. De beschikking van het hof van 28 juni 2011 is overgelegd als prod. 5 bij het verweerschrift van de man in hoger beroep.
HR, 20-12-2013, nr. 12/05400
ECLI:NL:HR:2013:2050, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2013
- Zaaknummer
12/05400
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:2050, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑12‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BX8537, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:869, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:869, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2050, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑11‑2012
- Wetingang
art. 182 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
NJ 2014/129 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JPF 2014/24 met annotatie van prof. mr. B.E. Reinhartz
PFR-Updates.nl 2014-0008
JPF 2014/24 met annotatie van prof. mr. B.E. Reinhartz
Uitspraak 20‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding. Peildatum voor samenstelling en omvang gemeenschap. Tijdstip inschrijving echtscheidingsbeschikking in registers burgerlijke stand; art. 1:149 en 163 BW. Geen mogelijkheid tot afwijking, ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid.
Partij(en)
20 december 2013
Eerste Kamer
nr. 12/05400
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 284928/FA RK 10-1971 van de rechtbank Utrecht van 6 oktober 2010 en 6 juli 2011;
b. de beschikking in de zaak 200.095.034 van het gerechtshof te Arnhem van 30 augustus 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 2 oktober 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 6 oktober 2010 heeft de rechtbank onder meer echtscheiding uitgesproken tussen partijen, die in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd.
(ii) In hoger beroep heeft de vrouw verzocht de beschikking te vernietigen, onder meer voor zover daarbij echtscheiding is uitgesproken. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 juni 2011 heeft zij dit verzoek ingetrokken, waarna de beschikking op 15 juni 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is in de onderhavige procedure voortgezet.
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang verschillen partijen van mening over de verdeling van aandelen en opties Philips die behoren tot de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank heeft in haar beschikking van 6 juli 2011 overwogen dat de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de gemeenschap wat deze aandelen en opties betreft, moet worden gesteld op 23 april 2010.
3.2.2
De vrouw heeft in hoger beroep betoogd dat 15 juni 2011 dient te gelden als peildatum. Het hof heeft dit betoog verworpen en heeft de peildatum gesteld op 1 februari 2011. Het heeft daartoe als volgt overwogen.
“4.5 Vervolgens is aan de orde tot welke datum aandelen en opties Philips nog in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen. Het hof stelt voorop dat het tijdstip van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding peildatum is voor de samenstelling en omvang van tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen en schulden, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Het hof oordeelt dat in dit geval de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat niet het tijdstip van ontbinding van het huwelijk (15 juni 2011), maar 1 februari 2011 als peildatum voor de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap moet gelden, althans wat aandelen en opties Philips betreft, en overweegt daartoe als volgt. Vaststaat dat de vrouw in eerste aanleg de rechtbank bij wege van zelfstandig verzoek heeft verzocht echtscheiding tussen partijen uit te spreken op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen en dat zij vervolgens van de echtscheidingsbeschikking hoger beroep heeft ingesteld in de wetenschap dat zij daarin niet-ontvankelijk zou zijn. Zij heeft naar het oordeel van het hof de echtscheiding onnodig vertraagd. Indien zij niet tegen beter weten in hoger beroep zou hebben ingesteld van de echtscheidingsbeschikking, had deze uiterlijk op 6 januari 2011 ingeschreven kunnen zijn in de registers van de burgerlijke stand in plaats van (pas) op 15 juni 2011. Het hof acht het onredelijk dat de vrouw van deze door haar toedoen ontstane onnodige vertraging profiteert doordat de aandelen en opties Philips die na 1 februari 2011 in de gemeenschap zijn gevallen in de verdeling worden betrokken”.
3.3.1
Het eerste onderdeel klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 4.5 te oordelen dat niet het tijdstip van ontbinding van het huwelijk, maar 1 februari 2011 heeft te gelden als peildatum voor het bepalen van de samenstelling en de omvang van de aandelen en opties Philips in de huwelijksgoederengemeenschap. Volgens het onderdeel heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat wordt uitgegaan van een andere peildatum dan de datum van ontbinding van het huwelijk.
3.3.2
De klacht is gegrond. Een huwelijksgoederengemeenschap duurt voort totdat zij wordt ontbonden op een van de in art. 1:99 (oud) BW vermelde gronden (vgl. HR 6 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2130, NJ 1997/593). Het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap is in geval van echtscheiding het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (art. 1:149 BW in verbinding met art. 1:163 BW). Anders dan het hof heeft geoordeeld, kan voor het bepalen van de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap niet van dit tijdstip worden afgeweken, ook niet op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de aandelen en opties Philips die de man na 1 februari 2011 heeft verkregen, niet in de gemeenschap vallen.
3.3.3
Het hiervoor overwogene brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat de overige onderdelen geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 30 augustus 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 20 december 2013.
Conclusie 20‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding. Peildatum voor samenstelling en omvang gemeenschap. Tijdstip inschrijving echtscheidingsbeschikking in registers burgerlijke stand; art. 1:149 en 163 BW. Geen mogelijkheid tot afwijking, ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid.
Partij(en)
In de voorliggende zaak speelt in cassatie tussen verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) en verweerder in cassatie (hierna: de man) nog slechts de vraag of de redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat voor bepaalde aan de zijde van de man verkregen goederen als peildatum voor de bepaling van de samenstelling en omvang van een te verdelen ontbonden huwelijksgemeenschap niet is aan te houden de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, maar een eerdere datum.
Zaaknummer: 12/05400 | |
Roldatum: 20 september 2013 | mr. Wuisman CONCLUSIE inzake: |
[de vrouw], | |
verzoekster tot cassatie, advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen, | |
tegen [de man], verweerder in cassatie, advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier. |
1. Feiten en procesverloop
1.1
Partijen zijn in 1986 met elkaar in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Eind december 2009 heeft de man zich tot de rechtbank te Utrecht gewend met het verzoek om tussen partijen de echtscheiding uit te spreken en verder om te bepalen dat partijen tot scheiding en deling moeten komen van de gemeenschappelijke bezittingen en schulden die er binnen de gemeenschap bestaan. Tot die bezittingen behoren onder meer aandelen Philips en optierechten ter zake.
1.2
In haar verweerschrift heeft de vrouw de rechtbank zelfstandig verzocht om tussen partijen de echtscheiding uit te spreken. Naast een aantal nevenverzoeken met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de nog minderjarige zoon van partijen, het voortgezet gebruik door de vrouw van de echtelijke woning en de inboedel en de kinder- en partneralimentatie, heeft de vrouw ook verzocht de verdeling van de gemeenschap van goederen vast te stellen volgens een nog nader door haar in het geding te brengen voorstel.
1.3
Bij het voeren van verweer tegen de nevenverzoeken van de vrouw heeft de man zijn verzoek tot verdeling van de goederengemeenschap ingetrokken en ingestemd met het volgen van de door de vrouw ter zake voorgestelde weg.
1.4
De rechtbank heeft, na een mondelinge behandeling van de zaak op 27 augustus 2010, bij beschikking van 6 oktober 2010 tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en tevens beslissingen gegeven met betrekking tot de door de vrouw verzochte neven-voorzieningen. Voor wat betreft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft de rechtbank besloten tot behandeling van die verdeling in een afzonderlijke procedure.
