Voor zover in cassatie van belang. De onder 1.1-1.3 genoemde feiten zijn ontleend aan de beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 11 februari 2008, p. 2, 5, 8-9, 10-11. In de thans bestreden beschikking van het hof ‘s-Gravenhage van 18 januari 2012 heeft het hof onder “Procesverloop in eerste aanleg en vaststaande feiten” overwogen van de door de rechtbank vastgestelde feiten uit te gaan, zonder evenwel te vermelden welke feiten het tot uitgangspunt neemt.
HR, 28-11-2014, nr. 13/04874
ECLI:NL:HR:2014:3462, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-11-2014
- Zaaknummer
13/04874
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3462, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑11‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1770, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:2603, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BY0223, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2014:1770, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3462, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑12‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑10‑2013
- Wetingang
Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
NJ 2015/4 met annotatie van
JPF 2015/43
PFR-Updates.nl 2014-0354
JPF 2015/43
Uitspraak 28‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding. Waarderingsmethode van in het kader van een onderneming gebruikte onroerende zaken. Waardering belastinglatentie in verband met stille reserves. Onbegrijpelijk oordeel? Kennelijke vergissing. Mogelijkheid van verzoek als bedoeld in art. 31 Rv staat niet aan cassatie in de weg; HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:38, NJ 2013/521.
Partij(en)
28 november 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04874
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 282285 FA RK 07-1054 van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 februari 2008, 24 juni 2008, en 24 mei 2011;
b. de beschikkingen in de zaak 200.092.564/01 van het gerechtshof Den Haag van 18 januari 2012, 18 juli 2012 en 10 juli 2013.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld en tevens verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar cassatieberoep, voor zover gericht tegen de tussenbeschikking van het hof van 18 juli 2012. De vrouw heeft een aanvullend beroepschrift in cassatie ingediend en een verweerschrift in het (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep.
Het cassatierekest, het aanvullend cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principaal cassatieberoep en in het incidenteel cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 3 oktober 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden.In de notariële akte van 16 december 1983 wordt, voor zover in cassatie van belang, bepaald:
“Artikel 8
1. De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hun inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor gemeenschappelijke huishouding samen te voegen ter verdeling bij helfte.
2. De deling heeft plaats doordat de ene echtgenoot aan de andere een bedrag uitkeert, zo, dat ieder van hen de helft geniet van de door de samenvoeging ontstane som.”
(ii) Partijen hebben nimmer uitvoering gegeven aan de in deze bepaling opgenomen verplichting tot verrekening.
(iii) De man is zelfstandig ondernemer. Hij geniet inkomsten uit zijn eigen onderneming, de eenmanszaak [A] (hierna: de onderneming). Vanuit deze onderneming exploiteert en onderhoudt de man onroerend goed (hierna: de panden).
(iv) In 1993 heeft de vader van de vrouw aan haar een derde van het aankoopbedrag van snackbar [B] geschonken. In 1995 is de snackbar verkocht voor ƒ 300.000,--. Een derde van dit bedrag, dus ƒ 100.000,-- (€ 45.378,--), kwam toe aan de vrouw. Het bedrag is op een gemeenschappelijke rekening van partijen gestort.
(v) De voormalige echtelijke woning (hierna: de echtelijke woning), is aangeschaft voor ƒ 650.000,-- (€ 294.957,--).
(vi) Ter financiering van de aankoop van deze woning hebben partijen een hypothecaire geldlening afgesloten van ƒ 300.000,-- (€ 136.134,--) en uit overgespaarde inkomsten een bedrag geïnvesteerd van ƒ 300.000,-- (€ 136.134,--). Tussen partijen is in geschil of het resterende bedrag van ƒ 50.000,-- (€ 22.689,--) is gefinancierd met de helft van het onder (iv) genoemde schenkingsbedrag, dan wel door aanwending van overgespaarde inkomsten van partijen.
(vii) De vrouw vormt met haar twee zusters en haar vader de maatschap [B] (exploitatie snackbar [C]), op het vermogen waarvan zij jegens de overige deelgenoten een aanspraak heeft ter grootte van 1/4. Tussen partijen is in geschil of zij deze aanspraak heeft verkregen door belegging van het resterende bedrag van ƒ 50.000,-- (€ 22.689,--) van de onder (iv) genoemde schenking dan wel of sprake is geweest van een gezamenlijke investering.
3.2.1
In dit geding hebben partijen in verband met de beëindiging van hun huwelijk over en weer de vermogensrechtelijke afwikkeling daarvan gevorderd overeenkomstig het in de huwelijkse voorwaarden bepaalde. Na bij een tussenbeschikking te hebben bepaald dat voor die afwikkeling moet worden uitgegaan van de peildatum van 1 januari 2006 – welke beslissing in het daartegen ingestelde hoger beroep is bekrachtigd – heeft de rechtbank bij eindbeschikking bepaald dat de man uit dien hoofde een bedrag van € 7.450,-- aan de vrouw dient te betalen en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft op het principale beroep van de man en het incidentele beroep van de vrouw de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd en voor zover in cassatie van belang:
- de waarde van de onroerende zaken van de onderneming bepaald op een bedrag van € 1.454.247,50 waarop de man een schuld van € 22.695,-- in mindering mag brengen, en de belastingclaim op de boekwinst ter zake van de in de onderneming van de man aanwezige stille reserves bepaald op 52% te berekenen over € 477.232,--;
- bepaald dat de belastingclaim op de fiscale oudedagsreserve (FOR) moet worden meegenomen tegen 52%, evenals de belastingclaim over de lijfrentepolissen;
- de waarde van de voormalige echtelijke woning bepaald op een bedrag van € 816.000,-- en
- bepaald dat het maatschapsvermogen van [B] voor een bedrag van € 59.000,-- tot het te verrekenen vermogen behoort.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
De onderdelen 1 en 2 hebben betrekking op de waardering van de in het kader van de onderneming van de man gebruikte vermogensbestanddelen. De klachten van onderdeel 1 zien op de waardering van de panden.In rov. 9-10 van de tussenbeschikking van 18 januari 2012 en rov. 9-12 van de eindbeschikking heeft het hof daarover als volgt overwogen.
Beschikking van 18 januari 2012
“9. (…). Ondanks het feit dat een eenmanszaak geen afgescheiden vermogen heeft, is het hof van oordeel dat de waarde van een eenmanszaak (onderneming) kan worden vastgesteld. Wat de waarderingsgrondslag dient te zijn, is afhankelijk van het door partijen gevoerde debat. Indien partijen geen overeenstemming weten te vinden over de waarderingsgrondslag van de onderneming is het aan de feitenrechter voorbehouden om de waarderingsgrondslag vast te stellen. In beginsel dient bij de waardering van een onderneming te worden uitgegaan van de economische waarde.Onder een economische waarde verstaat het hof een geldstroombenadering, welke zich richt op toekomstige geldstromen, en welke rekening houdt met de tijdswaarde, verwachting en risico.
10. In het onderhavige geval hebben partijen een mix gemaakt van de economische waarde en de intrinsieke waarde. Het hof zal partijen hierin volgen. De vrouw wenst bij de waardering van de onroerende zaken uit te gaan van de factor 13,2 en de man van de factor 10. Gezien de stellingen van partijen zal het hof de factor in redelijkheid bepalen op 13,2 plus 10, gedeeld door 2, te weten 11,6, wat resulteert in de waarde van de panden van € 1.376.616,70.”
Beschikking van 10 juli 2013
“9. (…) Bij de waardering van de “onderneming [A]” heeft het hof willen komen tot een middeling van de wensen van partijen met betrekking tot de waarde.
10. Bij de berekening is het hof uitgegaan van een huurwaarde van € 118.673,86 en niet van € 134.250,-. Uitgaande van een huurwaarde van € 118.673,86 en een kapitaalsfactor van 11,6 is het hof op een waarde uitgekomen van € 1.376.616,70.
11. Nu het hof een verkeerde huurwaarde in de berekening heeft betrokken, dient het hof terug te komen op de berekende waarde van de panden welke waarde is terug te vinden in de waarde van de onderneming.
12. In het kader van de waardevaststelling van de panden partijen genoegzaam bekend, acht het hof het redelijk en billijk om te komen tot een middeling van de door de man gestelde waarde van € 1.342.000,- en de door de vrouw gestelde waarde van € 1.566.495,- hetgeen resulteert in een te verrekenen vermogenswaarde van € 1.454.247,50.”
Volgens de vrouw heeft het hof miskend dat in een geval als het onderhavige, ongeacht de door partijen aangevoerde waarderingsgrondslag(en), moet worden uitgegaan van de waarde in het economisch verkeer op de peildatum – waarmee zij klaarblijkelijk bedoelt:de getaxeerde verkoopwaarde op die datum.
4.1.2
Het onderdeel faalt. Het miskent dat het antwoord op de vraag voor welke waarderingsmethode moet worden gekozen, ook indien het gaat om in het kader van een onderneming gebruikte onroerende zaken, afhangt van de omstandigheden van het geval. Daarbij mag de rechter acht slaan op de omstandigheid dat de onderneming wordt voortgezet na de peildatum die is bepaald voor de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. Voorts mag de rechter bij zijn keuze voor de waarderingsmaatstaf betekenis toekennen aan hetgeen partijen daaromtrent naar voren hebben gebracht.
4.1.3
In cassatie dient te worden uitgegaan van de vaststelling van het hof in rov. 6-8 van de tussenbeschikking van 18 januari 2012 dat uit de gewisselde stukken blijkt dat de waarde van de panden is gebaseerd op toekomstige kasstromen die daarmee kunnen worden gerealiseerd en dat zowel de door de man ingeschakelde deskundige, als de door de vrouw ingeschakelde deskundige daarbij is uitgegaan van de huurwaarde van de panden vermenigvuldigd met een bepaalde factor (de man factor 10 en de vrouw factor 13,2).
4.1.4
Zoals blijkt uit het in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.21 weergegeven partijdebat, is zowel de vrouw als de man ervan uitgegaan dat de man op de peildatum niet het voornemen had zijn onderneming te beëindigen. Bij dat uitgangspunt en gelet op de door (de deskundigen van) partijen bepleite uitgangspunten voor de waardering van de panden, is de keuze van het hof voor een waardering gebaseerd op de huurwaarde van de panden, vermenigvuldigd met een bepaalde factor, niet onbegrijpelijk.
4.2.1
In onderdeel 2 klaagt de vrouw over de waardering van de latente belastingschulden van de onderneming van de man met betrekking tot de panden, de oudedagsreserve en de lijfrentepolis. In rov. 14 van zijn tussenbeschikking van 18 januari 2012 heeft het hof daarover overwogen:
“14.(…). Partijen wensen nu te komen tot een financiële afwikkeling van de activa en passiva en niet in de toekomst. Gezien het feit dat er nu tot financiële afwikkeling dient te worden gekomen tussen partijen acht het hof het redelijk en billijk dat de fiscale claim voor het nominale percentage van 52% wordt meegenomen. Het feit dat de fiscale claim thans feitelijk nog niet behoeft te worden betaald, doet daaraan niet af. Voor partijen bestaat te allen tijde het risico dat korte tijd na de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een fiscale claim alsnog wordt gerealiseerd.”
De vrouw betoogt dat het hof aldus oordelend heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Het had de latente belastingschulden moeten waarderen op de contante waarde daarvan op de peildatum, waarbij het in aanmerking had moeten nemen dat op die datum ervan moest worden uitgegaan dat de man zijn onderneming voortzette.
4.2.2
Het onderdeel slaagt. In overeenstemming met het uitgangspunt dat de onderneming van de man werd voortgezet heeft het hof in rov. 14 van zijn tussenbeschikking van 18 januari 2012 aangenomen dat er ten aanzien van de belastingschulden “thans” – waarmee het hof kennelijk bedoelt: op de peildatum – nog geen betalingsverplichting bestaat. Gelet daarop en in het licht van hetgeen de vrouw in dit verband bij monde van haar deskundige naar voren heeft gebracht (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.21), is het oordeel van het hof dat het redelijk en billijk is de belastingschulden tegen het nominale percentage van 52% in aanmerking te nemen – waarmee het hof klaarblijkelijk tot uitgangspunt heeft genomen dat de belasting over de diverse vermogensbestanddelen vanaf de peildatum verschuldigd is – op de grond dat partijen tot financiële afwikkeling wensen te komen, zonder nadere motivering onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat gewezen echtgenoten met inachtneming van een bepaalde datum met elkaar afrekenen, brengt immers niet mee dat toekomstige belastingschulden met betrekking tot te verrekenen vermogensbestanddelen moeten worden gewaardeerd alsof ter zake op die datum een betalingsverplichting is ontstaan.
4.3.1
Onderdeel 3.4 heeft betrekking op de waarde waarvoor het hof de echtelijke woning in de verrekening heeft betrokken. Het onderdeel klaagt onder meer dat het uitgangspunt van het hof in rov. 21 van de beschikking van 18 januari 2012 dat de WOZ-waarde € 814.000,-- bedraagt, niet overeenkomt met het in het dictum van zijn eindbeschikking vermelde bedrag van € 816.000,--, waardoor beide beschikkingen tegenstrijdig althans onvoldoende begrijpelijk zijn gemotiveerd.
4.3.2
De klacht is gegrond. In het licht van de in rov. 21 van de beschikking van 18 januari 2012 gegeven eindbeslissing dat wordt uitgegaan van de WOZ-waarde van € 814.000,-- berust de beslissing in het dictum van de eindbeschikking dat de waarde van de echtelijke woning wordt bepaald op een bedrag van € 816.000,--, kennelijk op een vergissing. De omstandigheid dat aan het hof een verzoek als bedoeld in art. 31 Rv kan worden gedaan, staat niet aan vernietiging in cassatie in de weg (HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:38, NJ 2013/521).
4.4.1
Onderdeel 4, zoals nader aangevuld bij het aanvullend verzoekschrift, richt zich tegen rov. 16 en 18 van de eindbeschikking. In rov. 16 heeft het hof geoordeeld:
“16. Het hof kan niet vaststellen waaraan de vrouw de schenking heeft besteed. Nu het hof niet kan vaststellen waaraan de schenking is besteed, kan het hof ook niet vaststellen of er mogelijk een vergoedingsrecht van de vrouw jegens de man is ontstaan. Het komt voor rekening en risico van de vrouw dat zij haar vermogen niet goed heeft geadministreerd.”
4.4.2
Onderdeel 4.1 klaagt (onder a) dat het hof ten onrechte de door de vrouw verzochte vergoeding van het nominale schenkingsbedrag van ƒ 100.000,-- (€ 45.378,--) niet reeds heeft toegewezen op de grond dat de man heeft erkend dat hij daartoe verplicht is.
4.4.3
Het onderdeel slaagt. Zoals blijkt uit de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.37-2.38, was tussen partijen niet in geschil dat aan de vrouw het bedrag van de schenking van haar vader van ƒ 100.000,-- (€ 45.378,--) nominaal dient te worden terugbetaald.
4.4.4
Gelet op het slagen van onderdeel 4.1 behoeft onderdeel 4.2 geen behandeling.
4.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Onderdeel I is ingesteld onder de voorwaarde dat onderdeel 4 van het principale cassatiemiddel geheel of gedeeltelijk slaagt. Die voorwaarde is vervuld. De klacht kan evenwel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.2
Onderdeel II klaagt dat het oordeel van het hof onder 3 in het dictum van zijn eindbeschikking onder “Onderneming [A]” onbegrijpelijk is dan wel een kennelijke (reken)fout bevat, omdat de latente belastingschuld ter zake van de stille reserves in de onderneming berekend dient te worden over het verschil tussen de economische waarde van de panden enerzijds en de boekwaarde van de panden anderzijds, derhalve over een bedrag van € 1.029.501,50 in plaats van over € 477.232,--. Het onderdeel slaagt (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.5-3.7).
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof Den Haag van 18 januari 2012 en 10 juli 2013;
verwerpt het beroep tegen de beschikking van 18 juli 2012;
in het incidentele beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 10 juli 2013;
in het principale en het incidentele beroep:
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 28 november 2014.
Conclusie 05‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding. Waarderingsmethode van in het kader van een onderneming gebruikte onroerende zaken. Waardering belastinglatentie in verband met stille reserves. Onbegrijpelijk oordeel? Kennelijke vergissing. Mogelijkheid van verzoek als bedoeld in art. 31 Rv staat niet aan cassatie in de weg; HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:38, NJ 2013/521.
Zaak 13/04874
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 5 september 2014
Conclusie inzake:
[de vrouw]
(de vrouw)
tegen
[de man]
(de man)
Deze zaak betreft de financiële afwikkeling van een niet uitgevoerd Amsterdams verrekenbeding. Het gaat in het principale en incidentele cassatieberoep in de kern om de vraag of het hof bij de waardering van een onderneming (en de bijbehorende panden), de latente belastingschulden en de voormalige echtelijke woning de juiste waarderingsgrondslag en berekening heeft toegepast. Voorts komt de vraag aan de orde of investeringen die zijn gedaan met een van een schenking afkomstig geldbedrag, tot het te verrekenen vermogen zijn gaan behoren doordat het geldbedrag van deze schenking op een gemeenschappelijke rekening is gestort.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Partijen zijn op 19 december 1983 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd.
In de bij notariële akte van 16 december 1983 opgemaakte huwelijkse voorwaarden zijn partijen – voor zover thans van belang – het volgende overeengekomen:
“Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(...)
Artikel 3
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar waarde ten dage van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.
(...)
Artikel 5
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voor zover deze kosten niet ten laste van derden komen, worden voldaan uit de inkomens der echtgenoten naar evenredigheid daarvan. Voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
2. Onder inkomen wordt verstaan het belastbaar inkomen voor de heffing van de inkomstenbelasting, verminderd met de daarover verschuldigde inkomstenbelasting, met dien verstande, dat inkomsten belast naar een evenredig inkomstenbelastingtarief en die inkomstenbelasting niet zelf in aanmerking worden genomen.
(...)
Artikel 8
1. De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hun inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor gemeenschappelijke huishouding samen te voegen ter verdeling bij helfte.
2. De deling heeft plaats doordat de ene echtgenoot aan de andere een bedrag uitkeert, zo, dat ieder van hen de helft geniet van de door de samenvoeging ontstane som.”
1.2 Partijen hebben nimmer uitvoering gegeven aan de verplichting tot verrekening zoals opgenomen in art. 8 van de huwelijkse voorwaarden. Tussen partijen is niet in geschil de uit de door de vrouw bij brief van 9 november 2007 (prod. 6) in het geding gebrachte opstelling blijkende omvang van het te verrekenen en te verdelen vermogen. Evenmin is in geschil de uit die opstelling blijkende toedeling van de vermogensbestanddelen. Het geschil tussen partijen beperkt(e) zich tot de te hanteren peildatum en de waardering van de vermogensbestanddelen.
1.3 In dit verband zijn de volgende feiten thans nog van belang:
a) De man is zelfstandig ondernemer. Hij geniet inkomsten uit zijn eigen onderneming, de eenmanszaak [A] (hierna: de onderneming). Vanuit deze onderneming exploiteert en onderhoudt de man onroerend goed.
b) In 1993 heeft [betrokkene], de vader van de vrouw, aan de vrouw een derde van het aankoopbedrag van snackbar [B] geschonken. In 1995 is de snackbar verkocht voor f 300.000,-. Een derde van dit bedrag, derhalve f 100.000,- (€ 45.378,-), kwam toe aan de vrouw. Tussen partijen staat vast dat de schenking privé-vermogen van de vrouw betreft. Het bedrag van f 100.000,- is op een gemeenschappelijke rekening van partijen gestort.
c) De voormalige echtelijke woning, gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de voormalige echtelijke woning), is aangeschaft voor f 650.000,- (€ 294.957,-).
Ter financiering van deze woning hebben partijen een hypothecaire geldlening afgesloten van f 300.000,- (€ 136.134,-) en uit overgespaarde inkomsten een bedrag geïnvesteerd van f 300.000,- (€ 136.134,-). Tussen partijen is in geschil is of het resterende bedrag van f 50.000 (€ 22.689,-) is gefinancierd met de helft van het onder b) genoemde schenkingsbedrag dan wel door aanwending van overgespaarde inkomsten van partijen.
d) De vrouw vormt met haar twee zussen en haar vader de maatschap [B] (exploitatie snackbar [C]) waarbij zij 1/4 aandeel heeft verkregen in snackbar [C]. Tussen partijen is in geschil of zij dit aandeel heeft verkregen door belegging van het resterende bedrag van f 50.000 (€ 22.689,-) van de onder b) genoemde schenkingsbedrag dan wel of sprake is geweest van een gezamenlijke investering.
1.4 Bij inleidend verzoekschrift van 19 februari 2007, heeft de vrouw de rechtbank ‘s-Gravenhage – onder meer3.– verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en, uitvoerbaar bij voorraad, de afrekening van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen overeenkomstig het nadien bij brief van 9 november 20074.door de vrouw ingediend voorstel.
1.5 De man heeft verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Tevens heeft de man zelfstandig verzocht – voor zover thans van belang – de echtscheiding tussen partijen uit te spreken alsmede de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden overeenkomstig een nader door de man in te dienen voorstel vast te stellen.
1.6 De rechtbank heeft de zaak op 19 november 2007 mondeling behandeld.
Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 11 februari 2008 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en – voor zover thans van belang – de behandeling van de verzoeken met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden pro forma aangehouden opdat partijen overleg met elkaar kunnen voeren, stukken in het geding kunnen brengen en zich nader kunnen uitlaten.
1.7 Na voortzetting van de behandeling ter terechtzitting op 22 maart 20115.heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 24 mei 2011, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 7.450,- aan de vrouw dient te betalen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.8 De man is, onder aanvoering van acht grieven, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ‘s-Gravenhage. Hij heeft het hof daarbij verzocht de beschikking van de rechtbank van 24 mei 2011 te vernietigen en – voor zover thans van belang – opnieuw rechtdoende:
i) te bepalen dat het te verrekenen vermogen van de man uit de onderneming per peildatum dient te worden verminderd met € 22.695,- vanwege belastingen en overige schulden van de onderneming;
ii) te bepalen dat de waarde van de onroerende zaken die de man bedrijfsmatig exploiteert per peildatum in totaal € 1.342.500,- bedraagt;
iii) ten aanzien van de boekwinst ter zake van de in de onderneming aanwezige stille reserves:
- -
primair te bepalen dat 52% belasting moet worden betaald zodat de netto waarde van de panden bedoeld onder ii € 477.232,- bedraagt;
- -
subsidiair te bepalen dat over de twee niet verkochte panden 43% belasting moet worden betaald;
iv) te bepalen te bepalen dat de latente belastingclaim over de in de onderneming van de man opgebouwde oudedagsreserve per 1 december 2005 primair 52% en subsidiair 43% bedraagt;
v) te bepalen dat de latente belastingclaim over de waarde van de lijfrentepolis van de man primair 52% en subsidiair 43% bedraagt;
vi) ten aanzien van de waarde van de voormalige echtelijke woning van partijen per peildatum primair te bepalen dat deze € 825.000,- bedraagt en subsidiair € 816.000,-;
vii) te bepalen dat het aandeel van de vrouw in de maatschap [B] en de bedrijfsrekening van snackbar [C] behoort tot het tussen partijen te verrekenen vermogen en een onafhankelijk (financieel) deskundige te benoemen om de maatschap te waarderen.
1.9 De vrouw heeft bij verweerschrift in appel tevens inhoudende incidenteel appel het beroep van de man bestreden en het hof verzocht hetgeen de man in appel verzoekt af te wijzen. Daarnaast heeft zij in incidenteel appel verzocht de bestreden beschikking – voor zover thans van belang – te vernietigen:
a. a) ten aanzien van de verrekening van de voormalige echtelijke woning en in plaats daarvan primair te bepalen dat 1/13 van de waarde van de woning als privévermogen van de vrouw niet in de afrekening van het te verrekenen vermogen op van het verrekenbeding dient te worden betrokken en subsidiair te bepalen dat de vrouw een vordering heeft op de man van f 25.000,-/€ 11.344,50 nominaal, op grond waarvan hij dit bedrag aan haar dient te voldoen;
b) ten aanzien van de gehanteerde latente belastingclaim ter zake van de waarde van de panden van de man op de peildatum, en in plaats daarvan en opnieuw rechtdoende te bepalen dat die latente belastingclaim op de peildatum wordt vastgesteld op 20%,
en de beschikking voor het overige te bekrachtigen.
1.10 De man heeft een verweerschrift in incidenteel appel ingediend en daarbij het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in haar incidentele appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans de incidentele verzoeken van de vrouw af te wijzen.
1.11 De zaak is ter zitting van het hof op 25 november 2011 mondeling behandeld, in aanwezigheid van partijen en hun advocaten.
1.12 Bij beschikking van 18 januari 2012 heeft het hof in het principale en incidentele hoger beroep partijen in de gelegenheid gesteld zich binnen zes weken uit te laten omtrent de waarde van het maatschapsaandeel van de vrouw in [B] en of in verband met die waardering één of drie deskundigen moeten worden benoemd. Voorts heeft het hof iedere verdere beslissing aangehouden.
Vervolgens heeft het hof bij beschikking van 18 juli 2012 een deskundige benoemd en iedere verdere beslissing aangehouden.
Partijen hebben nadien nog (fax)brieven aan het hof gestuurd.
1.13 De mondelinge behandeling van de zaak is op 8 maart 2013 voortgezet in aanwezigheid van partijen, hun advocaten en accountants en de door het hof benoemde deskundige.
Volgens afspraak ter zitting hebben de deskundige en partijen nadien nog (fax)brieven aan het hof gestuurd.
1.14 Het hof heeft bij eindbeschikking van 10 juli 2013 de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw, uitvoerbaar bij voorraad, beschikkende – voor zover thans van belang –:
- de waarde van de onroerende zaken van de onderneming bepaald op een bedrag van € 1.454.247,50 waarop de man de schuld van € 22.695,- in mindering mag brengen, en de belastingclaim op de boekwinst ter zake van de in de onderneming van de man aanwezige stille reserves bepaald op 52% te berekenen over € 477.232,-;
- bepaald dat de belastingclaim op de fiscale oudedagsreserve (FOR) moet worden meegenomen tegen 52%, evenals de belastingclaim over de lijfrentepolissen;
- de waarde van de voormalige echtelijke woning bepaald op een bedrag van € 816.000,-; en
- bepaald dat het maatschapsvermogen van [B] voor een bedrag van € 59.000,- tot het te
verrekenen vermogen behoort.
1.15 De vrouw heeft tegen de beschikkingen van het hof van 18 januari 2012, 18 juli 2012 en 10 juli 2013 tijdig6.cassatieberoep ingesteld. Het cassatieverzoekschrift bevat op pagina 1 een voorbehoud tot aanvulling van het cassatiemiddel nadat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het hof van 8 maart 2013 zal zijn ontvangen. Van dat voorbehoud is gebruik gemaakt7..
De man heeft een verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep v.
De vrouw heeft een verweerschrift in het (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingediend.
2. Bespreking van het principale cassatiemiddel
2.1
Het cassatieberoep bevat vier onderdelen.
Onderdeel 1 Waardering onderneming en bijbehorende panden
2.2
Onderdeel 1 richt zich tegen de rechtsoverwegingen 9-10 van de tussenbeschikking van 18 januari 2012 en de rechtsoverwegingen 4-12 en het dictum van de eindbeschikking van 10 juli 2013, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld en beslist:
Beschikking van 18 januari 2012
“9. Het hof overweegt als volgt. Ondanks het feit dat een eenmanszaak geen afgescheiden vermogen heeft, is het hof van oordeel dat de waarde van een eenmanszaak (onderneming) kan worden vastgesteld. Wat de waarderingsgrondslag dient te zijn, is afhankelijk van het door partijen gevoerde debat. Indien partijen geen overeenstemming weten te vinden over de waarderingsgrondslag van de onderneming is het aan de feitenrechter voorbehouden om de waarderingsgrondslag vast te stellen. In beginsel dient bij de waardering van een onderneming te worden uitgegaan van de economische waarde. Onder een economische waarde verstaat het hof een geldstroombenadering, welke zich richt op toekomstige geldstromen, en welke rekening houdt met de tijdswaarde, verwachting en risico.
10. In het onderhavige geval hebben partijen een mix gemaakt van de economische waarde en de intrinsieke waarde. Het hof zal partijen hierin volgen. De vrouw wenst bij de waardering van de onroerende zaken uit te gaan van de factor 13,2 en de man van de factor 10. Gezien de stellingen van partijen zal het hof de factor in redelijkheid bepalen op 13,2 plus 10, gedeeld door 2, te weten 11,6, wat resulteert in de waarde van de panden van € 1.376.616,70.”
Beschikking van 10 juli 2013
“Onderneming [A]
4. De vrouw stelt dat rechtsoverweging 10 van de beschikking van 18 januari 2012 van het hof onduidelijk is.
5. De vrouw stelt dat de huurwaarde van de panden € 134.250,- bedraagt. Als deze huurwaarde wordt vermenigvuldigd met een factor 11.6 komt daar een waarde uit van € 1.557.300,-.
