank aanhangige geschillen tussen partijen in de onderhavige procedure aan de rechtbank te vragen om een taxateur te benoemen die de waarde van het pand aan de [a-straat 01] te [a-plaats] als woonhuis (bedrijfsmatig gebruik buiten beschouwing latend) bepaald per datum van de behandeling ter zitting op basis van een NWWI validatie.’ Vervolgens is in die beschikking een deskundige benoemd en een onderzoek gelast naar de waarde van voormeld pand. Tevens is de hoogte van het voorschot op het honorarium van de deskundige bepaald en beslist dat de deskundige niet eerder zal aanvangen met zijn werkzaamheden dan nadat partijen ieder de helft van dat voorschot hebben voldaan ter griffie van de rechtbank’.
‘In een poging tot beëindiging van geschillen (..)’ onderschrijft het door de man ingenomen standpunt, dat het akkoord gaan met een taxatie ‘per datum’ heden inderdaad niet meer was dan een poging om eruit te komen, maar geen verdergaande strekking had. Dat de taxatie heeft plaatsgevonden, de man daaraan heeft meegewerkt en het voorschot heeft betaald zijn, anders dan het hof blijkens rov. 5.3 meent, geen omstandigheden die kunnen bijdragen aan het oordeel dat de man heeft ingestemd met het loslaten van de peildatum van 1 maart 2009.
- •
vierde gedachtestreepje: ‘Uit de beschikking van de rechtbank van 12 maart 2014 blijkt dat door partijen het voorschot is voldaan en dat tot betaling van de door de deskundige ingediende declaratie kan worden overgegaan, nu deze zijn eindrapport inmiddels heeft uitgebracht.’
Hiervoor geldt hetzelfde als hiervoor ten aanzien van het voorgaande is opgemerkt.
- •
vijfde gedachtestreepje:
‘In zijn brief aan de rechtbank van 8 juli 2014 schrijft mr. Dongelmans:
‘Eerder heeft er een taxatie van de voormalige echtelijke woning plaatsgevonden en die komt uit op een bedrag van € 695.000,-.’
Partijen zijn het erover eens, dat de woning aan de vrouw kan worden toegescheiden voor dat bedrag met de daarbij behorende hypotheek.’
Uit die verklaring van mr. Dongelmans kan niet worden afgeleid dat de man de afspraak over de taxatie van de voormalige echtelijke woning per 25 juli 2013 heeft bedoeld als een verlegging van de peildatum naar die datum en evenmin dat de vrouw er redelijkerwijs op heeft mogen vertrouwen dat de man dit wel zo bedoeld heeft. De mededeling van mr. Dongelmans behelst een mededeling over schikkingsonderhandelingen tussen partijen, iets waartegen de advocaat van de man, mr. Zonnenberg, om die reden bezwaar heeft aangetekend in zijn faxbrief van 11 juli 2014.
- •
zesde gedachtestreepje: hier citeert het hof uit de hiervoor al genoemde brief van mr.
Zonnenberg aan de rechtbank van 11 juli: In zijn faxbericht aan de rechtbank van 11 juli 2014 schrijft mr. Zonnenberg:
‘Anders dan collega Dongelmans beweert, bestaat tussen partijen geen overeenstemming over toescheiding van de echtelijke woning aan mevrouw. Partijen zijn het er bovendien niet over eens, dat de woning aan haar zou kunnen worden toegescheiden voor een bedrag van € 695.000,-.
De heer [de man] kan er niet mee instemmen, dat de woning voor € 695.000,- wordt toegedeeld aan mevrouw [de vrouw]. Als de vrije verkoopwaarde van die woning op dat bedrag wordt gesteld, ziet de heer [de man] de woning graag aan hemzelf toegedeeld voor dat bedrag.’
Ook hierin kan moeilijk een argument worden gevonden voor de conclusie dat de man heeft ingestemd met het laten vallen van de oorspronkelijk overeengekomen peildatum van 1 maart 2009.