1.5
Tegen de beschikking van 6 oktober 2010 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam onder aanvoering van grieven tegen én de uitgesproken echtscheiding én de haar toegekende partneralimentatie. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 juni 2011 bij het hof heeft de vrouw haar verzoek tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank ingetrokken, voor zover dat verzoek betrekking had op de uitgesproken echtscheiding. De dientengevolge onherroepelijk geworden echtscheidingsbeschikking is daarna op 15 juni 2011 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
1.6
In zijn beschikking van 28 juni 2011(1.) heeft het hof het verzoek van de vrouw tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank, voor zover betrekking hebbend op de uitgesproken echtscheiding, afgewezen en, voor zover betrekking hebbend op de partneralimentatie, gehonoreerd. De door de man te betalen maandelijkse bijdrage heeft het hof op een hoger bedrag vastgesteld. Maar het hof heeft ook het door de man in het kader van het incidenteel appel gedane verzoek om de voor de partneralimentatie geldende wettelijke termijn te verkorten, gehonoreerd. In verband daarmee heeft het hof overwogen (rov. 4.20):
“Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek in hoger beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking voor wat betreft echtscheiding ingetrokken. Indien de vrouw voornoemd verzoek ter mondelinge behandeling niet had ingetrokken, dan had het hof haar in haar hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk geoordeeld, nu zij in eerste aanleg bij wege van zelfstandig verzoek van 23 maart 2010 de rechtbank heeft verzocht om tussen partijen echtscheiding uit te spreken en zij de duurzame ontwrichting als door de man gesteld heeft erkend. Immers, als in eerste aanleg echtscheiding is verzocht en toegewezen is verzoeker in hoger beroep niet-ontvankelijk als deze er bij nader inzien de voorkeur aan geeft van het verzoek tot echtscheiding af te zien of daaraan voorwaarden te verbinden. De vrouw heeft dan ook een onnodige vertraging van de procedure veroorzaakt. Het hof is van oordeel dat het instellen van hoger beroep tegen de echtscheidingsbeslissing, in de wetenschap dat dit niet-ontvankelijk zal worden geacht, met het enkele doel om de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op te schorten en daarmee de duur van de alimentatieverplichting alsmede de bijdrage die in het kader van de voorlopige voorzieningen is bepaald te verlengen, misbruik van procesbevoegdheid oplevert, althans grond om de duur van de alimentatieverplichting te bekorten met de periode gedurende welke de inschrijving van de echtscheiding is belemmerd. De door de vrouw aangevoerde redenen van gerechtvaardigd belang bij haar verzoek tot vernietiging zijn naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt.”
1.7
Intussen is bij de rechtbank de procedure met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap voortgezet. Partijen verschillen daarbij van mening over de datum die dient te worden aangehouden als peildatum voor de bepaling van de omvang van de goederengemeenschap en voor de bepaling van de waarde van de goederen. Nadat partijen over en weer nog stukken in het geding hebben gebracht en op 11 mei 2011 een behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 6 juli 2011 bepaald dat partijen met elkaar dienen over te gaan tot afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Met betrekking tot de aandelen en opties Philips overweegt de rechtbank:
3.17.
De man licht ter zitting toe dat het onder meer gaat om persoonsgebonden opties die in tranches aan hem worden overgedragen zoals op zijn loonstrook is te zien. Hij kan niet zelfstandig beslissen om die opties aan te schaffen. De man stelt voor om het hele pakket aandelen, opties en obligaties zoals dat aanwezig was op 23 april 2010, te splitsen naar soort en vervolgens het aantal bij helfte te verdelen. Bovendien verzoekt de man om bij de verdeling de belasting die hij over het totaal heeft betaald, mee te nemen.
De vrouw is van mening dat voor de verdeling van dit pakket dient te worden uitgegaan van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. (…)
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor de verdeling van deze aandelen en opties uit te gaan van een andere peildatum dan 23 april 2010. (…) De rechtbank zal dan ook bepalen dat het Philips pakket gesplitst wordt naar soort en aantal per 23 april 2010. (…)
1.8
Tegen de beschikking van 6 juli 2011 heeft de vrouw, onder aanvoering van één grief, hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Zij komt op tegen de door de rechtbank gekozen peildatum voor het bepalen van de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap, met name voor zover het gaat om de aandelen en opties Philips. Zij voert aan dat als peildatum 15 juni 2011(2.) dient te worden aangehouden, de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw stelt voorts dat als peildatum voor de waardering van de goederen dient te worden aangehouden de datum waarop het hof zijn beschikking geeft.
De man bestrijdt een en ander.
1.9
Bij beschikking van 30 augustus 2012 vernietigt het hof de beschikking van de rechtbank Utrecht van 6 juli 2011 voor wat betreft de beslissing daarin omtrent de peildatum die dient te worden aangehouden bij de bepaling van de samenstelling en omvang van de huwelijksgoederengemeenschap, meer in het bijzonder voor zover het gaat om de aandelen en opties Philips. Het hof stelt die peildatum op 1 februari 2011 en overweegt daartoe in rov. 4.5 onder meer het volgende:
“(…) Het hof stelt voorop dat het tijdstip van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding peildatum is voor de samenstelling en omvang van tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen en schulden, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Het hof oordeelt dat in dit geval de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat niet het tijdstip van ontbinding van het huwelijk (15 juni 2011), maar 1 februari 2011 als peildatum voor de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap moet gelden, althans wat aandelen en opties Philips betreft, en overweegt daartoe als volgt. Vaststaat dat de vrouw in eerste aanleg de rechtbank bij wege van zelfstandig verzoek heeft verzocht echtscheiding tussen partijen uit te spreken op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen en dat zij vervolgens van de echtscheidingsbeschikking hoger beroep heeft ingesteld in de wetenschap dat zij daarin niet-ontvankelijk zou zijn. Zij heeft naar het oordeel van het hof de echtscheiding onnodig vertraagd. Indien zij niet tegen beter weten in hoger beroep zou hebben ingesteld van de echtscheidingsbeschikking, had deze uiterlijk op 6 januari 2011 ingeschreven kunnen zijn in de registers van de burgerlijke stand in plaats van (pas) op 15 juni 2011. Het hof acht het onredelijk dat de vrouw van deze door haar toedoen ontstane onnodige vertraging profiteert doordat de aandelen en opties Philips die na 1 februari 2011 in de gemeenschap zijn gevallen in de verdeling worden betrokken.”
1.10
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw - tijdig - op 21 november 2012 beroep in cassatie ingesteld. Na ontvangst van het proces-verbaal van de zitting van het hof van 10 april 2012 heeft zij op 17 december 2012 een aanvullend cassatierekest ingediend.(3.) De man heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij concludeert tot verwerping van het beroep.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
Onder hoofdstuk 2. van het verzoekschrift tot cassatie worden de in cassatie voorgedragen klachten weergegeven. Het gaat om drie klachten, waarvan de eerste is uitgewerkt in de §§ 10 t/m 23, de tweede in de §§ 24 t/m 28 en de derde in § 29.