6. In haar brief van 9 april 2013 stelt de vrouw dat zij nimmer heeft aangegeven dat zij een kapitalisatiefactor heeft gehanteerd van 13,2. Er is zijdens de vrouw alleen een waarde genoemd van € 1.566.495,-.
7. De man erkent in zijn brief dat de kapitalisatiefactor die het hof heeft gehanteerd niet helder is.
8. In zijn appelschrift is de man uitgegaan van een waarde van de panden van € 1.342.500,-.
9. Het hof overweegt als volgt. Bij de waardering van de “onderneming [A]” heeft het hof willen komen tot een middeling van de wensen van partijen met betrekking tot de waarde.
10. Bij de berekening is het hof uitgegaan van een huurwaarde van € 118.673,86 en niet van € 134.250,-. Uitgaande van een huurwaarde van € 118.673,86 en een kapitaalsfactor van 11,6 is het hof op een waarde uitgekomen van € 1.376.616,70.
11. Nu het hof een verkeerde huurwaarde in de berekening heeft betrokken, dient het hof terug te komen op de berekende waarde van de panden welke waarde is terug te vinden in de waarde van de onderneming.
12. In het kader van de waardevaststelling van de panden partijen genoegzaam bekend, acht het hof het redelijk en billijk om te komen tot een middeling van de door de man gestelde waarde van € 1.342.000,- en de door de vrouw gestelde waarde van € 1.566.495,- hetgeen resulteert in een te verrekenen vermogenswaarde van € 1.454.247,50.
(…)
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN INCIDENTELE HOGER BEROEP
(…)
Onderneming [A]
1. bepaalt de waarde van de onroerende zaken op een bedrag van € 1.454.247,50.”
2.3
Onderdeel 1 valt in drie subonderdelen (1.1-1.3) uiteen en klaagt in de kern8.dat de door het hof gehanteerde waarderingsgrondslag met betrekking tot de onderneming en de bijbehorende panden blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Alvorens de subonderdelen afzonderlijk te bespreken stel ik het volgende voorop.
2.4
Het Burgerlijk Wetboek noch het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevat richtlijnen voor de waardebepaling van vermogensbestanddelen9.en evenmin bestaat een eenduidige waarderingsmethode voor de bepaling van de waarde van een onderneming10..
In de literatuur worden de volgende waarderingsmethodes van ondernemingsvermogen veelvuldig genoemd11.:
a. waardering op grond van de onderliggende activa en passiva, waarbij rekening wordt gehouden met de stille reserves en/of voorzieningen;
b. waardering op grond van winst (rentabiliteit), waarbij niet alleen wordt gekeken naar de winsthistorie maar ook naar de winstverwachting en men gebruik maakt van een winstcijfer dat wordt vermenigvuldigd met een bepaalde factor;
c. waardering op grond van kasstromen (discounted cash flow), waarbij de economische waarde van de activa wordt vastgesteld door de toekomstige vrije geldstromen contant12.te maken tegen een gewogen gemiddelde marginale vermogenskostenvoet en de waarde van het eigen vermogen wordt bepaald door op de economische waarde van de activa de economische waarde van de schulden in mindering te brengen.
2.5
Indien partijen geen overeenstemming bereiken over de waarderingsmaatstaf zal de rechter de uitgangspunten bij waardering moeten bepalen13.. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor de waardebepaling van de goederen van de te verdelen gemeenschap in beginsel aansluiting kan worden gezocht bij de prijs die daarvoor door derden wordt geboden14.. De waarde in het economisch verkeer kan een aanwijzing vormen voor die waarde maar zal in het licht van de redelijkheid en billijkheid en de aard van de rechtsverhouding (gewezen echtgenoten) niet altijd doorslaggevend zijn15.. Bij de waardering van een onderneming speelt voorts een rol dat de continuïteit van de onderneming niet in gevaar mag worden gebracht als gevolg van de financiële afwikkeling van de echtscheiding16..
2.6
De maatstaf waarnaar in een gegeven geval de waardebepaling plaats vindt, berust in beginsel op een keuze en waardering van de feitenrechter en kan derhalve in cassatie niet op juistheid worden getoetst; wel kunnen keuze en toepassing van de gekozen maatstaf in cassatie met motiveringsklachten worden bestreden17..
2.7
Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat in een geval als het onderhavige, ongeacht de door partijen aangevoerde waarderingsgrondslag(en), voor de waardering van de onderneming van c.q. panden behorende bij die onderneming moet worden uitgegaan van (alleen) de contante waarde daarvan op de peildatum. Het subonderdeel verstaat – onder verwijzing naar het betoog van de vrouw in appel18.– onder de ‘contante waarde’ de waarde in het economische verkeer (te verminderen met de aan de panden verbonden hypothecaire schulden).
2.8
Subonderdeel 1.1 stuit reeds af op het hiervoor onder 2.6 vermelde oordeel van de Hoge Raad dat de keuze en toepassing van de maatstaf waarnaar in een gegeven geval de waardebepaling plaatsvindt, in cassatie uitsluitend met motiveringsklachten kunnen worden bestreden.
2.9
Hetzelfde geldt voor subonderdeel 1.2 waarin wordt geklaagd dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door voor de waardering van de onderneming van c.q. panden behorende bij die onderneming op de peildatum van 1 januari 2006 een kapitalisatiefactor te hanteren rekening houdend met (mogelijke) ontwikkelingen en omstandigheden in de toekomst.
2.10
Subonderdeel 1.3 klaagt dat de oordelen waartegen het onderdeel zich richt – gezien zijn in cassatie onbestreden gelaten tussenbeschikking van 11 februari 2008 – onbegrijpelijk dan wel innerlijk tegenstrijdig zijn met het door het hof vooropgestelde uitgangspunt dat de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden moe(s)t plaatsvinden naar de waarde van de vermogensbestanddelen op de peildatum 1 januari 2006.
2.11
Het subonderdeel, dat een verwijzing naar de, niet bestaande, tussenbeschikking van het hof van 11 februari 2008 bevat, voldoet – mede daardoor – niet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv.
2.12
Ten overvloede merk ik op dat – voor zover in het subonderdeel een motiveringsklacht als hiervoor onder 2.6 bedoeld moet worden gelezen – het volgende op.
Het hof heeft in rechtsoverweging 10 van de tussenbeschikking van 18 januari 2012 vastgesteld dat partijen met betrekking tot de toe te passen maatstaf een mix hebben gemaakt van de economische waarde en de intrinsieke waarde en dat het hof partijen hierin zal volgen19.. Voorts heeft het hof de door de vrouw voorgestelde kapitalisatiefactor (13,2) en de door de man voorgestelde kapitalisatiefactor (10) gemiddeld en op 11,6 bepaald. Nadien heeft de vrouw naar aanleiding van het deskundigenbericht van 28 maart 2013 gesteld dat zij bij de waardebepaling niet is uitgegaan van een kapitalisatiefactor van 13,2 en zij slechts een waarde van de panden van € 1.566.495,- heeft genoemd20.. Vervolgens heeft het hof in zijn eindbeschikking (rechtsoverweging 11) geoordeeld dat het een verkeerde huurwaarde in zijn berekening heeft betrokken en dat het op zijn eerdere berekening terugkomt. Het hof heeft daarop de door de vrouw en de man genoemde waarden gemiddeld, hetgeen heeft geresulteerd in een te verrekenen vermogenswaarde van € 1.454.247,50. Dit oordeel bevat geen onbegrijpelijk gemotiveerde keuze en toepassing van de maatstaf21..
Onderdeel 2 Waardering latente belastingclaims
2.13
Onderdeel 2, dat uiteenvalt in twee subonderdelen, richt zich tegen de rechtsoverwegingen 13-15 en 25 van de tussenbeschikking van 18 januari 2012 en de daarop voortbouwende beslissingen in het dictum van de eindbeschikking. Daarin heeft het hof als volgt geoordeeld en beslist:
Beschikking van 18 januari 2012
“Belastinglatentie
13. Uit de gewisselde stukken volgt dat er tussen partijen een geschil bestaat met betrekking tot de wijze waarop de belastingclaim met betrekking tot een aantal fiscale kwesties dient te worden vastgesteld. De fiscale kwesties zijn:
- de belastingclaim op de stille reserves van de onderneming;
- de belastingclaim op de oudedagsreserve;
- de belastingclaim op de lijfrentepolis van de man.
14. Het hof overweegt als volgt. Partijen wensen nu te komen tot een financiële afwikkeling van de activa en passiva en niet in de toekomst. Gezien het feit dat er nu tot financiële afwikkeling dient te worden gekomen tussen partijen acht het hof het redelijk en billijk dat de fiscale claim voor het nominale percentage van 52% wordt meegenomen. Het feit dat de fiscale claim thans feitelijk nog niet behoeft te worden betaald, doet daaraan niet af. Voor partijen bestaat te allen tijde het risico dat korte tijd na de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een fiscale claim alsnog wordt gerealiseerd.
15. Het hof is derhalve van oordeel dat de fiscale claims voor een percentage van 52% moeten worden meegenomen.”
“Incidenteel appel
(…)
25. Met betrekking tot grief 3 inzake de latente belastingclaim verwijst het hof naar hetgeen hierover overwogen is sub 14 en 15.”
Beschikking van 10 juli 2013
“BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN INCIDENTELE HOGER BEROEP
(…)
Onderneming [A]
(…)
3. bepaalt de belastingclaim op de boekwinst ter zake van de in de onderneming van de man aanwezige stille reserves op een percentage van 52% te berekenen over € 477.232,-;
For
bepaalt dat de belastingclaim op de FOR moet worden meegenomen tegen een percentage van 52%;
Lijfrentepolis
bepaalt dat de belastingclaim over de lijfrentepolissen moet worden meegenomen tegen een percentage van 52%;
(…)”
2.14
Subonderdeel 2.1 klaagt dat in een geval als het onderhavige waar de peildatum en het moment van belastingheffing(en) niet samenvallen het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd en zijn oordelen ontoereikend heeft gemotiveerd22., door voor de waardevaststelling op de peildatum op grond van (de eisen van) de redelijkheid en billijkheid de nominale waarde van de latente belastingschuld(en) op de stille reserves, de oudedagsreserve, en op de lijfrentepolis van de man te nemen. Het hof is er volgens het subonderdeel aan voorbij gegaan dat, zoals de deskundige van de vrouw (gemotiveerd) heeft uiteengezet23., op de peildatum ervan moe(s)t worden uitgegaan dat de man op (en na) dat moment de onderneming voortzette en geen voornemen bestond tot beëindiging van deze onderneming zodat rekening moest worden gehouden met een latente belastingschuld naar het door de deskundige van de vrouw (per peildatum) berekende contant gemaakt tarief van 19,6%24.. Dat het hof bij deze latente belastingschuld uitging van het nominaal percentage is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de (uitgangspunten bij de) berekening van (de deskundige van) de vrouw25..
Voorts is het hof er aan voorbij gegaan dat de door de deskundige van de vrouw uiteengezette – en door de vrouw als (nadere) stellingen overgenomen26.– contante berekeningswijze ook geldt voor de waardering van de oudedagsreserve en de lijfrentepolis van de man. Zonder nadere motivering is volgens het subonderdeel voorts niet duidelijk op grond van welke omstandigheden het hof is afgeweken van de door de rechtbank vastgestelde – en door de vrouw gestelde – percentages. Nu het hof niet heeft geoordeeld dat moest worden uitgegaan van de afkoopwaarde van de oudedagsreserve en de lijfrente behoeft nadere motivering waarom het hof is uitgegaan van het nominale belastingtarief van 52%.
2.15
Een latente belastingschuld is een belastingschuld die, naar de reeds bestaande situatie, in de toekomst effectief kan (en waarschijnlijk zal) worden, maar waar voor het intreden waarvan de door de wet gestelde voorwaarden nog niet zijn vervuld27.. Een fiscale oudedagsreserve heeft in het kader van de verdeling – en m.i. ook in het kader van de verrekening – het karakter van een (latente) belastingverplichting omdat ook hier geldt dat sprake is van het uitstellen van de verplichting tot het betalen van (inkomsten)belasting28..
2.16
In de literatuur is men verdeeld over het antwoord op de vraag of een latente belastingschuld nominaal of contant moet worden gewaardeerd29.. Het tarief wat maximaal in aanmerking genomen kan worden is het (nominale) tarief hetgeen men aan belasting verschuldigd zou zijn indien de belastingplicht nu zou ontstaan. Anderzijds wordt – soms onder verwijzing naar de waarderingsmaatstaf in de Successiewet 195630.– de opvatting verdedigd dat de toekomstige belastingverplichting contant moet worden gemaakt, rekening houdend met het vermoedelijke tijdstip waarop de belasting wordt verschuldigd31..
2.17
Volgens Van Oers “behoort de Hoge Raad ook tot de aanhangers van het contante tarief”32., hetgeen z.i. blijkt uit het arrest van 12 juli 2002. Daarin heeft de Hoge Raad – met verwijzing naar zijn eerdere arrest van 8 maart 1978 – als volgt geoordeeld over de waardering van een latente belastingclaim met betrekking tot stille reserves in een B.V.33.:
“3.6 In cassatie gaat het in de tweede plaats om de vraag of bij de waardering van de aandelen de latente vennootschapsbelastingclaim over de stille reserves van de BV in aanmerking moet worden genomen voor de nominale waarde dan wel voor de contante waarde. Het Hof heeft die vraag in laaatstbedoelde zin beantwoord.
3.7
Het tegen dit oordeel gerichte middel II faalt. Het Hof heeft – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat de beleggingen van de B.V. voornamelijk bestonden uit woningen en winkelpanden die gedurende lange tijd werden aangehouden om daaruit huuropbrengsten te verkrijgen. Nu voorts uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat de ontbinding van de B.V. in december 1994 op korte termijn was te verwachten, en de B.V. bij een eventuele vervreemding van een beleggingspand behoudens bijzondere omstandigheden – waarvan te dezen niet is gebleken – een vervangingsreserve zou kunnen vormen, bestaat de latente vennootschapsbelasting voornamelijk uit het hogere bedrag aan vennootschapsbelasting dat de B.V. verschuldigd zou worden doordat bij de bepaling van de fiscale winst geen afschrijving zou kunnen plaatsvinden tot het bedrag van de stille reserves. Omdat het evenbedoelde hogere bedrag aan vennootschapsbelasting verschuldigd zou worden op toekomstige tijdstippen, dient het naar de contante waarde op de peildatum in aanmerking te worden genomen (HR 8 maart 1978, nr. 18249, BNB 1978/86).”
2.18
Uit de beschikking van de Hoge Raad van 24 februari 2006 over de waardering van een latente belastingclaim met betrekking tot een lijfrentepolis34.blijkt dat indien aan de ene kant voor de afkoopwaarde van het vermogensbestanddeel wordt uitgegaan van uitkering op de peildatum, aan de andere kant voor de berekening van de daarop in mindering te brengen belastingvordering niet een ander moment dan de peildatum kan gelden. Op deze wijze wordt voorkomen dat met twee maten wordt gemeten35..
2.19
Zoals hiervoor onder 2.5 vermeld, zal de rechter indien partijen geen overeenstemming bereiken over de waarderingsmaatstaf, de uitgangspunten bij waardering moeten bepalen. Datzelfde geldt m.i. met betrekking tot de waardering van de latente belastingclaims. Het hof heeft in zijn beschikking van 18 januari 2012 vastgesteld dat tussen partijen een geschil bestaat met betrekking tot de wijze waarop de belastingclaim met betrekking tot de stille reserve, de oudedagsreserve en de lijfrentepolis van de man dient te worden vastgesteld (rov. 13).
2.20
Kennelijk heeft het hof, gelet op het partijdebat in de rechtsoverwegingen 14-15 van de beschikking van 18 januari 2012 – anders dan de rechtbank36.– met betrekking tot alle37.latente belastingclaims overwogen dat partijen nu tot financiële afwikkeling wensen te komen zodat het hof het redelijk en billijk acht bij de waardering het nominale percentage van 52% te hanteren. Opvallend is voorts dat uit dit oordeel van het hof niet blijkt of het hof – overeenkomstig eerder genoemde rechtspraak van de Hoge Raad – de latente belastingclaims op eenzelfde wijze heeft gewaardeerd als het onderliggende vermogensbestanddeel waarover belasting zal worden geheven.
In cassatie beperkt het geschil zich echter tot de vraag of het hof zijn oordeel om bij de waardering van de latente belastingclaims het nominale percentage van 52% te hanteren, voldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd in het licht van het verweer van de vrouw dat moet worden uitgegaan van een lagere belastinglatentie tegen het contante tarief van 19,6%.
2.21
De man heeft in hoger beroep betoogd dat voor de latente belastingclaims rekening moet worden gehouden met 52% omdat vaststaat dat, indien hij per peildatum zijn bedrijfsvoering zou beëindigen, hij met de fiscus 52% zou moeten afrekenen38..
De deskundige van de vrouw heeft – samengevat – aangevoerd dat sprake is van de voortzetting van de onderneming (going concern), hetgeen ook blijkt uit de gevormde herinvesteringsreserve waarmee de man van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt de meerwaarde die bij de vervreemding van de panden is gerealiseerd door te schuiven naar de toekomst. Om die reden moet volgens de deskundige van de vrouw worden uitgegaan van een lagere belastinglatentie dan het nominale tarief, namelijk 19,6%39..
Daartegen heeft de man in zijn verweerschrift in incidenteel appel (onder 16 e.v.) – kort gezegd – ingebracht dat het niet hebben van het voornemen tot beëindiging van de onderneming nog niet betekent dat voor de waardering van de onderneming er vanuit moet worden gegaan dat de onderneming (tot in lengte van dagen) zal worden voortgezet. Nu sprake is van een echtscheidingssituatie, waarbij de vermogensrechtelijke betrekkingen tussen partijen zijn verbroken, dient er volgens de man te worden afgerekend op de peildatum als ware er een staking van de onderneming en dat geen rekening moet worden gehouden met nadien ingetreden (tariefs)wijzigingen. Het ten tijde van de peildatum geldende nominale belastingtarief van 52% moet z.i. daarom tot uitgangspunt worden genomen.
2.22
Gezien het hiervoor weergegeven partijdebat acht ik het oordeel van het hof dat gekozen wordt voor een nominaal belastingtarief vanwege de wens van partijen om nu te komen tot een financiële afwikkeling, waarbij het hof lijkt te hebben aangesloten bij hetgeen de man in zijn verweerschrift in incidenteel appel heeft betoogd, mede in het licht van de met de opinies van de deskundige onderbouwde stellingen van de vrouw, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het gaat bij de waardering van latente belastingclaims immers altijd om een afwikkeling die ‘nu’ (althans op de peildatum) plaatsvindt met betrekking tot (mogelijke te verwachten) toekomstige fiscale verplichtingen.
Subonderdeel 2.1 slaagt mitsdien in zoverre.
2.23
De subonderdelen 2.2 en 2.3 behoeven gelet op het voorgaande m.i. geen bespreking meer.
Onderdeel 3 Belegd schenkingsbedrag onderdeel privévermogen of te verrekenen vermogen
2.24
Onderdeel 3 richt zich tegen de rechtsoverwegingen 16-19 en 24 van de tussenbeschikking van 18 januari 2012, voorts tegen de rechtsoverwegingen 1-3 en het dictum van de beschikking van 18 juli 2012 en tot slot tegen de rechtsoverwegingen 1-3 en het dictum van de eindbeschikking.
In deze rechtsoverwegingen (ik laat vermelding van de dicta hier achterwege) heeft het hof als volgt geoordeeld:
Beschikking 18 januari 2012
“Maatschap [B]
16. In grief 7 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het aandeel van de vrouw in de maatschap [B] (exploitatie Snackbar [C]) niet tot het te verrekenen vermogen behoort. Naar het oordeel van de man heeft de vrouw niet kunnen aantonen dat de investering is gedaan uit privévermogen. De schenking die de vrouw destijds heeft gekregen van ƒ 100.000,- is gestort op een gemeenschappelijke rekening die tevens gevoed werd door inkomsten van de man. Op basis van kasstromen is niet te achterhalen dat het bedrag van ƒ 100.000,- is geïnvesteerd in:
- de maatschap [B];
- de voormalige echtelijke woning (…).
17. De vrouw is van mening dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de investering in de hiervoor vermelde maatschap en de eigen woning is verricht met privévermogen van de vrouw.
18. Het hof overweegt als volgt. Onbestreden is dat de investeringen in het maatschapvermogen en de voormalige echtelijke woning zijn gedaan van een gemeenschappelijke rekening, althans van een rekening die door meerdere bronnen werd gevoed. Het bedrag van de schenking op deze rekening is vermengd met andere gelden, zodat de geschonken bedragen niet meer behoren tot het privévermogen van de vrouw. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de hiervoor vermelde vermogensbestanddelen door haar uit privévermogen zijn gefinancierd. Het hof gaat er derhalve van uit dat de goederen behoren tot het te verrekenen vermogen.
19. Op basis van de stukken kan het hof de waarde van het maatschapsaandeel niet vaststellen.
Partijen dienen zich hierover en over de mogelijke waarderingsgrondslag uit te laten. Partijen kunnen zich binnen zes weken na heden uitlaten over de waarde. Indien partijen niet tot overeenstemming komen zal het hof een deskundige benoemen. Het hof wijst partijen op de zeer aanzienlijke kosten die daarmee gemoeid zijn.
(…)
Incidenteel appel
23. (…)
24. Wat betreft het door de vrouw in haar tweede grief gestelde met betrekking tot de inbreng van ƒ 50.000,- uit privévermogen van de vrouw in de voormalige echtelijke woning verwijst het hof naar hetgeen sub 18 overwogen is.”
Beschikking 18 juli 2012
“Algemeen
1. Bij de tussenbeschikking van 18 januari 2012 heeft het hof bepaald dat partijen zich binnen zes weken na datum van de beschikking bij brief konden uitlaten omtrent de waarde van het maatschapsaandeel van de vrouw in [B]. Voorts dienden partijen zich uit te laten of één of drie deskundigen moesten worden benoemd en is iedere verdere beslissing aangehouden.
2. Uit voormelde correspondentie is gebleken dat partijen er niet in geslaagd zijn om tot overeenstemming te komen met betrekking tot de waarde van het aandeel van de vrouw in de maatschap [B]. Partijen hebben voorts laten weten de voorkeur te hebben voor het benoemen van één deskundige.
3. Nu partijen niet in onderling overleg tot overeenstemming zijn gekomen, acht het hof het noodzakelijk dat er in deze een deskundige wordt benoemd, ter beantwoording van de vragen die op een nader te bepalen zitting zullen worden geformuleerd.”
Beschikking 10 juli 2013
“Maatschap [B]
1. Bij deskundigenbericht van 28 maart 2013 heeft de deskundige aan het hof medegedeeld dat hij met de partijdeskundigen overeenstemming heeft weten te bereiken over de waarde van het maatschapsaandeel [B].
2. Naar de toestand per 1 januari 2006 is de waarde van het maatschapsaandeel vastgesteld op een bedrag van € 59.000,-.
3. Bij de bepaling van de omvang van de verrekeningsvordering dient een bedrag van € 59.000,- in aanmerking te worden genomen.”
2.25
Onderdeel 3 bevat vier subonderdelen.
Subonderdeel 3.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat de storting van het aan de vrouw geschonken bedrag op de gemeenschappelijke bankrekening niet (zonder meer) meebracht dat zij ten opzichte van de man niet meer gerechtigd was tot enig deel van het saldo van deze gemeenschappelijke rekening. Anders dan het hof kennelijk – en ten onrechte – heeft geoordeeld komt het tegoed op een gezamenlijke rekening (nog steeds) toe aan degene van wiens zijde het saldo op deze rekening is terechtgekomen. Het hof heeft volgens het subonderdeel dan ook ten onrechte geoordeeld dat het aandeel van de vrouw in de maatschap [B] en de voormalige echtelijke woning niet tot haar privévermogen maar tot het te verrekenen vermogen behoort.
Volgens subonderdeel 3.2 is het oordeel van het hof onbegrijpelijk dan wel innerlijk tegenstrijdig nu het hof in rechtsoverweging 18 van zijn beschikking van 18 januari 2012 vaststelt dat de door de vrouw bedoelde investeringen in het maatschapsvermogen en de voormalige echtelijke woning zijn gedaan van hun gemeenschappelijke rekening waarop zij de door haar vader geschonken bedragen heeft gestort, maar vervolgens oordeelt dat de vrouw (desondanks) niet aannemelijk heeft gemaakt dat voornoemde vermogensbestanddelen door haar uit privévermogen zijn gefinancierd.
De subonderdelen 3.1 en 3.2 lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Gemeenschappelijke rekening en art. 1:141 BW
2.26
Een bankrekening betreft een rekening-courantverhouding die voortvloeit uit de overeenkomst tussen de rekeninghouder en de desbetreffende bankinstelling waarbij het (positief) saldo leidt tot een vorderingsrecht op de bank40.. De tenaamstelling van een (gemeenschappelijke) bankrekening heeft geen betrekking op de goederenrechtelijke aanspraken van de rekeninghouders met betrekking tot het saldo van de rekening maar ziet op de verbintenisrechtelijke relatie van de rekeninghouders met de bank. Met de tenaamstelling wordt uitsluitend aangegeven dat ieder van de rekeninghouders zelfstandig over het creditsaldo kan beschikken en dat zij allen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor een debetsaldo41.. De tenaamstelling zegt derhalve niets over de interne verhouding tussen partijen en wie gerechtigd is tot (een deel van) het saldo42..
2.27
In het onderhavige geval waar niet is voldaan aan de overeengekomen periodieke verrekenplicht, wordt het op de peildatum aanwezige banksaldo op de (gemeenschappelijke) bankrekening vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit (art. 1:141 lid 3 BW). Dit bewijsvermoeden geldt zowel ten aanzien van aangebracht vermogen als ten aanzien van vermogen dat krachten erfrecht of schenking is verkregen. Indien een echtgenoot stelt dat het gehele of gedeeltelijke saldo van de gemeenschappelijke bankrekening niet tot het verrekenen vermogen behoort omdat het krachtens schenking is verkregen, dient die echtgenoot – in dit geval de vrouw – dat aannemelijk te maken43..
2.28
In een dergelijk geval dient, aldus Breederveld, de betreffende echtgenoot aan te tonen dat het op peildatum aanwezige saldo geheel of ten dele is gevoed uit niet voor verrekening in aanmerking komend vermogen44..
Z.i. is dat niet (altijd) eenvoudig omdat het saldo op de peildatum mede wordt gevormd door de afschrijvingen die van deze bankrekening hebben plaatsgevonden. Volgens Breederveld zal de echtgenoot daarom aan de hand van bankafschriften moeten laten zien dat na de bijschrijving uit niet te verrekenen vermogen, de nadien plaatsgevonden afschrijvingen niet of slechts gedeeltelijk ten laste van dit niet te verrekenen deel van het saldo zijn gekomen. Breederveld gaat voorts in op de vraag of en zo ja in welke mate een goed onder het te verrekenen vermogen valt indien gedurende langere tijd bij- en afschrijvingen uit zowel te verrekenen als niet te verrekenen vermogen heeft plaatsgevonden en een echtgenoot vervolgens uit het saldo de verkrijging van het betreffende goed heeft gefinancierd. Hij meent dat het goed buiten het te verrekenen vermogen valt indien de echtgenoot kan aantonen dat er een rechtstreekse relatie heeft bestaan tussen de financiering en het niet te verrekenen vermogen, bijvoorbeeld door te laten zien dat reguliere stortingen (inkomsten) zijn verrekend door voldoening van reguliere schulden, zoals de kosten van de huishouding. Ook acht hij verdedigbaar dat het voldoende is dat de betreffende echtgenoot aantoont dat het saldo op de bankrekening zodanig was gevoed met (voldoende) gelden afkomstig uit het niet te verrekenen vermogen dat de financiering van het goed daarmee kon worden gefinancierd. De echtgenoot maakt in zijn opvatting daarmee aannemelijk dat hij de bedoeling had om juist deze gelden (uit het saldo) voor de verkrijging te gebruiken.
2.29
Subonderdeel 3.1 verliest uit het oog dat het hof uitsluitend heeft geoordeeld dat de vrouw – in het licht van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW – niet aannemelijk heeft gemaakt dat de maatschap [B] en de voormalige echtelijke woning door haar uit privévermogen (het schenkingsbedrag) zijn gefinancierd. Het subonderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag.
Daarnaast is geen sprake van de in subonderdeel 3.2 betoogde innerlijke tegenstrijdigheid. Weliswaar stond tussen partijen vast dat het geldbedrag van de schenking aan de vrouw op de gemeenschappelijke rekening is gestort, maar dit laat onverlet dat de vrouw het met betrekking tot het saldo van de gemeenschappelijke rekening en de daarmee aangeschafte vermogensbestanddelen bestaande bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW diende te ontkrachten. Nu zij daarin naar het oordeel van het hof niet is geslaagd, diende het hof ervan uit te gaan dat die vermogensbestanddelen tot het te verrekenen vermogen behoren.
