HR, 08-02-2013, nr. 12/00351
ECLI:NL:HR:2013:BY6699, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-02-2013
- Zaaknummer
12/00351
- LJN
BY6699
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BY6699, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2013
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BU6562
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY6699
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2011:BU6566
ECLI:NL:HR:2013:BY6699, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑02‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BU6566, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY6699
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BU6562, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑12‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPR 2013/17 met annotatie van mr. drs. B.T.M. van der Wiel
NJB 2013/441
RvdW 2013/254
JWB 2013/75
M.C. van Rijswijk annotatie in JIN 2013/53
NJ 2014/175 met annotatie van H.J. Snijders
JBPr 2013/17 met annotatie van mr. drs. B.T.M. van der Wiel
JIN 2013/53 met annotatie van M.C. van Rijswijk
Conclusie 08‑02‑2013
Inhoudsindicatie
(Appel)procesrecht. Mogelijkheid van het aanvoeren van nieuwe weren en nieuwe grieven in appel. Concentratie van het processuele debat. Zelfstandige positie van het incidentele beroep ten opzichte van het principale beroep. Reformatio in peius?
Zaaknr. 12/00351
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 7 december 2012
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
LTO Noord Verzekeringen B.V.
In deze zaak gaat het om de vraag of het hof een voor het eerst in de memorie van antwoord in incidenteel appel opgeworpen verweer mocht kwalificeren als nieuwe grief en of het hof het verbod van 'reformatio in peius' juist heeft toegepast.
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Eiser tot cassatie, [eiser], is van juli 1996 tot 1 augustus 2005 in dienst geweest van verweerster in cassatie, LTO Noord Verzekeringen, als assurantieadviseur.
1.2 Bij een op 17 januari 1997 ondertekende overeenkomst zijn partijen een concurrentiebeding overeengekomen, dat als volgt luidt:
"Het is de werknemers niet toegestaan tot een tijdstip van 24 maanden na beëindiging van het dienstverband commerciële contacten te onderhouden of te laten onderhouden met de bij de werkgever verzekerde cliënten/personen.
Bij overtreding van deze overeenkomst verbeurt de werknemer ten behoeve van de werkgever een direct opeisbare boete van f 5.000,00 per overtreding."
1.3 Per 1 augustus 2005 is [eiser] uit dienst getreden bij LTO Noord Verzekeringen en compagnon geworden van het assurantiekantoor van [A] in Alphen aan den Rijn, welk bedrijf thans heet: [B].
1.4 In november 2006 is LTO Noord Verzekeringen gebeld door een van haar cliënten, [betrokkene 1], die vertelde dat zij op 3 november 2006 een wervingsbrief van [eiser] had ontvangen voor een nieuw spaarproduct. Uit telefonische navraag bij verschillende andere cliënten bleek LTO Noord Verzekeringen dat [eiser] ook hen had benaderd. Nadat één van deze cliënten [eiser] op de hoogte had gesteld van voormelde navraag die LTO Noord Verzekeringen had gedaan, heeft [eiser] op 23 november 2006 een e-mail naar LTO Noord Verzekeringen gestuurd met de volgende inhoud:
"Drie weken geleden hebben wij onder relaties van [B] een kleine mailing gedaan van het spaarproduct SNS VariVast. Inmiddels is mij duidelijk geworden dat er een aantal adressen zijn aangeschreven die afkomstig zijn uit een oud LTO Noord Verzekeringen adressenbestand. Bij het overzetten van adresbestanden van [B], van een thuis-pc naar een externe lokatie van waaruit de mailing is verzonden, is er abusievelijk een oud LTO-bestand van circa 20 adressen meegestuurd. Excuses daarvoor. Ik heb het betreffende bestand van de LTO inmiddels uit de thuis-pc verwijderd zodat deze fout zich niet kan herhalen. Omdat ik weet hoe gevoelig dergelijke zaken liggen benadruk ik nogmaals dat hier beslist geen sprake is van een bewuste aktie onder oud-cliënten van ondergetekende. Daar u mogelijk door aangeschreven relaties wordt aangesproken vind ik het niet meer dan gepast om u van bovengenoemd feit op de hoogte te stellen. Overigens kan ik u mededelen dat de inschrijftermijn van SNS VariVast inmiddels is verstreken en dat er vanuit het relatiebestand van LTO Noord Verzekeringen geen inschrijvingen zijn binnengekomen."
1.5 LTO Noord Verzekeringen heeft daarop bij e-mail van 24 november 2006 als volgt gereageerd:
"Gezien uw toelichting op uw mailingactie verzoek ik u mij per omgaande een opgave te verstrekken van de volledige NAW gegevens van de door U aan aangeschreven cliënten van LTO Noord Verzekeringen.
Ook vragen wij per direct uw bevestiging dat alle bestanden, onverschillig op elke gegevensdrager en op welke locatie, waarin LTO Noord Verzekeringen cliënten voorkomen zijn verwijderd/vernietigd. (...)"
1.6 [Eiser] heeft niet voldaan aan het verzoek om de NAW-gegevens van de door [eiser] aangeschreven cliënten op te geven.
1.7 Bij inleidende dagvaarding van 2 mei 2007 heeft LTO Noord Verzekeringen [eiser] gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie Alphen aan den Rijn, en heeft, na vermindering van eis, voor zover thans van belang, primair gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld:
1) tot betaling van € 122.520,60 ter zake van verbeurde boete;
2) tot onthouding van het onderhouden van commerciële relaties met en het benaderen van cliënten en relaties van LTO Noord Verzekeringen, op straffe van een boete van € 2.268,90 per overtreding;
3) om binnen twee dagen na de betekening van het te wijzen vonnis de klantenbestanden van LTO Noord Verzekeringen die nog bij [eiser] in bezit zijn te vernietigen, zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,-.
LTO Noord Verzekeringen heeft subsidiair een verklaring voor recht gevorderd dat [eiser] schadeplichtig is jegens eiseres LTO Noord Verzekeringen uit onrechtmatige daad en gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan LTO Noord Verzekeringen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Aan deze vorderingen heeft LTO Noord Verzekeringen ten grondslag gelegd dat [eiser] na zijn vertrek op 1 augustus 2005, tenminste 55 (later verminderd tot 54) cliënten van LTO Noord Verzekeringen commercieel heeft benaderd en daarmee even zoveel keren inbreuk heeft gemaakt op het concurrentiebeding.
1.8 Bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie heeft [eiser] in conventie gemotiveerd verweer gevoerd en in reconventie - samengevat - gevorderd (i) primair een verklaring voor recht dat in de verhouding tussen partijen geen concurrentiebeding geldt; (ii) subsidiair gehele of gedeeltelijke vernietiging van het concurrentiebeding; (iii) meer subsidiair dat het concurrentiebeding wordt gematigd en (iv) uiterst subsidiair dat LTO Noord Verzekeringen wordt veroordeeld een vergoeding te betalen voor de duur van het concurrentiebeding alsmede (v) tot voldoening van een bedrag van € 24.767,44 (te weten een bonus van € 22.533,98 met rente en kosten).
1.9 Na verdere conclusiewisseling heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 11 december 2007 een comparitie gelast, die op 7 februari 2008 heeft plaatsgevonden.
Vervolgens heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 4 maart 2008 [eiser] in conventie veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 22.844,02 aan LTO Noord Verzekeringen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2006 en in reconventie de vorderingen afgewezen.
1.10 [Eiser] is, onder aanvoering van zeven grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage en heeft daarbij gevorderd dat het hof het tussen partijen gewezen vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, (a) de primaire en subsidiaire vordering van LTO Noord Verzekeringen afwijst; (b) LTO Noord Verzekeringen veroordeelt om binnen 7 dagen na betekening van het te wijzen arrest aan [eiser] een bedrag van € 24.767,44 aan bonus te voldoen en (c) LTO Noord Verzekeringen veroordeelt om aan [eiser] een bedrag van € 833,- aan buitengerechtelijke kosten te betalen.