Eerste klacht
2.2
In rov. 4.5 van zijn beschikking stelt het hof voorop: “dat het tijdstip van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding peildatum is voor de samenstelling en omvang van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen en schulden, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit.” Daarop laat het hof volgen: “Het hof oordeelt dat in dit geval de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat niet het tijdstip van de ontbinding van het huwelijk (15 juni 2011), maar 1 februari 2011 als peildatum voor de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap moet gelden.” Met de eerste klacht wordt dat deel van de zojuist vermelde oordelen van het hof bestreden dat inhoudt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat als peildatum voor de bepaling van de samenstelling en omvang van de ontbonden huwelijksgemeenschap niet de datum van ontbinding van het huwelijk geldt. Daarbij wordt verondersteld dat achter het aanhouden door het hof van de peildatum 1 februari 2011 de gedachte steekt dat vanaf die datum de aandelen en opties Philips – bij gebreke van verdere boedelmenging met betrekking tot die aandelen en opties – niet meer tot de nog tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap zijn gaan behoren.
2.3
De voorvraag die de geciteerde passages oproepen, is hoe zij – juridisch – zijn te verstaan. Bij de beantwoording van die voorvraag is als vertrekpunt aan te houden het geschilpunt tussen partijen waarop de passages betrekking hebben. Dat geschilpunt betreft de vraag in hoeverre de aandelen en opties Philips, waarop de man tegenover zijn werkgever Philips aanspraak kan maken, in de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap dienen te worden betrokken, dit in verband met de bepaling in artikel 1:100 BW dat echtgenoten een gelijk aandeel in die ontbonden huwelijksgemeenschap hebben. Het hof oordeelt hieromtrent dat de aandelen en opties Philips in aanmerking zijn te nemen, voor zover zij per 1 februari 2011 in de huwelijksgemeenschap aanwezig zijn. De redelijkheid en billijkheid brengen immers, aldus het hof, mee dat in het onderhavige geval van de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap per die datum moet worden uitgegaan. Dit laatste oordeel roept de nadere vraag op, welke juridische gedachtegang het hof tot dit oordeel voert. Is dat deze dat om redenen van redelijkheid of billijkheid per 1 februari 2011 de boedelmenging, waarvan bij het bestaan tussen echtgenoten van een algehele gemeenschap van goederen sprake is, in het onderhavige geval is geëindigd, althans voor wat de aandelen en opties Philips betreft, zodat rechtens geldt dat de aandelen en opties, die op of na 1 februari 2011 door de man zijn verworven, geen deel meer zijn gaan uitmaken van de huwelijksgemeenschap tussen partijen en daarom niet meer in de verdeling zijn te betrekken? Of is het hof ervan uitgegaan dat, ook al zou er voor wat de aandelen en opties Philips betreft ook nog na 1 februari 2011 tot 15 juni 2011 sprake zijn geweest van een boedelmenging, de redelijkheid en billijkheid er aan in de weg staan dat de vrouw jegens de man aanspraak kan maken op delen in die aandelen en opties op de voet van artikel 1:100 BW, zodat die aandelen en opties aan de man toevallen zonder verdere verrekening? Het hof opent rov. 4.5 met: “Vervolgens is aan de orde tot welke datum aandelen en opties Philips nog in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen.” Deze openingszin wijst erop dat het hof de als eerste geopperde juridische gedachtegang heeft gevolgd.
2.4
Indien het hof inderdaad de gedachtegang heeft gevolgd die hiervoor als eerste is geopperd en die als van goederenrechtelijke aard valt te kwalificeren, dan rijst de vraag of het hof daarmee blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
2.5
Tot uitgangspunt kan worden genomen (a) dat er tussen partijen vanaf het ogenblik van de voltrekking van hun huwelijk een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan, (b) dat – mede ook omdat dat niet gesteld of gebleken is – te dien aanzien niet bij huwelijkse voorwaarden in enig opzicht is afgeweken en (c) dat de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap ontbonden is geraakt per 15 juni 2011, de dag waarop de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven. Ingevolge het op en vóór 15 juni 2011 geldende artikel 1:94 lid 1 BW(4.), zijn – bezien vanuit de datum van de huwelijkssluiting – voor wat de baten betreft alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten in de huwelijksgemeenschap gevallen. Er is niet gesteld of gebleken dat in een uiterste wilsbeschikking of bij een gift anders is bepaald. Ook is niet gesteld of gebleken dat goederen geen deel uitmaken van de huwelijksgemeenschap ingevolge de verknochtheid als bedoeld in lid 3 van het op en vóór 2011 geldende artikel 1:94 BW. In het op en vóór 15 juni 2011 geldende artikel 1:99 BW worden de gevallen genoemd waarin het tot ontbinding van een huwelijksgemeenschap en daarmee tot het eindigen van de in artikel 1:94 BW bedoelde boedelmenging komt. Van de daar genoemde gevallen maakt geen onderdeel uit een (gedeeltelijke) ontbinding op enig moment wegens redenen van redelijkheid en billijkheid. Dat is ook alleszins begrijpelijk. Bij het bestaan van een huwelijksgemeenschap zijn mede belangen van derden betrokken. Ook voor hen moet kenbaar zijn of en in welke mate er tussen echtelieden een huwelijksgoederengemeenschap bestaat. Met die eis van kenbaarheid laat zich niet verenigen dat het bestaan en de omvang van een huwelijksgemeenschap ook kan afhangen van wat te dien aanzien tussen de echtelieden redelijk en billijk is. In de regeling van verknochtheid in lid 3 van artikel 1:94 BW is geen aanleiding te vinden anders te oordelen. Niet alleen leidt verknochtheid niet steeds tot het buiten de huwelijksgemeenschap vallen van het betrokken goed, maar ook is slechts in vrij bijzondere situaties sprake van verknochtheid.
2.6
Kortom, indien aan rov. 4.5 de opvatting van het hof ten grondslag zou liggen dat de aandelen en opties van na 1 februari 2011 om redenen van redelijkheid en billijkheid niet meer in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen, zou het hof daarmee blijk hebben gegeven van een onjuiste opvatting.
2.7
Het is echter de vraag of het hof in rov. 4.5 inderdaad van de zojuist bedoelde opvatting is uitgegaan. Het hof eindigt die rechtsoverweging met: “Het hof acht het onredelijk dat de vrouw van deze door haar toedoen ontstane onnodige vertraging profiteert doordat de aandelen en opties Philips die na 1 februari 2011 in de gemeenschap zijn gevallen in de verdeling worden betrokken.” In deze slotzin gaat het hof, zo valt uit de formulering ervan af te leiden, ervan uit dat de aandelen en opties van na 1 februari 2011 wel in de huwelijksgemeenschap van partijen zijn gevallen. Zij dienen echter om redenen van redelijkheid en billijkheid op een zodanige wijze in de verdeling te worden betrokken dat de vrouw daarvan geen profijt heeft, aldus het hof. Daarmee kan het hof toch niet iets anders hebben bedoeld dan dat de vanaf 1 februari 2011 verworven aandelen en opties Philips in het kader van de verdeling van de per 15 juni 2011 ontbonden huwelijksgemeenschap aan de man dienen te worden toebedeeld zonder dat hij hiervoor een vergoeding aan de vrouw verschuldigd raakt.
2.8
De lezing van rov. 4.5 als hiervoor in 2.7 vermeld komt uiteindelijk als de meest aannemelijke voor. De andere lezing, te weten dat de boedelmenging van baten tussen de vrouw en de man om redenen van redelijkheid en billijkheid vanaf 1 februari 2011 zou zijn geëindigd, gaat uit van een zo ongewone juridische opvatting dat het niet erg waarschijnlijk is dat deze door het hof daadwerkelijk is gehuldigd. Dit betekent dat de eerste klacht uiteindelijk toch geen doel kan treffen, omdat zij uitgaat van een onjuiste lezing van rov. 4.5.