- •
zevende gedachtestreepje: In de beschikking van 27 maart 2015 overweegt de rechtbank:‘Door de vrouw is dan ook aannemelijk gemaakt dat haar belang bij de woning groter is dan het belang van de man. Dit geldt temeer nu de man reeds over een woning voor zichzelf beschikt. De waarde van de woning is op de tussen partijen overeengekomen peildatum 25 juli 2013 getaxeerd op € 695.000,-. De op de woning rustende hypotheek bedraagt € 200.012,-. De overwaarde bedraagt € 494.988,-. De vrouw dient wegens overbedeling aan de man €247.494,- te betalen.’ In het dictum van die beschikking is dienovereenkomstig beslist.
De vaststelling door de rechtbank ‘De waarde van de woning is op de tussen partijen overeengekomen peildatum 25 juli 2013 getaxeerd op € 695.000,-.’ kan 's hofs oordeel dat partijen die overeenstemming hebben bereikt uiteraard evenmin dragen, nu de man de vraag of de rechtbank daarmee een juist oordeel heeft gegeven nu juist aan het hof door middel zijn eerste grief heeft voorgelegd.
2.1.2.
Verder is het hof niet volledig in zijn opsomming van de feiten en stellingen van partijen die relevant (zouden) zijn voor de beoordeling van de aan het hof voorgelegde vraag. Het hof verzuimt te vermelden dat de man tijdens de mondelinge behandeling op 15 september 201419. heeft verklaard de woning zelf te willen overnemen tegen een bedrag van € 750.000, welk bedrag dus hoger ligt dan de taxatieprijs per 25 juli 2013. Tijdens diezelfde mondelinge behandeling heeft de man opgemerkt dat het huis in 2009 te koop stond, het huis echter destijds door de vrouw is verwaarloosd (en dus niet verkocht), dat daarna de prijzen op de huizenmarkt zijn ingestort, maar de markt nu (in september 2014) weer aantrekt, zodat het onbillijk is om nu vast te houden aan de taxatie van 25 juli 2013, een taxatie die al weer van een jaar daarvoor dateert.
2.2
Ook indien de hiervoor achter 2.1 geformuleerde vraag wél bevestigend beantwoord zou moeten worden, had het hof niet (zonder meer) daaraan de conclusie mogen verbinden dat partijen een nadere overeenkomst zijn overeengekomen inhoudend dat als peildatum voor de waardering van de voormalige echtelijke woning de datum van 25 juli 2013 voortaan (onverkort) zal gelden, maar het had (kenbaar) dienen te beoordelen of de wil van partijen op het totstandkomen van een overeenkomst met die inhoud was gericht
Indien het hof het instemmen op 25 juli 2013 met taxatie van de voormalige echtelijke woning per die datum niet alleen mocht duiden als een afspraak over een taxatie, maar ook — in het verlengde daarvan — als het loslaten van de eerder overeengekomen peildatum, leidt dit in beginsel tot terugkeer naar de hoofdregel dat als peildatum geldt de datum van verdeling. Het oordeel van het hof dat partijen een ‘nadere overeenkomst’ hebben gesloten inhoudend dat (ongeacht het verdere verloop van de procedure) als nieuwe (partij)peildatum voor waardering van de echtelijke woning 25 juli 2013 zal gelden, is gelet op de inhoud van de gedingstukken en de uitlatingen van partijen tijdens de zitting(en), onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
De man licht dit als volgt toe:
- —
Vanaf het begin van de procedure heeft strijd bestaan over de waarde van de woning en (het gebrek aan) medewerking van de vrouw om de woning voor verkoop presentabel te maken. Ook over de door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding bestond een geschil tussen partijen. Deze vergoeding werd door de rechtbank bij beschikking van 11 november 2009 toegewezen, maar op 21 september 2010 door het hof Arnhem in hoger beroep vernietigd.20. Ten tijde van de zitting op 25 juli 2013 was de situatie derhalve aldus dat de vrouw al vanaf 2009 de voormalige echtelijke woning alleen bewoonde, in welke woning een aanmerkelijke overwaarde aanwezig was, zonder dat de vrouw daar een vergoeding voor betaalde. Deze situatie was de man een doorn in het oog.21. Tegen die achtergrond lag het niet voor de hand dat de man zich zou willen vastleggen op een nieuwe ‘partij’ peildatum van 25 juli 2013, welke datum dan ook nog zou gelden indien de verdeling onverhoopt nog langere tijd op zich zou laten wachten. De vrouw heeft er ook niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat de man zich daartoe wel heeft willen verplichten. Dit geldt eens te meer nu op 25 juli 2013 al vast stond22. dat er nog een getuigengehoor zou gaan plaatsvinden inzake de door de man van zijn moeder ontvangen (door de vrouw betwiste) schenkingen, voor dit verhoor toen nog geen datum was bepaald en dus toen reeds voorzienbaar was dat dit getuigenverhoor voor verdere vertraging in de afwikkeling/de verdeling zou zorgen (het getuigenverhoor vond pas plaats op 15 september 2014).