1.11 LTO Noord Verzekeringen heeft bij memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel, de grieven bestreden en in incidenteel appel, onder aanvoering van één grief gevorderd dat het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigt en, opnieuw rechtdoende, primair [eiser] veroordeelt:
1) tot betaling van € 122.520,60 ter zake van verbeurde boete;
2) om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen arrest de relatiebestanden van LTO Noord Verzekeringen die nog bij [eiser] in bezit zijn, te vernietigen op straffe van dwangsom van € 500,- per dag;
3) om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen arrest de lijst met namen van de 20 door [eiser] in of omstreeks 3 november 2006 aangeschreven adressen uit het LTO bestand aan LTO Noord Verzekeringen te doen toekomen zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,00,- en subsidiair voor recht verklaart dat [eiser] schadeplichtig is jegens LTO Noord Verzekeringen uit onrechtmatige daad en [eiser] te veroordelen tot betaling aan LTO Noord Verzekeringen van schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
1.12 [Eiser] heeft bij memorie van antwoord in incidenteel appel de incidentele grief bestreden.
1.13 Partijen hebben hun zaak op 15 januari 2010 doen bepleiten.
Vervolgens heeft het hof de zaak bij tussenarrest van 18 mei 2010, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van [eiser], voorts [eiser] bewijs opgedragen en tot slot een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie is gehouden op 12 oktober 2010 en voortgezet op 22 december 2010.
1.14 Het hof heeft bij eindarrest van 27 september 2011 - voor zover thans van belang - in principaal appel en incidenteel appel het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor zover tussen partijen in conventie gewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende [eiser] veroordeeld tot betaling aan LTO Noord Verzekeringen van een bedrag van € 42.466,02 en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.15 [Eiser] heeft tegen de arresten van 18 mei 2010 en 27 september 2011 tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld.
Tegen LTO Noord Verzekeringen is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1 Het cassatieberoep bevat vier onderdelen.
Onderdeel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 5.3 van het arrest van 18 mei 2010, waarin het hof - voor zover thans van belang - als volgt heeft geoordeeld (voor de leesbaarheid citeer ik ook rechtsoverweging 5.2):
"5.2 Het hof stelt vast dat [eiser] bij MvA in incidenteel appel onder randnummer 5. voor het eerst heeft gesteld dat hij op 1 juli 1996 niet in dienst is getreden van WLTO/Holag Assurantie B.V. maar bij de (vereniging) Westelijke Land- en Tuinbouworganisatie. Anders dan door mr. Jaab ten pleidooie verdedigd, is (...) die stelling van [eiser] te beschouwen als nieuwe grief. Hetzelfde geldt voor de in het verlengde hiervan bij MvA in incidenteel appel (randnummers 8, 9, en 27) eveneens voor het eerst opgeworpen stelling dat er nimmer rechtsgeldig een concurrentiebeding tussen partijen is overeengekomen en aan LTO Noord Verzekeringen (dus) geen beroep op het concurrentiebeding toekomt. Zijdens [eiser] zijn deze stellingen ten pleidooie (subsidiair) gemotiveerd betwist, onder meer onder verwijzing naar prod. 2 bij dagvaarding in eerste aanleg.
5.3 LTO Noord Verzekeringen heeft niet ingestemd met uitbreiding van het partijdebat tot (één of meer van deze) nieuwe grieven zoals volgt uit de mededelingen van mr. Zeilmaker-Smit ter zitting. Het hof is niet gebleken dat er sprake is van omstandigheden die blijkens het hiervoor geciteerde arrest een inbreuk op de in beginsel strakke regel rechtvaardigen, m.n. valt zonder toelichting van [eiser], die ontbreekt, niet in te zien dat [eiser] het onder 5.2. vermelde niet eerder had kunnen aanvoeren. Het hof zal daarom op bedoelde nieuwe grieven geen acht slaan. Het hof zal om dezelfde reden evenmin acht slaan op de eveneens als nieuwe grief te beschouwen stelling, voor het eerst bij MvA in incidenteel appel onder randnummer 13 e.v. aangevoerd, dat [betrokkene 1] niet bevoegd was om voor LTO Noord Verzekeringen op te treden - wat daarvan overigens ook zij. Ten tweede heeft [eiser] deze stelling ter zitting kennelijk laten varen."
2.2 Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat het hof met zijn oordeel dat het geen acht zal slaan op de stelling van [eiser] dat er geen rechtsgeldig concurrentiebeding is overeengekomen met de werkgever, heeft miskend dat het [eiser] in het licht van art. 348 Rv. vrijstond om bij memorie van antwoord in het incidenteel appel nieuwe verweren aan te voeren, zodat het hof ten onrechte bij de behandeling van het incidentele appel zijdens LTO Noord Verzekeringen daarop geen acht heeft geslagen.
2.3 De klacht mist feitelijke grondslag.
In cassatie staat vast(4) dat het hiervoor genoemde verweer door [eiser] voor het eerst in de memorie van antwoord in incidenteel appel naar voren is gebracht. Het hof heeft niet geoordeeld dat [eiser] in zijn memorie van antwoord in het incidenteel appel geen nieuwe weren mocht aanvoeren, maar heeft - feitelijk - geoordeeld dat hetgeen [eiser] heeft aangevoerd, een nieuwe grief behelst en daarom in het principale hoger beroep niet meer aan de orde kan komen, nu LTO Noord Verzekeringen niet met uitbreiding van het partijdebat heeft ingestemd of anderszins bijzondere omstandigheden zijn gebleken die een inbreuk rechtvaardigen op de regel dat grieven in de eerste conclusie in hoger beroep dienen te worden aangevoerd(5). Dit oordeel is juist(6).
2.4 Volgens de tweede klacht van het onderdeel is het oordeel dat bedoeld verweer een nieuwe grief is, onbegrijpelijk gemotiveerd omdat (i) niet valt in te zien waarom die stellingen niet als nieuw verweer in het incidenteel appel moesten worden aangemerkt en (ii) het hof in rechtsoverweging 2 van zijn tussenarrest heeft vastgesteld dat mr. Jaab ter zitting desgevraagd heeft meegedeeld dat de "feiten en omstandigheden" als verwoord in de memorie van antwoord in incidenteel appel onder 4 t/m 23 - waaronder de door het hof in rov. 5.2 bedoelde stellingen onder randnummers 5, 8 en 9 van die memorie - niet zijn bedoeld als nieuwe grieven.
2.5 De klacht faalt.
Met betrekking tot de omvang van het geschil in het principale appel heeft het hof in rechtsoverweging 6.1 van zijn tussenarrest - in cassatie niet bestreden - vooropgesteld dat [eiser] in hoger beroep zijn vorderingen heeft gewijzigd en dat van zijn oorspronkelijke reconventionele vorderingen slechts de vordering tot betaling van € 24.767,44 aan bonus resteert. Vervolgens heeft het hof - wederom onbestreden - de vijf grieven in het principale appel in de rechtsoverwegingen 6.2.1, 6.3.1, 6.4.1, 6.5.1 en 6.6.1 weergegeven. Daaruit blijkt dat [eiser] grieven heeft aangevoerd tegen de oordelen van de kantonrechter over de (wijze van) overtreding van het concurrentiebeding. Aan deze oordelen ligt het oordeel ten grondslag dat er een rechtsgeldig concurrentiebeding is, hetgeen correspondeert met het afwijzen door de kantonrechter van de door [eiser] in reconventie ingestelde vordering tot de verklaring voor recht dat tussen partijen geen concurrentiebeding geldt.
2.6 In het oordeel van het hof dat het eerst bij memorie van antwoord in incidenteel appel aangevoerde verweer dat er nimmer rechtsgeldig een concurrentiebeding tussen partijen is overeengekomen en aan LTO Noord Verzekeringen (dus) geen beroep op het concurrentiebeding toekomt, ligt het oordeel besloten dat met deze stelling een wijziging van het dictum van het vonnis in eerste aanleg en derhalve een uitbreiding van het principale appel wordt beoogd.
Dit oordeel is niet onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd(7). Ook het in rechtsoverweging 2 vermelde maakt het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Het feit dat mr. Jaab bepaalde feiten en omstandigheden niet als grieven heeft bedoeld, laat onverlet dat het hof oordeelt dat deze wel nieuwe grieven zijn.