2.30
Subonderdeel 3.3 bevat drie subklachten (a-c). Subklacht a houdt in dat het oordeel van het hof dat het maatschapsaandeel van de vrouw in [B] niet langer behoort tot haar privévermogen, onbegrijpelijk is in het licht van de door de man in het hoger beroep onbestreden gelaten vaststelling van de rechtbank in haar tussenbeschikking van 11 februari 2008 (p. 1045.) dat tussen partijen vaststaat dat de schenking privévermogen van de vrouw betreft en buiten het te verrekenen vermogen valt, en het evenmin bestreden oordeel van de rechtbank in haar eindbeschikking (p. 8) dat tussen partijen nooit ter discussie heeft gestaan dat de maatschap [B] een privéonderneming van de vrouw met haar vader en zussen betreft en dat haar aandeel in deze maatschap niet tussen partijen behoeft te worden verrekend en dat tussen partijen is afgesproken dat het aandeel van de vrouw in deze maatschap niet voor verrekening in aanmerking komt.
Volgens subklacht b heeft het hof zijn taak als appelrechter en/of de devolutieve werking van het appel miskend indien het hof van oordeel was dat het deze vaststaande feiten – waarop de vrouw zich in het hoger beroep ook op heeft beroepen46.– niet in zijn oordeel hoefde te betrekken.
Subklacht c klaagt dat indien het hof het voorgaande niet heeft miskend en mocht overgaan tot de waardevaststelling van het aandeel van de vrouw in de maatschap van [B], het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de waardering van dat aandeel in de maatschap op de peildatum rekening te houden met (mogelijke) ontwikkelingen en omstandigheden in de toekomst waaronder de onzekere verlenging van de huurovereenkomst van snackbar [C] bij de NS. Het hof heeft miskend dat voor de vaststelling van de contante waarde van het maatschapsaandeel op de peildatum geen rekening mocht worden gehouden met mogelijke toekomstige ontwikkelingen en indien het hof is uitgegaan van de nominale waarde van het aandeel, dat eveneens van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
2.31
De subklachten a en b stuiten af op dezelfde grond als subonderdeel 3.2.
De onder c geformuleerde rechtsklacht stuit af op de omstandigheid dat de waarderingsmaatstaf in cassatie uitsluitend met motiveringsklachten kan worden bestreden. Nu het hof de waarde van het maatschapsaandeel heeft vastgesteld onder verwijzing naar het deskundigenbericht van 28 maart 2013 waarin is vermeld dat de deskundige met de partijdeskundigen overeenstemming heeft weten te bereiken, is het oordeel – mede in het licht van de motiveringsplicht van de rechter met betrekking tot het al dan niet volgen van de zienswijze van een deskundige47.– overigens ook niet onbegrijpelijk.
Subonderdeel 3.3 faalt derhalve in zijn geheel.
2.32
Subonderdeel 3.4 valt eveneens uiteen in drie subklachten (a-c).
Subklacht a, die inhoudt dat het hof in rechtsoverweging 21 van de beschikking van 18 januari 2012 en in het dictum van zijn eindbeschikking bij de waarde(vaststelling) van de voormalige echtelijke woning een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door van een objectieve (c.q. nominale) waarde uit te gaan in plaats van van de (contante) waarde in het economisch verkeer op de peildatum, betreft een in cassatie niet toetsbare rechtsklacht tegen de waarderingsmethode van het hof en faalt mitsdien op die grond.
2.33
Subklachten b en c klagen – zakelijk weergegeven – dat het uitgangspunt van het hof in rechtsoverweging 21 van de beschikking van 18 januari 2012 dat de WOZ-waarde € 814.000,- bedraagt, niet overeenkomt met het in het dictum van zijn eindbeschikking vermelde bedrag van € 816.000,-, waardoor beide beschikkingen tegenstrijdig althans onvoldoende begrijpelijk zijn gemotiveerd. Voor zover het hof in het dictum van de eindbeschikking is uitgegaan van de verkoopprijs van € 816.000,- van 30 mei 201148.getuigt dit oordeel, aldus het subonderdeel, bovendien van een onjuiste rechtsopvatting nu het hof had moeten uitgaan van de – in cassatie onbestreden – peildatum van 1 januari 2006.
2.34
De man heeft in zijn verweerschrift in cassatie gesteld dat sprake is van een kennelijke vergissing en dat voor herstel daarvan in beginsel de weg van art. 31 Rv. dient te worden gevolgd.
2.35
De subklachten b en c zijn terecht voorgesteld. Er is sprake van een discrepantie tussen de in rechtsoverweging 21 van de beschikking van 18 januari 2012 gegeven eindbeslissing dat wordt uitgegaan van de WOZ-waarde van € 814.000,- enerzijds en het dictum van de eindbeschikking anderzijds. Dit is een kennelijke fout. Hoewel bij het hof een verzoek als bedoeld in art. 31 Rv. kan worden ingediend49., bestaat in dit geval voor niet-ontvankelijkheid op grond van art. 399 Rv. geen aanleiding nu in cassatie ook andere klachten aan de orde zijn gesteld en de proceseconomie ermee is gediend alle klachten in een uitspraak af te doen50.. Gelet op het slagen van enkele klachten van het principaal cassatieberoep waardoor vernietiging en verwijzing dient te volgen, kan de Hoge Raad deze kennelijk vergissing niet zelf herstellen.
Onderdeel 4 Vergoedingsrecht (nominaal) schenkingsbedrag
2.36
Onderdeel 4, zoals nader aangevuld bij het aanvullend verzoekschrift, valt uiteen in twee subonderdelen (4.1-4.2) en richt zich tegen rechtsoverwegingen 16 en 18 van de eindbeschikking waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“16. Het hof kan niet vaststellen waaraan de vrouw de schenking heeft besteed. Nu het hof niet kan vaststellen waaraan de schenking is besteed, kan het hof ook niet vaststellen of er mogelijk een vergoedingsrecht van de vrouw jegens de man is ontstaan. Het komt voor rekening en risico van de vrouw dat zij haar vermogen niet goed heeft geadministreerd.
Recapitulatie
17. (…)
18. Op basis van de gegevens die partijen aan het hof hebben verstrekt, alsmede op basis van hetgeen partijen in hun petita vorderen, kan het hof niet de totale vermogensrechtelijke afwikkeling van partijen vaststellen. Een groot aantal gegevens ontbreekt en de petita geven geen ruimte om vast te stellen welk bedrag de ene partij aan de andere dient te betalen in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling. Aan de hand van de vorderingen van partijen zoals vermeld in de petita beslist het hof als volgt.”
2.37
Subonderdeel 4.1 klaagt (onder a) dat het hof ten onrechte de door de vrouw verzochte vergoeding van het nominale schenkingsbedrag van f 100.000 (€ 45.378,-) niet reeds heeft toegewezen vanwege de erkenning van de man dat hij daartoe verplicht is51.. Voorts wordt (onder b) geklaagd dat, indien het hof van oordeel is geweest dat ook met inachtneming van voornoemde erkenning van de man de door de vrouw verzochte vergoeding van het nominale schenkingsbedrag niet kon worden vastgesteld en/of toegewezen, het hof zijn eindbeschikking niet toereikend heeft gemotiveerd.
2.38
Wat er verder zij van het door de man in cassatie gevoerde verweer dat geen sprake is van een verzoek van de vrouw tot vergoeding door de man van een bedrag van € 45.378,- (onder 2.3352.) en evenmin van een erkenning als bedoeld in art. 154 Rv.53.(onder 2.34), de man heeft gesteld dat partijen het erover eens zijn dat aan de vrouw het bedrag van de schenking van haar vader van f 100.000 (€ 45.378,00) nominaal dient te worden terugbetaald54.. Tussen partijen was derhalve niet in geschil dat de vrouw een vergoedingsrecht voor dat bedrag jegens de man had. Het oordeel dat het hof niet kan vaststellen of er mogelijk een vergoedingsrecht van de vrouw jegens de man is ontstaan, is in het licht van het partijdebat dan ook onbegrijpelijk.
Het subonderdeel slaagt mitsdien.
2.39
Gezien het slagen van subonderdeel 1 behoeft subonderdeel 4.2 geen bespreking meer.
2.40
Nu de subonderdelen 2.1, 3.4 en 4.1 doel treffen, dienen de bestreden beschikkingen te worden vernietigd en dient verwijzing te volgen.
3. Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
3.1
Het incidenteel cassatiemiddel bevat twee onderdelen (klachten). Het eerste onderdeel is ingesteld onder de voorwaarde dat onderdeel 4 van het principale cassatiemiddel geheel of gedeeltelijk slaagt. Nu subonderdeel 4.1 m.i. doel treft, is deze voorwaarde vervuld en komt het gehele incidentele cassatieberoep aan de orde.
3.2
Onderdeel 1 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 13-16 van de eindbeschikking van 10 juli 2013, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Vergoedingsrecht
13. In haar brief van 9 april 2013 stelt de vrouw dat zij een vergoedingsrecht op de man heeft van € 22.727,-.
14. Bij brief van 11 april 2013 heeft de man de stelling van de vrouw bestreden. Voorts stelt de man dat de vrouw dit bedrag nooit heeft gevorderd en dat in dit stadium de vordering niet meer aan de orde kan zijn.
15. Het hof beschouwt de vordering van de vrouw als een nevenvordering in de zin van artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Gezien de onderlinge samenhang van de verschillende vorderingen en het feit dat de man nog op de vordering van de vrouw heeft kunnen reageren, acht het hof de vordering van de vrouw niet tardief.”
3.3
Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat de stelling van de vrouw dat zij aanspraak kan maken op een vergoeding van € 22.727,- een grief is, althans als een verandering of vermeerdering van de oorspronkelijke verzoeken van de vrouw en dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is voor zover het hof heeft gemeend dat geen sprake was van een grief. Voorts wordt geklaagd dat het hof deze – niet uiterlijk bij verzoek- of verweerschrift geformuleerde – stelling (grief) van de vrouw vanwege de in beginsel strakke ‘twee-conclusie-regel’ buiten behandeling had dienen te laten en dat, voor zover het hof een van de aanvaarde uitzonderingen55.op die in beginsel strakke ‘twee-conclusie-regel’ heeft toegepast, dat oordeel onjuist en/of onbegrijpelijk is. Volgens het onderdeel neemt de kwalificatie van het hof in rechtsoverweging 15 van de vordering als een ‘nevenvordering’ in de zin van art. 827 Rv. niet weg dat, voor zover sprake is van een grief of vermeerdering of verandering van het oorspronkelijk verzoek, de vordering slechts gevraagd kan worden binnen het kader van de in beginsel ‘strakke twee-conclusie-regel’.
3.4
De vrouw heeft in haar verweerschrift in appel tevens incidenteel appel in grief II –verbeterd weergegeven – aangevoerd dat de rechtbank in haar beschikking van 24 mei 2011 heeft miskend dat de vrouw een bedrag van f 50.000,- heeft geïnvesteerd in de voormalige echtelijke woning, althans ten onrechte haar inbreng van dat bedrag buiten elke verrekening heeft gelaten. Ter toelichting op deze grief heeft de vrouw zich primair op het standpunt gesteld dat zij f 50.000,- heeft aangewend voor de financiering van deze woning en subsidiair dat toch ten minste wordt vastgesteld dat zij nominaal f 50.000,-/€ 22.727,- heeft ingebracht op de gezamenlijke rekening, te meer daar dit ook door de man is erkend56..
De brief van de vrouw van 9 april 2013 waarin de vrouw voor de goede orde opmerkt (p. 3) dat wanneer het hof haar aandeel in [B] tot het te verrekenen vermogen rekent, haar investering uit privégelden dient te resulteren in het vaststellen van een nominale vergoeding van de man aan de vrouw van f 50.000,-/€ 22.727,-, borduurt op (de toelichting op) grief II van het incidenteel appel voort. Het oordeel van het hof dat de vordering van de vrouw niet tardief is acht ik dan ook onjuist noch onbegrijpelijk57..
3.5
Onderdeel 2 klaagt dat het oordeel van het hof in het dictum van zijn eindbeschikking op p. 4 onder “Onderneming [A]” onder 3 onbegrijpelijk is dan wel een kennelijke (reken)fout bevat omdat de latente belastingschuld ter zake van de stille reserves in de onderneming berekend dient te worden over het verschil tussen de economische waarde van de panden enerzijds en de boekwaarde van de panden anderzijds, derhalve op 52% over een bedrag van € 1.029.501,50 in plaats van over € 477.232,-.
3.6
De latente belastingschuld ter zake van de stille reserve wordt berekend over het verschil tussen de geschatte werkelijke/economische waarde en de boekwaarde58.. Tussen partijen is niet in geschil dat de boekwaarde van de bij de onderneming behorende panden per 1 januari 2006 € 424.742,- bedroeg59.. Het hof heeft in rechtsoverweging 12 van zijn eindbeschikking de te verrekenen vermogenswaarde van de panden vastgesteld op € 1.454.247,50. Op basis van die vastgestelde waarde zou de stille reserve op € 1.029.505,50 (€ 1.454.247,50 - € 424.742,- = € 1.029.505,5060.) vastgesteld moeten worden.
Overigens merk ik op dat het hof in rechtsoverweging 12 van zijn eindbeschikking per abuis niet de door de man in zijn appelschrift gestelde waarde van € 1.342.500,-61.in zijn berekening heeft meegenomen maar € 1.342.000,- waardoor de te verrekenen vermogenswaarde in rechtsoverweging 12 en in het dictum is vastgesteld op € 1.454.247,50 in plaats van € 1.454.497,50. Op basis van die laatste waarde zou de stille reserve derhalve op een bedrag van € 1.029.755,50 (€ 1.454.497,50 - € 424.742,- = € 1.029.755,50) vastgesteld moeten worden.
3.7
Gezien het voorgaande is het door het hof in het dictum onder ‘Onderneming [A]’ onder 3. vermelde bedrag van € 477.232,-62.als grondslag voor de te berekenen belastingclaim, onjuist dan wel zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Het onderdeel slaagt mitsdien.
4. Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt in het principaal cassatieberoep en in het incidenteel cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑09‑2014
Eveneens voor zover in cassatie van belang. Zie de beschikkingen van de rechtbank van 11 februari 2008 onder “Procedure” en “Verzoek en verweer”, van 24 juni 2008 en 24 mei 2011 onder “Procedure” en de beschikking van het hof van 18 januari 2012, 18 juli 2012 en 10 juli 2013 onder “(Verder) Procesverloop in hoger beroep”.
De nevenverzoeken met betrekking tot het hoofdverblijf van de kinderen, de omgangsregeling en de kinderalimentatie laat ik buiten beschouwing.
Zie nr. 4 van het B-dossier.
In de tussentijd hebben partijen gestreden over de vaststelling door de rechtbank van de peildatum op 1 januari 2006. Dit is thans tussen partijen niet meer in geschil, zie het verzoekschrift tot cassatie p. 3.
Het cassatieverzoekschrift is (per fax) op 10 oktober 2013 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
Het aanvullend cassatieverzoekschrift is op 4 december 2013 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. De aanvullingen zien op het hierna te bespreken middel 4.
Zie de samenvatting van de middelonderdelen op p. 11 van het cassatieverzoekschrift.
A-G Bakels in zijn conclusie vóór HR 2 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0382, (NJ 2001/584) onder 2.8.
A.N. Labohm, Waardering van ondernemingsvermogen en de prijs van de onderneming, EB 2006/9; zie ook mijn conclusie vóór HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8178, (JOL 2004/484) onder 2.11.
Labohm, t.a.p., p. 160-161; A.R.P. de Bruijn RA RV, De netto waarde van de eenmanszaak, EB 2013/3; J.G. Groeneveld, Echtscheiding; de waarde van de onderneming kan niet uit de jaarrekening worden afgeleid, EB 2011/1. J.A.M.P. Keijser, Handleiding bij scheiding (2013), p. 260 schrijft dat in de praktijk veelal wordt uitgegaan van ‘een soort gecorrigeerde intrinsieke waarde’. Zie voorts noot Wortmann (onder 4) onder HR 2 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0382, (NJ 2001/584). Daarnaast ook de ‘natte vinger-methode’, genoemd door M.J.A. van Mourik, Mon. Privaatrecht 12 Huwelijksvermogensrecht (2013), nr. 114.
Contant maken is het terugrekenen van de huidige waarde van een toekomstig bedrag op basis van een bepaald rentepercentage. Hierover o.m. C.E. Boringa en E.R. Lankester, Belastinglatenties: nominaal of contant maken?, EB 2009/11, p. 21-23.
S. Wortmann in haar noot onder HR 2 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0382, (NJ 2001/584) onder nr. 4 slot; Labohm, t.a.p., p. 158-162; B. Breederveld, De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding, p. 454 met verdere verwijzingen.
HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5867, (NJ 2000/441), hierover Breederveld, a.w., p. 453-454.
Vgl. M.J.A. van Mourik, Mon. Nieuw BW B9 Gemeenschap, (2011) nr. 49; M.J.A. van Mourik, Mon. Privaatrecht 12 Huwelijksvermogensrecht (2013), nr. 114; A.N. Labohm, t.a.p., p. 161.
Zie o.a. A.N. Labohm, Waardering van een onderneming in het kader van de uitwerking van een verrekenbeding, EB 2011/60; M.J.A. van Mourik, Mon. Nieuw BW B9 Gemeenschap (2011) nr. 49 en J.H. Lieber, De agrarische onderneming en het huwelijksvermogensrecht, Tijdschrift voor Agrarisch recht 2013/2, p. 41.
HR 2 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0382, (NJ 2001/584, m.nt. SW), rov. 3.3 alsmede de conclusie van A-G Bakels vóór deze beschikking; zie ook mijn conclusie vóór HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8178, (JOL 2004/484) onder 2.10.
Verwezen wordt naar het verweerschrift in appel tevens incidenteel appel onder 27; pleitaantekeningen van 25 november 2011 onder 5-6; brief aan het hof van 13 maart 2012, p. 1-2 en de brief van 9 april 2013, p. 2-3. Overigens komt in deze vindplaatsen het begrip ‘contante waarde’ noch de ‘interpretatie’ van de contante waarde zoals betoogd in het verzoekschrift in cassatie voor.
Zie ook rov. 9 van de eindbeschikking van het hof.
Zie de brief aan het hof van 9 april 2013, p. 2.
Overigens merk ik op dat het hof – per abuis – in rov. 12 in zijn berekening niet de door de man gestelde waarde van € 1.342.500,- (zie rov. 8) maar € 1.342.000,- heeft meegenomen waardoor de te verrekenen vermogenswaarde in rov. 12 en in het dictum is vastgesteld op € 1.454.247,50 in plaats van op € 1.454.497,50. Zie daarnaast de bespreking van onderdeel 2 van het incidenteel cassatiemiddel.
De door subonderdeel 2.1 genoemde grond c betreft een samenvatting/herhaling van gronden a en b. Anders dan in het verweerschrift in cassatie (onder 2.19) wordt betoogd meen ik niet dat sprake is van ontoelaatbare nova in cassatie. De berekening in het cassatieverzoekschrift is een samenvatting/verduidelijking van de opinie van de deskundige van de vrouw van 24 oktober 2007, p. 3 (in het A-dossier als prod. 3 achter de brief van 9 november 2007 aan de rechtbank gevoegd).
Verwezen wordt naar het verweerschrift in appel tevens incidenteel appel onder 35-42 en 73; pleitaantekeningen van 25 november 2011, nrs. 7-12.
Verwezen wordt naar de opinies van 24 oktober 2007; 30 september 2011 (productie 6 bij verweerschrift in appel tevens incidenteel appel) en 21 november 2011 (productie 9 bij de brief aan het hof van 22 november 2011).
Verwezen wordt naar het verweerschrift in appel onder 36-42; de brief aan de rechtbank van 15 oktober 2010, p.1-2 en de pleitaantekeningen van de vrouw van 22 maart 2011, nrs. 23-27.
Verwezen wordt naar het verweerschrift in appel tevens incidenteel appel onder 44; pleitaantekeningen van de vrouw van 25 maart 2011 onder 13; en de in eerste aanleg gestuurde brief van de vrouw aan de rechtbank van 15 oktober 2010, p. 2 (nr.1).
Zie o.m. R.E.C.M. Niessen en H.J. Hofstra, Inleiding tot het Nederlands belastingrecht (2010), par. 14.1.8.
Vgl. Keijser, a.w., p. 262-263.
Zie over de verschillende benaderingen o.a. M.H.M. van Oers, Latente belastingschulden bij een nalatenschap: contant of nominaal?, FTV 2003/11, § 5.1-5.3; Keijser, a.w., p. 261-262; T.C.E. Boringa en E.R. Lankester, Belastinglatenties: nominaal of contant maken?, EB 2009/11, p. 21-23; J.F.M. Giele, De contante waarde van de (latente) belastingclaim, EB 2006/50; N.C.G. Gubbels, AB-aandelen: nominale of contante belastingclaim, EB 2013/89.
Aldus Keijser, a.w., p. 261.
T.a.p., § 5.3.
HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7272, (BNB 2002/317, rov. 3.6-3.7); HR 8 maart 1978, ECLI:NL:HR:1978:AX3024, (BNB 1978/86). Zie m.b.t. de stille reserve in een vof HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2139 (art. 81 RO).
HR 24 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6095, (RvdW 2006/236).
Zie mijn conclusie vóór HR 20 december 2013, ECLI:NL:PHR:2013:1249 (RvdW 2014/90) onder 2.6 met verwijzing naar de conclusie van A-G Keus vóór HR 24 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6095, (RvdW 2006/236) met verwijzingen.
Zie de eindbeschikking van de rechtbank van 24 mei 2011 onder “ad 26 Belastinglatentie stille reserves [A]”, “Ad 27 Belastinglatentie FOR” en “Ad 28 belastinglatentie lijfrente”.
Zie zijn grief III en de toelichting daarop.
Zie voor de berekening van dit belastingtarief met name de opinie van 24 oktober 2007 en voor de toelichting op de herinvesteringsreserve en de daarbij behorende fiscale doorschuifmogelijkheden de opinie van 30 september 2011. In de opinie van 21 november 2011 wordt in reactie op het verweerschrift in incidenteel appel het betoog van de eerdere opinies herhaald.
Zie art. 6:140 BW; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II (2013) nr. 250; B. Breederveld, De bankrekening, de huwelijksgemeenschap en echtscheiding, WPNR 2014/7006, p. 149 en van dezelfde schrijver, Het niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding en het saldo van een bankrekening, REP 2013/8, p. 337.
Zie HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6525, (RFR 2007/54), alsmede de conclusie van A-G Bakels vóór dit arrest onder 3.2 en de conclusie van A-G Rank-Berenschot vóór HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5636, (RFR 2013/4), onder 2.14 met verdere verwijzingen.
Voor een weergave van de opvattingen in de feitenrechtspraak en literatuur met betrekking tot het antwoord op de vraag of een saldo op een gemeenschappelijk rekening gemeenschappelijk is (geworden door vermenging van gelden) verwijs ik naar de conclusie van A-G Rank-Berenschot vóór HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5636, (RFR 2013/4) onder 2.14.
Breederveld, t.a.p., WPNR 2014/7006, p. 338-339.
Het subonderdeel 3.3 onder a verwijst per abuis naar p. 9.
Verwezen wordt naar het verweerschrift in appel tevens incidenteel appel onder 54-55; pleitaantekeningen van 25 november 2011 onder 19 en de brief aan het hof van 12 april 2013, p. 1-2.
Zie o.m. HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8478, (NJ 2004/74).
Verwezen wordt naar productie V bij appelschrift (nr. 55).
Zie o.m. Ten Kate en Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechterlijke uitspraken (BPP nr. 5) 2013/II.7.1; Parl. Gesch. Herz. Burg. Procesrecht, p. 175; T&C Rv, art. 31 (Van Mierlo), aant. 3 onder d.
HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:38, (NJ 2013/521, m.nt. L.C.A. Verstappen).
Verwezen wordt naar de brief aan het hof van 28 februari 2012 en de brief van 9 april 2013, p. 3; het appelschrift van de man onder 11; de pleitaantekeningen van mr. Van den Puttelaar van 19 november 2007 [jaartal is verbeterd in noot 1 van het verweerschrift in het (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep], nrs. 32 en 39 en de tussenbeschikking van de rechtbank van 11 februari 2008, p. 10 eerste alinea vierde volzin; het proces-verbaal van de zitting van 25 november 2011, p. 2-3.
Zie ook onderdeel 1 van het incidentele cassatiemiddel.
Zie over de erkentenis o.m. Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht, p. 113-118; Asser Procesrecht/Asser 3 2013/109 e.v.; T.A.W. Sterk, Erkentenis van “de waarheid”, WPNR 1989/5983, p. 705 e.v.; HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4616, (NJ 2006/156) en mijn conclusie vóór dit arrest (onder 2.20-2.21) alsmede de conclusies van A-G Rank-Berenschot vóór HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9154, (RvdW 2009/693) onder 2.4 en vóór HR 17 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6995, (RvdW 2010/1054) onder 2.7-2.9.
Zie het appelschrift van de man onder 11; de pleitaantekeningen van mr. Van den Puttelaar van 19 november 2007, nr. 32 en de tussenbeschikking van de rechtbank van 11 februari 2008, p. 10 eerste alinea vierde volzin.
Verwezen wordt naar HR 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9226, (NJ 2010/552) en de conclusie van A-G Wesseling-van Gent vóór dat arrest; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 2012/107-116.
Zie voorts de pleitaantekeningen 25 november 2011 onder 21-22 en de brief van de advocaat van de vrouw aan het hof van 28 februari 2012 onder (3) vergoedingsrecht.
Vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6699, (NJ 2014/175, m.nt. H.J. Snijders).
Zie de beschikking van de rechtbank van 24 mei 2011 “ad 26 Belastinglatentie stille reserves [A]”. Tegen deze vaststelling is in appel geen grief gericht.
En niet € 1.029.501,50 zoals in onderdeel 2 wordt aangevoerd.
Zie rov. 8 van de eindbeschikking van het hof.
Mogelijk heeft het hof dit per abuis overgenomen van de door de man gestelde ‘netto waarde van de panden onder II’ (zie de beschikking van 18 januari 2012 onder “Algemeen onder 1”).
Beroepschrift 17‑12‑2013
VERWEERSCHRIFT, tevens houdende INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Rekestnummer: 13/04874
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], maar te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.E.M.G. Peletier, die door hem is aangewezen om dit verweerschrift in te dienen en hem ook overigens in cassatie te vertegenwoordigen,
dat verweerder, hierna: ook de man, kennis heeft genomen van het verzoekschrift tot cassatie dat op 10 oktober 2013 ter griffie van de Hoge Raad der Nederlanden is ingediend door mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, kantoorhoudende aan de Sophialaan nr 4 te Den Haag (2514 JP), namens [de vrouw], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], hierna: ook de vrouw, bij welk verzoekschrift beroep in cassatie is ingesteld tegen de beschikkingen van het Gerechtshof Den Haag op 18 januari 2012,18 juli 2012 en 10 juli 2013 onder zaaknummer 200.092.564/01, gegeven tussen de man als appellant, tevens geïntimeerde in incidenteel appel, en de vrouw als geïntimeerde, tevens incidenteel appellante.
Verweerder heeft tevens kennis genomen van het aanvullend verzoekschrift dat op 4 december 2013 namens de vrouw door mr. Bruning voornoemd is ingediend.
Verweerder legt hierbij over het originele procesdossier van de feitelijke instanties.
Verweerder voert in cassatie het navolgende verweer resp. de navolgende incidentele cassatieklachten aan.
1
Feiten en procesverloop
1.1
Voor zover in cassatie van belang gaat het in deze zaak om het volgende.
Rechtbank en hof hebben geen feiten vastgesteld. Hierna zal worden uitgegaan van de feiten die blijkens de stukken tussen partijen niet in geschil zijn.
Zie in dit verband ook: Appelschrift zijdens de man §§ 5–13 en Verweerschrift in appel tevens inhoudende incidenteel appel zijdens de vrouw §§ 7–20.
1.2
Partijen zijn op 19 december 1983 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren. Ten tijde van het indienen van dit verweerschrift was alleen het jongste kind van partijen nog minderjarig.
1.3
De huwelijkse voorwaarden nemen de uitsluiting van gemeenschap van goederen tot uitgangspunt en bevatten daarnaast een verrekenbeding, alsmede een regeling van vergoedingsrechten.
Zie de navolgende bepalingen uit de huwelijkse voorwaarden van 21 december 1983 (productie 2 bij inleidend verzoekschrift):
‘(…)
Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Artikel 3
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar waarde ten dage van de onttrekking. Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.
(…)
Artikel 5
1.
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voor zover deze kosten niet ten laste van derden komen, worden voldaan uit de inkomens der echtgenoten naar evenredigheid daarvan. Voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
2.
Onder inkomen wordt verstaan het belastbaar inkomen voor de heffing van de inkomstenbelasting, verminderd met de daarover verschuldigde inkomstenbelasting, met dien verstande, dat inkomsten belast naar een evenredig inkomstenbelastingtarief en die inkomstenbelasting niet zelf in aanmerking worden genomen.