De tweede en derde klacht
2.9
Bij de tweede en derde klacht is het uitgangspunt: “Indien het hof niet mocht zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door (in r.o. 4.5) te oordelen dat niet het tijdstip van ontbinding van het huwelijk (15 juni 2011), maar (in casu) 1 februari 2011 als peildatum voor de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap moet gelden, althans wat (de) aandelen en opties Philips betreft, (…)”. Er wordt hier dus verondersteld dat de eerste klacht geen doel treft, omdat het hof geen blijk heeft gegeven van de onjuiste rechtsopvatting waarvan in de eerste klacht wordt uitgegaan. Zoals hierboven in 2.2 aan het slot vermeld, wordt in de eerste klacht verondersteld dat achter het aanhouden door het hof van de peildatum 1 februari 2011 de gedachte steekt dat vanaf die datum de aandelen en opties Philips niet meer tot de nog tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap zijn gaan behoren, doordat met betrekking tot die aandelen en opties geen boedelmenging plaats meer vond. Hierboven in 2.8 is geconcludeerd dat deze gedachte uiteindelijk geacht moet worden toch niet achter rov. 4.5 te steken. Dit brengt mee dat de tweede en derde klacht ook op een onjuist uitgangspunt rusten en bijgevolg ook wegens gemis aan feitelijke grondslag geen doel kunnen treffen. Niettemin wordt volledigheidshalve hierna nog kort bij deze klachten stilgestaan.
2.10
De tweede klacht komt hierop neer dat het hof bij zijn oordeel in rov. 4.5 inzake de aan te houden peildatum een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. De gebezigde maatstaf van ‘redelijkheid en billijkheid’ is een te lichte maatstaf. Die maatstaf had moeten zijn ‘het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn’. Gelet op HR 6 oktober 2000, LJN AA7362, NJ 2004, 58, m.nt. W.M. Kleyn en HR 30 maart 2012, LJN BV1749, NJ 2012, 407 m.nt. S.F.M. Wortmann, dient die – strengere – maatstaf met gestrengheid te worden gehanteerd, indien de rechter van de in artikel 1:100 BW opgenomen bepaling dat echtgenoten, tussen wie een algehele gemeenschap van goederen bestaat, een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap hebben, wil afwijken zonder dat beide echtgenoten daarmee instemmen. Die bepaling brengt mee dat iedere echtgenoot bij de verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap aanspraak kan maken op de helft van de waarde van de in een gemeenschap aanwezige baten. Zoals hierboven in 2.7 en 2.8 uiteengezet, is het uiteindelijk het meest aannemelijk dat het hof in rov. 4.5 een beslissing heeft genomen die erop neerkomt dat de vrouw, in afwijking van artikel 1:100 BW, niet een aanspraak heeft op delen in de aandelen en opties Philips, die vanaf 1 februari 2011 tot 15 juni 2011 nog in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen. Indien de tweede klacht mede op die beslissing betrekking zou hebben gehad, zou de conclusie moeten zijn geweest dat terecht wordt aangevoerd dat het hof tot die beslissing niet had mogen komen dan met toepassing van de hiervoor genoemde strengere maatstaf. Maar evenzeer zou het dan de vraag zijn geweest of niet zou moeten worden aangenomen dat de klacht toch geen doel zou hebben kunnen treffen wegens gebrek aan belang. De omstandigheden die het hof in rov. 4.5 in aanmerking neemt voor zijn oordeel dat de vrouw van de aandelen en opties Philips, die na 1 februari 2011 in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen, niet behoort te profiteren(5.), zijn van zodanige aard dat het hof ook aan de hand van de strengere maatstaf tot het zelfde oordeel had kunnen komen.
2.11
Deze laatste conclusie zou echter niet kunnen worden getrokken, indien in het kader van de derde klacht terecht zou worden aangevoerd dat het hof zijn oordeel dat de vrouw de echtscheiding onnodig zou hebben vertraagd met het instellen van hoger beroep tegen het uitspreken door de rechtbank Utrecht van de echtscheiding in haar beschikking van 6 oktober 2010, onvoldoende heeft gemotiveerd. Daarvan is, naar het voorkomt, echter geen sprake. In rov. 4.5 haakt het hof onmiskenbaar aan bij de beschikking die het hof op 28 juni 2011 tussen partijen heeft uitgesproken naar aanleiding van het hoger beroep van de vrouw tegen de beschikking van 6 oktober 2010 van de rechtbank Utrecht. De in rov. 4.5 door het hof in aanmerking genomen omstandigheden inzake de onnodige vertraging van de echtscheiding zijn ontleend aan de beschikking van 28 juni 2011. Tegen deze laatste beschikking is geen cassatieberoep ingesteld. Dat bood het hof de ruimte om die omstandigheden ook in rov. 4.5 aan te houden en ontsloeg het hof van de verplichting om nader in te gaan op wat de vrouw nog ter rechtvaardiging van het hoger beroep tegen het uitspreken van de echtscheiding door de rechtbank had aangevoerd.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑09‑2013
. In het beroepschrift staat 16 juni 2011. Dit is klaarblijkelijk een vergissing.
. De vrouw had daartoe in het cassatierekest van 21 november 2012 (par. 30) een voorbehoud gemaakt.
. Per 1 januari 2012 zijn wijzigingen doorgevoerd in onder meer de artikelen 1:94 en 99 BW. Mede ingevolge het toepasselijke overgangsrecht spelen de wijzigingen in het onderhavige geval geen rol.
. Die omstandigheden komen kort gezegd neer op: het onnodig vertragen van het ingaan van de echtscheiding door het instellen van een hoger beroep tegen het uitspreken van de echtscheiding met de wetenschap dat dit hoger beroep niet zou kunnen slagen.
Beroepschrift 19‑11‑2012
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats] aan [adres] ([postcode]), verzoekster tot cassatie, hierna te noemen: ‘de vrouw’, die te dezer zake woonplaats kiest aan de Statenlaan 55, 5200 BT te 's‑Hertogenbosch, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.A.J.G. Janssen (BANNING N.V.) die dit verzoekschrift ondertekent en indient.
De vrouw stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het hof te Arnhem van 30 augustus 2012, gegeven in de zaak met zaaknummer 200.095.034, van:
de vrouw, als verzoekster in hoger beroep
tegen:
[de man], wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]), als verweerder in hoger beroep, hierna te noemen: ‘de man’, in de vorige instantie aanvankelijk vertegenwoordigd door mr. J. Dongelmans, kantoorhoudende te Nieuwerkerk aan den IJssel, gemeente Zuidplas, aan het Dalkruid 81 (2910 AA) en later door mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, kantoorhoudende te Eindhoven aan Fligth Forum 1 (5657 DA).
De vrouw voert het volgende middel van cassatie aan.
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof, in zijn te dezen bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden, recht heeft gedaan als in het dictum van die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen:
1. Inleiding
1.
De man en vrouw zijn op [trouwdatum] 1986 gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 6 oktober 2010 is tussen de man en de vrouw de echtscheiding uitgesproken. De echtscheiding is op 15 juni 2011 in de Registers van de Burgerlijke Stand van de gemeente Den Haag ingeschreven.
2.