2.7 Onderdeel 1 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
2.8 Onderdeel 2 is gericht tegen rechtsoverweging 6.8.3 van het tussenarrest, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"In aansluiting op hetgeen in rov. 5.1 t/m 5.3 en 6.1 is overwogen neemt het hof met betrekking tot de omvang van het debat in hoger beroep in aanmerking dat [eiser] in principaal appel niet heeft gegriefd tegen de beslissing van de kantonrechter tot matiging van de boete naar een bedrag niet lager dan € 45.378,00. Voorzover [eiser] tegen dat dictum bezwaren had, had daartegen (tijdig) een grief dienen te worden gericht, hetgeen [eiser] heeft nagelaten. Aan die verweren van [eiser] die, bij gegrondbevinding van de grief van LTO Noord Verzekeringen, gelet op de devolutieve werking van het appel alsnog behandeld zouden behoren te worden en welke ertoe strekken dat het beding als geheel vervallen dient te worden beschouwd of opnieuw had moeten worden overeengekomen (MvA in incidenteel appel sub 28 en 29) kan niet worden toegekomen gelet op het verbod van 'reformatio in peius' oftewel het verbod van 'verslechtering' voor de (incidenteel) appellant. Het beroep van [eiser] op matiging door de kantonrechter in conventie overigens gehonoreerd zijnde, houdt het hof de verdere beslissing op deze grief aan totdat na instructie duidelijkheid is verkregen over de bewijslevering door [eiser] als bedoeld in rov. 6.4.3."
2.9 Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat het hof heeft miskend dat het aan [eiser] in het licht van het in art. 348 Rv. bepaalde vrijstond om zijn verweer in het incidentele appel aan te vullen met het verweer dat het concurrentiebeding niet is bevestigd bij de omzetting van het contract voor bepaalde tijd in een contract voor onbepaalde tijd en het hof dit verweer ten onrechte buiten behandeling heeft gelaten bij zijn beoordeling van het incidentele appel.
Het hof heeft, aldus het onderdeel, voorts miskend dat het reeds in eerste aanleg door [eiser] naar voren gebrachte en bij memorie van antwoord in het incidentele appel herhaalde verweer dat het concurrentiebeding opnieuw had moeten worden overeengekomen omdat sprake was van functiewijziging dan wel wijziging van functie-inhoud, gelet op de devolutieve werking van het appel, opnieuw beoordeeld diende te worden.
2.10 De klachten falen deels op dezelfde gronden als hiervoor vermeld. De beoordeling of sprake is van een nieuwe grief betreft een uitleg van de gedingstukken die aan de feitenrechter is voorbehouden, waarover in cassatie slechts in beperkte mate kan worden geklaagd.
Het verweer dat het concurrentiebeding niet is bevestigd bij de omzetting van het contract voor bepaalde tijd in een contract voor onbepaalde tijd, komt neer op een herhaling van het verweer dat geen rechtsgeldig concurrentiebeding is overeengekomen en vormt dus evenzeer een uitbreiding van het principale appel met een grief waarmee wordt getracht een wijziging van het dictum van het vonnis van de kantonrechter te bewerkstelligen.
2.11 Met betrekking tot (de omvang van) het incidentele appel heeft het hof in de bestreden rechtsoverweging onderkend dat genoemde verweren als gevolg van de (positieve zijde van de) devolutieve werking(8) aan bod zouden behoren te komen, ware het niet dat het verbod van 'reformatio in peius' hieraan in de weg staat. In zoverre missen de klachten feitelijke grondslag.
2.12 Onderdeel 2 bevat voorts de klacht dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft miskend dat het door hem aangehaalde verbod van 'reformatio in peius' zich niet verzet tegen behandeling van de hiervoor vermelde verweren. Bij gegrondbevinding van (één van) deze beide verweren zou, aldus de klacht, hoogstens de door LTO Noord Verzekeringen aangevoerde incidentele grief I worden verworpen, waarmee partijen terugvallen op het in eerste aanleg bereikte resultaat, te weten de beslissing van de kantonrechter om de boetes te matigen tot een bedrag van € 45.378,-. Het verbod van 'reformatio in peius' verzet zich er volgens het onderdeel niet tegen om die (nieuwe) verweren wel te behandelen ter beantwoording van de in het incidentele appel opgeworpen vraag of LTO Noord Verzekeringen op méér aanspraak heeft dan aan haar in eerste aanleg was toegewezen.
2.13 Kern van het oordeel van het hof is dat de verweren van [eiser] die bij gegrondbevinding van de grief van LTO Noord Verzekeringen alsnog behandeld zouden moeten worden, ertoe strekken dat het beding als geheel vervallen dient te worden beschouwd of opnieuw had moeten worden overeengekomen, en, zo voeg ik toe: dus geen gelding meer had.
Nu [eiser] in het principaal appel niet is opgekomen tegen de matiging van de boete tot een bedrag van € 45.378,00, vormt dit bedrag de minimale toewijzing in hoger beroep en kunnen de verweren dat er geen geldig concurrentiebeding (meer) is op grond van het beginsel van 'reformatio in peius' nooit gegrond worden verklaard omdat dat zou leiden tot vermindering van het door de kantonrechter toegewezen boetebedrag(9).
Het oordeel van het hof geeft mitsdien niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.14 Ook onderdeel 2 faalt mitsdien.
2.15 De onderdelen 3 en 4 bouwen uitsluitend voort op de onderdelen 1 en 2 en behoeven derhalve geen bespreking meer.
2.16 Nu alle klachten falen, dient het cassatieberoep te worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het tussenarrest van het hof Den Haag van 18 mei 2010, rov. 2.1 t/m 2.6.
2 Zie de rov. 3.1 t/m 4.2 van het in noot 1 genoemde arrest.
3 De cassatiedagvaarding is op 27 december 2011 uitgebracht.
4 Zie o.m. ook de cassatiedagvaarding, p. 5, 6 en 10.
5 Zie daarover o.m. HR 20 juni 2008, LJN: BC4959 (NJ 2009/21, m.nt. HJS), waarover B.T.M. van der Wiel, De in beginsel strakke regel, TCR 2012/3, p. 71 e.v.; HR 19 juni 2009, LJN: BI8771 (NJ 2010/154); HR 9 december 2011, LJN: BR2045 (RvdW 2012/1543); Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nrs. 104 e.v.; Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken 2011, nrs. 28-30.
6 Vgl. HR 1 juli 1988, LJN: AB7694 (NJ 1989/156, m.nt. W.H. Heemskerk).
7 Zie noot 5.
8 Zie o.m. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nrs. 125 en 130 t/m 143; Snijders/Wendels, Civiel appel 2009, nr. 216.
9 Vgl. HR 1 juli 1988, LJN: AB7694 (NJ 1989/156) rov. 3.3; zie ook Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken 2011, nr. 86, voetnoot 6.
Uitspraak 08‑02‑2013
Inhoudsindicatie
(Appel)procesrecht. Mogelijkheid van het aanvoeren van nieuwe weren en nieuwe grieven in appel. Concentratie van het processuele debat. Zelfstandige positie van het incidentele beroep ten opzichte van het principale beroep. Reformatio in peius?
8 februari 2013
Eerste Kamer
12/00351
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.A. Ruig, thans mr. S.F. Sagel,
t e g e n
LTO NOORD VERZEKERINGEN B.V.,
gevestigd te Deventer,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en LTO Noord Verzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 665151\CV EXPL 07-1051 van de kantonrechter te Alphen aan den Rijn van 11 december 2007 en 4 maart 2008;
b. de arresten in de zaak 200.010.689/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 mei 2010 en 27 september 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 18 mei 2010 en 27 september 2011 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen LTO Noord Verzekeringen is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat en mr. M.V.E.E. Jansen, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is van juli 1996 tot 1 augustus 2005 in dienst geweest van LTO Noord Verzekeringen als assurantieadviseur.
(ii) Bij een op 17 januari 1997 ondertekende overeenkomst zijn partijen een concurrentiebeding overeengekomen, dat als volgt luidt:
"Het is de werknemers niet toegestaan tot een tijdstip van 24 maanden na beëindiging van het dienstverband commerciële contacten te onderhouden of te laten onderhouden met de bij de werkgever verzekerde cliënten/personen.
Bij overtreding van deze overeenkomst verbeurt de werknemer ten behoeve van de werkgever een direct opeisbare boete van f 5.000,00 per overtreding."