- —
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 15 september 2014 heeft de man verklaard de datum van 25 juli 2013 onbillijk te vinden, omdat de prijs ‘als een plumpudding in elkaar gezakt is’ en ‘De markt trekt momenteel weer aan.’
Daaruit blijkt dat de man niet gehouden wil worden aan het fixeren van de waardepeildatum op 25 juli 2013.
- —
De advocaat van de vrouw (mr. Dongelmans) merkt tijdens diezelfde zitting op ‘Het is een lastig verhaal. Tijdens de mondelinge behandeling van 25 juli 2013 is de taxatie besproken. Ook per die datum. Partijen hebben ingestemd met taxatiewaardering per 25 juli 2013’(onderstreping toegevoegd, advocaat).
Mr. Dongelmans stelt niet dat partijen een nieuwe peildatum zijn overeengekomen.
- —
Vervolgens stelt de rechtbank eerst bij beschikking van 27 maart 2015 de verdeling vast.
- —
De man is tegen dit oordeel opgekomen met grief I, waarin hij stelt dat de rechtbank heeft miskend dat de overeengekomen peildatum 1 maart 2009 is.
- —
In haar verweerschrift in hoger beroep (§§ 3 t/m 7) betoogt mr. Dongelmans, onder verwijzing naar de ‘swing’ van ‘verkoop’ naar ‘verdeling’: ‘Echter begin 2013 werd het de vrouw duidelijk dat zij wel in staat was de woning over te nemen en dus zou de woning dan ook verdeeld kunnen worden. Dat betekent dat, gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat de waarde van de echtelijke woning in aanmerking moet worden genomen zo dicht mogelijk gelegen bij de datum van de feitelijke verdeling, de woning opnieuw moest worden getaxeerd en dat is dus ook gebeurd.’
Kennelijk berustte (ook) in de zienswijze van de vrouw de afspraak inzake een taxatie per 25 juli 2013 van de voormalige echtelijke woning niet op een afspraak dat deze datum de peildatum zou zijn, maar werd hiermee uitsluitend beoogd het loslaten van de overeengekomen peildatum en het terugkeren naar de hoofdregel: ‘waardepeildatum = datum verdeling’.
- —
de advocaat van de man heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof op 6 september 2016 primair betoogd dat vastgehouden moet worden aan de peildatum van 1 maart 2009 en subsidiair dat, als het hof zou oordelen dat die (tussen partijen overeengekomen) peildatum is losgelaten, dan als peildatum heeft te gelden de datum waarop het hof uitspraak zal doen (of een datum die daarbij zo dicht mogelijk is gelegen)23..
Gelet op het vorenstaande, mede in aanmerking genomen het tijdsverloop tussen 25 juli 2013 en de datum van verdeling door de rechtbank (27 maart 2015), is het oordeel van het hof dat de vrouw erop mocht vertrouwen dat van de door de deskundige vastgestelde waarde per 25 juli 2013 mocht worden uitgegaan en dat partijen een nadere overeenkomst hebben gesloten, inhoudend dat als nieuwe peildatum voor de waardering van de echtelijke woning 25 juli 2013 zal gelden, onbegrijpelijk, althans niet voorzien van een toereikende motivering.
In wezen is het hof met dat oordeel ook buiten de rechtsstrijd van partijen in appel getreden, nu de stellingen van vrouw niet anders begrepen kunnen worden dat zij slechts betoogd heeft dat de overeengekomen peildatum van 1 maart 2009 is losgelaten en door de taxatie per 25 juli 2013 is teruggekeerd naar de hoofdregel ‘waardepeildatum = datum verdeling’.