Bij beschikking van 6 juli 2011 heeft de rechtbank Utrecht de verdeling van de gemeenschap van goederen van partijen vastgesteld. Tot de gemeenschap van goederen behoorden onder andere een pakket aandelen, opties en obligaties Philips en een polis levensverzekering, die bij Aegon Levensverzekering N.V. is afgesloten. Tussen partijen is in geschil per welke peildata (waarde en omvang) voornoemde vermogensbestanddelen in de verdeling tussen partijen dienen te worden betrokken.
3.
De rechtbank oordeelde in de beschikking van 6 juli 2011, voor zover in cassatie van belang inzake de aandelen, opties enpersoneelsobligaties Philips (r.o. 3.17):
‘De rechtbank ziet geen aanleiding om voor de verdeling van deze aandelen en opties uit te gaan van een andere peildatum dan 23 april 2010. Te meer daar de vrouw geen nadeel van het voorstel van de man zal ondervinden. Immers, de man stelt voor om de aandelen per soort en in aantal te verdelen, waardoor beiden evenveel te maken krijgen met gerealiseerde en potentiële waardeverschillen. Indien het zo is dat de man al aangifte inkomstenbelasting 2010 heeft gedaan en een aanslag heeft ontvangen waarbij hij over het hele aandelenpakket (inclusief het deel dat aan de vrouw toekomt) belasting heeft betaald, dan ligt het in de rede om het belastingnadeel dat hij over het vermogen van de vrouw heeft betaald, bij de verdeling te betrekken. De rechtbank zal dan ook bepalen dat het Philips pakket gesplitst wordt naar soort en aantal per 23 april 2010. Voorts zal de rechtbank bepalen dat voor zo ver de man in dit verband fiscaal nadeel heeft geleden, de vrouw dit aan de man dient te vergoeden’.
4.
De vrouw heeft bij het hof Arnhem hoger beroep ingesteld tegen voormelde beschikking van de rechtbank Utrecht. Zij heeft het hof verzocht de beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor zover het daarbij gaat om de aandelen, opties en obligaties van Philips en de polis Aegon Levensverzekering N.V. te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te beslissen op de wijze als onder grief I is aangegeven.
5.
Bij verweerschrift heeft de man het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. De man heeft het hof verzocht het door de vrouw ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans de bestreden beschikking te bekrachtigen.
6.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft op 10 april 2012 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun raadslieden.
7.
In hoger beroep is, zoals het hof in r.o. 4.1 van de in cassatie bestreden beschikking terecht heeft overwogen, tussen partijen uitsluitend nog in geschil de verdeling van aandelen, obligaties en opties Philips en de polis levensverzekering bij Aegon Levensverzekering N.V. (onder nummer L26360504).
8.
Het hof heeft bij beschikking d.d. 30 augustus 2012 de beschikking van de rechtbank Utrecht van 6 juli 2011 vernietigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen ten aanzien van de polis levensverzekering bij Aegon (onderdeel 3.3 van de bestreden beschikking) en de peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgemeenschap wat de aandelen en opties Philips betreft (onderdeel 3.17 van de bestreden beschikking) en, in zoverre opnieuw beschikkende, bepaald dat de man aan de vrouw ten aanzien van de verdeling van de polis levensverzekering bij Aegon Levensverzekering € 45.190,52 moet betalen en dat partijen de aandelen en opties Philips, voor zover die op 1 februari 2011 aanwezig waren, dienen te splitsen, zodat ieder van hen evenveel aandelen van dezelfde soort verkrijgt en dat de man hetgeen in de toekomst zal worden uitgekeerd op de opties Philips, voor zover die op 1 februari 2011 aanwezig waren, bij helfte met de vrouw dient te verdelen. Voor het overige heeft het hof voormelde beschikking van de rechtbank Utrecht bekrachtigd.
9.
In r.o. 4.5 (jo. r.o. 4.6 – 4.8) van de in cassatie bestreden beschikking van het hof komt aan de orde tot welke datum (de) aandelen en opties Philips nog in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen.
2. Klachten
10.
In r.o. 4.5 van de onderhavige beschikking oordeelde en besliste het hof als volgt:
‘4.5
Vervolgens is aan de orde tot welke datum de aandelen en opties Philips nog in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen. Het hof stelt voorop dat het tijdstip van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding peildatum is voor de samenstelling en omvang van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen en schulden, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Het hof oordeelt dat in dit geval de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat niet het tijdstip van ontbinding van het huwelijk (15 juni 2011), maar 1 februari 2011 als peildatum voor de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap moet gelden, althans wat aandelen en opties Philips betreft, en overweegt daartoe als volgt. Vaststaat dat de vrouw in eerste aanleg de rechtbank bij wege van zelfstandig verzoek heeft verzocht echtscheiding tussen partijen uit te spreken op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen en dat zij vervolgens van de echtscheidingsbeschikking hoger beroep heeft ingesteld in de wetenschap dat zij daarin niet-ontvankelijk zou zijn. Zij heeft naar het oordeel van het hof de echtscheiding onnodig vertraagd. Indien zij niet tegen beter weten in hoger beroep zou hebben ingesteld van de echtscheidingsbeschikking, had deze uiterlijk op 6 januari 2011 ingeschreven kunnen zijn in de Registers van de Burgerlijke Stand in plaats van (pas) op 15 juni 2011. Het hof acht het onredelijk dat de vrouw van deze door haar toedoen ontstane onnodige vertraging profiteert doordat de aandelen en opties Philips die na 1 februari 2011 in de gemeenschap zijn gevallen in de verdeling worden betrokken’.
11.
In het kader van de verdeling van een gemeenschap van goederen, spelen twee peildata een rol. De eerste peildatum bepaalt de omvang/samenstelling van de gemeenschap van goederen (welke goederen en schulden bevat de gemeenschap?). De tweede peildatum ziet op de waardering van die goederen (tegen welke waarde moeten de (afzonderlijke) goederen in de verdeling worden betrokken?).
12.
In de hiervoor geciteerde r.o. 4.5 oordeelde het hof over de peildatum voor de samenstelling en omvang van de gemeenschap, waarbij het voorop stelt dat het tijdstip van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding de peildatum is voor de samenstelling en omvang van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen en schulden, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit.
13.
Op grond van de hiernavolgende rechts- en motiveringsklachten, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, kan de vrouw zich niet verenigen met hetgeen het hof in r.o. 4.5 van zijn onderhavige beschikking oordeelt en evenmin met de daarop voortbouwende oordelen in r.o. 4.6 – r.o. 4.8 (jo. r.o. 5).
14.
In zijn uitspraak van 6 september 1996, NJ 1997/593, m.nt. Kleijn, heeft de Hoge Raad geoordeeld over de vraag welke peildatum voor de samenstelling van de gemeenschap diendt te gelden. Het hof had als peildatum 8 mei 1992 genomen, zijnde de datum van echtscheiding (artikel 1:99 (oud) BW jo. art. 1:149 BW). De man bepleitte in zijn cassatiemiddel dat van een eerdere datum uitgegaan moest worden, omdat partijen al 21 jaar feitelijk gescheiden leefden en de vrouw van het laatste echtscheidingsvonnis in beroep was gegaan, zodat het eerst op 8 mei 1992 definitief worden van de echtscheiding de man niet tegengeworpen mocht worden.
15.