(iii) Per 1 augustus 2005 is [eiser] uit dienst getreden bij LTO Noord Verzekeringen en compagnon geworden van het assurantiekantoor [A] in Alphen aan den Rijn (thans: [B]).
3.2.1 Stellende dat [eiser] na 1 augustus 2005 tenminste 54 van haar cliënten commercieel heeft benaderd en daarmee even zoveel keren inbreuk heeft gemaakt op het concurrentiebeding, heeft LTO Noord Verzekeringen in dit geding primair gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van € 122.520,60 ter zake van verbeurde boete, met nevenvorderingen, en subsidiair een verklaring voor recht gevorderd dat [eiser] jegens haar schadeplichtig is, met veroordeling tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat.
3.2.2 [Eiser] heeft in reconventie, samengevat, gevorderd (i) primair een verklaring voor recht dat in de verhouding tussen partijen geen concurrentiebeding geldt; (ii)subsidiair gehele of gedeeltelijke vernietiging van het concurrentiebeding; (iii) meer subsidiair dat het concurrentiebeding wordt gematigd en (iv) uiterst subsidiair dat LTO Noord Verzekeringen wordt veroordeeld hem een vergoeding te betalen voor de duur van het concurrentiebeding. Hij heeft tevens veroordeling gevorderd van LTO Noord Verzekeringen (v) aan hem een bedrag te voldoen van € 24.767,44 (een bonus van € 22.533,98 met rente en kosten).
3.2.3 De kantonrechter heeft [eiser] in conventie veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 22.844,02 aan LTO Noord Verzekeringen, en in reconventie de vorderingen afgewezen. Hij overwoog, kort samengevat, dat vaststaat dat [eiser] het concurrentiebeding tenminste 20 keer heeft overtreden, terwijl het vermoeden is gewettigd dat aanzienlijk meer overtredingen hebben plaatsgevonden. In de omstandigheden van het geval zag de kantonrechter echter grond voor matiging van de verbeurde boete tot een bedrag van € 45.378,--. Dit bedrag werd door de kantonrechter verminderd met zijn aanspraak op een bonus ten belope van € 22.533,98.
3.2.4 [Eiser] heeft principaal hoger beroep ingesteld. Hij vorderde dat het hof, met vernietiging van het bestreden vonnis, in conventie de vorderingen alsnog zou afwijzen, en in reconventie LTO Noord Verzekeringen zou veroordelen hem een bedrag van € 24.767,44 aan bonus te voldoen. Hij voerde met name aan dat hij het concurrentiebeding niet heeft overtreden.
LTO Noord Verzekeringen heeft incidenteel beroep ingesteld. Dit beroep was gericht tegen de door de kantonrechter toegepaste matiging van de door [eiser] verschuldigde boete en strekte ertoe dat [eiser] zou worden veroordeeld haar een bedrag van € 122.520,60 te voldoen, met nevenvorderingen.
3.2.5 [Eiser] heeft bij memorie van antwoord in het incidentele beroep onder meer aangevoerd
(1) dat hij op 1 juli 1996 niet in dienst is getreden van LTO Noord Verzekeringen, maar van een andere vennootschap, zodat LTO Noord Verzekeringen zich reeds op deze grond niet op het concurrentiebeding kan beroepen,
(2) dat hij, toen het concurrentiebeding werd overeengekomen, werkzaam was ingevolge een voor bepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomst, welke overeenkomst per 1 juli 1997 is omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, bij welke gelegenheid het concurrentiebeding niet opnieuw is overeengekomen, zodat het hem ook daarom niet bindt,
(3) dat de arbeidsverhouding mettertijd zo ingrijpend is gewijzigd, dat het concurrentiebeding aanmerkelijk zwaarder op hem is gaan drukken, zodat het ingevolge vaste rechtspraak zijn geldigheid heeft verloren (HR 9 maart 1979, LJN AC0770, NJ 1979/467 en HR 5 januari 2007, LJN AZ2221, NJ 2008/502).
De onder (1) en (2) samengevat weergegeven stellingen waren nieuwe verweren; de onder (3) weergegeven stelling betrof de verdere uitwerking van een reeds in eerste aanleg aangevoerd verweer.
3.2.6 Het hof heeft zowel in het principale als in het incidentele beroep het vonnis van de kantonrechter vernietigd en [eiser] veroordeeld tot betaling aan LTO Noord Verzekeringen van een bedrag van € 42.466,02.
Het overwoog daartoe in zijn tussenarrest van 18 mei 2010 onder meer:
"5.2 Het hof stelt vast dat [eiser] bij MvA in incidenteel appel onder randnummer 5. voor het eerst heeft gesteld dat hij op 1 juli 1996 niet in dienst is getreden van WLTO/Holag Assurantie B.V. maar bij de (vereniging) Westelijke Land- en Tuinbouworganisatie. Anders dan door mr. Jaab ten pleidooie verdedigd, is (...) die stelling van [eiser] te beschouwen als nieuwe grief. Hetzelfde geldt voor de in het verlengde hiervan bij MvA in incidenteel appel (randnummers 8, 9, en 27) eveneens voor het eerst opgeworpen stelling dat er nimmer rechtsgeldig een concurrentiebeding tussen partijen is overeengekomen en aan LTO Noord Verzekeringen (dus) geen beroep op het concurrentiebeding toekomt. Zijdens [eiser] zijn deze stellingen ten pleidooie herhaald.
Deze stellingen zijn door LTO Noord Verzekeringen ten pleidooie (subsidiair) gemotiveerd betwist, onder meer onder verwijzing naar prod. 2 bij dagvaarding in eerste aanleg.
5.3 LTO Noord Verzekeringen heeft niet ingestemd met uitbreiding van het partijdebat tot (één of meer van deze) nieuwe grieven zoals volgt uit de mededelingen van mr. Zeilmaker-Smit ter zitting. Het hof is niet gebleken dat er sprake is van omstandigheden die blijkens het hiervoor geciteerde arrest een inbreuk op de in beginsel strakke regel rechtvaardigen, m.n. valt zonder toelichting van [eiser], die ontbreekt, niet in te zien dat [eiser] het onder 5.2. vermelde niet eerder had kunnen aanvoeren. Het hof zal daarom op bedoelde nieuwe grieven geen acht slaan
(...).
6.8.3 In aansluiting op hetgeen in rov. 5.1 t/m 5.3 en 6.1 is overwogen neemt het hof met betrekking tot de omvang van het debat in hoger beroep in aanmerking dat [eiser] in principaal appel niet heeft gegriefd tegen de beslissing van de kantonrechter tot matiging van de boete naar een bedrag niet lager dan € 45.378,00. Voorzover [eiser] tegen dat dictum bezwaren had, had daartegen (tijdig) een grief dienen te worden gericht, hetgeen [eiser] heeft nagelaten. Aan die verweren van [eiser] die, bij gegrondbevinding van de grief van LTO Noord Verzekeringen, gelet op de devolutieve werking van het appel alsnog behandeld zouden behoren te worden en welke ertoe strekken dat het beding als geheel vervallen dient te worden beschouwd of opnieuw had moeten worden overeengekomen (MvA in incidenteel appel sub 28 en 29) kan niet worden toegekomen gelet op het verbod van 'reformatio in peius' oftewel het verbod van 'verslechtering' voor de (incidenteel) appellant. Het beroep van [eiser] op matiging door de kantonrechter in conventie overigens gehonoreerd zijnde, houdt het hof de verdere beslissing op deze grief aan totdat na instructie duidelijkheid is verkregen over de bewijslevering door [eiser] als bedoeld in rov. 6.4.3."
3.3 Onderdeel 1 klaagt dat het hof met zijn oordeel in rov. 5.2 en 5.3 dat het geen acht zal slaan op de stelling van [eiser] dat geen (rechtsgeldig) concurrentiebeding is overeengekomen met LTO Noord Verzekeringen, op de grond dat deze - hiervoor in 3.2.5 onder (1) weergegeven - stelling is te beschouwen als een nieuwe grief, heeft miskend dat het [eiser] in het licht van art. 348 Rv vrijstond bij memorie van antwoord in het incidenteel appel nieuwe verweren aan te voeren, zodat het hof ten onrechte bij de behandeling van het incidentele appel daarop geen acht heeft geslagen.