2.3
‘Hieruit begrijpt het hof dat de man zich primair beroept op een wilsgebrek bij de totstandkoming van de overeenkomst inzake de waardering van de woning. Het hof ziet echter geen gronden die een beroep op een wilsgebrek kunnen rechtvaardigen (…)’ en ‘De stelling van de man dat de vrouw zich op grond van de redelijkheid en billijkheid niet op de nadere overeenkomst mocht beroepen ontbeert een degelijke onderbouwing. (…).’ (rov. 5.3)
Waar deze oordelen voortbouwen op de onjuiste, althans onbegrijpelijke conclusie van het hof dat vast staat dat partijen een nadere overeenkomst hebben gesloten met als inhoud dat tussen hen een nieuwe ‘partij’ peildatum zal gelden voor de waardering van de voormalige echtelijke woning, te weten 25 juli 2013, kunnen ook deze voortbouwende oordelen geen stand houden. De uitleg door het hof van de door de man aangevoerde bezwaren tegen het hanteren van 25 juli 2013 als waardepeildatum, te weten dat de man zich kennelijk (uitsluitend) beroept op een wilsgebrek inzake de totstandkoming van de ‘nadere overeenkomst’ en op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, is in het licht van het partijdebat onbegrijpelijk.
2.4
Indien juist is hetgeen hiervoor achter 2.2 en 2.3 is betoogd, namelijk dat het hof, gelet op de inhoud van de gedingstukken en de stellingen van partijen, de afspraak om een taxatie van de voormalige echtelijke woning uit te laten voeren per 25 juli 2015, hooguit heeft kunnen duiden als een loslaten van de eerder overeengekomen peildatum van 1 maart 2009 en niet als een overeenkomst inzake een nieuwe peildatum — met als gevolg een terugkeren naar de hoofdregel‘peildatum waardering = datum verdeling’, had het hof (zelfs buiten de grieven om) de datum van zijn beschikking (althans een daarbij dichtbij gelegen datum) als peildatum voor de waardering van de voormalige echtelijke woning dienen te nemen, allereerst omdat de verdeling in hoger beroep opnieuw is vastgesteld (gelet op de gegrondbevinding van grief II van de man en het dictum eerste alinea) en voorts omdat de waarde van de voormalige echtelijke woning in hoger beroep ter discussie stond (en daarmee de overbedelingsvordering) en de vaststelling van de vordering uit overbedeling een noodzakelijk onderdeel vormt van de verdeling (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:BY4279,NJ2013/201, m.nt. L.C.A. Verstappen).
Het hof heeft grief II van de man gegrond bevonden en op grond daarvan de beschikking van de rechtbank vernietigd en in zoverre opnieuw beschikkende bepaald ‘dat toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw geschiedt onder de opschortende voorwaarde dat de man uit zijn contractuele aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire schuld waarmee de woning is bezwaard wordt ontslagen’. Daarmee heeft het hof de verdeling opnieuw vastgesteld en had het dus (zelfs buiten de grieven om) een nieuwe peildatum dienen vast te stellen op of zo dicht mogelijk bij de datum van zijn uitspraak. Waar het hof dat heeft nagelaten, geeft zijn oordeel reeds om die reden blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Ook om een andere reden is dat het geval. De waarde van de voormalige echtelijke woning stond (gelet op grief I van de man) in hoger beroep ter discussie en daarmee ook de overbedelingsvordering. Uit HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:BY4279, NJ 2013/201, m.nt. L.C.A. Verstappen moet volgens gezaghebbende schrijvers24. worden afgeleid dat de vaststelling van de vordering uit overbedeling een noodzakelijk onderdeel vormt van de verdeling, zodat ook om die reden het hof een nieuwe peildatum had moeten vaststellen.