(…)
Artikel 8
1.
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hun inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor gemeenschappelijke huishouding samen te voegen ter verdeling bij helfte.
2.
De deling heeft plaats doordat de ene echtgenoot aan de andere een bedrag uitkeert, zo, dat ieder van hen de helft geniet van de door de samenvoeging ontstane som.
Artikel 9
1.
De uitkering moet gedaan worden in geld en wel binnen één jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.
2.
Ingeval gewichtige redenen zich verzetten tegen prompte voldoening zullen de echtgenoten een redelijke betalingsregeling — al dan niet met zekerheidsstelling — treffen waarbij de belangen van beiden in acht worden genomen.
Artikel 10
Het recht tot het vorderen van deling vervalt indien deze niet binnen één jaar na afloop van het betreffende kalenderjaar heeft plaats gehad of (schriftelijk) gevorderd is.
(…)’
Aan de verplichting tot verrekening zoals opgenomen in artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden hebben partijen nimmer uitvoering gegeven.
1.4
Tussen partijen hebben voorts enige eenvoudige gemeenschappen bestaan met betrekking tot bankrekeningen en effecten.
Over de verdeling daarvan hebben partijen in 2007 overeenstemming bereikt.
1.5
Bij inleidend verzoekschrift van 9 februari 2007 heeft de vrouw (onder meer) verzocht de echtscheiding uit te spreken, alsmede de afrekening van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen.
1.6
De man heeft op 27 februari 2007 een verweerschrift ingediend, tevens houdende een zelfstandig verzoek.
Dat verzoek zag op de regeling van het co-ouderschap, welk onderwerp in cassatie verder niet meer aan de orde is.
1.7
Bij beschikking van 11 februari 2008 heeft de Rechtbank Den Haag de echtscheiding uitgesproken. Tevens heeft de rechtbank (onder meer) de peildatum bepaald voor de waardering van het te verrekenen en verdelen vermogen, te weten: 1 januari 2006. Vervolgens heeft de rechtbank de behandeling van de zaak met betrekking tot (onder meer) de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden.
1.8
De rechtbank heeft bij beschikking van 24 juni 2008 hoger beroep opengesteld tegen haar beschikking van 11 februari 2008, voor zover deze het karakter had van een tussenbeschikking. De vrouw heeft van die mogelijkheid vervolgens gebruikt gemaakt, onder meer omdat zij het niet eens was met de door de rechtbank bepaalde peildatum voor de waarde van de te verrekenen en verdelen vermogensbestanddelen. Bij beschikking van 28 april 2008 heeft het Gerechtshof Den Haag de beschikking van 11 februari 2008 bekrachtigd.
Wel heeft het hof overwogen dat voor de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen de datum van de feitelijke verdeling tot uitgangspunt strekt. Zoals hiervoor opgemerkt in § 1.4 hebben partijen over die verdeling in 2007 reeds overeenstemming bereikt.
De stukken van de appelprocedure zijn door de man als productie 2 bij appelschrift in het geding gebracht.
1.9
Vervolgens hebben partijen doorgeprocedeerd bij de rechtbank.
1.10
Op 24 mei 2011 heeft de rechtbank haar eindbeschikking gewezen. De rechtbank heeft in de verrekening aan de zijde van de man een vermogen van € 1.131.746,- betrokken en aan de zijde van de vrouw een vermogen van € 954.228,-. De rechtbank heeft bepaald dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 88.759,- aan de vrouw dient te betalen. Op dit bedrag heeft de rechtbank in mindering gebracht een bedrag van € 60.000,- terzake van een reeds door de man aan de vrouw betaald voorschot, alsmede een bedrag van € 21.309,- dat de vrouw aan de man is verschuldigd terzake van opnames van een gezamenlijke bankrekening van partijen. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat de man een bedrag van € 7.450.- dient te betalen aan de vrouw.
1.11
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep aangetekend.
1.12
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend, tevens houdende incidenteel appel.
1.13
In zijn tussenbeschikking van 18 januari 2012, hierna ook: TB-I, heeft het Gerechtshof Den Haag onder meer overwogen:
- (i)
dat de waarde van de tot de onderneming van de man — de eenmanszaak [A] Vastgoed — behorende onroerende zaken € 1.376.616,70 bedraagt,
- (ii)
dat de fiscale claims met betrekking tot de stille reserves en de oudedagsreserve in de onderneming van de man, alsmede met betrekking tot de lijfrentepolis van de man tegen een percentage van 52% in aanmerking dienen te worden genomen,
- (iii)
dat het aandeel van de vrouw in de maatschap [B] in de verrekening dient te worden betrokken en dat de waarde daarvan nader dient te worden vastgesteld,
- (iv)
dat de waarde van de voormalige echtelijke woning € 814.000,- bedraagt (de WOZ-waarde).
1.14
Bij tussenbeschikking van 18 juli 2012 heeft het hof de heer W.J. van de Veer benoemd als deskundige ter vaststelling van de waarde van het aandeel van de vrouw in de maatschap [B].
1.15
De deskundige heeft op 28 maart 2013 aan het hof meegedeeld dat hij met de deskundigen van partijen overeenstemming heeft weten te bereiken over de waarde van het maatschapsaandeel [B], te weten: € 59.000,- per 1 januari 2006.
1.16
In zijn eindbeschikking van 10 juli 2013, hierna ook: EB, heeft het hof (v) de hiervoor genoemde waarde van het aandeel van de vrouw in [B] in aanmerking genomen bij de verrekening. Voorts is het hof (vi) teruggekomen van zijn beslissing hiervoor in § 1.13 weergegeven sub (i); de waarde van de in de verrekening te betrekken panden van de man heeft het hof vervolgens vastgesteld op € 1.454.247,50. Het hof heeft het verzoek van de vrouw terzake een door haar gesteld vergoedingsrecht ad € 22.727,- afgewezen (vii). In het dictum heeft het hof onder meer (viii) bepaald dat de belastingclaim met betrekking tot de stille reserves in de onderneming van de man 52% over € 477.232,- bedraagt.
1.17
De vrouw heeft tegen de beschikkingen van het hof cassatieberoep ingesteld bij verzoekschrift van 10 oktober 2013.
1.18
Op 4 december 2013 is namens de vrouw een aanvullend verzoekschrift ingediend. Dat strekt uitsluitend ter nadere toelichting van onderdeel 4 van het principale cassatiemiddel.
2
Verweer tegen het principale cassatiemiddel
2.1
Het principale cassatiemiddel bevat een viertal onderdelen, genummerd 1 t/m 4. Volgens de kop van het verzoekschrift is het cassatieberoep van de vrouw ook gericht tegen de tweede tussenbeschikking van het hof. Naar de man meent valt in het verzoekschrift echter geen klacht te ontwaren tegen de overwegingen in die tweede tussenbeschikking. De man stelt zich dan ook op het standpunt dat het cassatieberoep, voor zover gericht tegen de tussenbeschikking van het hof d.d. 18 juli 2012, niet-ontvankelijk is.
Onderdeel 1
2.2
Onderdeel 1 bestaat uit drie subonderdelen, waarmee wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof terzake de waardering van de tot de onderneming van de man behorende onroerende zaken.
2.3
Het hof overweegt terzake in rov. 5–10 TB-I:
- ‘5.
Het hof begrijpt uit de stukken van de man dat hij zich in beginsel kan verenigen met de waardering van de onderneming op basis van de intrinsieke waarde, met dien verstande dat bij de berekening zowel rekening wordt gehouden met de actiefzijde als de passiefzijde van de balans.
- 6.
Uit de gewisselde stukken blijkt echter dat de waarde van de onroerende zaken is gebaseerd op toekomstige kasstromen die met de goederen van de eenmanszaak kunnen worden gerealiseerd.
- 7.
De door de man ingeschakelde deskundige heeft de waarde van de onroerende zaken vastgesteld op een bedrag van € 1.342.500,-, uitgaande van de factor 10 (10 maal de jaarlijkse huurwaarde).
- 8.
De door de vrouw ingeschakelde deskundige heeft de waarde van de onroerende zaken eveneens op basis van kasstromen vastgesteld. Deze deskundige heeft een factor 13,2 gehanteerd, namelijk 13,2 maal de jaarlijkse huurwaarde, hetgeen resulteert in een waarde van € 1.566.495,-.
- 9.
Het hof overweegt als volgt. Ondanks het feit dat een eenmanszaak geen afgescheiden vermogen heeft, is het hof van oordeel dat de waarde van een eenmanszaak (onderneming) kan worden vastgesteld. Wat de waarderingsgrondslag dient te zijn, is afhankelijk van het door partijen gevoerde debat. Indien partijen geen overeenstemming weten te vinden over de waarderingsgrondslag van de onderneming is het aan de feitenrechter voorbehouden om de waarderingsgrondslag vast te stellen. In beginsel dient bij de waardering van een onderneming te worden uitgegaan van de economische waarde. Onder een economische waarde verstaat het hof een geldstroombenadering, welke zich richt op toekomstige geldstromen, en welke rekening houden met de tijdswaarde, verwachting en risico.
- 10.
In het onderhavige geval hebben partijen een mix gemaakt van de economische waarde en de intrinsieke waarde. Het hof zal partijen hierin volgen. De vrouw wenst bij de waardering van de onroerende zaken uit te gaan van de factor 13,2 en de man van de factor 10. Gezien de stellingen van partijen zal het hof de factor in redelijkheid bepalen op 13,2 plus 10, gedeeld door 2, te weten 11,6, wat resulteert in de waarde van de panden van € 1.376.616,70. ’
2.4
In rov. 4–12 EB overweegt het hof voorts:
- ‘4.
De vrouw stelt dat rechtsoverweging 10 van de beschikking van 18 januari 2012 van het hof onduidelijk is.
- 5.
De vrouw stelt dat de huurwaarde van de panden € 134.250,- bedraagt. Als deze huurwaarde wordt vermenigvuldigd met een factor 11,6 komt daar een waarde uit van € 1.557.300,-.
- 6.
In haar brief van 9 april 2013 stelt de vrouw dat zij nimmer heeft aangegeven dat zij een kapitalisatiewaarde heeft gehanteerd van 13,2. Er is zijdens de vrouw alleen een waarde genoemd van € 1.566.495,-.
- 7.
De man erkent in zijn brief dat de kapitalisatiefactor die het hof heeft gehanteerd niet helder is.
- 8.
In zijn appelschrift is de man uitgegaan van een waarde van de panden van € 1.342.500,-.
- 9.
Het hof overweegt als volgt. Bij de waardering van de onderneming [A] heeft het hof willen komen tot een middeling van de wensen van partijen met betrekking tot de waarde.
- 10.
Bij de berekening is het hof uitgegaan van een huurwaarde van € 118.673,86 en niet van € 134.250,-. Uitgaande van een huurwaarde van € 118.673,86 en een kapitaalsfactor van 11,6 is het hof op een waarde uitgekomen van € 1.376.616,70.
- 11.
Nu het hof een verkeerde huurwaarde in de berekening heeft betrokken, dient het hof terug te komen op de berekende waarde van de panden welke waarde is terug te vinden in de waarde van de onderneming.
- 12.
In het kader van de waardevaststelling van de panden partijen genoegzaam bekend, acht het hof het redelijk en billijk om te komen tot een middeling van de door de man gestelde waarde van € 1.342.000,- en de door de vrouw gestelde waarde van € 1.566.495,- hetgeen resulteert in een te verrekenen vermogenswaarde van € 1.454.247,50.’
2.5
Subonderdeel 1.1 betoogt dat het hof, ongeacht het door partijen gevoerde debat over de waarderingsgrondslag, had moeten uitgaan van de waarde van de onderneming en de daarbij behorende panden in het economische verkeer op datum peildatum. Althans heeft het hof, zo betoogt het middel, ten onrechte een kapitalisatiefactor gehanteerd waarbij rekening wordt gehouden met toekomstige omstandigheden; zie subonderdeel 1.2.
2.6
Deze rechtsklachten kunnen niet tot cassatie leiden, naar de man meent.
2.7
Tot uitgangspunt strekt dat voor de waardering van vermogensbestanddelen in het kader van de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden geen algemeen geldende maatstaf valt te geven, omdat deze waardering afhankelijk is van de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval. Voor de beoordeling in cassatie betekent dit dat de maatstaf, waarnaar in een gegeven geval de waardering heeft plaatsgevonden, in beginsel als berustende op de keuze en waardering van de feitenrechter niet op juistheid kan worden getoetst. Wel kunnen keuze en toepassing van de gekozen maatstaf in cassatie met motiveringsklachten worden bestreden. Voorts is van belang dat de rechtsbetrekkingen tussen de man en de vrouw als deelgenoten mede worden beheerst door hetgeen voortvloeit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid.
- •
Zie de uitspraak van uw Raad van 2 maart 2001, NJ 2001/584, rov. 3.3.
Deze uitspraak had betrekking op de waardering van incourante aandelen van een besloten vennootschap van één der ex-echtgenoten, maar niet valt in te zien dat dit uitgangspunt niet zou opgaan voor de waardering door de feitenrechter van een eenmanszaak en de daartoe behorende onroerende zaken. Een soortgelijk uitgangspunt valt te destilleren uit HR 19 mei 2000, NJ 2000/441: uitsluitend ‘in beginsel’ kan bij de waardering van de goederen van een te verdelen huwelijksgemeenschap worden aangesloten bij de prijs die daarvoor door derden wordt geboden.
In de uitspraak van 2 maart 2001 volgde uw Raad de conclusie van A-G Bakels voor dit arrest. In § 2.15 van zijn conclusie overwoog de A-G:
‘Samenvattend kan worden opgemerkt dat in het vermogensrecht, het belastingrecht en de accountancy niet één onder alle omstandigheden geldige maatstaf is ontwikkeld voor het bepalen van de waarde van incourante aandelen. De toepasselijke maatstaf is telkens afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval. Voor de toetsing in cassatie betekent dit, dat de maatstaf waarnaar de waardebepaling dient plaats te vinden, in beginsel heeft te gelden als een feitelijke kwestie en dus niet op juistheid kan worden beoordeeld. Wel kan in cassatie worden getoetst of de keuze van de toegepaste maatstaf met begrijpelijke argumenten is gemotiveerd en voorts of die maatstaf op begrijpelijke wijze is toegepast.’
- •
Zie, onmiskenbaar voortbouwend op het arrest van 2 maart 2001, tevens: Hof Den Haag 14 juni 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR3775:
- ‘5.
(…) In het Burgerlijk Wetboek zijn geen grondslagen vermeld op basis waarvan de waarde van ondernemingsvermogen moet worden vastgesteld. Het behoort tot het debat van partijen wat de grondslag voor de waardering van het ondernemingsvermogen dient te zijn. Indien partijen geen overeenstemming weten te bereiken over de grondslag bepaalt de rechter de uitgangspunten voor de waardering.
(…)
- 11.
Bij de verdeling van een huwelijksgemeenschap na echtscheiding waartoe ondernemingsvermogen behoord, is niet het uitgangspunt de waarde van de onderneming in het vrije economische verkeer uitgaande van de situatie dat de onderneming aan een derde tegen de beste verkoopcondities zal worden verkocht.
- 12.
De rechtsrelatie tussen de deelgenoten in een onverdeelde boedel wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval.’
- •
Zie over de verschillende methoden van waardering van een onderneming nader:
S.W. van den Berg, OR 2013/113; J.H. Lieber, Tijdschrift voor Agrarisch recht, 2013/2, p. 32–41; A.N. Labohm, EB 2006/9, p. 158–162.
2.8
De keuze voor een bepaalde waarderingsmethode is derhalve voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Op dit uitgangspunt stranden de rechtsklachten van subonderdeel 1.1 en 1.2.
2.9
Subonderdeel 1.3 betoogt dat 's hofs oordeel terzake de waardering van de tot de onderneming van de man behorende onroerende zaken onbegrijpelijk is, want innerlijk , tegenstrijdig met het uitgangspunt dat als peildatum voor de verrekening 1 januari 2006 dient te worden gehanteerd. Dat uitgangspunt baseert de vrouw op de tussenbeschikking van het hof van ‘11 februari 2008’, ‘in cassatie niet bestreden’.
2.10
De man stelt — duidelijkheidshalve — voorop op dat een dergelijke beschikking van het hof niet bestaat. De man gaat ervan uit dat de vrouw doelt op de tussenbeschikking van de rechtbank met dezelfde datum, waarin de peildatum van 1 januari 2006 tot uitgangspunt werd genomen. Dit uitgangspunt is door de vrouw tevergeefs bestreden in de hiervoor in § 1.8 genoemde appelprocedure, zodat partijen in de voortgezette procedure bij rechtbank en hof inderdaad van die peildatum moesten uitgaan.
2.11
Hoe dit verder zij, naar de man meent voldoet de klacht van subonderdeel 1.3 niet aan de daaraan op de voet van artikel 407 lid 2 Rv te stellen eisen, althans mist deze feitelijke grondslag. Zonder nadere motivering — die in het middel ontbreekt — valt niet in te zien dat het hof moet worden geacht van de peildatum van 1 januari 2006 te zijn afgeweken. Bovendien moet er op worden gewezen dat het betoog van subonderdeel 1.3 haaks staat op het door de vrouw in de feitelijke instanties verdedigde standpunt terzake de waardering van de tot de onderneming van de man behorende panden. Zoals hierna in §§ 2.13 en 2.14 zal worden uiteengezet heeft het hof bij de waardering van de tot de onderneming van de man behorende onroerende zaken een middenweg bewandeld tussen het standpunt van de man enerzijds en dat van de vrouw anderzijds. In dit verband is van belang dat de vrouw haar standpunt terzake de waarde van de onroerende zaken heeft onderbouwd met een taxatierapport dat uitgaat van de waarde van de panden in 2007, (ruim) een jaar later derhalve dan de peildatum van 1 januari 2006.
Zie: Appelschrift zijdens de man § 25 en 28–29, met een verwijzing naar het als productie 8a bij brief van 9 november 2007 zijdens de vrouw overgelegde taxatierapport.
Het spreekt voor zich dat de vrouw zich er bij die stand van zaken in cassatie niet over kan beklagen, dat 's hofs beslissing afwijkt van de peildatum van 1 januari 2006: als het hof dat al moet worden geacht te hebben gedaan, is dat immers in lijn met hetgeen de vrouw zelf steeds heeft verdedigd.
2.12
Ook overigens is 's hofs oordeel voldoende begrijpelijk.
2.13
Uit de hiervoor in § 2.3 weergegeven overwegingen in de eerste tussenbeschikking volgt, dat het hof zich met name heeft laten leiden door het partijdebat en de daaruit volgende — op grond van uw uitspraak van 2 maart 2001 voor de (keuze van de methode van) waardering relevante — omstandigheden van het geval. In dit verband is van belang het partijdebat ten aanzien van de principale grief II van de man. Daarmee kwam de man op tegen de wijze waarop de rechtbank de tot de onderneming van de man behorende panden had gewaardeerd, te weten: overeenkomstig het door de vrouw overgelegde taxatierapport in plaats van dat van de man. De man heeft er in appel op gewezen dat het verschil tussen de taxaties van de man en die van de vrouw met name zit in de wijze waarop de waarde van de panden in verhuurde staat aan de hand van de jaarlijkse huurwaarde is gewaardeerd. In dit verband heeft de man naar voren gebracht dat hij de panden commercieel exploiteert en daaruit zijn inkomsten genereert. De in het taxatierapport van de vrouw gehanteerde kapitalisatiefactor van 13,2 (13,2 × de jaarlijkse huurwaarde) sluit onvoldoende bij dit gegeven aan. De in het taxatierapport van de man gehanteerde kapitalisatiefactor van 10 (10 × de jaarlijkse huurwaarde) is in dit verband wel passend.
Zie voor dit geheel aan stellingen: Appelschrift §§ 24–29; brief mr. Van den Puttelaar d.d. 15 november 2011, met bijbehorende productie VII (taxatierapport zijdens de man); Verweerschrift in incidenteel appel, §§ 12–15; Pleitnotities mr. Van den Puttelaar 25 november 2011, §§ 9–14; brief mr. Van den Puttelaar d.d. 8 maart 2012, p. 1.
De vrouw heeft het betoog van de man terzake de kapitalisatiefactor niet wezenlijk betwist; zij heeft zich beroepen op de algemene stelling dat een kapitalisatiefactor van 12 à 13 op de peildatum ‘gangbaar’ was.
Zie: Verweerschrift in appel tevens houdende incidenteel appel, § 30.
Bij die stand van zaken is het niet onbegrijpelijk dat het hof ervoor heeft gekozen om de kapitalisatiefactor te ‘middelen’ tot 11,6. Daarmee heeft het hof het standpunt van de man ten dele gevolgd.
2.14
Uit de hiervoor in § 2.4 weergegeven overwegingen van het hof volgt dat het deze ‘middeling’ tevens in de sleutel van de redelijkheid en billijkheid heeft geplaatst. Dat is, gezien de uitgangspunten in het arrest van uw Raad van 2 maart 2001 rechtens juist. Tegen het resultaat van deze afweging wordt door het middel niet met motiveringsklachten opgekomen. Dat valt ook alleszins te begrijpen, 's Hofs oordeel komt er — feitelijk — op neer dat het resultaat van waardering overeenkomstig de in het economisch verkeer geldende waarde wordt gemitigeerd. Dat strookt met de algemene opvatting onder waarderingsdeskundigen dat die waarderingsmethode zich doorgaans minder goed leent voor waardering van een — zoals in dit geval — na de scheiding voort te zetten eenmanszaak van een der echtgenoten.
Zie in dit verband: Labohm, t.a.p., p. 161, linkerkolom en Lieber, t.a.p. p. 41, linkerkolom.
Het lijkt erop dat dit van de zijde van de vrouw ook is onderkend. Uit de processtukken, genomen na 's hofs eerste tussenbeschikking, blijkt namelijk dat de vrouw 's hofs waardering van de tot de onderneming van de man behorende panden als zodanig heeft onderschreven.
Zie de brief van mr. Van Ruitenbeek-de Bekker d.d. 28 februari 2012, p. 4.
De vrouw stelt zich hierin uitsluitend op het standpunt dat het hof op dit punt een rekenfout heeft gemaakt. Die rekenfout is in de eindbeschikking hersteld. Zie de hiervoor in § 2.4 weergegeven overwegingen.
2.15
De slotsom luidt dat onderdeel 1 faalt, naar de man meent.
Onderdeel 2
2.16
Onderdeel 2 bevat eveneens drie subonderdelen. In het stramien van onderdeel 1 wordt daarin bestreden het oordeel van het hof over de latente belastingschulden van de man terzake de stille reserves in de onderneming, de oudedagsreserve (FOR) en de lijfrentepolis van de man.
2.17
Het hof heeft terzake in rov. 14 en 15 TB-I overwogen:
- ‘14.
(…) Partijen wensen nu te komen tot een financiële afwikkeling van de activa en passiva en niet in de toekomst. Gezien het feit dat er nu tot financiële afwikkeling dient te worden gekomen tussen partijen acht het hof het redelijk en billijk dat de fiscale claim voor het nominale percentage van 52% wordt meegenomen. Het feit dat de fiscale claim feitelijk nog niet behoeft te worden betaald, doet daaraan niet af. Voor partijen bestaat te allen tijde het risico dat korte tijd na de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een fiscale claim alsnog kan worden gerealiseerd.
- 15.
Het hof is derhalve van oordeel dat de fiscale claims voor een percentage van 52% moeten worden meegenomen.’
Het middel betoogt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Het hof had de latente belastingschulden van de man in aanmerking moeten nemen tegen de contante waarde daarvan op de peildatum; zie subonderdeel 2.1 en subonderdeel 2.2. Bovendien zou 's hofs oordeel onbegrijpelijk, want innerlijk tegenstrijdig zijn, wederom vanwege het feit dat in appel de peildatum van 1 januari 2006 tot uitgangspunt strekt; zie subonderdeel 2.3.
2.18
Ook deze klachten — die zich lenen voor een gezamenlijke bespreking — kunnen niet tot cassatie leiden, naar de man meent.
De man merkt op dat het hof bij de berekening van de belastinglatentie in het dictum van zijn eindbeschikking wel een rekenfout lijkt te hebben gemaakt. Op dit punt zal de man in § 3 hierna een incidentele klacht formuleren.
2.19
Daarbij hecht de man eraan — bij wijze van vooropstelling — te wijzen op het volgende. In de ingesprongen tekst van subonderdeel 2.1 (onder a t/m c) wordt de indruk gewekt alsof deze tekst een weergave zou zijn van passages uit de gedingstukken. Gaat men de voetnoten na, dan blijkt dit echter niet het geval te zijn. Wat in de genoemde ingesprongen tekst wordt gesteld is in de feitelijke instanties niet namens de vrouw naar voren gebracht, althans niet op deze wijze. Op de keper beschouwd betreft deze ingesprongen tekst derhalve een ongeoorloofd — want op nova gebaseerd — ‘nakaarten’, waaraan — naar de man meent — in cassatie geen betekenis behoort te worden gehecht. In elk geval valt niet in te zien — anders dan onderdeel 2.1 stelt — hoe het hof met deze — dus niet eerder ingenomen — ‘stellingname’ van de vrouw rekening had moeten houden.
2.20
Voorts geldt het volgende. Zoals ook is betoogd door de man in appel volgt uit de uitspraak van uw Raad van 24 februari 2006, LJN AU6095, RvdW 2006/236, dat in het geval waarin partijen in het kader van de afrekening van hun huwelijkse voorwaarden en een daarin opgenomen verrekenbeding een peildatum zijn overeengekomen, er fictief van moet worden uitgegaan dat vermogensbestanddelen waarop belastinglatenties rusten op die datum te gelde worden gemaakt. Voor de berekening van deze belastinglatenties dient derhalve te worden uitgegaan van het nominale belastingtarief dat op de peildatum over de fictief gerealiseerde waarden van deze vermogensbestanddelen verschuldigd zou zijn.
- •
Zie rov. 3.2.1–3.2.2, 3.3.3 en 3.3.4 van dit arrest van uw Raad:
‘3.2.1
In het kader van de hiervoor in 1 genoemde vordering van [verweerster] tot verrekening overeenkomstig het hiervoor in 3.1 onder (ii) bedoelde verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen, is in cassatie slechts nog aan de orde de vaststelling, per 26 januari 1996 (de door partijen aanvaarde peildatum), van de in de verdeling te betrekken vermogensgroei die aan de zijde van [eiser] is gerealiseerd in de afkoopwaarde van de lijfrenteverzekering die ten gunste van [eiser] is afgesloten bij AMEV Levensverzekering NV.
3.2.2
Overeenkomstig een door [eiser] in het geding gebrachte verklaring van AMEV waarin die waarde was gesteld op ƒ 309.695,27, en na aftrek van een op basis van een tarief van 60% berekende latente belastingclaim van ƒ 185.817,16, heeft de rechtbank de netto afkoopwaarde bepaald op ƒ 123.878,11. In hoger beroep betoogde [verweerster] in haar derde grief dat de rechtbank ten onrechte bij de berekening van de belastinglatentie is uitgegaan van het hoogste tarief van 60%. Het hof heeft in rov. 5.11 van het bestreden arrest geoordeeld dat [eiser] de verzekering niet op de peildatum heeft afgekocht maar heeft voortgezet en dat [verweerster] dan ook terecht aanvoert dat de contante waarde van de belastingclaim moet worden berekend. Overeenkomstig een door [eiser] overgelegd rapport van Coopers & Lybrand, dat, aldus het hof, ‘uitgaat van de gangbare rekenrente van 4% om de contante waarde van de belastinglatentie te berekenen, en van een belastingdruk van 60% ten tijde van de peildatum’ heeft het hof 28% op de waarde van de verzekering in mindering gebracht en het te verrekenen bedrag vastgesteld op ƒ 222.980,59.
(…)
3.3.3
De overige klachten van het middel en de klachten van middel II strekken naar de kern ten betoge dat hetgeen het hof overweegt in rov. 5.11 en 5.12 in verbinding met rov. 5.15 innerlijk tegenstrijdig is, doordat het hof, op de grond dat de verzekering niet op de peildatum is afgekocht maar door [eiser] is voortgezet, niet is uitgegaan van een belastingheffing van 60% bij afkoop op de peildatum, maar van de op basis van een rekenrente van 4% berekende contante waarde van de belastingclaim.
3.3.4
Deze klachten slagen. Waar het hof op de zojuist aangegeven grond oordeelt dat de belastingclaim over de afkoopwaarde moet worden berekend naar zijn contante waarde op basis van een rekenrente van 4%, kan zulks niet anders worden begrepen dan dat in 's hofs gedachtegang de belasting over de afkoopwaarde niet op de peildatum maar in de toekomst verschuldigd zou worden. Dit uitgangspunt laat zich evenwel niet verenigen met de door het hof als basis voor de berekening van de te verdelen vermogensgroei genomen afkoopwaarde van de verzekering op de peildatum, aangezien daarmee — zij het fictief — wordt uitgegaan van uitkering van de waarde op die datum. Dat brengt mee dat, gelijk de rechtbank heeft gedaan, voor de berekening van de daarop in mindering te brengen belastingclaim, ervan moet worden uitgegaan dat de belasting op de peildatum wordt verschuldigd over de op dat tijdstip uitgekeerde afkoopwaarde.’