3.4 Bij de beoordeling van het onderdeel dient tot uitgangspunt dat het incidentele beroep processueel in beginsel een zelfstandige positie inneemt ten opzichte van het principale beroep (vgl. HR 18 februari 1994, LJN ZC1274, NJ 1994/606).
3.5 In het onderhavige geval strekte het incidentele beroep, ingesteld door LTO Noord Verzekeringen, ertoe een wijziging in haar voordeel te bewerkstelligen van het dictum van het vonnis van de kantonrechter (een aanzienlijke verhoging van de naar het oordeel van de kantonrechter door [eiser] verbeurde boetes). Hiertegen voerde [eiser] onder meer, als nieuw verweer, de onderhavige stelling aan. Dit stond hem in beginsel vrij (art. 348 Rv). Het grievenstelsel stond hieraan niet in de weg omdat dit nieuwe verweer niet was te beschouwen als een nieuwe grief, nu het niet was gericht op een wijziging van het dictum en het dus niet ertoe strekte dat de bestreden uitspraak moest worden vernietigd. Het strekte daarentegen ertoe dat het door LTO Noord Verzekeringen tegen dat vonnis aangevoerde incidentele beroep moest worden verworpen, althans dat de boete niet zou worden verhoogd tot het door haar in het incidentele beroep gevorderde bedrag van € 122.520,60. Voor het geval het hof dit heeft miskend, heeft het van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven.
3.6 Voor het geval de overweging van het hof dat de onderhavige stelling is te beschouwen als nieuwe grief, aldus moet worden verstaan dat het toepassing heeft willen geven aan de arresten HR 20 juni 2008, LJN BC4959, NJ 2009/21 en HR 19 juni 2009, BI8771, NJ 2010/154, geeft zijn oordeel eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In deze arresten is geoordeeld dat het partijen weliswaar vrijstaat in hoger beroep nieuwe verweren aan te voeren, maar dat deze mogelijkheid in het belang van de concentratie van het processuele debat in beginsel - behoudens een aantal in de rechtspraak ontwikkelde uitzonderingen - aan dezelfde beperkingen is onderworpen als gelden voor de bevoegdheid nieuwe grieven aan te voeren. Hieruit volgt dat (ook) de bevoegdheid in appel nieuw verweer te voeren, in beginsel is beperkt tot het eerste processtuk dat partijen in hoger beroep mogen nemen.
Indien het hof toepassing heeft willen geven aan deze arresten heeft het miskend dat het eerste processtuk dat [eiser] in het incidentele beroep mocht nemen, de onderhavige memorie van antwoord was. De omstandigheid dat hij in het principale beroep al eerder van grieven had gediend, doet in dit verband niet terzake omdat, zoals hiervoor in 3.4 vooropgesteld, het incidentele beroep ten opzichte van het principale beroep in beginsel een zelfstandige positie inneemt.
3.7 Onderdeel 1 treft dus in zoverre doel, en behoeft voor het overige geen behandeling.
3.8 Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6.8.3 waarin, kort samengevat, is overwogen dat ook de hiervoor in 3.2.5 onder (2) en (3) weergegeven verweren niet in hoger beroep kunnen worden behandeld gelet op het verbod van "reformatio in peius", daar [eiser] in het principale appel geen grieven heeft aangevoerd tegen de beslissing van de kantonrechter tot matiging van de boete naar een bedrag niet lager dan € 45.378,--.
3.9 Het hiertegen gerichte onderdeel slaagt eveneens omdat deze verweren, zoals hiervoor in 3.5 overwogen, uitsluitend in het incidentele beroep zijn aangevoerd. Anders dan het hof heeft geoordeeld, werd daarmee geen bezwaar gemaakt tegen het dictum van het bestreden vonnis; de onderhavige verweren hadden uitsluitend de hiervoor in 3.5 (slot) weergegeven strekking. Gegrondbevinding van deze verweren zou ertoe leiden dat het bedrag van de door [eiser] verschuldigde boetes niet zou worden verhoogd. Anders dan het hof heeft geoordeeld zou gegrondbevinding van deze verweren dus niet ertoe leiden dat het bedrag van de naar het oordeel van de kantonrechter door [eiser] verschuldigde boetes, zou worden verlaagd, zodat van "reformatio in peius" geen sprake kan zijn (vgl. HR 1 juli 1988, LJN AB7694, NJ 1989/156).
3.10 Ook onderdeel 2 is dus gegrond. De onderdelen 3 en 4, die zijn gericht tegen het eindarrest van het hof, bouwen voort op de onderdelen 1 en 2 en treffen daarom eveneens doel.
3.11 Nu LTO Noord Verzekeringen de bestreden beslissing van het hof niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 september 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser] op € 884,67 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van LTO Noord Verzekeringen begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 februari 2013.
Beroepschrift 27‑12‑2011
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, [de zevenentwintigste december] tweeduizend elf, op verzoek van [eiser], hierna: [eiser], wonende te [woonplaats], die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de behandelend advocaat in cassatie Mr S.F. Sagel (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), alsmede aan het Prinses Margrietplantsoen 76,2595 BR Den Haag, ten kantore van Mr P.A. Ruig (Ruig & Partners), welke laatste door eiser tot cassatie tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
[heb ik, Willem Hendrik Hulleman, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Hendricus Michael Kaajan, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Zwolle, kantoorhoudende te Zwolle aan de Dokter Stolteweg 1–3:]
AAN:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid LTO Noord Verzekeringen B.V., hierna: LTO Noord Verzekeringen, [statutair] gevestigd te Deventer, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft aan de Zwartewaterallee 14, 8031 DX Zwolle, ten kantore van de advocaat Mr A.J. Veeman, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: de heer Veeman, voornoemd, ‘in persoon’
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat [eiser] in cassatieberoep komt van de door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, (negende civiele kamer), hierna: het Hof, onder zaaknr. 200.010.689/01 gewezen arresten tussen [eiser] als appellant in het principaal appel, tevens geïntimeerde in het incidenteel appel en LTO Noord Verzekeringen als geïntimeerde in het principaal appel, tevens appellante in het incidenteel appel, die zijn uitgesproken op 18 mei 2010, hierna: het tussenarrest, en 27 september 2011, hierna: het eindarrest.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, LTO Noord Verzekeringen
GEDAGVAARD:
om op vrijdag twintig januari tweeduizend twaalf (20-1-2012) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat van verweerster in cassatie bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven ter hoogte van EUR 5.894,- :
dat in het geval een verweerster in cassatie onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, te weten EUR 294,-, indien zij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan haar zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1 van die wet, waaruit blijkt dat haar inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet (met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand);
dat verweerster in cassatie ervoor moet zorgen dat het door haar verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop verweerster in cassatie in het geding verschijnt, is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien verweerster in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad tegen verweerster in cassatie verstek verleent en het door haar in het cassatieberoep gevoerde verweer buiten beschouwing laat, alsmede het recht van verweerster in cassatie om incidenteel cassatieberoep in te stellen vervalt;
TENEINDE:
alsdan namens eiser tot cassatie tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in het tussenarrest en het eindarrest op de daarin vermeide gronden heeft recht gedaan als in het dictum van het eindarrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding; feiten en procesverloop
Tussen eiser tot cassatie — [eiser] — en verweerster in cassatie — LTO Noord Verzekeringen — is in deze procedure, voor zover in cassatie nog van belang, in geschil of [eiser] jegens LTO Noord Verzekeringen boetes heeft verbeurd wegens overtreding van een concurrentiebeding (als bedoeld in art. 7:653 BW) in de vorm van een relatiebeding. Het beding waarop LTO Noord Verzekeringen zich beroept is als productie 2 bij de inleidende dagvaarding in eerste aanleg in het geding gebracht en is aangegaan tussen [eiser] en een besloten vennootschap met de naam WLTO/Holag Assurantie B.V. LTO Noord Verzekeringen heeft in eerste aanleg, na wijziging van eis, onder meer gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 122.520,60 te vermeerderen met rente en kosten, omdat [eiser] dat beding 54 maal zou hebben overtreden.