III. De berekening van het (saldo)bedrag dat uit de verrekening/verdeling voortvloeit volgens het hof
Inleiding op onderdeel III
In zijn vierde grief had de man geklaagd dat de rechtbank ten onrechte niet het (gesaldeerde) bedrag heeft opgenomen dat uit de verrekening/verdeling voortvloeit, temeer nu partijen ook nog eens van mening verschillen over het door de vrouw aan de man op grond van de beslissing van de rechtbank verschuldigde bedrag. Het hof acht die grief gegrond en neemt in rechtsoverweging 5.16 een vermogensverdelingsstaat op. De berekening van het (saldo)bedrag dat uit de verrekening/verdeling voortvloeit volgens het hof is echter onjuist, althans onbegrijpelijk en bevat ook enkele kennelijke fouten die zich voor eenvoudig herstel lenen.
Klachten
3.
In rov. 5.7 overweegt het hof over de vierde grief van de man:
‘De man stelt dit bedrag op € 216.144,72 (vermogensverdelingstaat overgelegd op de mondelinge behandeling bij het hof), de vrouw op € 201.745,18 (bijlage bij het journaalbericht van mr. Dongelmans, ingekomen op 24 augustus 2016). Het hof beschikt dan wel zal na beoordeling van de overige geschilpunten over voldoende gegevens beschikken om dit bedrag uit te rekenen en zal dit opnemen in zijn beslissing. In zoverre slaagt de grief van de man.’
(vetmarkering aangebracht, advocaat).
In rov. 5.16 komt het hof dan echter tot de volgende opstelling en berekening van de door de vrouw aan de man te betalen vordering uit overbedeling:
ABN Amro premie spaarpolis | € | 4.246,18 | |
- | polis Nationale Nederland | 8.542,68 | |
- | Falcon Leven Polis | 490,11 | |
- | de Porsche - | 5.096,50 | |
- | de BMW motor - | 1.250,- | |
- | erfenissen/schenkingen | 84.538,- | |
- | teruggave IB 2008 - | 176,50 | |
- | netto uitbetaald salaris - | 2.750,62 | |
- | eigenaarslasten vanaf 1 maart 2009 | 1.808,38 | |
- | reparatiekosten dak | 1.725,- | |
totaal | € | 110.623,97 |
ten gevolge van verrekening/verdeling komt aan de man toe ten aanzien van:
- | Raborekening | € | 6.100,30 |
- | ABN Amro rekening | 4.042,99 | |
- | de BMW | 5.500,- | |
- | schuld staat van aanbrengsten | 15.882,30 | |
- | woning | 247.494,- | |
- | schenkingen (rov. 5.12) | 11.084 | |
totaal | € | 290.103,59 |
Per saldo dient de vrouw ten gevolge van de verrekening en verdeling (overbedeling) aan de man te voldoen een bedrag van € 179.479,62 (€ 290.103,59 minus € 110.623,97).
3.1
Door dit bedrag als verrekenings/verdelingvordering vast te stellen, terwijl de man dit bedrag had berekend op € 216.144,72 en de vrouw € 201.745,18, is het hof allereerst buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Reeds om die reden kan het oordeel van het hof niet in stand blijven.
3.2
Daarenboven lijdt het oordeel van het hof aan een motiveringsgebrek, nu volstrekt onnavolgbaar is hoe het hof tot de berekening van dit bedrag is gekomen. De advocaat van de man heeft op basis van de beschikking van het hof, alle onderdelen/posten nalopend en de uitgangspunten van het hof overnemend (dus bijvoorbeeld: het door het hof gehanteerde 42% voor de berekening van de belastinglatentie inzake de polissen, welk oordeel thans in cassatie door de man bestreden wordt) een vermogensverdelingsstaat gemaakt. Daaruit volgt een bedrag van € 205.953,73 dat de vrouw aan de man dient te voldoen, naast het bedrag van € 11.084 dat blijkens rov. 5.12 aan de man als verrekenpost toekomt en als zodanig afzonderlijk in het dictum is vermeld. Deze verdelingsstaat is hierna ingekopieerd.
Het lijkt er op, dat het hof de vergoedingsrechten die de vrouw en de man elk jegens de gemeenschap hebben op grond van investeringen in de eenvoudige gemeenschap uit privé gelden, ten onrechte heeft aangemerkt als vergoedingsrechten van de echtgenoten jegens elkaar (hetgeen dan rechtens onjuist is). Zoals gezegd, is dat alles niet duidelijk. Wel duidelijk is dat de uitkomst waartoe het hof niet te volgen is.