- •
Zie ook de stellingname van de man terzake in: Appelschrift §§ 31–46, met daarin tevens een verwijzing naar Hof Den Haag 17 juni 2009, ECLU:NL:GHSGR:2009:BJ3580, rov. 23. Zie tevens: Pleitnotities mr. Van den Puttelaar d.d. 25 november 2011, §§ 3–8.
- •
Zie over de problematiek van belastinglatenties nader: Hofstra/Niessen, Inleiding tot het Nederlands belastingrecht, 2010, § 14.1.8 en T.C.E. Boringa en E.R. Lankester, EB 2009/2, p. 21–23.
2.21
's Hofs oordeel, waarin aansluiting wordt gezocht bij het nominale belastingpercentage van 52% sluit geheel bij deze uitspraak van uw Raad aan.
Zoals namens de man is betoogd — zie Appelschrift § 31 — staat tussen partijen niet ter discussie dat het belastingtarief over de fictief te gelde te maken stille reserves, oudedagsreserve en lijfrentepolis op de peildatum van 1 januari 2006 52% bedroeg.
Die beslissing is ook alleszins redelijk, omdat bij een lagere belastingdruk het risico van beëindiging van de onderneming geheel bij de man zou komen te liggen.
Zie: Appelschrift §§ 36–37 en Verweerschrift in incidenteel appel §§ 16–22.
2.22
Op het voorgaande stuiten alle klachten van onderdeel 2 af. Met het oog op subonderdeel 2.3 merkt de man volledigheidshalve nog op dat, waar in appel tot uitgangspunt strekte dat als peildatum voor de verrekening 1 januari 2006 fungeerde, 's hofs beschikkingen niet anders kunnen worden gelezen dan dat het hof met die peildatum heeft rekening gehouden. Van innerlijke tegenstrijdigheid is derhalve geen sprake.
Zie ook § 2.9 hiervoor, alsmede de hiervoor in § 2.17 genoemde vindplaatsen in de processtukken van de man.
Onderdeel 3
2.23
Onderdeel 3 is gericht tegen 's hofs oordeel terzake het in aanmerking van nemen van het aandeel van de vrouw in de maatschap [B]/de investering in snackbar [C], alsmede tegen de waardering hiervan. Tevens wordt de door het hof in aanmerking genomen waarde van de voormalige echtelijke woning bestreden. In rov. 16 t/m 19 TB-I, alsmede in rov. 21 TB-I, heeft het hof hierover het volgende overwogen:
‘Maatschap [B]
- 16.
In grief 7 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het aandeel van de vrouw in de maatschap [B] (exploitatie Snackbar [C]) niet tot het te verrekenen vermogen behoort. Naar het oordeel van de man heeft de vrouw niet kunnen aantonen dat de investering is gedaan uit privévermogen. De schenking die de vrouw destijds heeft gekregen van fl. l00.00,- is gestort op een gemeenschappelijke rekening die tevens gevoed werd door inkomsten van de man. Op basis van kasstromen is niet te achterhalen dat het bedrag van fl. 100.000,- is geïnvesteerd in de maatschap [B] en de voormalige echtelijke woning aan de [straatnaam].
- 17.
De vrouw is van mening dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de investering in de hiervoor vermelde maatschap en de eigen woning is verricht met privévermogen van de vrouw.
- 18.
Het hof overweegt als volgt. Onbestreden is dat de investeringen in het maatschapvermogen en de voormalige echtelijke woning zijn gedaan van een gemeenschappelijke rekening, althans op een rekening die door meerdere bronnen werd gevoed. Het bedrag van de schenking op deze rekening is vermengd met andere gelden, zodat de geschonken bedragen niet meer behoren tot het privévermogen van de vrouw. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de hiervoor vermelde vermogensbestanddelen door haar uit privévermogen zijn gefinancierd. Het hof gaat er derhalve van uit dat de goederen behoren tot het te verrekenen vermogen.
- 19.
Op basis van de stukken kan het hof de waarde van het maatschapsaandeel niet vaststellen. Partijen dienen zich hierover en over de mogelijke waarderingsgrondslag uit te laten. Partijen kunnen zich binnen zes weken na heden uitlaten over de waarde. Indien partijen niet tot overeenstemming kunnen komen zal het hof een deskundige benoemen. Het hof wijst partijen op de zeer aanzienlijke kosten die daarmee gemoeid zijn.
(…)
Waarde voormalige echtelijke woning
- 21.
Het hof gaat […] uit van de WOZ-waarde van de voormalige echtelijke woning van € 814.000,-, aangezien het hof deze waarde objectief voorkomt.’
In zijn tweede tussenbeschikking heeft het hof vervolgens de heer W.J. van de Veer als deskundige benoemd. In zijn eindbeschikking oordeelt het hof tenslotte:
- ‘1.
Bij deskundigenbericht van 28 maart 2013 heeft de deskundige aan het hof meegedeeld dat hij met partijdeskundigen overeenstemming heeft weten te bereiken over de waarde van het maatschapsaandeel [B].
- 2.
Naar de toestand per 1 januari 2006 is de waarde van het maatschapsaandeel vastgesteld op een bedrag van € 59.000,-.
- 3.
Bij de bepaling van de omvang van de verrekeningsvordering dient een bedrag van € 59.000,- in aanmerking te worden genomen.’
2.24
Subonderdeel 3.1 betoogt dat het hof heeft miskend dat de storting van het bedrag van fl. 100.000,- op de gemeenschappelijke bankrekening onverlet laat dat de vrouw gerechtigd was en is gebleven tot haar aandeel in het tegoed op de gemeenschappelijke rekening. Tegen deze achtergrond zou 's hofs oordeel, dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aandeel in [B]/de investering in snackbar [C] uit privévermogen van de vrouw is gefinancierd, ook onbegrijpelijk zijn; zie subonderdeel 3.2.
2.25
Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden, naar de man meent.
2.26
De vraag, of de vrouw al dan niet gerechtigd was tot (een deel van) het saldo op de gemeenschappelijke rekening, moet worden onderscheiden van de vraag of de met gelden van deze rekening gedane investering in [B]/[C] uitsluitend als een investering van de vrouw, dan wel als een gezamenlijke investering moet worden aangemerkt met het oog op de vaststelling van de omvang van het te verrekenen vermogen op de voet van artikel 1:141 lid 1 en 3 BW.
- •
De man heeft er in dit verband op gewezen dat de door de vrouw ontvangen schenking is gestort op een gemeenschappelijke rekening van partijen, van welke rekening allerlei uitgaven zijn gedaan ten behoeve van het gezin, waaronder de aankoop van [C] in 1997. Volgens de man heeft niet alleen vermenging plaatsgevonden, maar hebben partijen [C] ook gezien als een gemeenschappelijk project. Dat uitte zich onder meer in diverse werkzaamheden die de man om niet voor [C] heeft verricht. Door de vrouw is op geen enkele wijze aangetoond dat haar aandeel in [C] is gedaan uit de schenking van de vader van de vrouw, zo heeft de man betoogd.
Zie: Pleitnotities mr. Van den Puttelaar d.d. 19 november 2007, §§ 47–49; P.-v. van de zitting van de rechtbank van 19 november 2007; Brief mr. Van den Puttelaar d.d. 10 maart 2011, p. 4; Appelschrift §§ 61–65 en Pleitnotities mr. Van den Puttelaar d.d. 25 november 2011, §§ 22–24.
- •
Deze stellingname moet mede worden bezien tegen de achtergrond van het betoog van de man over de voormalige echtelijke woning. Deze is gebouwd op grond die partijen hebben gekocht met — eveneens — gelden van de gemeenschappelijke rekening. De man heeft op zijn beurt gedurende een half jaar fulltime zijn arbeidskracht aangewend voor de bouw van de voormalige echtelijke woning op deze grond. Ook hier kan dus worden gesproken van een gezamenlijke investering, zo heeft de man betoogd. Uit een en ander blijkt hoe partijen omgingen met het saldo op de gemeenschappelijke rekening, te weten: dat deze ten dienste stond aan de tot 2006 nauw met elkaar verweven financiën van beide partijen.
Zie: P.-v. van de zitting van de rechtbank van 19 november 2007, p. 4; Verweerschrift in incidenteel appel §§ 5–7.
Kennelijk heeft het hof gemeend dat in casu sprake is geweest van een gezamenlijke investering. In dit oordeel ligt besloten dat van een eventuele aanspraak van de vrouw terzake het saldo van de gemeenschappelijke rekening, voor zover dit is aangewend voor genoemde, gezamenlijke investering, geen sprake kan zijn. In het licht van de hiervoor aangehaalde stellingname van de man is dat niet onbegrijpelijk. Onjuist is 's hofs oordeel terzake evenmin.
Vgl. in dit verband: CPG A-G Wuisman vóór HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:PHR:2007:AZ6525, § 3.2, dle de verhouding tussen de gerechtigden tot het saldo een gemeenschappelijke bankrekening onderling plaats in het licht van de bedoeling van die gerechtigden. In casu moeten partijen worden geacht bedoeld te hebben met gelden van de gemeenschappelijke rekening een gezamenlijke investering aan te gaan.
2.27
Subonderdeel 3.3 sub a stelt dat 's hofs oordeel terzake het maatschapsaandeel [B] onbegrijpelijk is, omdat zou vaststaan dat partijen hebben afgesproken dat dit aandeel niet voor verrekening in aanmerking komt. Deze klacht faalt. Namens de man is er in de feitelijke instanties reeds op gewezen dat de afspraak waarop de vrouw zich beroept nimmer is gemaakt. Wel is de man bereid geweest tot het buiten beschouwing laten van het maatschapsaandeel in het kader van onderhandelingen tussen partijen (als onderdeel van een samenhangend concept convenant), maar van overeenstemming met de vrouw is het nooit gekomen. De man kan niet worden geacht zijn aanspraak op verrekening van het maatschapsaandeel in [B] te hebben prijsgegeven, indien partijen niet tot overeenstemming zouden komen, en de vrouw behoorde dit redelijkerwijs te begrijpen.
Zie in dit verband: Appelschrift zijdens de man §§ 66–68 en Pleitnotities mr. Van den Puttelaar d.d. 25 november 2011, §§ 22–23.
Dat het hof aan de gestelde ‘afspraak’ geen bijzondere betekenis heeft gehecht, valt dan ook te begrijpen. De overwegingen van de rechtbank waarop het middel zich sub b beroept doen daaraan niet af.
Zie ook: Appelschrift zijdens de man § 68.
2.28
Subonderdeel 3.3 sub c bestrijdt tenslotte de door het hof in aanmerking genomen waarde van het maatschapsaandeel. Naar de man gebeurt dat tevergeefs. Dat het hof de peildatum van 1 januari 2006 tot uitgangspunt heeft genomen is juist (zie ook hiervoor § 2.10). Ook overigens is 's hofs beslissing juist en begrijpelijk. Zoals blijkt uit de in cassatie op dit punt niet bestreden rov. 1 EB is namens de vrouw immers uitdrukkelijk met deze waardering (per peildatum 1 januari 2006) ingestemd.
Zie in dit verband ook het verslag van deskundige Van der Veer aan het hof d.d. 28 maart 2013, p. (onder ‘Waardering maatschapsaandeel [B]’).
2.29
Subonderdeel 3.4 komt op tegen de door het hof in zijn dictum in aanmerking genomen waarde ad € 816.000,- terzake de voormalige echtelijke woning. Voor zover het subonderdeel betoogt dat dit onbegrijpelijk is in het licht van rov. 21 TB-I- zie het subonderdeel sub b — is dat juist. De man gaat er — gezien de inhoud van rov. 21 TB-I — vanuit dat het hof hier kennelijk een vergissing heeft gemaakt en heeft bedoeld dat een waarde van € 814.000,- in aanmerking moet worden genomen. Voor herstel van deze vergissing dient in beginsel de weg van artikel 31 Rv te worden gevolgd. Nu de vrouw in cassatie ook nog andersoortige klachten heeft aangevoerd (d.w.z. niet betrekking hebbend op herstel in de zin van artikel 31 of 32 Rv), kan herstel ook door uw Raad worden bewerkstelligd.
Zie: HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:38 en 39, NJ 2013/521, m.nt. L.C.A. Verstappen.
Dat het hof van deze WOZ-waarde is uitgegaan is — anders dan het subonderdeel betoogt sub a en c — noch onjuist, noch onbegrijpelijk.
De waardebepaling in het kader van de Wet WOZ sluit — zoals het middel wil — immers aan bij de waarde van de onroerende zaak in het economische verkeer. Zie artikel 17 lid 2 Wet WOZ.
Zie in dit verband voorts: Appelschrift §§ 52–56 zijdens de man en Pleitnotities mr. Van den Puttelaar d.d. 25 november 2011, §§ 16–19.
De vrouw heeft de WOZ-waarde als uitgangspunt voor de waardering van de echtelijke woning bestreden met de stelling dat het een feit van algemene bekendheid is dat de WOZ-waarde ‘te hoog’ zou zijn. Zie verweerschrift § 47. Dat is in het licht van de hiervoor genoemde stellingname van de man onvoldoende specifiek en het hof behoefde daar dan ook geen doorslaggevende betekenis aan te hechten.
Onderdeel 4
2.30
Onderdeel 4, dat twee subonderdelen bevat, komt op tegen 's hofs oordeel in zijn eindbeschikking, dat de vrouw geen aanspraak kan maken op het vergoedingsrecht van € 22.727,-, zoals vermeld in de brief van de zijde van de vrouw d.d. 9 april 2013.
2.31
Het hof overweegt terzake in rov. 13 tot en met 16 EB:
- ‘13.
In haar brief van 9 april 2013 stelt de vrouw dat zij een vergoedingsrecht op de man heeft van € 22.727,-.
- 14.
Bij brief van 11 april 2013 heeft de man de stelling van de vrouw bestreden. Voorts stelt de man dat de vrouw dit bedrag nooit heeft gevorderd en dat in dit stadium de vordering niet meer aan de orde kan zijn.
- 15.
Het hof beschouwt de vordering van de vrouw als een nevenvordering in de zin van artikel 827 Rv. Gezien de onderlinge samenhang van de verschillende vorderingen en het feit dat de man nog op de vordering van de vrouw heeft kunnen reageren, acht het hof de vordering van de vrouw niet tardief.
- 16.
Het hof kan niet vaststellen waaraan de vrouw de schenking heeft besteed. Nu het hof niet kan vaststellen waaraan de schenking is besteed, kan het hof ook niet vaststellen of er mogelijk een vergoedingsrecht jegens de man is ontstaan. Het komt voor rekening en risico van de vrouw dat zij haar vermogen niet goed heeft geadministreerd.’
In dit verband verwijst het middel tevens naar rov. 18 EB, waarin het hof bij wijze van recapitulatie overweegt;
- ‘18.
Op basis van de gegevens die partijen aan het hof hebben verstrekt, alsmede op basis van hetgeen partijen in hun petita vorderen, kan het hof niet de totale vermogensrechtelijke afwikkeling van partijen vaststellen. Een groot aantal gegevens ontbreekt en de petita geven geen ruimte om vast te stellen welk bedrag de ene partij aan de andere dient te betalen in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling. Aan de hand van de vorderingen van partijen zoals vermeld in de petita beslist het hof als volgt.’
2.32
Het middel betoogt allereerst dat het hof zou hebben verzuimd om de essentiële stelling van de vrouw, dat de man erkend heeft dat hij verplicht is om het bedrag van de schenking ad fl. 100.000,- (€ 45.378,-) aan de vrouw te vergoeden, in zijn beoordeling te betrekken, het hof zou niet hebben beslist op de door de vrouw als nevenvordering verzochte vergoeding terzake. Zie subonderdeel 4.1.
2.33
Naar de man meent mist dit betoog feitelijke grondslag. De vrouw heeft namelijk geen verzoek gedaan tot vergoeding door de man van een bedrag van € 45.378,-. Voor zover de vrouw verzoeken heeft gedaan die verband houden met de schenking van fl. 100.000,-/ € 45.378,- geldt bovendien dat het hof daarop heeft beslist. Dat laat zich als volgt toelichten.
- —
Bij inleidend verzoekschrift d.d. 19 februari 2007 (p. 7) heeft de vrouw verzocht de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen overeenkomstig een nader door de vrouw in te dienen voorstel.
- —
Dat voorstel is bij brief van 9 november 2007 ingediend. In dat voorstel is geen verzoek opgenomen in de door subonderdeel 4.1 bedoelde zin. Wel zijn andere verzoeken gedaan, die in de pleitnota van mr. Ruitenbeek-de Bekker d.d. 19 november 2007 zijn vertaald naar een petitum (zie sub d en e).
- —
Bij brief van 17 september 2010 heeft de vrouw haar verzoek aangevuld. Dat verzoek ziet op een bedrag van € 90.000,-, dat met het door subonderdeel 4.1 bedoelde verzoek echter niets te maken heeft. Het gaat hier om een bedrag dat de man gedurende de onderhandelingen met de vrouw bereid was te betalen als onderdeel van een alomvattende regeling buiten rechte. Zie de bij dit verzoek gevoegde brief van mr. Van den Puttelaar d.d. 11 mei 2007, p. 2, derde alinea, alsmede artikel 4.12 van het daarbij horende concept convenant.
- —
Bij pleitnota van mr. Ruitenbeek-de Bekker d.d. 22 maart 2011 heeft de vrouw haar verzoek nogmaals aangepast, althans wordt betoogd dat het om een aanpassing gaat. Bij nadere lezing van de pleitnota blijkt van een aanpassing echter geen sprake te zijn, althans behelst deze geen wijziging of aanvulling van het verzoek van de vrouw. Wat de vrouw in dit verband opmerkt over het bedrag van fl. 100.000,- (€ 45.378,-) staat uitsluitend ten dienste aan handhaving van haar standpunt dat (een deel van) de voormalige echtelijke woning en het aandeel in de maatschap [B] niet in de verrekening dienen te worden betrokken. Zie §§ 31–39 van voornoemde pleitnota.
- —
In haar eindbeschikking van 24 mei 2011 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw terzake de door haar geclaimde € 90.000,- afgewezen (zie p. 3 van de beschikking). Deze beslissing is door de vrouw in appel niet bestreden. Uit deze beschikking kan voorts worden afgeleid dat de rechtbank er — met de man — van is uitgegaan dat van een verzoek in de door subonderdeel 4.1 geen sprake is geweest. Vgl. p. 7 ad 29 en p. 8 ad 31 en 32.
- —
In appel heeft de vrouw wel een verzoek gedaan, dat verband houdt met de schenking ad fl. 100.000,-/ € 45.378,-. Zie: Verweerschrift tevens inhoudende incidenteel appel, p. 13 sub II.b. Het gaat hier echter uitsluitend om dat deel van de schenking, waarvan de vrouw heeft gesteld dat dit in de voormalige echtelijke woning is geïnvesteerd, te weten: ½ × fl. 50.000,- = fl. 25.000,- / € 11.344,50.
N.B.: Op dit verzoek terzake de voormalige echtelijke woning heeft het hof beslist in rov. 24 TB-I, met een verwijzing naar rov. 18 TB-I. Voor zover dáárover door het middel wordt geklaagd — vgl. onderdeel 3 — gebeurt dat naar de man meent tevergeefs. De man verwijst naar zijn stellingname in §§ 2.23–29 hiervoor.
- —
Een soortgelijk verzoek heeft de vrouw gedaan in een veel later stadium van het geding, namelijk nadat het hof in zijn eerste tussenbeschikking had bepaald dat het maatschapsaandeel in [B] wel voor verrekening in aanmerking komt. Zie de brief van 28 februari 2012, p. 2. Volgens de vrouw heeft zij aanspraak op een nominale vergoeding ad € 22.727,- terzake het maatschapsaandeel. In dit verband trekt de vrouw — en passant — de vergelijking met haar eerdere ‘vordering’: ‘zoals zij ook een nominale vergoeding vorderde van (…) € 22.727 van de man, omdat de hele voormalige echtelijke woning tot het te verrekenen vermogen werd gerekend’. N.B.: zoals blijkt uit het voorgaande heeft de vrouw terzake de voormalige echtelijke woning echter een veel lager bedrag ‘gevorderd’ (nl. € 11.344,50).
N.B.: Dit verzoek terzake [B] heeft het hof behandeld in rov. 16 EB. Zoals gezegd heeft het hof het verzoek terzake de echtelijke woning behandeld in rov. 24 TB-I. Volledigheidshalve merkt de man op dat ervan moet worden uitgegaan dat het hof in zijn eerste tussenbeschikking het oog heeft op het in de het verweerschrift van de vrouw in appel genoemde bedrag van € 11.344,50. In het middel valt — terecht — niet de klacht te lezen dat het hof gelet op de brief van 28 februari 2012 van een hoger bedrag (€ 22.727) had moeten uitgaan.
2.34
Voor zover het middel wil betogen dat 's hofs beslissingen, hiervoor genoemd in § 2.33, laatste en voorlaatste gedachtestreepje, onbegrijpelijk zijn gezien de ‘erkenning’ van de man, dat de vrouw recht zou hebben op een nominale vergoeding van fl. 100.000,- / € 45.378,-, stelt de man zich op het standpunt dat van een dergelijke ‘erkenning’ geen sprake is geweest. Weliswaar heeft de man het feit van de schenking als zodanig erkend en was hij — zie § 2.27 hiervoor — gedurende de schikkingsonderhandelingen bereid om het maatschapsaandeel [B] buiten de verdeling en verrekening te houden, maar dat kwalificeert niet als een ‘erkenning’, althans niet als een rechtens relevante, d.w.z. gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 Rv. Het middel bevat overigens ook geen, op de vereisten van artikel 154 Rv toegespitste klachten. De vrouw heeft er redelijkerwijs ook niet van mogen uitgaan dat van een ‘erkenning’ in de door het middel bedoelde zin sprake is geweest. Het standpunt van de man terzake de voormalige echtelijke woning en het maatschapsaandeel [B] is immers steeds geweest dat (nu partijen niet buiten rechte tot overeenstemming zijn gekomen) deze vermogensbestanddelen ‘gewoon’ voor verrekening in aanmerking komen. In dat verband heeft de man gesteld dat de schenking is gestort op de gemeenschappelijke rekening van partijen en is vermengd en daarom niet meer als privévermogen van de vrouw kan worden aangemerkt. In dit standpunt ligt (onmiskenbaar) besloten dat de man meende dat daarom ook geen plaats meer is voor een eventuele nominale vergoeding terzake die schenking. Voor vergoedingsrechten is op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden immers alleen plaats indien vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot. Waar ervan moet worden uitgegaan dat de voormalige echtelijke woning en het maatschapsaandeel [B] zijn gefinancierd met middelen van een gemeenschappelijke bankrekening van partijen en deze investeringen ook overigens als gezamenlijke investeringen moeten worden aangemerkt, blijft artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden derhalve buiten beeld.
Zie in dit verband de stellingname van de man in: Appelschrift §§ 60–68; Verweerschrift in incidenteel appel § 6; Brief mr. Van den Puttelaar d.d. 11 april 2013, p. 1 sub 1 en p. 2 sub 3.
Zie voorts: § 2.26 en de daar genoemde passages uit de stukken van de feitelijke instanties.
De inhoud van het aanvullend verzoekschrift doet aan het voorgaande niet af. Dat de man de schenking als zodanig heeft erkend betekent — anders dan in het aanvullend verzoekschrift wordt gesteld op p. 2 sub (i) — uiteraard niet dat de man daarmee ook het bestaan van een vergoedingsrecht terzake het nominale bedrag van de schenking zou hebben erkend. Zoals hiervoor uiteengezet kan de vrouw dat redelijkerwijs ook niet zo hebben begrepen, gelet op de onderbouwing door de man van zijn stelling dat zowel de voormalige echtelijke woning als het maatschapsaandeel in [B] behoren tot het te verrekenen vermogen. Dat blijkt ook uit het p.-v. van de zitting van 25 november 2011. Zie blad 3, eerste alinea, waarin namens de man is benadrukt dat [B] een gezamenlijke investering/project was en dat het geen afgescheiden vermogen betreft.
In 's hofs oordeel terzake het door de vrouw verzochte bedrag van € 11.344,50 (rov. 24 TB-I) resp. het door de vrouw verzochte bedrag van € 22.727,- (rov. 16 EB) ligt besloten dat het hof de stellingname van de vrouw terzake de ‘erkenning’ niet van doorslaggevend belang heeft bevonden. Tegen de achtergrond van het voorgaande is dat niet onjuist of onbegrijpelijk.
2.35
Voorts betoogt het middel — zie subonderdeel 4.2 — dat 's hofs oordeel, waarin ten nadele van de vrouw relevantie wordt toegekend aan de onvolledigheid van de administratie van de vrouw, onbegrijpelijk is, gelet op een stelling die de vrouw bij brief van 17 september 2010 aan de rechtbank, onder verwijzing naar de daarbij gevoegde productie 19a, zou hebben ingenomen, te weten: dat de man de administratie bijhield en dat hij deze ‘altijd na vijf jaar heeft weggegooid’. De man kan hierover kort zijn: van een stelling waarop het hof acht had moeten slaan is geen sprake. Weliswaar heeft de vrouw in de genoemde productie haar persoonlijke visie op de administratie en het bijhouden daarvan gegeven, maar die stellingname is (door haar advocaat) niet als zodanig overgenomen en/of bij de inhoud van de brief zelf betrokken. Vgl. p. 3 van de brief van 17 september 2010. Bij die stand van zaken kan de vrouw zich er evenmin op beroepen dat de man de betreffende ‘stelling’ niet weersproken heeft. Hierop stuit subonderdeel 4.2 af.
Anders dan het aanvullend verzoekschrift lijkt te stellen — zie p. 2 sub (ii) — blijkt uit het p.-v. van de zitting van 25 november 2011 ook niet dat namens de vrouw de stelling is ingenomen dat de man de administratie bijhield en dat hij deze ‘altijd na vijf jaar heeft weggegooid’. Zie blad 3 van het betreffende p.-v., alinea 2 en 3.
De stelling waarop het subonderdeel zich beroept is bovendien niet (voldoende) terzake dienend. Dat de vrouw — in haar visie — de administratie van haar privévermogen aan de man overliet komt — zoals het hof rechtens juist heeft overwogen — inderdaad voor haar rekening en risico. Dat geldt dan uiteraard ook voor de wijze waarop de man dit zou hebben gedaan. Het was immers de vrouw — in appel onbestreden — die tegenbewijs diende te leveren tegen het voorshands aan te nemen vermoeden dat het aandeel in de maatschap [B] met gelden van de gemeenschappelijke rekening is gefinancierd en dus voor verrekening in aanmerking komt. Op dit een en ander stuit subonderdeel 4.2 af. Voorts bestrijdt de man uitdrukkelijk, dat hij de administratie ‘altijd na vijf jaar heeft weggegooid’. Dat volgt ook onmiskenbaar uit het hiervoor genoemde proces-verbaal van de zitting van 25 november 2011.
2.36
Overigens meent de man dat het hof heeft miskend dat de bij brief van 9 april 2013 naar voren gebrachte aanspraak van de vrouw op het bedrag van € 22.727,-, sowieso niet (meer) voor beoordeling in aanmerking kwam. Met het oog daarop zal in § 3 hierna een incidentele klacht worden geformuleerd.
3
Incidenteel cassatiemiddel en toelichting daarop
3.1
De man ziet aanleiding tot het instellen van incidenteel cassatieberoep onder aanvoering van het navolgende.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof in zijn eindbeschikking van 10 juli 2013 heeft beslist en recht gedaan als in die beschikking vermeld om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Klacht I
3.2
Klacht I wordt voorwaardelijk ingesteld. De voorwaarde luidt dat onderdeel 4 van het principale cassatiemiddel geheel of gedeeltelijk slaagt.
3.3
In rov. 13 t/m 16 EB behandelt het hof de eerst bij brief van 9 april 2013 ingenomen stelling van de vrouw, dat zij een vergoedingsrecht heeft op de man van € 22.727,-. Het hof — zie rov. 15 EB — acht deze ‘vordering’ van de vrouw niet tardief.
Zie voor de weergave van deze overwegingen § 2.31 hiervoor.
Deze overwegingen gaan uit van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.4
Ter toelichting dient het volgende. De stelling van de vrouw dat zij aanspraak kan maken op vergoeding van € 22.727.- kwalificeert (onmiskenbaar) als een grief, althans als een verandering of vermeerdering van de oorspronkelijke verzoeken van de vrouw.
Vgl. het hiervoor in § 2.33, ingesprongen tekst, gegeven overzicht van de stellingname van de vrouw terzake met verwijzingen naar vindplaatsen in de stukken van de feitelijke instanties.
Daaruit blijkt dat de vrouw eerst bij brief van 9 april 2013 op een bedrag van € 22.272,- aanspraak heeft gemaakt, terwijl zij in eerste aanleg en in appel wel allerlei andere verzoeken heeft gedaan.