Bij vonnis van 4 maart 2008 heeft de Rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Alphen aan den Rijn — de kantonrechter — beslist dat op grond van een email die [eiser] op 23 november 2006 aan LTO Noord Verzekeringen heeft verzonden, vaststaat dat [eiser] 20 cliënten van LTO Noord Verzekeringen zakelijk heeft benaderd waarmee hij het concurrentiebeding 20 keer heeft overtreden. De Kantonrechter heeft daaraan toegevoegd dat het vermoeden gewettigd is dat aanzienlijk meer overtredingen hebben plaatsgevonden, maar dat hij in de omstandigheden van het geval grond ziet voor matiging van de verbeurde boete tot het bedrag dat gemoeid is met de overtreding van het beding voor zover het de voornoemde 20 cliënten betreft. Dat bracht de Kantonrechter ertoe de gevorderde boete te matigen tot een bedrag van 20 maal EUR 2.268,90 zijnde EUR 45.378,-. Het bedrag van EUR 45.378,- werd door de Kantonrechter vervolgens nog verminderd met een bedrag van EUR 22.544,98, terzake van een door LTO Noord Verzekeringen ten onrechte nog niet aan [eiser] uitbetaalde bonus — ter zake waarvan [eiser] in reconventie betaling vorderde — waardoor uiteindelijk een door [eiser] te betalen bedrag van EUR 22.844,02 resteerde, te vermeerderen met rente en kosten, tot betaling waarvan [eiser] door de Kantonrechter werd veroordeeld.
[eiser] heeft principaal appel ingesteld tegen het vonnis van de Kantonrechter. Bij Memorie van Antwoord in principaal appel, tevens Memorie van Grieven in incidenteel appel van 23 december 2008 heeft LTO Noord Verzekeringen incidenteel appel ingesteld tegen het door de Kantonrechter gewezen vonnis (zie de desbetreffende memorie onder 54. tot en met 56.). De daar verwoorde Grief I strekt ertoe dat de Kantonrechter ten onrechte in de omstandigheden van het geval grond heeft gezien voor matiging van de door [eiser] verbeurde boetes tot een bedrag van EUR 45.378,- en hem, in het verlengde daarvan, slechts heeft veroordeeld tot betaling van genoemd bedrag van EUR 22.844,02, te vermeerderen met rente en kosten. Ter toelichting op deze grief heeft LTO Noord Verzekeringen doen stellen dat het ‘onbegrijpelijk’ zou zijn dat de Kantonrechter ‘in welke omstandigheid dan ook reden heeft gezien de verbeurde boete te matigen en te oordelen dat [eiser] slechts 20 maal in plaats van 54 maal de verbeurde boete behoeft te voldoen.’
Zijdens [eiser] is bij Memorie van Antwoord in incidenteel appel, tevens akte overlegging producties van 14 april 2009, hierna: MvA in incidenteel appel, gereageerd op het in de Memorie van Grieven in incidenteel appel gestelde en daartegen verweer gevoerd. Reeds uit de eerste volzin op pagina 2 van de MvA in incidenteel appel blijkt dat het daarna in die memorie gestelde beoogt (uitsluitend) te worden aangemerkt als verweer tegen het in het incidentele appel zijdens LTO Noord Verzekeringen aangevoerde. Daar staat immers:
‘Appellant in principaal appèl, geïntimeerde in incidenteel appèl, hierna te noemen: ‘[eiser]’, zegt en concludeert hierbij voor antwoord in incidenteel appèl:’
Vervolgens heeft [eiser], onder overlegging van een aantal producties, een aantal nieuwe verweren aangevoerd in het incidentele appel zijdens LTO Noord Verzekeringen.
A. Nieuw verweer 1; geen rechtsgeldig concurrentiebeding overeengekomen met werkgever
In de MvA in incidenteel appel onder 5. tot en met 8. heeft [eiser], kort samengevat, doen stellen dat hij op 1 juli 1996 niet in dienst is getreden van WLTO/Holag Assurantie B.V. — de vennootschap waarmee het concurrentiebeding waarop LTO Noord Verzekeringen zich in deze procedure beroept, op 17 januari 1997 is aangegaan -, maar bij de Westelijke Land- en Tuinbouworganisatie in Haarlem, hierna: de Vereniging WLTO. Uiteindelijk is [eiser] uit dienst getreden van de rechtsopvolgster van de Vereniging WLTO, LTO Noord. LTO Noord is op 1 januari 2005 ontstaan uit de samenvoeging van de belangenverenigingen WLTO, GLTO en NLTO (zie MvA in incidenteel appel, met name onder 5. en 6.). In navolging hiervan heeft [eiser] in diezelfde memorie onder 7. doen stellen dat dus vastgesteld kan worden dat [eiser] nimmer een concurrentiebeding met zijn werkgever. Vereniging WLTO dan wel LTO Noord is overeengekomen en dat [eiser] na uitdiensttreding nooit door zijn werkgever is aangesproken op naleving van het concurrentiebeding, noch op overtreding hiervan, WLTO/Holag Assurantie B.V. was niet de werkgever van [eiser] en derhalve niet bevoegd om een concurrentiebeding met [eiser] aan te gaan. Primair, zo wordt het betoog in de MvA in incidenteel appel onder 8. vervolgd, stelt [eiser] zich dan ook op het standpunt dat nimmer een rechtsgeldig concurrentiebeding in de zin van art. 7:653 lid 1 BW met hem is overeengekomen, nu het daarbij immers gaat om een beding dat een werkgever met een werknemer overeenkomt en daarvan geen sprake is in dit geval. In diezelfde memorie onder 9. heeft [eiser] tot slot aangevoerd dat LTO Noord hem nimmer heeft aangesproken op naleving van het concurrentiebeding, terwijl LTO Noord Verzekeringen — die hem daarop wel heeft aangesproken — daarop geen beroep toekomt.
Bij MvA in incidenteel appel onder 27. — waar [eiser] zijn standpunt terzake van het verweer tegen Grief I in het incidenteel appel heeft doen samenvatten — is nog eens herhaald dat [eiser] nimmer in dienst is geweest bij LTO Noord Verzekeringen, noch haar rechtsvoorgangsters, zodat geen sprake is van een rechtsgeldig beding in de zin van art. 7:653 lid 1 BW.
B. Nieuw verweer 2; concurrentiebeding niet bevestigd bij omzetting van contract voor bepaalde tijd in contract voor onbepaalde tijd
[eiser] heeft in de tweede plaats bij MvA in incidenteel appel onder 28. aangevoerd dat het ‘zogenaamde’ concurrentiebeding dateert van 17 januari 1997 en dat hij op dat moment nog een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd had met de Vereniging WLTO. Deze arbeidsovereenkomst is eerst per 1 juli 1997 omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met de Vereniging WLTO. Voor zover al sprake was van een rechtsgeldig concurrentiebeding, had dat beding in het licht van deze omzetting opnieuw overeengekomen dienen te worden. Aangezien dit niet is geschied, heeft het concurrentiebeding op dat moment haar rechtsgeldigheid verloren, voor zover dit al rechtsgeldig was.
C. Herhaling en aanvulling van verweer op basis van HR 9 maart 1979, NJ 1979, 467 en HR 5 januari 2007, NJ 2008,502
In eerste aanleg heeft [eiser] als verweer tegen de vordering van LTO Noord Verzekeringen uitvoerig gemotiveerd onderbouwd dat het bereik van de activiteiten van LTO Noord Verzekeringen zich bij aanvang van zijn dienstverband met name uitstrekte tot verzekeringsactiviteiten. Zijn functie beperkte zich aanvankelijk tot het adviseren en bemiddelen in schade- en levensverzekeringen voor een select aantal verzekeraars (zie Conclusie van Antwoord in conventie onder 30. en 31.), terwijl in de jaren erna door LTO Noord Verzekeringen allerlei nieuwe vormen van dienstverlening, waaronder hypotheekbemiddeling, vermogensbeheer, het bemiddelen en adviseren rond aandelen-lease producten, advies ten aanzien van bancaire producten en advisering rond bedrijfsovername, verplaatsing en bedrijfsbeëindiging tot het palet gingen behoren. In aanvulling hierop heeft [eiser] doen stellen dat terwijl de bedrijfsinkomsten bij zijn indiensttreding voor 100% afkomstig waren uit schade- en levensverzekeringen, die inkomsten bij zijn vertrek in 2005 voor meer dan 60% afkomstig waren uit advisering, bemiddeling in besloten vastgoedfondsen en vastgoedobligaties. Door alle ontwikkelingen, zo wordt in de Conclusie van Antwoord in conventie onder 32. vervolgd, is het concurrentiebeding aanmerkelijk zwaarder op [eiser] komen te drukken en indien sprake is van een functiewisseling, ligt het op de weg van de werkgever om een nieuw concurrentiebeding met de werknemer overeen te komen. Met dat alles is door [eiser] onmiskenbaar een beroep gedaan op de leer als door Uw Raad ontwikkeld in HR 9 maart 1979, NJ 1979, 467 (Brabant/Van Uffelen) en als nader gepreciseerd in HR 5 januari 2007, NJ 2008, 502 (AVM).