Vermogensbestanddelen | Waarde | Man | Vrouw | |
---|---|---|---|---|
Woning waarde beslissing hof | 695.000,00 | 695.000,00 | ||
Hypotheekschuld | -/- 200.012,00 | -/- 200.012,00 | ||
ING [007] en/of | --- | --- | ||
Bonusrenterekening en/of | --- | --- | ||
Roparco en/of | --- | --- | ||
Rabobank [004] vrouw | 12.200,60 | 12.200,60 | ||
ABN AMRO [005] vrouw | 8.085,99 | 8.085,99 | ||
Spaarloonrekening [006] | --- | --- | --- | |
ABN AMRO premiespaarpolis | 8.492,36 | 8.492,36 | ||
NN polis [001] | 17.085,36 | 17.085,36 | ||
Falcon Leven [003] | 980,22 | 980,22 | ||
Porsche 911 Carrera man | 10.193,00 | 10.193,00 | ||
BMW 318i 2004 vrouw | 11.000,00 | 11.000,00 | ||
BMW motor 1998 man | 2.500,00 | 2.500,00 | ||
Mazda vrouw | --- | --- | ||
Subtotaal 1 | 584.571,71 | 39.250,94 | 526.274,59 | |
Inbreng vrouw | 84.538,00 | -/- 84.538,00 | ||
Inbreng man (verkoopwinst huis Herwen) | 15.882,31 | -/- 15.882,31 | ||
Schenking ouders man (apart in dictum) | --- | --- | ||
IB 2008 | 176,50 | -/- 176, 50 | ||
Contant opgenomen salaris | -/- 2.750,62 | -/- 2.750,62 | ||
Reparatie dak | -/- 1.725,00 | -/- 1.725,00 | ||
Eigenaarslasten | -/- 1.808,38 | -/- 1.808,38 | ||
Subtotaal 2 | 458.644,72 | 23.368,63 | 435.276,09 | |
Te betalen aan man | 205.953,73 | -/- 205.953,73 | ||
Totaal | 458.644,72 | 229.322,36 | 229.322,36 |
3.3
Verder bevat de beschikking van het hof nog een aantal kennelijke fouten die zich voor eenvoudig herstel lenen, met het oog waarop beide partijen een verzoek tot herstel op de voet van art. 31 Rv aan het hof hebben gericht (waarop op dit moment nog geen beslissing is genomen door het hof). Aangezien de mogelijkheid van een verzoek als bedoeld in art. 31 Rv niet in de weg staat aan cassatie zal de man (zekerheidshalve) ook ten aanzien van die kennelijke misslagen hierna klachten formuleren.25. De misslagen betreffen de volgende posten:
- —
aan de vrouw komt de helft toe van het negatieve saldo van de ING rekening [007], zijnde € 129,85
- —
terzake van toescheiding van het saldo van de bonusrenterekening en/of aan de vrouw komt aan de man een bedrag toe van € 492,14
- —
het saldo van de Roparco-rekening, dat aan de vrouw is toegedeeld, bedroeg € 2767,57. Op grond daarvan komt de man een bedrag van € 1383,77 toe26.
- —
inzake de verrekening van het spaarloon komt de vrouw per saldo een bedrag toe van € 357,57
- —
partijen hebben overeenstemming bereikt over de waarde van de Porsche (die aan de man is toegedeeld) van € 17.000. De vrouw komt dus uit dien hoofde een bedrag van € 8500.
N.B. De hiervoor aangeduide misslagen zijn door de vrouw ingebracht bij het hof in haar verzoek tot herstel ex art. 31 Rv, maar de man kan zich daarin vinden.
- —
de Mazda met een waarde van € 6806 is aan de vrouw toegedeeld (tussen partijen in confesso27.); ten onrechte heeft het hof niet een vergoedingsrecht van de man terzake opgenomen voor de helft van dit bedrag.
N.B. inzake dit laatste punt is door de man aan het hof een verzoek op de voet van art. 31 Rv gedaan. Zijdens de vrouw is de juistheid van het hiervoor gestelde erkend en aan het hof kenbaar gemaakt.