De Hoge Raad maakte daar korte metten mee (zie r.o. 3.5):
‘Deze klachten falen voor zover zij het hof verwijten dat het bij de verdeling van de gemeenschap niet is uitgegaan van de samenstelling ervan op 30 augustus 1971 — de datum waarop partijen gescheiden zijn gaan wonen — maar van de samenstelling ervan op 8 mei 1992. Een huwelijksgemeenschap duurt immers voort totdat zij wordt ontbonden door een van de in artikel 1:99 BW vermelde gronden. Het hof is bij de verdeling van de gemeenschap in het onderhavige geval dan ook terecht uitgegaan van de samenstelling daarvan bij het einde van het huwelijk op 8 mei 1992’.
16.
Uit voornoemde overweging van de Hoge Raad blijkt dat de huwelijksgemeenschap voortduurt totdat zij wordt ontbonden door één van de in artikel 1:99 BW limitatief vermelde gronden.1. In de literatuur wordt dit ook algemeen aangenomen, zie o.a.:
- —
A.H.N. Stollenwerck, ‘Ontbinding van de gemeenschap bij echtscheiding’, WPNR 1982/5592:
‘Ingeval van echtscheiding wordt de gemeenschap van rechtswege eerst ontbonden door de inschrijving van het in kracht van gewijsde gegane echtscheidingsvonnis in de Registers van de Burgerlijke Stand’.
- —
A.R. de Bruijn, ‘Huwelijksvermogensrecht’, 1999, p. 209, waarin letterlijk wordt vermeld:
‘Ingevolge artikel 99 wordt de gemeenschap van rechtswege ontbonden door
- a.
het eindigen van het huwelijk
- b.
door scheiding van tafel en bed
- c.
door een beschikking die de gemeenschap opheft
- d.
door opheffing bij huwelijkse voorwaarden’.
- —
Asser-De Boer I, 2007, nr. 384:
‘Met regels van dwingend recht bepaalt de wet limitatief door welke oorzaken de gemeenschap wordt ontbonden’.
- —
Klaassen-Luijten-Meijer I, ‘Huwelijksgoederen- en erfrecht’, 2008, p. 158:
‘Het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap is ingevolge het bepaalde in artikel 163 het ogenblik van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de Registers van de Burgerlijke Stand. Ook verkrijgingen door de echtgenoten na de uitspraak van de echtscheiding — zelfs na het in kracht van gewijsde gaan daarvan — vallen derhalve in de gemeenschap, zolang bedoelde inschrijving niet heeft plaats gehad’.
17.
Breederveld merkt in zijn dissertatie2. op dat het tijdstip van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap en de daaraan verbonden gevolgen van goederenrechtelijke aard zijn en dat daarmee het tijdstip van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap vast staat. Zowel echtgenoten als de rechter kunnen dit in de wet geregelde tijdstip volgens hem niet veranderen. Breederveld merkt daarover op3.:
‘De omstandigheid dat de echtgenoten het huwelijk reeds eerder in materiële zin als beëindigd beschouwen brengt geen wijziging in het huwelijksgoederenregime. Niet relevant zijn eventuele gewijzigde verhoudingen tussen de echtgenoten, het ontbreken van lotsverbondenheid of solidariteit en een bestaande wens het huwelijk door echtscheiding te beëindigen. Dat tussen de echtgenoten een echtscheidingsprocedure aanhangig is en/of dat zij gescheiden van elkaar zijn gaan leven met het oog op de echtscheiding of krachtens een beschikking van de rechter op grond van een verzochte voorlopige voorziening, is voor het tussen hen bestaande huwelijksgoederenregime niet van belang.4. Evenmin het feit dat de rechter de echtscheiding al heeft uitgesproken, maar de beschikking nos niet is ingeschreven in de Registers van de Burgerlijke Stand. Immers, pas door deze inschrijving eindigt de huwelijksgemeenschap als huwelijksgoederenregime en is de gemeenschap ontbonden. Tot zolang blijft artikel 1:94 BW onverminderd van kracht. Op grond van het hoofdstelsel blijven daardoor alle goederen en schulden in de huwelijksgemeenschap vallen, tenzij zich één van de uitzonderingen op het stelsel voor doet’.5.
18.
Breederveld laat zich expliciet uit over de vraag of echtgenoten of de rechter het tijdstip van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap (achteraf) kunnen veranderen. De overige hierboven (sub 16) genoemde auteurs nemen min of meer als vanzelfsprekend aan dat zulks niet mogelijk is, evenals de Hoge Raad in zijn hiervoor (sub 14–15) besproken uitspraak van 6 september 1996, NJ 1997/593. T.F.H. Reijnen schaart zich expliciet aan de zijde van Breederveld aangaande het hiervoor sub 17 bedoelde goederenrechtelijke aspect van de omvang en samenstelling van de gemeenschap en dat (derhalve) in deze geen plaats is voor de redelijkheid en billijkheid, (WPNR 2011/6902, pag. 856, Verknochtheid en de omvang van de huwelijksgemeenschap en WPNR 2011/6903, pag. 879, Verknochtheid en de omvang van de huwelijksgemeenschap (II slot)):
‘Gemeenschap van titel 3.7 van het BW heeft betrekking op de gezamenlijke gerechtigdheid tot een vermogensbestanddeel, een vorderingsrecht of een zaak. Dit maakt dat de gemeenschap onderdeel uitmaakt van het goederenrecht dat de relatie van een persoon tot een goed beziet. Zoals bekend, is het goederenrecht een gesloten stelsel. Dat wil zeggen dat er geen andere wijzen van verkrijging (en verlies) van goederen bestaan dan uit de wet voortvloeien. Het goederenrecht kent alleen benoemde rechtsfiguren. Het goederenrecht kan dan ook worden aangeduid als derdenrecht. De derden zijn met rechtszekerheid en voorspelbaarheid het beste gediend. … Het goederenrechtelijk aspect van gemeenschap, brengt echter met zich dat een goed óf in de huwelijksgemeenschap valt, óf niet in de huwelijksgemeenschap valt. Gemeenschap, als goederenrechtelijk verschijnsel, maakt dat voor obligatoire aspecten geen plaats is. Zo versta ik ook Breederveld, als hij opmerkt dat volgens hem vanuit goederenrechtelijk opzicht een goed of krachtens boedelmenging in de gemeenschap valt of dat dit er juist vanwege de bijzondere verknochtheid buiten valt. Als ik hem goed begrijp, is dit ook de mening van Kraan. Ik sluit mij aan bij deze mening. Soms wordt in de literatuur ook nog plaats ingeruimd voor de redelijkheid en billijkheid bij bijzondere verknochtheid. De bijzondere verknochtheid geeft een begrenzing aan van de omvang van de huwelijksgemeenschap. Gisolf verwerpt elke toepassing van de redelijkheid en de billijkheid met het argument dat het bij de verknochtheid van art. 1:94 lid 3 BW gaat om de juridische onverenigbaarheid van het karakter of de strekking van een aanspraak met een aantal regels van de huwelijksgemeenschap. Ook ik ben van mening dat er geen plaats is voor de redelijkheid en de billijkheid. De redelijkheid en billijkheid zijn geen wijzen van verkrijging of verlies van goederen. Voor toepassing van de redelijkheid en billijkheid ter afbakening van de omvang van de gemeenschap is dan ook geen plaats’.
19.