Bij comparitie van partijen in eerste aanleg is dit betoog zijdens [eiser] nog verder uitgewerkt. Zie proces verbaal comparitie d.d. 7 februari 2008, p. 2, 3e alinea. In het vonnis in eerste aanleg is dit verweer van de zijde van [eiser] verworpen. De Kantonrechter overwoog, in rov. 2.4 eerste alinea van zijn eindvonnis, dat geenszins zou zijn gebleken van een zodanige verandering van de inhoud van de functie van [eiser] of een verzwaring van die functie dat deze gedurende de duur van het dienstverband substantieel is veranderd. Het enkele feit dat er mogelijk enige verschuiving in het takenpakket van [eiser] is opgetreden en dat mogelijk het klantenbestand is vergroot, is daarvoor — aldus nog steeds de Kantonrechter — niet voldoende. LTO Noord Verzekeringen was dan ook niet gehouden om in de loop van het dienstverband een nieuw concurrentiebeding met [eiser] aan te gaan.
Bij MvA in incidenteel appel onder 29. heeft [eiser] uitdrukkelijk gepersisteerd bij dit in prima reeds aangevoerde, aan de rechtspraak van Uw Raad ontleende, verweer en geconcludeerd dat er ook om deze reden van een rechtsgeldig concurrentiebeding geen sprake is, voor zover dit beding ooit rechtsgeldig is geweest.
Bij pleidooi in appel zijn de hiervoor met A., B. en C. aangeduide (nieuwe) verweren nog eens van een nadere onderbouwing voorzien.
- —
Het hiervoor met A. aangeduide nieuwe verweer — van de strekking dat [eiser] nimmer een rechtsgeldig concurrentiebeding met zijn werkgever is aangegaan, omdat hij nooit bij WLTO/Holag Assurantie B.V. in dienst is getreden — is vervat in de pleitnota van Mr Jaab d.d. 15 januari 2010 onder 2. tot en met 5., alsmede onder 13. tot en met 16. Daar is aan dit verweer nog toegevoegd dat voor zover kan worden nagegaan WLTO/Holag Assurantie B.V., die aan ‘werkgeverszijde’ partij bij het concurrentiebeding is, zelfs nimmer heeft bestaan (zie pleitnota Mr Jaab onder 5. en 13.)
- —
Het hiervoor met B. aangeduide nieuwe verweer — van de strekking dat geen concurrentiebeding meer geldt, nu dat beding niet opnieuw is overeengekomen toen de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werd omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd — is in de pleitnota van Mr Jaab onder 6. en 7. nog eens kort aan de orde gesteld.
- —
Het hiervoor met C. aangeduide verweer — van de strekking dat het concurrentiebeding zijn werking heeft verloren omdat het beding door ‘alle ontwikkelingen’ bij LTO Noord Verzekeringen, te weten een aanzienlijke uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten, aanmerkelijk zwaarder op [eiser] is gaan drukken — is in de pleitnota van Mr Jaab onder 18. tot en met 28. verder uitgediept. Daarbij is er ook op gewezen dat ingevolge een fusie per 1 januari 2005 tussen de WLTO enerzijds en de NLTO en de GLTO anderzijds het geografische afzetgebied van de werkgever van [eiser] ingrijpend is vergroot. Het beroep van [eiser] op het vervuld zijn van het zogenaamde Brabant/Van Uffelen-criterium, is voorts gelardeerd met een beroep op twee uitspraken van het Gerechtshof te Arnhem en van de Kantonrechter te Haarlem (zie pleitnota Mr Jaab onder 25. en 26.), waarna is afgesloten met de conclusie — zie die pleitnota onder 28. — dat een en ander tot gevolg heeft dat het concurrentiebeding ‘haar werking heeft verloren’.
Onderdeel 1
In rov. 5.2 van zijn tussenarrest van 18 mei 2010 heeft het Hof overwogen als volgt:
‘5.2
Het Hof stelt vast dat [eiser] bij MvA in incidenteel appel onder randnummer 5. voor het eerst heeft gesteld dat hij op 1 juli 1996 niet in dienst is getreden bij WLTO/Holag Assurantie BV, maar bij de (vereniging) Westelijke Land- en Tuinbouworganisatie.
Anders dan door mr. Jaab ten pleidooie verdedigd, is in het licht van hetgeen hiervoor in rov. 5.1 is overwogen, die stelling van [eiser] te beschouwen als nieuwe grief. Hetzelfde geldt voor de in het verlengde hiervan bij MvA in incidenteel appel (randnummers 8, 9 en 27) eveneens voor het eerst opgeworpen stelling dat er nimmer rechtsgeldig een concurrentiebeding tussen partijen is overeengekomen en aan LTO Noord Verzekeringen (dus) geen beroep op het concurrentiebeding toekomt. Zijdens [eiser] zijn deze stellingen ten pleidooie herhaald.’
In rov. 5.3 is daaraan toegevoegd dat nu LTO Noord Verzekeringen niet heeft ingestemd met uitbreiding van het partijdebat tot (één of meer van) deze nieuwe grieven, en het Hof niet is gebleken van redenen voor doorbreking van de door het Hof in rov. 5.1 beschreven strakke regel dat grieven bij memorie van grieven moeten worden aangevoerd, het Hof ‘geen acht zal slaan’ op deze nieuwe grieven.
De beslissing van het Hof in rov. 5.3 om de in rov. 5.2 genoemde stellingen van [eiser] — waarmee het Hof doelde op de hiervoor met A aangeduide nieuwe verweren van [eiser] — buiten behandeling te laten, is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Rechtens onjuist is die beslissing indien het Hof daarmee heeft miskend dat het [eiser] in het licht van art. 348 Rv. vrijstond om bij MvA in het incidenteel appel nieuwe verweren aan te voeren. Het Hof heeft dan ook ten onrechte bij de behandeling van het incidentele appel zijdens LTO Noord Verzekeringen geen acht geslagen op de hiervoor met A aangeduide verweren zijdens [eiser].
Onbegrijpelijk is de beslissing van het Hof om op die stellingen geen acht te slaan, indien het Hof niet uit het oog heeft verloren dat het [eiser] in het licht van art. 348 Rv. vrijstond om zijn verweer in het incidentele appel aan te vullen met nieuwe verweren, maar hij de betreffende stellingen heeft aangemerkt als nieuwe grieven in het principale appel zijdens [eiser]. Die beslissing is in dat geval onbegrijpelijk nu de desbetreffende stellingen uitdrukkelijk onderdeel uitmaakten van de MvA in incidenteel appel en — in het licht van het in de inleiding op deze klacht gerelateerde — zonder nadere toelichting, die in het arrest van het Hof ontbreekt, niet valt in te zien waarom die stellingen niet als nieuw verweer in het incidentele appel moesten worden aangemerkt. Eens te meer onbegrijpelijk is deze beslissing van het Hof in het licht van zijn eigen vaststelling in rov. 2 van het tussenarrest dat Mr Jaab ter zitting desgevraagd heeft meegedeeld dat de ‘feiten en omstandigheden’ als verwoord in de MvA in incidenteel appel onder 4. tot en met 23. — waaronder de door het Hof in rov. 5.2 bedoelde stellingen onder randnummers 5., 8. en 9. van die memorie — juist niet bedoeld zijn als nieuwe grieven.