IV. Veegklacht
Gegrondbevinding van een of meerdere hiervoor geformuleerde klachten brengt mee dat de door het hof in rov. 5.16 uitgevoerde berekening van de verrekening/verdeling en de daarop voortbouwende oordelen en het dictum inzake de verrekening én verdeling niet in stand kunnen blijven.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 december 2016 te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 22 maart 2017
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑03‑2017
Tussenbeschikking rechtbank, d.d. 16 maart 2011, blz. 3 bovenaan.
Nu partijen op 1 maart 2009 duurzaam gescheiden zijn gaan wonen, geldt dus voor de vaststelling van de omvang van hetgeen zij te verrekenen hebben 1 maart 2009 als peildatum. Partijen zijn het daar ook over eens. Zie ook tussenbeschikking rechtbank, d.d. 16 maart 2011, blz. 3 bovenaan.
Zie tussenbeschikking rechtbank, d.d. 16 maart 2011, blz. 5 onderaan.
Voor het periodiek verrekenbeding vloeit deze peildatum rechtstreeks voort uit art. 2 van de huwelijkse voorwaarden.
Een deel daarvan is thans in cassatie niet meer relevant.
Prod. 1 bij de brief d.d. 6 juli 2010 van de advocaat van de man aan de rechtbank.
Prod. 2 bij de brief d.d. 6 juli 2010 van de advocaat van de man aan de rechtbank. N.B. De opgave spreekt van een ‘theoretische’ waarde, omdat de verzekering niet daadwerkelijk kan worden afgekocht maar premievrij kan worden gemaakt of omgezet in een lijfrente.
Prod. 2 bij de brief d.d. 20 april 2010 van de advocaat van de man aan de rechtbank.
Brief d.d. 6 juli 2010 van de advocaat van de man aan de rechtbank.
Brief d.d. 4 augustus 2010 van de advocaat van de man aan de rechtbank, blz. 5. De man heeft daarbij expliciet verwezen naar HR 24 februari 2006, LJN AU6095 en naar een artikel van drs. T.C.E. Boringa RA en E.R. Lankester RA in EB april 2009, blz. 79 e.v.
Brief van de advocaat van de vrouw d.d. 27 augustus 2010 aan de rechtbank, blz. 2.
Brief van de advocaat van de man d.d. 8 september 2010 aan de rechtbank, blz. 3.
Tussenbeschikking van 16 maart 2011, biz. 4 4e alinea.
Brief van de advocaat van de man aan de rechtbank d.d. 19 april 2011.
Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 28 oktober 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8268 en HR 24 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006: AU6095.
Verweerschrift tevens incidenteel appel inzake verdeling gemeenschap van goederen d.d. 22 september 2015, nrs 9 t/m 14.
Zie de inleiding op deze klacht met verwijzing in de voetnoten 6 en 7 naar de vindplaatsen in de gedingstukken.
Beschikking rechtbank d.d. 16 maart 2011, blz. 3 bovenaan.
Proces-verbaal, blz. 7 onderaan (mr. Zonnenberg).
De beschikking is overgelegd door mr. Dongelmans als productie 1 bij haar verweerschrift tevens incidenteel appel inzake verdeling gemeenschap van goederen d.d. 22 september 2015.
Zie de verklaringen van de man tijdens de zitting op 25 juli 2013, p-v, blz. 4.
Beschikking rechtbank d.d. 30 november 2011, blz. 3 en 4.
De man beschikt ten tijde van de indiening van dit cassatieverzoekschrift nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof. Dit p-v is wel opgevraagd.
Zie Verstappen, L.C.A. in zijn noot in de NJ onder HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:BY4279, NJ 2013/201 en Nuytinck, A.J.M. (2013). Peildatum waardebepaling ontbonden huwelijksgemeenschap. Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie (WPNR), 2013–6974, 349–350.
HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:38, NJ 2013/521. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3462,NJ 2015/4.
Deze drie posten volgen rechtstreeks uit de beschikking van de rechtbank d.d. 27 maart 2015.
De Mazda is in de verdelingstaat van de vrouw van 23 augustus 2016 opgenomen voor dit bedrag.