In dit verband is nog van belang dat in de literatuur geruime tijd discussie is gevoerd over de vraag of het moment waarop de echtscheiding wordt ingeschreven in de Registers van de Burgerlijke Stand het juiste moment is voor de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap.6. Stollenwerck bepleitte reeds in 1982 dat de gemeenschap bij echtscheiding van rechtswege vervroegd dient te worden ontbonden.7. Deze gedachte werd door van Mourik-Verstappen onderschreven.8. Ook Luijten achtte een wijziging van de peildatum van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap wenselijk.9. De noodzaak die deze auteurs constateren om daartoe de wet aan te passen, onderschrijft dat een afwijking op grond van de (derogerende) werking van de redelijkheid en billijkheid van het tijdstip waarop de samenstelling van de gemeenschap van goederen moet worden vastgesteld, rechtens niet mogelijk is.
20.
Uiteindelijk heeft de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen, die per 1 januari 2012 in werking is getreden, tot een aanpassing van de datum voor de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap geleid. De Memorie van Toelichting vermeldt daarover het volgende:10.
‘De gedachte achter deze wijziging is dat doorgaans vanaf het moment van indiening van een verzoekschrift tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed, de door het hoofdstelsel veronderstelde solidariteit niet meer aanwezig is en dat het daarom voor de hand ligt op dat moment de gemeenschap van goederen te laten eindigen. Door de vervroeging van het tijdstip van ontbinding worden de echtgenoten overigens ook beschermd tegen benadelende handelingen die door ieder van hen bijvoorbeeld tijdens de scheidingsprocedure zouden kunnen worden verricht. Vanaf het moment van de indiening van het verzoekschrift tot scheiding kunnen immers geen gemeenschapsschulden meer ontstaan, terwijl het beheer van de gemeenschap de echtgenoten in beginsel slechts gezamenlijk toekomt (artikel 170 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek).
De voorgestelde regeling voorkomt ook dat praktische problemen ontstaan, indien een echtgenoot een andere woning koopt en daar al voor de echtscheiding gaat wonen. In de huidige regeling dient die echtgenoot zich niet alleen te verzekeren van toedeling van die woning, maar zal de andere echtgenoot ook gevrijwaard willen worden van de aansprakelijkheid en de draagplicht uit een eventuele hypothecaire lening.
Deze aanpassing wordt ook in de literatuur voor wenselijk gehouden (E.A.A. Luijten, Boterbrief en Akte, 1977, p. 19, J.M.A. Waaijer, Het moderne vermogensrechtelijke echtscheidingsrecht, diss. Leiden 1981, p. 9 e.V.). De NOvA acht vervroeging van het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap een verbetering ten opzichte van het huidige stelsel. Ook de NVvR kan zich met deze wijziging verenigen’.
21.
Hoewel voornoemde argumenten eveneens van toepassing zouden kunnen zijn voor de vòòr 1 januari 2012 bestaande echtscheidingskwesties, heeft de wetgever ten aanzien van artikel 1:99 BW (nieuw) uitdrukkelijk bepaald:11.
‘Het voorgestelde artikel 99, eerste lid, waarin in de letters b, c, d en e hettijdstip van ontbinding van de gemeenschap wordt vervroegd ten opzichte van de huidige regeling, heeft alleen maar betekenis voor gemeenschappen die ten tijde van de inwerkingtreding van de wet nog niet zijn ontbonden, maar die wel zouden zijn ontbonden, indien de feiten die tot ontbinding volgens de voorgestelde bepaling zouden leiden, vóór de inwerkingtreding van de wet hebben plaatsgevonden. Bijvoorbeeld wanneer ten tijde van een echtscheidingsprocedure de wet in werking treedt. In het belang van de rechtszekerheid is het wenselijk dat voor die gevallen het oude recht nog blijft gelden. Voor het overige ontmoet het geen bezwaar dat de voorgestelde bepaling onmiddellijk van toepassing wordt bij de inwerkingtreding van de wet. Zulks is uitdrukkelijk in het vijfde lid bepaald’.
22.
Artikel V lid 6 van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen (Wet van 8 april 2011, Stb. 2011, 205) bepaalt dan ook:
‘Artikel 99 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dit luidde onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing in de gevallen waarin op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet een verzoek als bedoeld in artikel 99, eerste lid, onder b, c of d van dat boek reeds is ingediend of een overeenkomst als bedoeld in artikel 99, eerste lid onder e, van dat boek reeds is gesloten, maar nog geen inschrijving in de Registers van de Burgerlijke Stand heeft plaatsgevonden’.
23.
Eén en ander leidt tot de conclusie dat het hof in (r.o. 4.5 van) zijn in cassatie bestreden beschikking van het tijdstip van ontbinding ex artikel 1:99 (oud) BW diende uit te gaan. Blijkens de hiervoor genoemde jurisprudentie en literatuur heeft (in casu) als peildatum voor de samenstelling en omvang van de huwelijksgoederengemeenschap te gelden de datum waarop het huwelijk is ontbonden. Een uitzondering op grond van dat uitgangspunt op grond van ‘de redelijkheid en billijkheid’ is (rechtens) niet mogelijk. Door in r.o. 4.5 van zijn onderhavige beschikking te bepalen dat niet het tijdstip van ontbinding, maar 1 februari 2011 als peildatum heeft te gelden, althans wat betreft de aandelen en opties Philips, heeft het hof voornoemd uitgangspunt miskend en daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijke gedachtegang.
24.
Indien het hof niet mocht zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door (in r.o. 4.5) te oordelen dat niet het tijdstip van ontbinding van het huwelijk (15 juni 2011), maar (in casu) 1 februari 2011 als peildatum voor de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap moet gelden, althans wat (de) aandelen en opties Philips betreft, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijke (want onvoldoende gemotiveerde) gedachtegang door in r.o. 4.5 te oordelen dat ‘in dit geval de eisen van redelijkheid en billijkheid’ meebrengen dat niet het tijdstip van ontbinding van het huwelijk (15 juni 2011), maar 1 februari 2011 als peildatum voor de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap moet gelden, althans wat (de) aandelen en opties Philips betreft.
25.
Evenzeer geeft (in dit verband) blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijke (want onvoldoende gemotiveerde) gedachtegang het oordeel van het hof in r.o. 4.5, inhoudende dat het hof ‘het onredelijk’ acht dat de vrouw van de door het hof in r.o. 4.5 bedoelde onnodige vertraging profiteert, doordat (de) aandelen en opties Philips die na 1 februari 2011 in de gemeenschap zijn gevallen in de verdeling worden betrokken. Immers, op basis van de ‘redelijkheid en billijkheid’ of het al dan niet ‘onredelijk’ zijn, kon het hof niet (- ook niet op basis van de door het hof in r.o. 4.5 bedoelde omstandigheden -) tot een andere peildatum komen dan het tijdstip van ontbinding van het huwelijk (15 juni 2011).
26.
Nu het bij de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap gaat om kwesties van goederenrechtelijke aard, zoals onder meer Breederveld terecht heeft opgemerkt,12. had het hof in deze (in r.o. 4.5) niet de (lichtere) toets van ‘de redelijkheid en billijkheid’ moeten aanleggen, maar die van de ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ of de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, zoals bedoeld in art. 6:2 lid 2 BW. Vergelijk in dit verband Hoge Raad 30 maart 2012, NJ 2012/407 met noot van S.R.M. Wortmann, (r.o. 3.5):
‘Onderdeel 2.1.4 richt bovendien een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in r.o. 8 dat de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden niet van dien aard zijn dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schuld in het kader van de verdeling door de man dient te worden gedragen. Deze klacht is gegrond. Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te Worden verdeeld. Een afwijking in deze regel is echter niet geheel uitgesloten; zij kan evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (HR 6 oktober 2000, LJN AA7362, NJ 2004/58). Het oordeel van het hof houdt in dat zodanige feiten en omstandigheden niet door de vrouw zijn gesteld. Dit oordeel is onbegrijpelijk nu de vrouw heeft aangevoerd …’.