Voor zover het hof heeft gemeend dat hier geen sprake was van een grief of verandering of vermeerdering van het verzoek van de vrouw is dat in het licht van de genoemde stukken onbegrijpelijk.
Bij die stand van zaken had het hof de stelling van de vrouw, dat zij aanspraak kan maken op vergoeding van € 22.727,-, buiten behandeling dienen te laten. Grieven en veranderingen of vermeerderingen van een verzoek in hoger beroep dienen immers uiterlijk bij verzoek- of verweerschrift te worden aangevoerd dan wel plaats te vinden.
Zie o.m.: HR 28 september 2012, NJ 2012/552 en HR 19 juni 2009, NJ 2010/154.
3.5
Op deze in beginsel strakke ‘twee-conclusie-regel’ zijn uitzonderingen mogelijk, te weten:
- (i)
indien de wederpartij er ondubbelzinnig in heeft toegestemd dat een nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken, dan wel dat de eisverandering of — vermeerdering plaatsvindt,
- (ii)
indien onverkorte toepassing van de regel in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde, waarbij met name te denken valt aan
- (a)
een rechterlijke fout,
- (b)
onvoorziene ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard nadat van grieven is gediend, of
- (c)
een aan geïntimeerde toe te rekenen verkeerde voorstelling van zaken bij appellant, en
- (iii)
wegens de bijzondere aard van de desbetreffende procedure.
Zie: CPG A-G Wesseling-van Gent, § 2.9, bij de hiervoor genoemde beschikking van uw Raad van 28 september 2012, alsmede Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent, 2012, nrs. 107–116.
Voor zover het hof ervan is uitgegaan dat één van de genoemde uitzonderingen zich hier voordoet is dat onjuist en/of onbegrijpelijk. In dit verband wijst de man er op — vgl. de uitzondering sub (i) — dat hij zich uitdrukkelijk heeft verzet tegen een beoordeling van het verzoek van de vrouw.
Zie de brief van mr. Van den Puttelaar d.d. 11 april 2013, p. 2 sub 3.
Voorts valt er op te wijzen dat de onderhavige verzoekschriftprocedure zich niet laat vergelijken met verzoekschriftprocedures, waarin uw Raad een uitzondering als bedoeld sub (iii) heeft aanvaard, te weten: in procedures waarin aan het zgn. veranderlijkheidsbeginsel een belangrijke rol is toebedeeld (zoals procedures betreffende de vaststelling van alimentatie of een omgangsregeling). Tenslotte valt ook overigens niet in te zien dat de vrouw het betreffende verzoek niet eerder naar voren had kunnen brengen. Redenen om aan te nemen dat het anders zou zijn, zijn in de feitelijke instanties in elk geval gesteld noch gebleken.
3.6
Aan het voorgaande doet 's hofs kwalificatie van het verzoek als ‘nevenvordering’ in de zin van artikel 827 Rv — zie rov. 15 EB — niet af. Hetzelfde geldt voor zover het hof in dit verband refereert aan de onderlinge samenhang tussen de verschillende ‘vorderingen’.
De man gaat ervan uit dat het hof het oog heeft op een nevenvoorziening in de zin van artikel 827 Rv.
Weliswaar kan een nevenvoorziening in de zin van artikel 827 Rv ook nog voor het eerst in hoger beroep worden gevraagd, maar voor zover het vragen van een dergelijke voorziening als een grief of vermeerdering of verandering van het oorspronkelijke verzoek kwalificeert, dient dat binnen de kaders van de — in beginsel: strakke — ‘twee-conclusie-regel’ plaats te vinden. In het kader van de hiervoor weergegeven ‘twee-conclusie-regel’ en de daarop eventueel geldende — maar hier niet toepasselijke — uitzonderingen, is evenmin relevant — anders het hof in rov, 15 EB — of de man nog op het verzoek van de vrouw heeft kunnen reageren.
Klacht II
3.7
In het dictum van zijn eindbeschikking — op blad 4, onder ‘Onderneming [A]’, sub 3 — overweegt het hof:
‘bepaalt de belastingclaim op de boekwinst ter zake van de in de onderneming van de man aanwezige stille reserves op een percentage van 52% te berekenen over € 477.232,-’
Dit oordeel is rechtens onjuist en/of in het licht van de stukken onbegrijpelijk, althans bevat dit oordeel een kennelijke (reken)fout.
Indien de klacht moet worden opgevat als een kennelijke rekenfout moet deze worden geacht ontvankelijk te zijn, ondanks het bepaalde in artikel 399 jo. 31 Rv. Zowel het onderhavige incidentele cassatieberoep, als het principale cassatieberoep van de vrouw, bevatten tevens klachten waarin niet via de weg van artikel 31 of 32 Rv kan worden voorzien.
Zie de reeds in § 2.29 genoemde uitspraken van uw Raad van 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:38 en 39, NJ 2013/521, m.nt. L.C.A. Verstappen.
De latente belastingschuld terzake de stille reserves in de onderneming dient namelijk te worden berekend over het verschil tussen de economische waarde van de panden enerzijds en de boekwaarde van de panden anderzijds. Het is immers dit verschil waardoor de stille reserves in de onderneming worden gevormd.
Vgl. in dit verband ook de hiervoor in § 2.20 reeds aangehaalde vindplaats in het handboek van Hofstra/Niessen.
Zie tevens: Brief mr. Van den Puttelaar d.d. 14 september 2010, p. 1, laatste alinea; Appelschrift zijdens de man § 44. De daarin aangegeven rekenwijze is door de vrouw als zodanig (begrijpelijkerwijs) niet bestreden.
Vgl. in dit verband ook: rov. 1, derde gedachtestreepje, TB-I.
Uitgaande van
- (i)
de door het hof in rov. 12 EB bepaalde waarde van de onderneming van de man van € 1.454.247,50 en
- (ii)
de uit het door de man als productie X bij brief zijdens de man in eerste aanleg d.d. 14 september 2010 overgelegde fiscaal rapport IB 2005, hoofdstuk Winstberekening IB 2005, p. 2 sub 3a, blijkende boekwaarde van de panden van € 424.746,-, had het hof de belastingclaim derhalve dienen vast te stellen op 52% over € 1.029.501,50 (= € 1.454.247,50 − € 424.746,-), in plaats van over € 477.232,-.
Zie eveneens: Appelschrift zijdens de man § 44, met een verwijzing naar genoemd fiscaal rapport.
Een en ander resulteert in een latente belastingschuld van € 535.340,78.
4. Conclusie
4.1
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep, voor zover gericht tegen de tussenbeschikking van het hof van 18 juli 2012 en dat het principale cassatieberoep voor het overige dient te worden verworpen. Kosten rechtens.
4.2
In het incidentele cassatieberoep verzoekt de man uw Raad om — voor zover het middel voorwaardelijk is ingesteld: indien de voorwaarde waaronder dit is gebeurd is vervuld — de eindbeschikking van het hof van 10 juli 2013 te vernietigen, met iedere verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 17 december 2013
Advocaat
Beroepschrift 10‑10‑2013
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoekster tot cassatie mevrouw [de vrouw] wonende in [woonplaats], gemeente [gemeente] (hierna: de vrouw), te dezer zake woonplaats kiezende aan de Bezuidenhoutseweg nummer 161 (2594 AG) te 's‑Gravenhage ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoekster in deze procedure vertegenwoordigt en dit verzoekschrift voor haar indient en heeft ondertekend.
In vorige instanties is in dit geding verschenen de heer [de man] wonende in [woonplaats], gemeente [gemeente] (hierna: de man), te dezer zake laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van mevrouw mr. Ch.L. van den Puttelaar te (3011 ED) Rotterdam aan de Schiedamsedijk nummer 46 (Wybenga Advocaten).
Verzoekster stelt cassatieberoep in tegen de beschikkingen van het gerechtshof Den Haag, gegeven onder zaaknr. 200.092.564/01 en uitgesproken op 18 januari 2012, 18 juli 2012 en 10 juli 2013 in het geding tussen — enerzijds — de man als verzoeker tevens incidenteel verweerder in hoger beroep en — anderzijds — de vrouw als verweerster tevens incidenteel verzoekster in het hoger beroep, waarin het hof bij eindbeschikking in het principale en het incidentele hoger beroep heeft vernietigd de beschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage van 24 mei 2011 voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen en, opnieuw beschikkende, het hof heeft beslist (op de gronden en wijze) als in het dictum van de eindbeschikking vermeld. Verzoekster voert tegen deze beschikkingen van het hof aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikkingen is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in de rechtsoverwegingen en het dictum van de beschikkingen is omschreven, welke rechtsoverwegingen en dictum als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van navolgende, (MEDE) IN HUN ONDERLINGE VERBAND EN SAMENHANG TE LEZEN, redenen.
Ten tijde van het instellen van dit beroep beschikt verzoekster tot cassatie nog niet over hetproces-verbaal van de terechtzitting van het hof d.d. 25 november 2011. Zij behoudt zich het recht voor om de klachten aan te vullen en/of te wijzigen en van(anvullende) vindplaatsente voorzien, indien en waar de inhoud van dat proces-verbaal daartoe aanleiding zal geven. Het proces-verbaal is inmiddels bij het gerechtshof opgevraagd.
Essentie van deze zaak in cassatie
Het gaat in deze zaak alleen over de door de vrouw en de man verzochte vaststelling van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk en afrekening van het periodiek verrekenbeding in hun huwelijkse voorwaarden. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw van haar vader net als haar twee zussen 1/3 aandeel verkreeg in een bedrijfspand (cafetaria), doordat hij dit pand aan zijn dochters had verkocht, hij ieder 1/3 van de aankoopsom had geleend en daarop ieders privé schuld had kwijtgescholden, zodat per saldo sprake is van een privéschenking.
Ook is niet in het geschil dat de opbrengst van het aandeel van de vrouw na de verkoop van het bedrijfspand voor ƒ 100.000,-- op de gemeenschappelijke (en/of-)rekening van de man en de vrouw is gestort. De man bestrijdt dat het geschonken bedrag nog steeds tot haar privé-vermogen behoort en daarmee investeringen (beleggingen) zijn gedaan in de maatschap met haar zussen ([B]) en in de (bouw van) haar woning aan de [a-straat]. De vrouw heeft betoogd dat haar in 1993 door privé schenking verkregen aandeel en de vruchten daarvan niet voor verrekening in aanmerking komen en, door investeringen met het privévermogen, haar latere maatschaps-aandeel alsmede 1/13 van de aankoopsom van de (op haar naam staande) voormalige echtelijke woning buiten het te verrekenen vermogen vallen. De man erkende dat hij nominaal het, op de gemeenschappelijke (en/of-) bankrekening gestorte, bedrag van ƒ 100.000,-- aan de vrouw dient terug te betalen (vergoeden).
De rechtbank heeft het maatschapsaandeel van de vrouw wegens de door partijen gemaakte afspraak dat het aandeel niet voor verrekening in aanmerking komt, (terecht) buiten het te verrekenen vermogen gelaten; de investering vanuit haar privévermogen in haar eigen, later echtelijke, woning achtte de rechtbank niet bewezen. Voor de vaststelling van de te verrekenen waarde van de eenmanszaak van de man en de daarbij behorende onroerende zaken (panden) stelde de rechtbank op de peildatum de contante waarde in het economisch verkeer vast, volgens taxatierapporten van de vrouw. Voor de waardevaststelling van de door de man gestelde latente belastingclaims op herinvesteringreserves, oudedagsreserve en lijfrentepolis ging de rechtbank ook uit van de contante waarde per de peildatum. In door de man ingestelde hoger beroep heeft het hof het maatschapsaandeel (ten onrechte) wel tot het te verrekenen vermogen gerekend omdat door de storting op de ‘gemeenschappelijke’ bankrekening het geschonken geldbedrag met andere gelden was vermengd en de vrouw niet aannemelijk had gemaakt dat de gestelde investeringen vanaf deze (en/of-)rekening vanuit haar privévermogen waren gedaan. Anders dan de rechtbank, is het hof bij waardevaststelling van de latente belastingschulden uitgegaan van het nominale percentage 52%; ook stelde het hof (ten onrechte) de nominale waarde vast van het maatschapsaandeel, van de woning en van de aan de eenmanszaak van de man verbonden onderneming en daarbij horende panden. Het hof achtte de vordering van de vrouw tot nominale vergoeding van het schenkingsbedrag niet toewijsbaar, ondanks dat de man in rechte heeft erkend daartoe verplicht te zijn. Hiertegen komt de vrouw in cassatie op.
Vaststaande feiten en procesverloop
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.1.
(i)
Partijen zijn gehuwd geweest op de bij notariële akte van 16 december 1983 opgemaakte huwelijkse voorwaarden. In de huwelijkse voorwaarden was het volgende overeengekomen:
‘Artikel 1.
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd. (…)
Artikel 3.
De echtgenoten zijn, voorzover niet ander bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar. (…)
Artikel 5.
1.
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voorzover deze kosten niet ten laste van derden komen, worden voldaan uit de inkomens der echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voorzover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
2.
Onder inkomen wordt verstaan het belastbaar inkomen voor de heffing van de inkomstenbelasting, verminderd met de daarover verschuldigde inkomstenbelasting, met dien verstande, dat inkomsten belast naar een evenredig inkomstenbelastingtarief en die inkomstenbelasting zelf niet in aanmerking worden genomen. (…)
Artikel 8.
1.
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hun inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding samen te voegen ter verdeling bij helfte.
2.
De deling heeft plaats doordat de ene echtgenoot aan de andere een bedrag uitkeert, zo, dat ieder van hen de helft geniet van de door de samenvoeging ontstane som.’
(ii)
Vaststaat dat partijen nimmer uitvoering hebben gegeven aan de verplichting tot verrekening zoals opgenomen in artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden, zodat deze verplichting op grond van artikel 1:141 lid 1 BW in stand is gebleven en zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van wat niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan. Op grond van het derde lid van artikel 1:141 BW geldt dat het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit wat verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit.
In de onderhavige echtscheidingsprocedure heeft DE VROUW bij brief van 9 november 2007 de rechtbank verzocht de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de gemeenschappelijke goederen vast te stellen conform het in het daarin opgenomen voorstel zoals toegelicht in de opstelling van het te verrekenen en te verdelen vermogen (productie 6). Tussen partijen is niet meer in geschil de door rechtbank en gerechtshof bepaalde peildatum van 1 januari 2006.2. Voor zover in cassatie nog van belang, heeft de vrouw aangevoerd dat niet tot het te verrekenen vermogen behoort haar privévermogen ontstaan door belegging van privévermogen dat zij verkreeg door een schenking in 1995 van haar vader van een bedrag van ƒ 100.000,--; door herbelegging van de helft daarvan (ƒ 50.000,--) verkreeg de vrouw ¼ aandeel in de — in 1996 met haar zussen en vader opgerichte — maatschap [B]3. welk aandeel uit privévermogen werd gefinancierd (voor de aankoop van de snackbar [C]) en daarom buiten de verrekening dient te blijven, de andere helft heeft de vrouw belegd in de grond en daarop te bouwen woning aan de [a-straat] welke op haar naam is gesteld:4.
‘(…) Partijen hadden voorzien dat naast de opbrengst van de echtelijke woning aan de [b-straat] ad ƒ 298.000,= nog aanvankelijk een hypothecaire lening van ƒ 400.000,= nodig was welke mogelijkheid ook is geregeld (productie 12b). Omdat met de aanschaf van de grond en de bouw van de woning per saldo ƒ 650.000,= gemoeid was en de vrouw ƒ 50.000,= extra kon investeren wegens de schenking van haar vader, was uiteindelijk slechts een hypothecaire lening van in hoofdsom ƒ 300.000,=/€ 136.134,= nodig (productie 12c). De vrouw heeft aldus 1/13 van de aankoopsom uit privé vermogen gefinancierd. Hoewel de vrouw kennis heeft van het feit dat tot het te verrekenen vermogen slechts behoort hetgeen het beleggingsresultaat is van de geïnvesteerde ƒ 298.000,= alsmede het beleggingsresultaat van het afgeloste deel van de geldlening, stelt de vrouw zich op het standpunt dat in redelijkheid 12/13 van de waarde van de woning aan de [a-straat] tot het te verrekenen vermogen dient te worden gerekend, ondanks het feit dat niet de hele lening is afgelost (productie 12d: restantsom € 63.099,01) Zulks betekent dat 1/13 deel van de waarde van de woning tot haar privévermogen behoort.’
DE MAN heeft in eerste aanleg op de zitting van de rechtbank van 19 november 2007 erkend5. dat hij aan de vrouw nominaal dient te worden terugbetaald het bedrag van de schenking van haar vader van ƒ 100.000,- (€ 45.378,-) maar zich niet kon verenigen met de door de vrouw met de stelling van de vrouw dat 1/13 van de waarde van de voormalig echtelijke woning aan de [a-straat] per peildatum tot haar privévermogen behoort (omdat zijns inziens partijen in gelijke mate in de woning hadden geïnvesteerd, zij het geschonken bedrag van ƒ 50.000,-- op de ‘gemeenschappelijke’ rekening had gestort en dit aan consumptieve zaken was opgegaan en de overwaarde van de woning bij helfte tussen hen moet worden verdeeld)6. en met haar stelling dat ook het aandeel in de maatschap [B] buiten het te verrekenen vermogen valt (omdat zijns inziens dit een gezamenlijke investering is geweest nu de vrouw de schenking ook had gestort op de gemeenschappelijke rekening van welke rekening ten behoeve van het gezin allerlei uitgaven zijn gedaan).7. In reactie hierop en onder verwijzing naar artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden heeft DE VROUW aangevoerd dat partijen over voldoende inkomsten beschikten om de kosten van de huishouding te voldoen zodat deze kosten niet uit vermogen behoefden te worden voldaan.8.
In eerste aanleg heeft DE MAN ook de in het vermogensoverzicht vermelde waarde van (de onroerende zaken in) de onderneming van zijn eenmanszaak ‘[A] Vastgoed’ bestreden en heeft hij zich op het standpunt gesteld dat zowel in geval van stopzetting als in geval van (gedeeltelijke) voortzetting van zijn bedrijf nog rekening diende te worden gehouden met de belastinglatentie/belastingdruk van 52% bij verkoop van (een deel van) zijn panden.9. DE VROUW heeft ter zitting van 19 november 2007 bestreden10. dat bij de verkoop van deze panden (aan de vrouw) de man verplicht zou zijn om af te rekenen met de belastingdienst, zodat geen rekening diende te worden gehouden met de belastinglatentie (per peildatum). Bij beschikking van 11 februari 2008 heeft de rechtbank, uitgaande van de peildatum van 1 januari 2006 (blz.9), aangaande de hier bedoelde geschilpunten het volgende overwogen:
‘Privé-vermogen vrouw
In 1993 heeft de heer [vader van vrouw], de vader van de vrouw, aan de vrouw een derde van het aankoopbedrag van snackbar [B] geschonken. In 1995 is de snackbar verkocht voor fl. 300.000,-. Een derde van dit bedrag, derhalve fl. 100.000,- (zijnde omgerekend een bedrag van € 45.378,-), kwam toe aan de vrouw. Tussen partijen staat vast dat de schenking een privévermogen van de vrouw betreft en derhalve buiten het te verrekenen vermogen valt. Naar de mening van de man dient de schenking nominaal aan de vrouw te worden vergoed. De vrouw is echter van mening dat ook het vermogen ontstaan door belegging van voornoemde schenking (te weten een deel van de echtelijke woning aan de [a-straat] (A) en het aandeel van de vrouw in de snackbar [C] (B) buiten het te verrekenen vermogen valt en derhalve aan haar dient te worden vergoed.
A. Woning aan de [a-straat]
(…) De vrouw heeft onweersproken gesteld dat met de aanschaf van de echtelijke woning aan de [a-straat], welke woning [uitsluitend.adv.] op haar naam staat, een bedrag is gemoeid van fl. 650.000,-- (€ 294.957,--), zodat dit vaststaat. Voorts staat vast dat partijen ter financiering van deze woning enerzijds een hypothecaire geldlening hebben afgesloten van fl. 300.000,-- (€ 136.134,--) en anderzijds een bedrag hebben geïnvesteerd van eveneens (afgerond) fl. 300.000,-- (€ 136.134,--) uit overgespaarde inkomsten (te weten de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning van partijen aan de [b-straat]). In geschil is tussen partijen is de vraag hoe het resterende bedrag van fl. 50.000,-- (€ 22.689,--), is gefinancierd. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat dit bedrag afkomstig is uit de schenking van haar vader en derhalve uit privé-vermogen, terwijl het bedrag in de visie van de man eveneens uit overgespaarde inkomsten is voldaan. De rechtbank overweegt dat, gelet op het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 BW, de vrouw dient aan te tonen dat het resterende bedrag van fl. 50.000,-- ter financiering van de echtelijke woning daadwerkelijk afkomstig is uit haar privé-vermogen. De enkele stelling van de vrouw dat partijen over voldoende inkomsten beschikten om de kosten van de huishouding te voldoen, is daartoe naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. De rechtbank stelt de vrouw dan ook in de gelegenheid om (…) te bewijzen dat zij een bedrag van fl. 50.000,--, zijnde de helft van de schenking van haar vader, in de echtelijke woning heeft geïnvesteerd. (…)
B. Snackbar [C]
(…) De rechtbank stelt (…) voorop dat op grond van artikel 1:141 lid 3 BW er — behoudens tegenbewijs — in beginsel van moet worden uitgegaan dat, indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in artikel 1:141 lid 1 BW niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Dit vermoeden geldt zowel ten aanzien van aangebracht vermogen als ten aanzien van vermogen dat onder uitsluitingsclausule krachtens erfrecht of schenking is verkregen. De rechtbank is dan ook met de man van oordeel dat de vrouw dient te bewijzen dat haar aandeel in [C] met het genoemde privé-vermogen is verkregen. Indien de vrouw in staat is om zulks aan te tonen, dient haar aandeel in de snackbar inderdaad buiten de verrekening te blijven. Indien de vrouw echter niet in staat is om aan te tonen dat haar aandeel in [C] is verkregen met privé-vermogen, moet er van worden uitgegaan dat het aandeel is verkregen uit overgespaarde (en derhalve te verrekenen) inkomsten en dient het aandeel in de verrekening te worden betrokken. In dat geval zal de waarde van het aandeel van de vrouw in [C] per de peildatum moeten worden bepaald en zal de vrouw de helft van deze waarde met de man dienen te verrekenen. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de vrouw in de gelegenheid om (…) middels verificatoire bescheiden te bewijzen dat haar aandeel in de snackbar [C] is verkregen uit privé-vermogen.’
Onderstrepingen toegevoegd, adv.
Ten aanzien van de waarde(bepaling) van de panden behorende bij de door de man in zijn eenmanszaak gedreven onderneming ‘[A] Vastgoed’ overwoog de rechtbank (blz. 11):
‘Belastinglatentie
(…) Partijen zijn het erover eens dat de panden behorende bij het bedrijf [A] Vastgoed aan de man zullen worden toebedeeld, onder verrekening van de helft van de waarde van de panden per de hiervoor vastgestelde peildatum met de vrouw. De rechtbank is van oordeel dat op die waarde de belastinglatentie in mindering dient te worden gebracht. De rechtbank gaat voorbij aan het standpunt van de vrouw dat geen rekening dient te worden gehouden met de belastinglatentie omdat de man niet verplicht is om met de fiscus af te lossen, nu er voor de berekening van de in mindering te brengen belastingclaim van moet worden uitgegaan dat de belasting op de peildatum daadwerkelijk wordt verschuldigd over de op dat tijdstip uit te keren waarde van de panden. De rechtbank stelt partijen in de gelegenheid om in onderling overleg het in aanmerking te nemen percentage van deze belastingclaim vast te stellen (…).’
Nadat het gerechtshof in het tussentijds ingesteld appel bij beschikking van 28 april 2010 de door de rechtbank vastgestelde peildatum van 1 januari 2006 had bevestigd, hebben partijen in eerste aanleg voortgeprocedeerd.
Na overlegging door de vrouw van aanvullend bewijs waaronder een fiscale opinie van Zantboer & Partners d.d. 24 oktober 2007 (dat aan belastinglatentie slechts met 20% rekening kon worden gehouden), heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 24 mei 2011 geoordeeld, voor zover van belang (blz. 4):
‘Ad 1. Onderneming [A] Vastgoed
De man heeft in de door hem overgelegde vermogensopstelling de waarde van de onderneming [A] Vastgoed afzonderlijk berekend. Nu de onderneming evenwel geen afgescheiden vermogen heeft, zal de rechtbank de waarde van de vermogensbestanddelen van de onderneming hierna afzonderlijk bepalen. De door de man in zijn vermogensopstelling vermelde debiteuren, liquide middelen, belastingclaims en overige schulden van de onderneming laat de rechtbank evenwel (afgezien van de onder 26 en 27 genoemde belastinglatenties [stille reserves en FOR [A] Vastgoed, adv.]) bij gebreke aan enige nadere onderbouwing buiten beschouwing.
Ad 2 t/m 7 Onroerend goed man
Partijen verschillen van mening over de waarde van de panden gelegen aan de [c-straat 1], [d-straat 1/2], [d-straat 3/4], [e-straat 1/2], [f-straat 1] en [f-straat 2]. Bij de bepaling van de waarde van deze panden gaat de rechtbank uit van de in 2007 in opdracht van de vrouw verrichte taxaties. In dit verband overweegt de rechtbank dat deze taxaties beter gedocumenteerd (en daarmee beter controleerbaar) zijn dan de door de man overgelegde waardebepaling van Makelaar van den Akker. De rechtbank overweegt bovendien dat de man in 2008 een viertal panden aan de vrouw heeft verkocht voor een verkoopprijs gelijk aan de in opdracht van de vrouw vastgestelde taxatiewaarde. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de door de vrouw genoemde bedragen de waarde van de panden in het economisch verkeer weergeven [per 1 januari 2006, adv.]. (…)
Ad 8 Lijfrentepolis Allianz
Blijkens het door de man in het geding gebrachte waardeoverzicht bedroeg de waarde van de lijfrentepolis per 1 januari 2006 € 12.496,--.
(…)
Ad 26 Belastinglatentie stille reserves [A] Vastgoed
Partijen verschillen van mening over de vraag met welke belastinglatentie rekening moet worden gehouden bij het bepalen van het te verrekenen vermogen van de man. De man heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat op termijn inkomstenbelasting moet worden betaald over de boekwinst over de in de onderneming aanwezige stille reserves en dat om die reden rekening moet worden gehouden met een te verwachten belastingclaim van 52%. De vrouw heeft gesteld dat de man mogelijkheden heeft om belastingheffing uit te stellen en dat daarom slechts rekening kan worden gehouden met een latente belastingclaim van 20% over de boekwinst ter zaken van het onroerend goed.
De rechtbank overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man op termijn zal moeten afrekenen over de in de onderneming aanwezige stille reserves. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij ten tijde van de verkoop van de panden aan de vrouw geen gebruik heeft gemaakt van de voor hem bestaande fiscale doorschuiffaciliteiten. De man heeft bovendien verklaard dat nog geen aangifte is gedaan van de verkoop van de panden, maar dat dit naar verwachting in 2011 zal gebeuren. In het licht van de verklaring van de man stelt de rechtbank vast dat aan de man ter zake van de verkoop nog geen belastingaanslag is opgelegd, en dat nog niet vaststaat dat dit op korte termijn zal gebeuren. Evenmin is uitgesloten dat de man er alsnog voor zal kiezen belastingheffing uit te stellen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding rekening te houden met een belastinglatentie van 52%. Nu evenwel vaststaat dat op termijn een aanslag zal worden opgelegd, acht de rechtbank het redelijk rekening te houden met een latente belastingclaim van 30% over de boekwinst ter zake van het onroerend goed.
Tussen partijen is niet in geschil dat de boekwaarde van het onroerend goed per 1 januari 2006 € 424.742,-- bedroeg. In het licht van de reeds vastgestelde waarde van het onroerend goed becijfert de rechtbank de belastinglatentie op € 1.566.495,-- -/- € 424.742,-- × 30% = € 342.525,--.
Ad 27 Belastinglatentie FOR
Blijkens de door de man overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2005 bedroeg de in de onderneming opgebouwde oudedagsreserve per 31 december 2005 € 78.845,--. De rechtbank acht het redelijk rekening te houden met een belastinglatentie ter hoogte van 20% van dit bedrag, te weten € 15.769,--.
Ad 28 Belastinglatentie lijfrente
In navolging van de stellingen van partijen gaat de rechtbank uit van een netto uitkering uit lijfrente van € 8.596,--. In het licht van de hiervoor vastgestelde waarde van de lijfrentepolis becijfert de rechtbank de latente belastingclaim op € 3.900,--.
Ad 29 Echtelijke woning
Partijen verschillen van mening over de waarde van de voormalige echtelijke woning van partijen, gelegen aan de [a-straat] [1] te [a-plaats]. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de woning per peildatum € 737.339,-- waard was, terwijl de man heeft betoogd dat de waarde van de woning op 1 januari 2006 minstens € 825.000,-- moet zijn geweest.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de echtelijke woning in januari 2005 op verzoek van beide partijen is getaxeerd. De getaxeerde waarde bedroeg toen € 775.000,--.