Onderdeel 2
In de rov.'en 6.8.1 tot en met 6.8.3 is het Hof ingegaan op de incidentele Grief I zijdens LTO Noord Verzekeringen. In rov. 6.8.1 heeft het Hof een op zich juiste samenvatting van die grief gegeven. Het Hof heeft daar immers beslist dat die grief zich keert tegen de matiging van de verbeurde boete tot een bedrag gelijk aan het bedrag dat gemoeid is met de overtreding van het beding ten aanzien van 20 cliënten van LTO Noord Verzekeringen. Ook hetgeen het Hof in rov. 6.8.2 van het tussenarrest heeft overwogen over de toelichting op deze grief, is juist en wordt in cassatie dan ook niet bestreden. Daarop volgend heeft het Hof evenwel in rov. 6.8.3, daarbij voortbordurend op het in de rov.'en 5.1 tot en met 5.3 en 6.1 gerelateerde, als volgt overwogen en beslist:
‘6.8.3
In aansluiting op hetgeen in rov. 5.1 t/m 5.3 en 6.1 is overwogen neemt het hof met betrekking tot de omvang van het debat in hoger beroep in aanmerking dat [eiser] in principaal appel niet heeft gegriefd tegen de beslissing van de kantonrechter tot matiging van de boete naar een bedrag niet lager dan EUR 45.378,00. Voorzover [eiser] tegen dat dictum bezwaren had, had daartegen (tijdig) een grief dienen te worden gericht, hetgeen [eiser] heeft nagelaten. Aan die verweren van [eiser] die, bij gegrondbevinding van de grief van LTO Noord Verzekeringen, gelet op de devolutieve werking van het appel alsnog behandeld zouden behoren te worden en welke ertoe strekken dat het beding als geheel vervallen dient te worden beschouwd of opnieuw had moeten worden overeengekomen (MvA in incidenteel appel sub 28 en 29) kan niet worden toegekomen gelet op het verbod van ‘reformatio in peius’ oftewel het verbod van ‘verslechtering’ voor de (incidenteel) appellant.’
Blijkens deze overweging heeft het Hof ook de hiervoor met B. en C. aangeduide verweren van [eiser] in het incidentele appel buiten behandeling gelaten. Het met B. aangeduide verweer dat [eiser] niet aan een concurrentiebeding gebonden is omdat dat beding niet opnieuw is overeengekomen toen zijn arbeidscontract werd omgezet van een contract voor bepaalde tijd in een contract voor onbepaalde tijd is immers het bij MvA in incidenteel appel onder 28. verwoorde verweer waarnaar het Hof in rov. 6.8.3 verwijst, terwijl het bij MvA in Incidenteel appel onder 29. gevoerde verweer waarnaar het Hof in die rechtsoverweging eveneens verwijst, het hiervoor met C. aangeduide verweer betreft, te weten het verweer dat het concurrentiebeding is komen te vervallen door een ingrijpende wijziging in de arbeidsverhouding, waardoor het beding aanmerkelijk zwaarder is gaan drukken. Beide verweren heeft het Hof buiten toepassing gelaten met het argument dat het verbod van reformatio in peius zich tegen behandeling ervan zou verzetten.
De beslissing van het Hof als vervat in rov. 6.8.3 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en wel in de eerste plaats omdat het Hof daarmee heeft miskend dat het aan [eiser] in het licht van het in art. 348 Rv. bepaalde vrijstond om zijn verweer in het incidentele appel aan te vullen met het hiervoor met B. aangeduide verweer. Het Hof heeft dat verweer dus ten onrechte buiten behandeling gelaten bij zijn beoordeling van het incidentele appel. De beslissing van het Hof in rov. 6.8.3 is voorts onjuist omdat het Hof daarmee heeft miskend dat het hiervoor met C. aangeduide verweer, dat reeds in eerste aanleg door [eiser] naar voren was gebracht en dat door Grief I in het incidentele appel weer actueel was geworden, gelet op de devolutieve werking van het appel opnieuw beoordeeld diende te worden, hetgeen eens te meer gold nu [eiser] dat verweer blijkens zijn procesopstelling in het incidentele appel uitdrukkelijk heeft gehandhaafd en nog nader heeft uitgewerkt.
Het Hof is verder ook in die zin uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting dat door hem is miskend dat het door hem aangehaalde verbod van ‘reformatio in peius’ zich niet verzet tegen behandeling van de met B. en C. aangeduide verweren. Zulks omdat bij gegrondbevinding van (één van) deze beide verweren hoogstens wordt gekomen tot een verwerping van de door LTO Noord Verzekeringen aangevoerde incidentele Grief I, waarmee partijen dan automatisch terugvallen op het in prima bereikte resultaat, te weten de beslissing van de kantonrechter om de boetes te matigen tot een bedrag van EUR 45.378,-, zodat de incidenteel appellante dan dus niet zou worden geconfronteerd met een slechter resultaat dan in eerste aanleg door haar was bereikt. Anders gezegd; het Hof heeft met zijn beslissing in rov. 6.8.3 miskend dat hoewel het verbod van ‘reformatio in peius’ zich er wel tegen verzet om in het incidentele appel zijdens LTO Noord Verzekeringen op grond van de hiervoor met B. en C. aangeduide verweren van [eiser] minder toe te wijzen aan LTO Noord Verzekeringen dan de Kantonrechter had gedaan, dat verbod zich er niet tegen verzet om die (nieuwe) verweren wel te behandelen ter beantwoording van de door Grief 1 in het Incidentele appel opgeworpen vraag of LTO Noord Verzekeringen op méér aanspraak heeft dan aan haar in eerste aanleg door de Kantonrechter was toegewezen. Zie in die zin: HR 1 juli 1988, NJ 1989, 156, rov. 3.3.
Onderdeel 3
In rov. 3.5.3 van het eindarrest van 27 september 2011 heeft het Hof, voortbouwend op de door de onderdelen 1 en 2 bestreden beslissingen uit het tussenarrest, beslist dat de incidentele Grief 1 van LTO Noord Verzekeringen deels slaagt en wel in die zin dat de boete moet worden gematigd tot een bedrag van EUR 65.000,- (in plaats van tot het door de Kantonrechter gehanteerde lagere bedrag van EUR 45.378,-). Bij de overwegingen in het eindarrest die aan die beslissing ten grondslag liggen, zoals verwoord in de rov.'en 3.5.1 en 3.5.2 van dat arrest, heeft het Hof — in het verlengde van zijn door de onderdelen 1 en 2 bestreden beslissingen in het tussenarrest — ten onrechte geen aandacht besteed aan de hiervoor met A., B, en C. aangeduide verweren van [eiser].
Die beslissingen als vervat in de rov.'en 3.5.1 tot en met 3.5.3 uit het eindarrest getuigen dus eveneens van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn onvoldoende gemotiveerd, op de hiervoor in de onderdelen 1 en 2 weergegeven gronden.
Onderdeel 4
De beslissing van het Hof in rov. 3.9.1 van het eindarrest dat partijen in het incidenteel appel over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld en dat de kosten in het incidenteel appel om die reden gecompenseerd zullen worden, bouwt voort op de door de onderdelen 1 tot en met 3 bestreden beslissingen van het Hof. Gegrondbevinding van één of meer van de klachten als vervat in de onderdelen 1 tot en met 3 vitieert derhalve ook de zojuist genoemde beslissing van het Hof als vervat in rov. 3.9.1 van het eindarrest.
Op grond van dit middel:
vordert [eiser] dat de arresten waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zullen worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn: [€ 93.79]
[Exploit | € | 76.31 |
Verschot cfm. art. 9 Btag | ||
GBA | : | |
KVK: (27-12-11) | : | 2.50 |
KAD | : | |
Porto | : | |
€ | 78.81 | |
Opslag (BTW) | : | 14.98 |
Totaal | € | 93.79] |
[Eiser(es) kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
[Hierbij verklaart ondergetekende dat bovenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambtshandeling en noodzakelijk waren, alsmede dat hij geen rechtstreeks of middellijk belang heeft in de onderneming of derde die bovenstaande verschotten factureert.]
W.H.Hulleman
tgv. kandidaat gerechtsdeurwaarder