27.
Zie ook de conclusie van A-G. J.B.M.M. Wuisman, par. 2.4.2 voor voormelde uitspraak van de Hoge Raad:
‘Voor het afwijken van de draagplicht voor de helft ten aanzien van een gemeenschapsschuld op grond van de redelijkheid en billijkheid bestaat meer ruimte, zij het dat daar, zoals uit het bovenstaande citaat uit het arrest van 25 juni 1993 van de Hoge Raad blijkt, wel de eis geldt dat het vasthouden aan de draagplicht voor de helft naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dient te zijn. Tot onaanvaardbaarheid mag intussen niet te spoedig worden geconcludeerd. Er zal van uitzonderlijke omstandigheden sprake moeten zijn’.
28.
Zie tenslotte ook de noot van Wortmann onder voormelde uitspraak van de Hoge Raad (par. 1):
‘Het gaat in deze zaak volgens de HR uiteindelijk om een mogelijke afwijking van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap bij helfte (art. 1:100 BW). Een dergelijke afwijking is niet geheel uitgesloten, maar kan niet dan in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden aangenomen. De HR verwijst naar zijn arrest van 6 oktober 2000, NJ 2004/58, m.nt. WMK, dat zelf weer verwijst naar HR 7 december 1990, onaanvaardbaar zou zijn (art. 6:2 lid 2 BW)’. 1991/593, m.nt. EAAL. Deelgenoten in een gemeenschap, in dit geval een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, hebben zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 3:166 lid 3 jo. art. 6:2 lid 1 BW). Gelet op deze eisen kan van de wettelijke regel van art. 1:100, eerste lid, BW dat ieder der echtgenoten een gelijk aandeel in de gemeenschap heeft, Worden afgeweken indien toepassing van die regel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar zou zijn (art. 6:2 lid 2 BW)’.
29.
Indien het hof in r.o. 4.5 van de in cassatie bestreden beschikking wel mocht zijn uitgegaan van het juiste criterium, (zijnde ‘de eisen van redelijkheid billijkheid’) bij het vaststellen van de peildatum voor de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap, althans wat (de) aandelen en opties Philips betreft, heeft het hof niet, althans onvoldoende (inzichtelijk) gemotiveerd dat, kort samengevat, de vrouw de echtscheiding onnodig zou hebben vertraagd. Het hof overweegt daartoe dat (r.o. 4.5) zij tegen beter weten in hoger beroep heeft ingesteld van de echtscheidingsbeschikking, bij gebreke waarvan deze uiterlijk op 6 januari 2011 ingeschreven had kunnen zijn in de Registers van de Burgerlijke Stand in plaats van (pas) op 15 juni 2011. Op grond daarvan acht het hof het onredelijk dat de vrouw in deze van de door haar toedoen ontstane onnodige vertraging profiteert doordat de aandelen en opties Philips die na 1 februari 2011 in de gemeenschap zijn gevallen in de verdeling worden betrokken. Zonder (nadere) motivering is onvoldoende begrijpelijk en/of inzichtelijk weshalve het hof tot dit oordeel is c.q. heeft kunnen komen, met name dat de vrouw, zoals het hof dat in r.o. 4.5, uitdrukt ‘tegen beter weten in’ in hoger beroep is gekomen van de echtscheidingsbeschikking. In deze is van belang dat blijkens r.o. 2.4 van de onderhavige beschikking deel uitmaakt van de processtukken de brief van de raadsman van de vrouw d.d. 4 mei 2012 waarin het volgende is opgemerkt:
‘Zoals ter zitting is uitgelegd, heeft de vrouw van de uitgesproken echtscheiding appel ingesteld, omdat er inmiddels bij partijen twijfel was ontstaan over de vraag of het huwelijk al dan niet zou kunnen worden voortgezet. Een tweede argument voor appel was het gegeven dat de rechtbank in de alimentatiebeslissing (anders dan bij voorlopige voorzieningen) geen rekening had gehouden met de woonkosten van de vrouw. Hoe dan ook: het feit dat de vrouw (in haar ogen: terecht) appelleerde van de echtscheiding kan geen redelijk argument vormen om de ontbonden gemeenschap ongelijk te verdelen. Dat kon zelfs op grond van de redelijkheid en billijkheid niet in de situatie van Hoge Raad 6 oktober 2000, NJ 2004,58, m.nt. Kleijn, waarin de vrouw kort voor het huwelijk de toekomstige gemeenschap van goederen welbewust deed slinken door een aanzienlijk vermogen naar haar moeder over te hevelen’.
30.
De vrouw heeft derhalve gemotiveerd ter zitting d.d. 10 april 2012 betoogd weshalve zij hoger beroep heeft ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking en dat er — valide — redenen waren, — niet — gelegen in het (onnodig) vertragen van de echtscheidingsbeschikking en/of ‘tegen beter weten’ instellen van appel. Op dit — gemotiveerde — betoog van de vrouw heeft het hof ten onrechte niet, althans onvoldoende gemotiveerd beslist (in r.o. 4.5).
De vrouw heeft overigens het proces — verbaal van de zitting d.d. 10 april 2012 bij het hof opgevraagd, maar nog niet ontvangen. Zij behoudt zich derhalve het recht voor dit verzoekschrift tot cassatie op dit punt (sub 29) aan te vullen.
Op grond van dit middel:
verzoekt de vrouw dat de beschikking waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
's‑Hertogenbosch, 19 november 2012
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑11‑2012
Artikel 1:99 BW (oud), dat van belang is om vast te stellen of titel 7 van Boek 1 of titel 7 van Boek 3 op een huwelijksgoederengemeenschap van toepassing is, bepaalt — voor zover hier van belang — dat de gemeenschap van rechtswege wordt ontbonden door het eindigen van het huwelijk. Artikel 1:149 BW vermeldt de gronden waarop het huwelijk eindigt. Het huwelijk kan door echtscheiding worden geëindigd, overeenkomstig de bepalingen van de tweede afdeling van titel 9Boek 1 (artikel 1:149 lid c BW). Op grond van artikel 1:163 lid 1 BW komt de echtscheiding tot stand door de inschrijving van de beschikking in de Registers van de Burgerlijke Stand.
B. Breederveld, De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding, 2008, p. 322.
Idem noot 2.
Art. 822 lid 1 sub a Rv.
Daarmee doelt Breederveld op de uitzonderingen, zoals genoemd in artikel 1:94 lid 3, 4 en 5 BW.
Zie o.a. B. Breederveld, De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding, 2008, p. 327.
A.H.N. Stollenwerck, ‘Ontbinding van de gemeenschap bij echtscheiding’, WPNR 2982/5592, p. 24–25.
Van Mourik-Verstappen, Handboek voor het Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding, 2006, p. 216.
Klaassen-Eggens, Luijten, Meijer, ‘Huwelijksgoederen- en erfrecht’, 2008, p. 158.
MvT, Kamerstukken II2002–2003, 28 867, nr. 3, p. 27
MvT, Kamerstukken II2002–2003, 28 867, nr. 3, p. 32
Zie noot 2 en hiervoor sub 17–18..