In juni 2007 heeft de vrouw opnieuw opdracht gegeven tot taxatie van de woning, bij welke taxatie de waarde van de woning is vastgesteld op € 795.000,--. De rechtbank acht het redelijk uit te gaan van het gemiddelde van deze twee taxaties, te weten € 785.000,--. In dit verband gaat de rechtbank voorbij aan het door de man overgelegde rapport van Van den Akker Makelaardij, nu deze makelaar slechts een vluchtige waardebepaling heeft uitgevoerd. Anders dan de man ziet de rechtbank evenmin aanleiding aan te knopen bij de huidige vraagprijs voor de woning. Nog afgezien van het feit dat het een vraagprijs betreft en dat niet duidelijk is wat de daadwerkelijke waarde van de woning in het economisch verkeer is, is de huidige vraagprijs niet richtinggevend voor de bepaling van de waarde van de woning per peildatum.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat slechts 12/13e deel van de waarde van de echtelijke woning in aanmerking moet worden genomen bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. (…) Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat zij vanuit privémiddelen een bedrag van ƒ 50.000,-- heeft ingebracht ten behoeve van de aankoop van de echtelijke woning. In dit verband overweegt de rechtbank dat voldoende is komen vast te staan dat de vader van de vrouw in maart 1995 een bedrag van ƒ 100.000,-- aan de vrouw heeft geschonken. Tevens is komen vast te staan dat dit bedrag is gestort op een gezamenlijke bankrekening van de vrouw en de man. De man heeft gesteld dat de inkomsten en uitgaven van partijen (met uitzondering van die van [A] Vastgoed) door elkaar liepen. De man heeft bovendien aangevoerd dat partijen vlak na de ontvangst van de schenking door de vader van de vrouw het saldo van hun gezamenlijke bankrekening hebben aangewend voor een skivakantie en de aankoop van een nieuwe auto. In het licht van deze — door de vrouw onbestreden — stellingen van de man oordeelt de rechtbank dat niet is gebleken dat het eigen geld dat partijen hebben aangewend voor de financiering van de echtelijke woning afkomstig was uit het privévermogen van de vrouw. Om die reden dient de volledige waarde van de woning in aanmerking te worden genomen bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
(…)
Ad 31 en 32 Deelname maatschap [B] en bedrijfsrekening [C]
Tussen partijen is in geschil of het aandeel van de vrouw in de maatschap [B] en (een deel van het saldo van) de bedrijfsrekening van Snackbar [C] voor verrekening in aanmerking komt. (…) Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat de vrouw haar aandeel in snackbar [C] heeft aangekocht onder aanwending van privévermogen. Op grond van de door de vrouw overgelegde verklaringen van haar vader en zwager concludeert de rechtbank dat tussen partijen nooit ter discussie heeft gestaan dat de maatschap [B] een privéonderneming van de vrouw met haar vader en zussen betreft en dat hun partners geen aanspraak kunnen maken op een aandeel in de maatschap. Bovendien blijkt uit het door partijen in het geding gebrachte concept echtscheidingsconvenant dat partijen ten tijde van de onderhandelingen over dit convenant beide van mening waren dat de maatschap [B] privévermogen van de vrouw betreft en dat haar aandeel in deze maatschap niet tussen partijen behoeft te worden verrekend. In dit verband verwijst de rechtbank naar artikel 4.7 van het concept echtscheidingsconvenant.
In het licht van het vorenstaande acht de rechtbank afdoende aangetoond dat de vrouw privévermogen heeft geïnvesteerd in de maatschap [B], althans dat tussen partijen is afgesproken dat het aandeel van de vrouw in deze maatschap niet voor verrekening in aanmerking komt. Het aandeel van de vrouw in de maatschap [B] en de bedrijfsrekening van snackbar [C] behoren dan ook niet tot het tussen partijen te verrekenen vermogen.’
Onderstrepingen toegevoegd, adv.
In het uitsluitend tegen deze eindbeschikking ingestelde principaal appel heeft DE MAN weer erkend dat (partijen het erover eens zijn dat) aan de vrouw nominaal dient te worden terugbetaald het bedrag van de schenking van haar vader van ƒ 100.000,- (€ 45.378,--)11. maar heeft, voor zover in cassatie van belang, grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank
- —
dat de waarde van de vermogensbestanddelen van de door zijn eenmanszaak gedreven onderneming ‘[A] Vastgoed’ ieder afzonderlijk dienden te worden bepaald (grief I);12.
- —
dat voor de bepaling van de totale waarde van de bij zijn bedrijf behorende panden kon worden uitgegaan van de in de door de vrouw overgelegde taxaties vastgestelde waarde in het economisch verkeer (grief II; zijns inziens zou haar makelaar zijn uitgegaan van een kapitalisatiefactor van 13,2 terwijl zijn makelaar uitging van een kapitalisatiefactor 10);13.
- —
dat de latente belastingclaim over de boekwinst ter zake van de in zijn bedrijf aanwezige stillen reserves op 30% diende te worden vastgesteld in plaats van 52% (grief III);14.
- —
dat de latente belastingclaim over zijn oudedagsreserve diende te worden vastgesteld op 20% in plaats van 52% (grief IVA);15.
- —
dat de latente belastingclaim over de waarde van zijn lijfrentepolis diende te worden vastgesteld op 31,2% in plaats van 52% (grief IVB);16.
- —
dat de waarde van de woning aan de [a-straat] diende te worden bepaald op een gemiddelde waarde van € 785.000,-- in plaats van € 825.000,-- (grief V; de woning was inmiddels op 30 mei 2011 verkocht voor een bedrag van € 816.000,--);17.
- —
dat het aandeel in de maatschap [B] en de bedrijfsrekening van snackbar [C] privé-vermogen van de vrouw is dat buiten het te verrekenen vermogen valt (grief VII; door de storting van het geschonken bedrag op de gezamenlijke rekening van partijen zou dit zijns inziens zijn vermengd).18.
Voor wat betreft de belastingdruk bij (gefingeerde) verkoop van de panden behorende bij zijn eenmanszaak ‘[A] Vastgoed’ betoogde DE MAN subsidiair dat, bij een berekening over een periode van tien jaren na peildatum met een inflatie van 2% per jaar, de belastinglatentie diende te worden gesteld op een percentage van 43%.
Voor zover in cassatie hier van belang, heeft DE VROUW de stellingen en grieven van de man in het principaal appel gemotiveerd bestreden en heeft zij, op haar beurt, in incidenteel appel de volgende grieven gericht tegen de oordelen van de rechtbank in haar eindbeschikking
- —
dat haar investering van ƒ 50.000,-- in de woning aan de [a-straat] uit het privévermogen niet buiten het te verrekenen vermogen viel (grief II);19.
- —
dat de latente belastingclaim ter zake van de waarde van de panden van de man diende te worden vastgesteld op 30% in plaats van 20% (grief III).20.
Nadat de vrouw bij verweer in principaal appel een nadere opinie van Zantboer & Partners d.d. 30 september 2011 had overgelegd waarin nader werd ingegaan op de belastingdruk bij de stille (herinvesterings)reserves van de man (productie 6), heeft de vrouw in reactie op het verweer van de man in incidenteel appel een nadere fiscale opinie van Zantboer & Partners d.d. 21 november 2011 in het geding gebracht waarin andermaal is uiteengezet om welke redenen de belastinglatentie op 1 januari 2006 geen 52% kan zijn maar slechts 20% moet zijn omdat ‘bedrijfseconomische waardering vereist dat in de toekomst te betalen belasting per heden lager wordt gewaardeerd’ doordat toekomstige kasstromen nu minder waard zijn (productie 9).21. Na een mondelinge behandeling heeft het hof in zijn tussenbeschikking van 18 januari 2012 bij beoordeling van de eerste grief in het principaal appel in rov. 3 t/m 12 geoordeeld (rov. 9) dat, ondanks het feit dat een eenmanszaak geen afgescheiden vermogen heeft, de waarde van een eenmanszaak (onderneming) kan worden vastgesteld, dat bij de waardering hiervan in beginsel dient te worden uitgegaan van de economische waarde (geldstroombenadering gericht op toekomstige geldstromen die rekening houdt met de tijdswaarde, verwachting en risico) maar dat de waarderingsgrondslag afhankelijk is van het door partijen gevoerd debat. Volgens het hof hadden partijen een mix gemaakt van de economische en intrinsieke waarde waarbij voor de waardering van de onroerende zaken de vrouw zou zijn uitgegaan van de — door de man in zijn verweerschrift in incidenteel appel de vrouw in de mond gelegde — factor 13,2 tegenover de door de man genoemde factor 10; het hof achtte daarom een factor van 11,6 redelijk wat resulteerde in de waarde van de panden van € 1.376.616,70 (rov. 10). Ook grieven III en IVA-B van het principaal appel achtte het hof in rov. 13 t/m 15 gegrond en oordeelde dat de belastingclaims op de stille reserves, oudedagsreserve en lijfrentepolis ieder voor 52% moesten worden meegenomen. Daartoe overwoog het hof (rov. 14):
‘(…) Partijen wensen nu te komen tot een financiële afwikkeling van de activa en passiva en niet in de toekomst. Gezien het feit dat er nu tot financiële afwikkeling dient te worden gekomen tussen partijen acht het hof het redelijk en billijk dat de fiscale claim voor het nominale percentage van 52% wordt meegenomen. Het feit dat de fiscale claim thans feitelijk nog niet behoeft te worden betaald, doet daaraan niet af. Voor partijen bestaat te allen tijde het risico dat korte tijd na de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een fiscale claim alsnog wordt gerealiseerd.’
Om deze redenen wees het hof grief III in het incidenteel appel van de vrouw af (rov. 25). In deze tussenbeschikking achtte het hof ook reeds grief VII in het principaal appel gegrond en ging het, onder verwerping van grief II in het incidenteel appel van de vrouw (rov. 24), ervan uit dat zowel haar aandeel in maatschap [B] als de woning aan de [a-straat] horen tot het te verrekenen vermogen (rov. 16 t/m 19). Daartoe overwoog het hof (rov. 18):
‘(…) Onbestreden is dat de investeringen in het maatschapsvermogen en de voormalige echtelijke woning zijn gedaan van een gemeenschappelijke rekening, althans van een rekening die door meerdere bronnen werd gevoed. Het bedrag van de schenking op deze rekening is vermengd met andere gelden, zodat de geschonken bedragen niet meer behoren tot het privévermogen van de vrouw. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de hiervoor vermelde vermogensbestanddelen door haar uit privévermogen zijn gefinancierd. Het hof gaat er derhalve van uit dat de goederen behoren tot het te verrekenen vermogen.’
Nadat het hof partijen in de gelegenheid om zich uit te laten omtrent de waarde van het maatschapsaandeel van de vrouw in [B] en de benoeming van één of drie deskundigen, bracht DE VROUW bij brief aan het hof van 28 februari 2012 onder meer in herinnering (blz. 2) ‘(…) dat wanneer haar aandeel in [B] tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend, in plaats van het resultaat van een investering met privé gelden afkomstig uit schenking, los daarvan22. nog wel rekening gehouden dient te worden met het feit dat zij een recht heeft op een nominale vergoeding van de man van ƒ 50.000,=/ €22.727,= zoals zij ook een nominale vergoeding vorderde van ƒ 50.000,=/ €22.727,= van de man, omdat de hele voormalige echtelijke woning tot het te verrekenen vermogen werd gerekend in plaats van het resultaat van een (gedeeltelijke) investering met privé gelden afkomstig uit schenking. Welke nominale vorderingen door de man overigens nimmer zijn betwist.’ Vervolgens heeft de vrouw bij brief van 13 maart 2012 naar aanleiding van het overwogene in 's hofs tussenbeschikking van 18 januari 2012 opgemerkt dat zij nimmer heeft gesteld een kapitalisatiefactor van 13,2 te hebben gehanteerd (gesteld) maar dat de man dit ten onrechte in zijn appelschrift onder nrs. 26 en 27 de deskundige van de vrouw in de mond had gelegd.
Omdat het hof was gebleken dat partijen niet erin waren geslaagd om tot overeenstemming te komen met betrekking tot de waarde van het aandeel van de vrouw in [B], benoemde het bij beschikking van 18 juli 2012 W.J. van der Veer MiF AA RV te Weert tot deskundige. Na stukkenwisseling heeft in aanwezigheid van deze deskundige en de deskundigen van elk van partijen op 8 maart 2013 een regiezitting bij het hof plaatsgevonden, waar het hof heeft herhaald dat de waarde van het maatschapsaandeel in [B] diende te worden bepaald;23. naar zijn voorlopig oordeel diende bij de waarde(vaststelling) rekening te worden gehouden met de huidige looptijd van het huurcontract en een verlenging van deze termijn met 10 jaar.
Na een voortgangsverslag van deskundige Van der Veer d.d. 28 maart 2013 heeft DE VROUW bij brief van 9 april 2013 aan het hof laten weten dat zij haar primaire standpunt handhaafde dat haar maatschapsaandeel in [B] niet tot het te verrekenen vermogen diende te worden gerekend omdat zij dit door de schenking van haar vader had verkregen met privégelden, wat — nota bene — de deskundige van de man (Van der Staak) eerder het hof had bevestigd.
Ook herhaalde de vrouw in deze brief dat zij nimmer had gesteld dat zij een factor van 13,2 had gehanteerd en dat het hof daarvan in rov. 8 van zijn tussenbeschikking ten onrechte was uitgegaan (blz. 2–3); zij verzocht het hof nogmaals dit in zijn eindbeschikking te herstellen. Verder herhaalde zij dat ‘wanneer het Hof haar aandeel in [B] tot het te verrekenen vermogen rekent (in plaats van haar aandeel te beschouwen als het resultaat van een investering met privé gelden afkomstig uit schenking) haar investering uit privégelden dan wel dient te resulteren in het vast stellen van een nominale vergoeding van de man aan de vrouw van ƒ 50.000,=/ € 22.727,-. (…) Welke nominale vorderingen door de man overigens nimmer zijn betwist’ (blz. 3). Nadat de man op deze brief had gereageerd, heeft DE VROUW bij brief van 12 april 2013 in herinnering gebracht dat de man géén grief richtte tegen de vaststelling van de rechtbank bij beschikking van 11 februari 2008 dat tussen partijen vaststaat dat de schenking van ƒ 100.000,-- privévermogen van de vrouw betreft ‘en derhalve buiten het te verrekenen vermogen valt’ reden waarom de schenking ook naar de mening van de man nominaal aan de vrouw dient te worden vergoed (beschikking, blz. 10 eerste alinea), wat de man heeft erkend in zijn appelschrift onder nr. 11. In hoger beroep heeft de man geen verweer gevoerd tegen grief II van haar incidenteel appel maar zich uitsluitend verweerd tegen de stellingen dat zij het geschonkene had geïnvesteerd welke investeringen (herbeleggingen) niet tot het te verrekenen vermogen behoren (blz. 2); de vrouw handhaafde haar verzoek in de eindbeschikking (hoe dan ook) op te nemen dat haar een nominale vergoeding toekomt voor de schenkingen van haar vader van ƒ 100.000,-.
In zijn eindbeschikking heeft het hof bij de verdere beoordeling van het appel aangaande de waarde van het maatschapsaandeel in [B] naar de toestand per 1 januari 2006 beslist dat bij de bepaling van de omvang van de verrekeningsvordering € 59.000,- in aanmerking moet worden genomen (rov. 1 t/m 3). In rov. 4 t/m 12 heeft het hof voor de waardering van de ‘onderneming [A] [Vastgoed, adv.]’ vastgesteld dat het, zoals de vrouw had aangevoerd, in zijn tussenbeschikking een verkeerde huurwaarde in de berekening had betrokken en kwam het daarop terug door de waarde te middelen op € 1.454.247,50 (in plaats van € 1.376.616,70). Ten aanzien van de door de vrouw gevorderde, door de man erkende, nominale vergoeding van het door haar vader geschonken bedrag van ƒ 50.000,-- (€ 22.727,--) stelde het hof vast dat de vordering van de vrouw heeft te gelden als nevenvordering in de zin van art. 827 Rv waarop de man had gereageerd (rov. 15); de vordering was echter niet toewijsbaar (rov. 16):
‘Het hof kan niet vaststellen waaraan de vrouw de schenking heeft besteed. Nu het hof niet kan vaststellen waaraan de schenking is besteed, kan het hof ook niet vaststellen of er mogelijk een vergoedingsrecht van de vrouw jegens de man is ontstaan. Het komt voor rekening en risico van de vrouw dat zij haar vermogen niet goed heeft geadministreerd.’
Omdat het hof van oordeel was (rov. 18) dat het op basis van de gegevens die partijen aan het hof hadden verstrekt, niet de totale vermogensrechtelijke afwikkeling kon vaststellen omdat een groot aantal gegevens ontbraken en de petita aan het hof geen ruimte gaven vast te stellen welk bedrag de ene partij aan de andere diende te betalen in het kader van deze afwikkeling, heeft het hof vervolgens geoordeeld en beslist op de wijze en gronden als in het dictum van zijn eindbeschikking vermeld.
Uitgangspunt en klachten in cassatie
In cassatie wordt niet bestreden (de juistheid van) het uitgangspunt van het hof dat voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van gemeenschappelijke goederen als peildatum ‘1 januari 2006’ heeft te gelden, welke (peil)datum dan ook geldt als datum van de feitelijke verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen. Vanwege de hierna volgende rechts- en motiveringsklachten kan de vrouw zich evenwel niet verenigen met hetgeen het hof in zijn beschikkingen, voor zover hieronder wordt bestreden, (voor het overige) heeft geoordeeld en beslist. Door te oordelen en beslissen op de wijze en gronden als het heeft gedaan, heeft het hof in zijn in cassatie bestreden beschikkingen
- (1)
blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de op de peildatum — 1 januari 2006 — aan de eenmanszaak [A] Vastgoed en daarbij behorende panden toe te kennen waarde (in het economisch verkeer en niet: mix van economische en intrinsieke waarde);
- (2)
blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de op de peildatum — 1 januari 2006 — aan de latente belastingschuld op de stille reserves en oudedagsreserve van de eenmanszaak en lijfrentepolis van de man toe te kennen (contante en niet: nominale) waarde;
- (3)
blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over (het antwoord op) de vraag of (reeds) de enkele storting van het door de vader aan de vrouw geschonken bedrag (van ƒ 100.000,--) op de ‘gemeenschappelijke’ rekening van partijen meebracht dat dit door vermenging met andere gelden niet meer tot het privévermogen van de vrouw behoorde en daarom dan ook tot het te verrekenen vermogen dient te worden gerekend;
- (4)
blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de (toewijsbaarheid van de vordering van de vrouw tot) verplichting van de man, in elk geval, nominaal te vergoeden het (door de vrouw ingebracht) bedrag van de schenking van haar vader van ƒ 100.000,-- (€ 45.378,--);
en/of heeft het hof zijn taak als appelrechter althans de devolutieve werking van het appel miskend, dan wel heeft het hof zijn beschikkingen niet naar de eisen der wet met zodanige redenen omkleed om in het licht van de gedingstukken, meer in het bijzonder de hierna te vermelden (in appel onbestreden) oordelen van de rechtbank en/of stellingen van de vrouw, begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te zijn. Deze algemene rechts- en motiveringsklachten worden in de volgende VIER ONDERDELEN als volgt nader uitgewerkt en toegelicht.
Economische waarde van de onderneming en panden van eenmanszaak [A] Vastgoed
1.1
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 9 t/m 10 van zijn tussenbeschikking van 18 januari 2012 en in rov. 4 t/m 12 en het dictum van zijn eindbeschikking, onder gegrondbevinding van grieven I en II van het principaal hoger beroep van de man, te oordelen en voor zijn beslissing verder ervan uit te gaan — samengevat — dat voor de waardering van de aan de eenmanszaak [A] Vastgoed verbonden onderneming en panden op de peildatum (1 januari 2006) niet slechts de economische waarde van deze onderneming en panden moest worden meegenomen maar als waarderingsgrondslag te nemen ‘een mix (…) van de economische waarde en de intrinsieke waarde’ daarvan. Het hof miskende dat in een geval als het onderhavige, ongeacht de door partijen aangevoerde waarderingsgrondslag(en), voor waardering van de onderneming van c.q. panden behorende bij een eenmanszaak moet worden uitgegaan van (alleen) de CONTANTE WAARDE daarvan op de peildatum, waaronder wordt verstaan de ‘waarde’ daarvan ‘in het economisch verkeer’ (te verminderen met de aan de panden verbonden hypothecaire schulden); zoals de vrouw heeft betoogd24. en waarvan de rechtbank in haar eindbeschikking met juistheid ook was uitgegaan.
1.2
Bovendien, of althans, heeft het hof in zijn hier bestreden, in 1.1 vermelde, oordelen en daarop gegeven beslissing ten onrechte voor de waardering van de onderneming van c.q. panden horende bij de eenmanszaak [A] Vastgoed OP DE PEILDATUM van 1 januari 2006 een kapitalisatiefactor gehanteerd rekening houdende met (mogelijke) ontwikkelingen en omstandigheden in de toekomst. Aldus heeft het hof een onjuiste maatstaf aangelegd.25. Zulks geldt (dan ook) voor 's hofs oordeel in rov. 12 van zijn eindbeschikking waarin het hof ten onrechte niet, zoals de rechtbank de beroepen eindbeschikking (blz. 4; ‘Ad 2 t/m 7’), is uitgegaan van de waarde in het economisch verkeer per peildatum (1 januari 2006) van de panden behorende bij [A] Vastgoed, maar waarin het hof op grond van de redelijkheid en billijkheid met zijn ‘middeling’ van de door partijen gestelde waarden kwam tot zijn resultante van de te verrekenen vermogenswaarde van € 1.454.247,50 welke waarde immers lager is dan de (contante) waarde van de panden in het economisch verkeer op de peildatum (1 januari 2006). Het hof miskende dat het bij waardevaststelling van die vermogensbestanddelen niet op grond van redelijkheid en billijkheid, als zodanig en zonder meer, bevoegd was af te wijken van de — door de vrouw getaxeerde — waarde in het economisch verkeer.26.
1.3
Daarmee, of daarnaast, zijn de hier bestreden, in 1.1 vermelde, oordelen en daarop gegeven beslissing dan ook onbegrijpelijk c.q. innerlijk tegenstrijdig met het door het hof vooropgestelde uitgangspunt dat de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden moe(s)t plaatsvinden naar de waarde van de vermogensbestanddelen ten tijde van de peildatum 1 januari 2006 (als einddatum van de verrekenperiode); zie zijn, in cassatie onbestreden gelaten, tussenbeschikking van 11 februari 2008 (blz. 9).
Contante waarde van de op de peildatum latente belastingschulden van de (een)man(szaak)
2.1
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de aan de latente belastingschulden — op de stille (vervangings)reserves en oudedagsreserve van de eenmanszaak en de lijfrentepolis van de man — toe te kennen waarde (op de peildatum: 1 januari 2006) door in rov. 13 t/m 15 en 25 van zijn tussenbeschikking van 18 januari 2012 en de daarop voortbouwende beslissingen in het dictum van zijn eindbeschikking, met gegrondbevinding van grieven III en IVA-B van het principaal appel van de man, te oordelen en voor zijn beslissing verder ervan uit te gaan dat tot de financiële afwikkeling diende te worden gekomen naar het moment c.q. ten tijde van zijn beoordeling in hoger beroep — rov. 14 tussenbeschikking: ‘nu’, ‘thans’ — en redelijk en billijk was de ‘fiscale claim’ (ieder) te nemen ‘voor het nominale percentage van 52%’. Het hof heeft ten onrechte de nominale waarde van de latente belastingschuld(en) op de stille (herinvesterings)reserves27. en oudedagsreserve in [A] Vastgoed en op de lijfrentepolis van de man28. meegenomen terwijl het hof had dienen uit te gaan van de CONTANTE WAARDE van de latente belastingschuld (op de peildatum) zoals de vrouw heeft betoogd29. en waarvan de rechtbank in haar beschikkingen was uitgegaan. Aldus hanteerde het hof voor de waardevaststelling van deze latente belastingschulden, ook op grond van (de eisen van) de redelijkheid en billijkheid, een onjuiste maatstaf. Bij de beoordeling van grienen III en IVA-B in het principaal appel (52% i.p.v. 30%) en grief III in het incidentele appel (20%), had het hof moeten uitgaan van het volgende.
- a.
Wat betreft de, per peildatum te bepalen, latente belastingdruk/belastingschuld op vorenbedoelde STILLE HERINVESTERINGSRESERVES VAN EENMANSZAAK [A] VASTGOED ging het hof in zijn bestreden oordelen en beslissing ten onrechte eraan voorbij dat, zoals de deskundige van de vrouw Zantboer & Partners (gemotiveerd) uiteenzette,30. op de peildatum ervan moe(s)t worden uitgegaan dat de man op (en na) dat moment de onderneming van de eenmanszaak [A] Vastgoed voortzette(going concern) en dat toen géén sprake was van een voornemen tot beëindiging van deze onderneming (wat steun vindt in de door de rechtbank vastgestelde — beschikking van 26 mei 2011 ‘ad 26 belastinglatentie stille reserves’ — en door de man erkende herinvesteringsreserve welke met de vervreemding van de vier panden aan de vrouw in 2008 werd gevormd (appelschrift nr. 40)), zodat voor waardering van de onderneming op de peildatum ook ervan moe(s)t worden uitgegaan dat deze onderneming zou worden voortgezet waardoor op 1 januari 2006 niet rekening mocht worden gehouden met het nominale belastingtarief van 52% maar, met inachtneming van de meerwaarde van de panden (stille reserves) en de daarover in de toekomst te betalen inkomstenbelasting, moest worden rekening gehouden met een latente belastingschuld naar een (per peildatum) CONTANT GEMAAKT TARIEF nu door de rente en inflatie de alsdan te betalen belasting op 1 januari 2006 een lagere waarde heeft; uitgaande van een belastingdruk van 52%, de leeftijd van de man op de peildatum (1 januari 2006), rente van 5% en afrekening over de stille reserves op de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar komt de latente belastingschuld op deze stille reserves over een periode van 20 jaar neer op 19,6% (te vergelijken met het forfaitair percentage van 20% in art. 20 lid 6 sub b Successiewet).31.
Dat het hof bij deze LATENTEbelastingschuld uitging van het nominaal percentage van 52%, is althans onbegrijpelijk in het licht van de berekening van Zantboer & Partners en daarbij in aanmerking te nemen gezichtspunten, die de vrouw als haar stellingen heeft overgenomen.32. Nu het hof niet heeft vastgesteld dat de man per peildatum zijn onderneming (exploitatie van de panden) heeft beëindigd, behoeft nadere motivering waarom het uitging van het nominale tarief voor deze belastingclaim van 52% terwijl op de peildatum nog niet sprake was van belastingheffing. Zonder nadere motivering is niet duidelijk met inachtneming van welke omstandigheden volgens het hof moe(s)t worden afgeweken van het door de rechtbank in haar eindbeschikking vastgestelde percentage van 30%, en van het door de vrouw berekende percentage van 20%.
- b.
Wat betreft de, op de peildatum te bepalen, latente belastingdruk/belastingschuld op de OUDEDAGSRESERVE IN [A] VASTGOED en LIJFRENTEPOLIS VAN DE MAN ging het hof in zijn oordelen en beslissing ten onrechte eraan voorbij dat, zoals Zantboer & Partners uiteenzette,33. de onder a vermelde contante berekeningswijze c.q. waardevaststelling ook geldt voor die van een aanwezige oudedagsreserve of lijfrente(polis), waarbij kan worden aangesloten bij het forfaitair percentage van 30% als bedoeld in art. 20 lid 6 sub a Successiewet
Dat het ook bij deze LATENTEbelastingschulden van het nominaal percentage van 52% uitging, is althans onbegrijpelijk in het licht van die waardebepaling door Zantboer & Partners, waarnaar de vrouw verwees en wat zij als (nadere) stellingen overnam.34. Zonder nadere motivering is niet duidelijk is op grond van welke omstandigheden naar het oordeel van het hof diende te worden afgeweken van de door de rechtbank vastgestelde percentages en van het door de vrouw gestelde/berekende percentages. Nu het hof niet heeft geoordeeld dat moe(s)t worden uitgegaan van de afkoopwaarde van de oudedagsreserve en de lijfrente, behoeft nadere motivering waarom het toch is uitgegaan van de (totale) nominale belastingdruk/schuld van 52% op de peildatum.
- c.
Om de hiervoor a en b aangevoerde redenen heeft het hof zijn bestreden oordelen dan ook (volstrekt) ontoereikend gemotiveerd en daarmee zijn beschikking(en) niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed. In een geval als het onderhavige waar de peildatum en het moment van belastingheffing(en) niet samenvallen, volstond als (enige) motivering niet dat het hof ‘redelijk en billijk’ acht(te) om bij deze financiële afwikkeling de latente belastingschulden over de stille reserves, oudedagsreserve en lijfrentepolis mee te nemen voor het nominale percentage van 52%, nu uit de gegeven motivering in het geheel niet kan worden opgemaakt hoe het hof daartoe is gekomen, c.q. welke gedachtegang aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegen.
2.2
Daarmee, of daarnaast, heeft het in zijn hier bestreden, in 2.1 vermelde, oordelen en daarop gegeven beslissing(en) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het tijdstip waarop de (contante) waarde van vorenbedoelde latente belastingclaims moest worden bepaald c.q. in de financiële afwikkeling moest worden meegenomen. Anders dan het hof (ten onrechte) deed, mocht het niet uitgaan van het (nominale) percentage (van 52%) ten tijde van zijn beoordeling in hoger beroep maar diende het uit te gaan van de (contante) waarde van die latente belastingclaims op 1 januari 2006. Het hof heeft aldus miskend dat het in de gegeven omstandigheden bij de bepaling van de contante waarde van de hiervoor bedoelde belastinglatenties geen rekening kon/mocht houden met na de peildatum plaatsgevonden feiten of omstandigheden.35.
2.3
Bovendien, of althans, zijn de hier bestreden, in 2.1 vermelde, oordelen en daarop gegeven beslissing dan ook onbegrijpelijk c.q. innerlijk tegenstrijdig met het door het hof vooropgestelde uitgangspunt dat de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden moe(s)t plaatsvinden naar de waarde van de latente belastingclaims ten tijde van de peildatum (1 januari 2006) als einddatum van de verrekenperiode; zie zijn, in cassatie onbestreden gelaten, tussenbeschikking van 11 februari 2008 (blz. 9).
Maatschapsaandeel [B] / woning [a-straat]; belegd schenkingsbedrag niet vermengd
3.1
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 16 t/m 19 en 24 van zijn tussenbeschikking van 18 januari 2012, (rov. 1 t/m 3 en dictum van) zijn beschikking van 18 juli 2012 en (rov. 1 t/m 3 en dictum van) de eindbeschikking, onder gegrondbevinding van grieven V en VII in het principaal appel en verwerping van grief II in het incidenteel appel, te oordelen en voor zijn beslissing verder ervan uit te gaan — samengevat — dat de door haar vader geschonken bedragen niet meer behoorden tot het privévermogen van de vrouw omdat deze bedragen door storting op de ‘gemeenschappelijke’ rekening waren ‘vermengd met andere gelden’ zodat de van deze rekening gedane investeringen in het maatschapsvermogen en de woning aan de [a-straat] moeten worden geacht tot het te verrekenen vermogen te behoren, omdat de vrouw niet aannemelijk had gemaakt dat die vermogensbestanddelen uit haar privévermogen waren gefinancierd (rov. 18 van de eerste tussenbeschikking).
Immers, het hof miskende dat de storting van het aan de vrouw door haar vader geschonken bedrag op de ‘gemeenschappelijke’ (en/of-)bankrekening niet, als zodanig en zonder meer, meebracht dat zij ten opzichte van de man niet meer gerechtigd was (is gebleven) tot enig deel van het saldo van deze ‘gemeenschappelijke’ bankrekening. Anders dan het hof — kennelijk en ten onrechte — oordeelde, geldt ook in een geval als het onderhavige (als hoofdregel) dat het tegoed op zulk een rekening (nog steeds) toekomt aan degene van wiens zijde het saldo op deze rekening is terecht gekomen; de vermenging van het door de vrouw op hun ‘gemeenschappelijke’ rekening gestorte schenkingsbedrag met ‘andere gelden’ liet/laat onverlet dat in de met de man (althans in zoverre) bestaande (bijzondere) gemeenschap zij gerechtigd was (en is gebleven) overeenkomstig haar AANDEEL IN HET TEGOED op die ‘gemeenschappelijke’ rekening.36. Het hof is dan ook ten onrechte — rechtens onjuist — tot het oordeel gekomen dat het aandeel van de vrouw in de maatschap [B] en woning aan de [a-straat] niet tot haar privévermogen maar tot het met de man te verrekenen vermogen behoren.
Hieraan staat niet in de weg dat partijen krachtens hun huwelijkse voorwaarden met uitsluiting van enkele gemeenschap van goederen zijn gehuwd nu in deze zaak vast staat dat zij nimmer uitvoering hebben gegeven aan de verplichting tot verrekening als bedoeld in art. 8 van de huwelijkse voorwaarden zodat die verplichting op grond van art. 1:141 lid 1 BW in stand is gebleven en zich uitstrekt(e) over het saldo ontstaan door belegging en herbelegging van wat niet verrekend is (en de vruchten daarvan).37. Anders dan de man in verweerschrift in incidenteel appel nr. 4 (veronder)stelde, lag aan de (door het hof vastgestelde) ‘gemeenschappelijke’ rekening van partijen wel een overeenkomst ten grondslag uit hoofde waarvan ieder aanspraak had (en hield) op de gestorte gelden overeenkomstig ieders aandeel in het tegoed op die (en/of-)rekening.
3.2
Daarmee, of daardoor, zijn de hier bestreden, in 3.1 vermelde, oordelen en daarop voortbouwende beslissingen onbegrijpelijk c.q. innerlijk tegenstrijdig waar het hof in rov. 18 van zijn beschikking van 18 januari 2012 eerst vaststelt (als vaststaand feit) dat de door de vrouw bedoelde investeringen in het maatschapsvermogen en de woning aan de [a-straat] zijn gedaan van hun gemeenschappelijke rekening waarop zij de door haar vader geschonken bedragen heeft gestort, maar vervolgens oordeelt dat zij (desondanks) niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hiervoor vermelde vermogensbestanddelen door haar uit privévermogen zijn ‘gefinancierd’.
3.3
- a.
Het hier bestreden, in 3.1 vermeld, oordeel van het hof dat het maatschapsaandeel van de vrouw in [B] (Snackbar [C]) niet meer tot haar privévermogen maar tot het met de man te verrekenen vermogen behoren, en de daarop gegeven beslissingen in zijn tussenbeschikkingen van 18 januari en 18 juli 2012 en zijn eindbeschikking, is bovendien (of althans) zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van de (door de man in hoger beroep onbestreden gelaten)38. vaststelling van de rechtbank in haar tussenbeschikking van 11 februari 2008 dat ‘tussen partijen vaststaat dat de schenking een privévermogen van de vrouw betreft en derhalve buiten het te verrekenen vermogen valt’ (blz. 9) en de, door de man eveneens onbestreden, oordelen in haar eindbeschikking — op grond van de door de vrouw overgelegde verklaringen van haar vader en zwager — dat ‘tussen partijen nooit ter discussie heeft gestaan dat de maatschap [B] een privé-onderneming van de vrouw met haar vader en zussen betreft en dat hun partners geen aanspraak kunnen maken op een aandeel in de maatschap’, dat zij ten tijde van de onderhandelingen over het concept-echtscheidingsconvenant ‘(…) beide van mening waren dat de maatchap [B] privévermogen van de vrouw betreft en dat haar aandeel in deze maatschap niet tussen partijen behoeft te worden verrekend’ en dat ‘(…) partijen is afgesproken dat het aandeel van de vrouw in deze maatschap niet voor verrekening in aanmerking komt’ (blz. 8). Met inachtneming van deze vaststaande feiten — waarop de vrouw zich in hoger beroep heeft beroepen39. — heeft het hof het bestreden oordeel, dat het maatschapsaandeel van de vrouw in [B] niet (meer) behoort tot haar privé-vermogen maar tot het te verrekenen vermogen, niet toereikend gemotiveerd om (voldoende) begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te zijn.
Zonder nadere motivering is onduidelijk hoe en waarom het van oordeel is geweest dat, ondanks de (door de rechtbank vastgestelde) tussen partijen gemaakte AFSPRAAK dat het maatschapsaandeel van de vrouw niet voor verrekening in aanmerking komt, haar maatschapsaandeel (tóch) tot het met de man te verrekenen vermogen behoort.
- b.
Indien het hof van oordeel was dat het deze vaststaande feiten niet in zijn oordeel hoefde te betrekken, heeft het zijn taak als appelrechter en/of de devolutieve werking van het appel miskend aangezien het deze feiten — waarop de vrouw in hoger beroep zich ook heeft beroepen40. — als vaststaande uitgangspunten had behoren te betrekken in/bij zijn beoordeling van (grief VII van) het principaal appel van de man.
- c.
Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend en bij zijn verdere beoordeling van het hoger beroep van de man kon (en mocht) overgaan tot de waardevaststelling van het aandeel van de vrouw in de maatschap [B], heeft het hof (niettemin) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij deze waardering van dat aandeel in de maatschap ‘naar de toestand per 1 januari 2006’ (peildatum) rekening te houden met (mogelijke) ontwikkelingen en omstandigheden in de toekomst, waaronder de door het hof in deze waardering betrokken (proces-verbaal van de zitting van 8 maart 2013, blz. 3 voorlaatste alinea) onzekere verlenging na 2012 van de huurovereenkomst van Snackbar [C] bij de NS, tot 2022. Aldus hanteerde het hof een onjuiste maatstaf waardoor rechtens onjuist is zijn (van de deskundigen overgenomen en tot het zijne gemaakt) oordeel dat, uitgaande van verlenging van de huurovereenkomst tot 2022, de waarde van het maatschapsaandeel kon worden vastgesteld op € 59.000,-- (rov, 1 t/m 3 en daarop voortbouwend dictum van zijn eindbeschikking). Het hof miskende dat voor de vaststelling van de contante waarde van het maatschapsaandeel ‘naar de toestand per 1 januari 2006’ (peildatum) het géén rekening mocht houden met zulke (mogelijke) ontwikkelingen en omstandigheden in de toekomst. Indien het hof ervan is uitgegaan dat de nominale waarde van het aandeel in maatschap [B] diende te worden vastgesteld, getuigt dat oordeel aldus ook van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4
- a.
Door in rov. 21 van de tussenbeschikking van 18 januari 2012 (en in het daarop voortbouwend dictum van zijn eindbeschikking) voor de waarde(vaststelling) van de woning aan de [a-straat] uit te gaan van de WOZ-waarde van € 814.000,-- heeft het hof een onjuiste maatstaf aangelegd, nu het hof — niet van een ‘objectieve’ waarde (c.q. nominale waarde) mocht uitgaan maar — had moeten uitgaan van de (contante) WAARDE IN HET ECONOMISCH VERKEER op de peildatum 1 januari 2006.41.
- b.
's Hofs oordeel in rov. 21 van zijn tussenbeschikking van 18 januari 2012 dat het uitging van de WOZ-waarde van € 814.000,-- (als objectieve waarde), is onbegrijpelijk c.q. innerlijk tegenstrijdig met het in het dictum van zijn eindbeschikking vermelde bedrag van € 816.000,--. Voor zover het hof in het dictum van zijn eindbeschikking is uitgegaan van de uit productie V bij appelschrift (nr. 55) blijkende verkoopprijs van € 816.000,-- d.d. 30 mei 2011, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting over het tijdstip waarop het de (contante) waarde van deze woning diende vast te stellen, te weten: de peildatum van 1 januari 2006 (als einddatum van de verrekenperiode); zie de, in cassatie onbestreden gelaten, tussenbeschikking van 11 februari 2008 blz. 9.
- c.
Althans is, ook in het licht van de door het hof bepaalde peildatum van 1 januari 2006 en de stellingen van de vrouw,42. zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, (dan ook) onbegrijpelijk dat en om welke reden(en) het hof in (het dictum van) zijn eindbeschikking oordeelde en besliste dat het verder uitging van de verkoopprijs op 30 mei 2011 van € 816.000,- in plaats van de in (rov. 21 van) zijn beschikking van 18 januari 2012 genoemde WOZ-waarde van € 814.000,--. Aldus zijn deze beschikkingen niet toereikend gemotiveerd om begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te zijn.
Recht van de vrouw op de door de man erkende vergoeding van (nominaal) schenkingsbedrag
4.1
Door in rov. 16 en 18 van zijn eindbeschikking te oordelen dat het niet kon vaststellen of er mogelijk een vergoedingsrecht van de vrouw jegens de man is ontstaan omdat niet kon worden vastgesteld waaraan de schenking was besteed en het voor rekening en risico van de vrouw komt dat zij haar vermogen niet goed heeft geadministreerd, en het niet op basis van de door partijen verstrekte gegeven de door hen gevorderde totale vermogensrechtelijke afwikkeling kon vaststellen, en — daarop voortbouwend — in het dictum in de eindbeschikking af te wijzen hetgeen meer of anders is verzocht, heeft het hof ten onrechte (met schending van art. 23 Rv.) niet geoordeeld en beslist op al wat zij ten gronde heeft gelegd aan de door haar (als nevenvordering) verzochte vergoeding van het nominale bedrag van de schenking van haar vader ad ƒ 100.000,-. Het hof heeft immers ten onrechte niet, dan wel op een uit de gegeven motivering niet (voldoende) kenbare wijze, in zijn beoordeling betrokken de (essentiële) stelling43. van de vrouw dat de man in deze procedure steeds heeft erkend dat hij verplicht is om deze schenking van ƒ 100.000,- (€ 45.378,--) -- in ieder geval, of minst genomen — nominaal aan de vrouw te vergoeden, c.q. terug te betalen.
- a.
Ten onrechte heeft het hof niet (reeds) op grond van de hier bedoelde erkenning van de man het door de vrouw gestelde vergoedingsrecht vastgesteld en deze neven-vordering van de vrouw toegewezen. Indien het hof van oordeel is geweest dat het vergoedingsrecht van de vrouw niet op grond van deze (gerechtelijke) erkenning kon worden vastgesteld, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
- b.
Indien het hof van oordeel is geweest dat ook met inachtneming van de hiervoor bedoelde erkenning van de man de door de vrouw verzochte vergoeding van het nominale schenkingsbedrag van ƒ 100.000,- (€ 45.378,-) niet kon worden vastgesteld en/of toegewezen, heeft het hof zijn eindbeschikking niet toereikend gemotiveerd, nu uit de gegeven motivering niet kan worden opgemaakt waarom deze nevenvordering niet toewijsbaar was op grond van deze (enkele) erkenning van de man dat hij tot de terugbetaling van dit nominale schenkingsbedrag gehouden was.
4.2
Bovendien, of althans, is het hier bestreden, in 4.1 vermelde, oordeel dat het hof niet het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de man kon vaststellen en voor rekening en risico van de vrouw kwam dat zij haar vermogen niet goed had geadministreerd, onbegrijpelijk in het licht van de door de man onweersproken stelling44. van de vrouw zoals bevestigd in haar verklaring (productie 19a), dat hij (en niet zij) de administratie bijhield maar hij de bankafschriften en administratie ‘altijd na 5 jaar [heeft] weggegooid (langer bewaren hoefde niet voor de belasting)’.
Zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, is immers niet begrijpelijk dat en waarom het hof in rov. 16 van zijn eindbeschikking niettemin heeft kunnen oordelen dat het voor rekening en risico van de vrouw komt dat zij haar (privé)vermogen niet goed had geadministreerd terwijl, als niet weersproken in deze procedure vaststond dat, de man hun administratie bijhield en hij deze administratie en de bankafschriften in de loop der jaren gedurende hun huwelijk heeft weggegooid. De gegeven feiten en omstandigheden kunnen niet 's hofs gevolgtrekking wettigen dat het voor rekening en risico van de vrouw is/komt dat een administratie ontbreekt op grond waarvan zij had kunnen bewijzen dat de door haar gestelde investeringen (beleggingen van haar privévermogen) in het maatschapsvermogen van [B] en de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat] door de vrouw zijn gedaan van de ‘gemeenschappelijke’ rekening waarop het door haar vader geschonken bedrag van ƒ 100.000,-- was gestort.
In het licht van deze feiten en omstandigheden heeft het hof het ontbreken van een administratie in rov. 16 ten onrechte en onbegrijpelijk(erwijs) de vrouw aangerekend.
Gegrondbevinding van één of meer klachten van voormelde middelonderdelen brengt mee dat wat het hof in rov. 23 tot en met 25 van zijn tussenbeschikking van 18 januari 2012 en rov. 17 en 18 van zijn eindbeschikking, voor zover hiervoor niet bestreden, heeft geoordeeld en in het daarop voortbouwende dictum van de eindbeschikking beslist, (ook) niet in stand zal kunnen blijven en zal moeten worden vernietigd.
Conclusie:
Op bovenstaande gronden verzoekt de vrouw de Hoge Raad eerbiedig om de beschikkingen van het gerechtshof Den Haag, gegeven onder zaaknr, 200.092.564/01 en uitgesproken op 18 januari 2012, 18 juli 2012 en 10 juli 2013, uitsluitend voor zover hier(voor) is bestreden, (gedeeltelijk) te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 10 oktober 2013
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑10‑2013
Zie de beschikking van de rechtbank d.d. 11 februari 2008, blz. 8–9, in hoger beroep onbestreden gelaten.
Zie de beschikking van de rechtbank d.d. 11 februari 2008, blz. 9 zoals (in het door beide partijen tussentijds ingestelde appel) bekrachtigd door het gerechtshof in rov, 9 van zijn beschikking van 28 april 2010 (blz. 3): ‘Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er vanaf dat moment sprake was van het anders dan in onderling overleg niet samenwonen, zodat voldaan is aan het bepaalde in artikel 11 sub a van de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden. Ook een redelijke uitleg van hetgeen partijen in dit verband als einde van de verrekenperiode in de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen brengt met zich mee dat deze datum als het einde van de verrekenperiode — en derhalve als peildatum — kan worden aangemerkt.’ Volgens het hof had deze datum ook te gelden als de datum van feitelijke verdeling met betrekking tot de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen (rov. 10). In het geding in eerste aanleg en in de procedure in hoger beroep heeft de vrouw uiteindelijk ingestemd met 1 januari 2006 als peildatum. Zie de pleitaantekeningen van de advocaat van de vrouw mr. Van Ruitenbeek-de Bekker d.d. 22 maart 2011 nr. 1: ‘dat de door uw rechtbank in de tussenbeschikking [van 11 februari 2008, adv.] genoemde peildatum van 1 januari 2006 geldt als de peildatum voor het te verrekenen vermogen, maar slechts voor zover dat te verrekenen vermogen geen eenvoudige gemeenschappen omvat.’ De vrouw heeft grief I in haar incidenteel appel, dat de rechtbank ten onrechte ook voor de eenvoudige gemeenschappen van 1 januari 2006 uitging als peildatum, ter zitting van het gerechtshof op 25 november 2011 ingetrokken (rov. 23 beschikking 18 januari 2012).
‘[B]’ staat voor de afkorting [B], de voornamen van de zussen (de vrouw], [naam 1] en [naam 2.). Zie producties 11a t/m 11d bij de brief van 9 november 2007, waaronder de verklaring van haar vader (prod. 11a).
Brief zijdens de vrouw van 9 november 2007, blz. 2 onder nr. 6.
Zie de pleitnotities zijdens de man van mr. Van den Puttelaar d.d. 19 november 2007, nrs. 32 en 39. Zie ook de beschikking van de rechtbank d.d. 11 februari 2008, blz. 10 eerste alinea, vierde volzin.
Zie de pleitnotities zijdens de man van mr. Van den Puttelaar d.d. 19 november 2007, nrs. 39–46. Zie ook de beschikking van de rechtbank d.d. 11 februari 2008, blz. 10 tweede alinea, vierde t/m achtste volzin.
Zie de pleitnotities zijdens de man van mr. Van den Puttelaar d.d. 19 november 2007, nrs. 47–50. Zie ook de beschikking van de rechtbank d.d. 11 februari 2008, blz. 10 laatste alinea en blz. 11 eerste alinea.
Zie o.m. de pleitaantekeningen van mr. Van Ruitenbeek-de Bekker d.d. 22 maart 2011 nrs. 33 en 34: omdat ‘er meer dan genoeg inkomen was, hoefde het privévermogen van de vrouw nimmer aangewend te worden voor de kosten van de huishouding. Dat het geld ook niet is aangewend voor de huishouding en het geld er dus ook nog was, blijkt wel uit het feit dat zij geld heeft kunnen investeren, f 50.000,= in [B] en ƒ 50.000,= in de toen nieuw te bouwen echtelijke woning op haar naam aan de [a-straat]. Haar geld dus!’
Zie de pleitnotities zijdens de man van mr. Van den Puttelaar d.d. 19 november 2007, nrs. 51 en 52. Zie ook de beschikking van de rechtbank d.d. 11 februari 2008, blz. 11 derde alinea.
Zie de laatste alinea van de verklaring van de procureur van de vrouw in het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank d.d. 19 november 2007, blz. 3. Zie ook de beschikking van de rechtbank d.d. 11 februari 2008, blz. 11 vierde alinea.
Appelschrift zijdens de man onder nr. 11.
Appelschrift zijdens de man onder nrs. 14–19.
Appelschrift zijdens de man onder nrs. 20–29. Zie ook zijn verweerschrift in incidenteel appel onder nrs. 12–14.
Appelschrift zijdens de man onder nrs. 30–46. Zie ook zijn verweerschrift in incidenteel appel onder nrs. 16–22.
Appelschrift zijdens de man onder nrs. 47 en 49.
Appelschrift zijdens de man onder nrs. 48–50.
Appelschrift zijdens de man onder nrs. 51–56.
Appelschrift zijdens de man onder nrs. 60–68.
Verweerschrift in appel tevens inhoudende incidenteel appel zijdens de vrouw onder nrs. 66–71.
Verweerschrift in appel tevens inhoudende incidenteel appel zijdens de vrouw onder nrs. 72–73.
Brief zijdens de vrouw aan het gerechtshof d.d. 22 november 2011. Zie ook zijn tussenbeschikking van 18 januari 2012, blz. 1.
Onderstreping toegevoegd, adv.
Proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof d.d. 8 maart 2013, blz. 3.
Verweerschrift in appel tevens incidenteel appel onder nr. 27; pleitaantekeningen d.d. 25 november 2011 onder nrs. 5–6; brief aan het hof d.d. 13 maart 2012 blz. 1–2 en brief van 9 april 2013 blz. 2–3, Zie hier ook HR 6 april 2007, RN 2007/58 (AX0771). Zie over contante waarde van ondernemingen per peildatum HR 2 mei 2001, NJ2001, 583 (Slot-Ceelen) en HR 2 maart 2001, NJ2001/584 (Vissersbedrijf); HR 24 september 2004, JOL 2004/484 (AQ8178) en de CAG onder nr. 2.11, met verdere gegevens. Zie hierover nader J.H. Lieber, De agrarische onderneming en het huwelijksvermogensrecht, Tijdschrift voor Agrarisch Recht 2013/2, blz. 32–41 i.h.b. 38–40 en A.N. Labohm, Waardering van ondernemingsvermogen en de prijs van de onderneming, EB 2006/58 (voorzitter van het hof van de hier bestreden beschikkingen) volgens wie (onder ‘Waarderingsmethode’) bij verdeling of verrekening de toekomstige waardeontwikkeling van het ondernemingsvermogen niet relevant is. Zie ook Hof Den Haag, 4 juli 2012, RFR2012/132. Zie over het berip ‘waarde in het economisch verkeer’ o.m. HR 6 april 2007, RN2007/58 (AX0771).
Zie de hiervoor in voetnoot 24 aangehaalde rechtspraak en vakliteratuur, met verdere verwijzingen.
Aan de eisen van redelijkheid en billijkheid worden immers in familierechtelijke verhoudingen strengere eisen gesteld dan in het handelsverkeer (HR 16 januari 1981, NJ1981/312; Katwijkse boedelscheiding); de feitenrechter heeft hier geringe vrijheid.
Zie HR 8 maart 1978, BNB1978/86 zoals bevestigd in HR 12 juli 2002, BNB2002/317. Zie ook HR 19 mei 2000, NJ2000/441 en HR 7 mei 2004, NJ2004/657 (rov. 3.5.4) en CAG voor dit laatste arrest onder nrs. 2.10–2.14, met verdere gegevens.
Zie o.m. HR 24 februari 2006, RvdW2006/236 (AU6095) en HR 10 juli 2009, NJ2009/377 waarover G.M.C.M. Staats, Lijfrenten en echtscheiding: de fiscal gevolgen, WFR 2012/1679. Zie over de contante waardeberekening van de oudedagsreserve o.m. M.H.M. van Oers, Latente belastingschulden bij een nalatenschap: contant of nominaal?, FTV 2003/11, par. 4.1 volgens wie bij de bepaling van latente belastingschulden steeds moet worden uitgegaan van een contant tarief op de peildatum behalve bij stamrechten (anders bijv. T.C.E. Boringa en E.R. Lankester, Belastinglatenties: nominaal of contant maken?, EB 2009/11).
Verweerschrift in appel tevens incidenteel appel onder nrs. 35–42 en 73; pleitaantekeningen d.d 25 november ‘2011, nrs. 7–12.
Zie de opinie d.d. 24 oktober 2007 (productie 21 in eerste aanleg), opinie d.d. 30 september 2011 (productie 6 bij verweerschrift in appel tevens incidenteel appel) en opinie d.d. 21 november 2011 (productie 9 bij brief aan het hof d.d. 22 november 2011). In verweerschrift in incidenteel appel nr. 19 is zijdens de man erkend dat hij de onderneming nog niet had gestaakt/verkocht.
Brief van Zantboer & Partners d.d. 24 oktober 2007 blz. 2 en 3 (herhaald bij brief van 30 september 2011 en 21 november 2011).
Verweerschrift in appel tevens incidenteel appel onder nrs. 36–42 i.h.b. 38. Zie in eerste aanleg o.m. de brief zijdens de vrouw aan de rechtbank d.d. 15 oktober 2010 blz. 1–2(nr. 1) en de pleitaantekeningen zijdens de vrouw d.d. 22 maart 2011 nrs. 23–27.
Brief d.d. 24 oktober 2007, blz. 3. Zie in dezelfde zin o.m. Hof Den Haag, 4 juli 2012, RFR2012/132 (BX2010); Hof Amsterdam 31 juli 2012, JPF 2012/87 (BW6653); Hof Den Bosch 23 oktober 2012, REP 2013/1 (BY1759).
Verweerschrift in appel tevens incidenteel appel onder nr. 44 en de pleitaantekeningen zijdens de vrouw d.d. 25 maart 2011 onder nr. 13. Zie in eerste aanleg o.m. de brief zijdens de vrouw aan de rechtbank d.d. 15 oktober 2010 blz. 2 (nr. 1).
Zie o.m. Hof Den Bosch 31 mei 2011, RFR2011/99 (BQ7332) rov. 2.18.
HR 9 februari 2007, RFR2007/54, Zie nader M.J.A. van Mourik, Mon. BW B-9 (2011), nr. 9 en de CAG onder nrs. 2.11–2.16 vóór HR 19 oktober 2012, RFR2013/4. Zie ook de pleitaantekeningen zijdens de vrouw d.d. 22 maart 2011, nrs. 31- 34, zoals erkend zijdens de man in het verweerschrift in incidenteel appel, nr. 4: ‘De tenaamstelling van de betreffende rekeningen op beider naam maakt dit niet anders. Uit vaste rechtspraak volgt immers dat de tenaamstelling van een bankrekening slechts van belang is voor de relatie tussen de tenaamgestelden en de bank, terwijl het saldo in beginsel blijft toekomen aan degene die het op de rekening heeft gestort.’
Zie de beschikking van de rechtbank d.d. 11 februari 2008, blz. 8–9, in hoger beroep onbestreden gebleven; hiervoor sub (ii).
Zie in deze zin ook de vrouw in de brief aan het gerechtshof d.d. 12 april 2013.
Verweerschrift in appel tevens incidenteel appel onder nrs. 54 en 55; pleitaantekeningen d.d. 25 november 2011 onder nr. 19; brief aan het gerechtshof d.d. 12 april 2013 blz. 1–2.
Verweerschrift in appel tevens incidenteel appel onder nrs. 54 en 55; pleitaantekeningen d.d. 25 november 2011 onder nr. 19; brief aan het gerechtshof d.d. 12 april 2013 blz. 1–2.
Verweerschrift in appel tevens incidenteel appel onder nr. 47: ‘De vrouw acht het voorts een feit van algemene bekendheid dat de WOZ waardes de afgelopen jaren niet overeenkwamen met de markt.’
Verweerschrift in appel tevens incidenteel appel onder nr. 48: ‘Dat de woning onlangs is verkocht voor een bedrag van € 816.000,= is niet relevant voor de waarde per 1 januari 2006. ‘
Zie de brief aan het gerechtshof d.d. 28 februari 2012 en de brief d.d. 9 april 2013 blz. 3. Zie zijdens de man hier o.m. het appelschrift onder nr. 11; de pleitaantekeningen van mr. Van den Puttelaar d.d. 19 november 2011, nrs. 32 en 39 en de tussenbeschikking van de rechtbank d.d. 11 februari 2008 blz. 10 eerste alinea, vierde volzin.
Brief aan de rechtbank d.d. 17 september 2010 na bewijsopdracht bij beschikking van 11 februari 2008, waar als productie 19a werd overgelegd een door de vrouw ondertekende schriftelijke verklaring d.d. 16 september 2010.