Ontleend aan rov. 2 van het arrest van het Hof 's‑Gravenhage van 1 februari 2007, waar het Hof verwijst naar de door ‘in het vonnis van de Rechtbank’ onder rov. 2 als vaststaand aangemerkte — en volgens het Hof: in appel niet bestreden — feiten. Het Hof bedoelt allicht het vonnis van de Rechtbank Utrecht van 4 april 2001.
HR, 10-06-2011, nr. 10/01959
ECLI:NL:HR:2011:BP9994
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-06-2011
- Zaaknummer
10/01959
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BP9994
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP9994, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP9994
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BL0046, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2011:BP9994, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP9994
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑04‑2010
- Vindplaatsen
NJ 2012/405 met annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai
Uitspraak 10‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Aansprakelijkheid wedstrijdleiders voor schade als gevolg van ongeval deelnemer kartwedstrijd. Heropening debat over een beroep op vrijwaringsclausule door hof levert in de gegeven situatie geen miskenning op van zijn rol taak als rechter na cassatie en verwijzing. Beroep op vrijwaringsclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
10 juni 2011
Eerste Kamer
10/01959
DV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser 1], [eiser 2] en [verweerder].
1. Het geding
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het arrest in de zaak C04/062HR, LJN AS3641, NJ 2006/502, van de Hoge Raad van 22 april 2005;
b. de arresten in de zaak 105.003.294/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 februari 2007, 18 november 2008 en 19 januari 2010.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 18 november 2008 en 19 januari 2010 hebben [eiser 1] en [eiser 2] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser 1] en [eiser 2] toegelicht door hun advocaat en mr. P.A. Fruytier, advocaat bij de Hoge Raad. Voor [verweerder] is de zaak toegelicht door zijn advocaat en mr. C. van Bunningen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak - waarin het hof de zaak heeft behandeld nadat de Hoge Raad bij het hiervoor in 1 vermelde arrest een eerder (eind)arrest van het gerechtshof te Amsterdam had vernietigd en de zaak had verwezen - gaat het om de vraag of [eiser 1] en [eiser 2] aansprakelijk zijn voor de schade die [verweerder] heeft geleden als gevolg van een ongeval dat hem is overkomen als bestuurder van een kart tijdens een kartrace die werd gehouden in het kader van het Nederlands kampioenschap karten op 25 mei 1997 te Lelystad.
Het hof heeft, in tegenstelling tot de rechtbank, deze vraag bevestigend beantwoord en bij zijn eindarrest [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk aansprakelijk geoordeeld en veroordeeld tot het vergoeden van de schade, op te maken bij staat.
3.2 In cassatie bestrijden [eiser 1] en [eiser 2] met de klachten van de onderdelen 1 en 2 van het middel de beslissing van het hof in zijn tussenarrest van 18 november 2008 dat [eiser 1] en [eiser 2] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [verweerder]. De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.1 Onderdeel 3 bestrijdt de beslissing die het hof in zijn eindarrest heeft gegeven ten aanzien van het beroep dat [eiser 1] en [eiser 2] hebben gedaan op de uitsluiting van hun aansprakelijkheid in de door [verweerder] voorafgaande aan de wedstrijd ondertekende "vrijwaringsclausule", luidende:
"(...) De deelnemer is zich bewust van het feit dat deelneming aan trainingen en/of races zowel voor hem/haar als voor derden, alsmede voor zijn/haar goederen en/of goederen van derden, risico's voor schade (letselschade, zaakschade en gevolgschade daaronder begrepen) inhoudt. De deelnemer neemt deze risico's uitdrukkelijk voor zijn/haar rekening.
De KNAF, haar sectie-besturen, haar organisatoren en haar medewerkers, bestuursleden en officials aanvaarden geen enkele aansprakelijkheid voor enige schade die de deelnemer in verband met deelneming aan trainingen en/of races lijdt, tenzij die schade is te wijten aan opzet of grove schuld zijdens de KNAF. De deelnemer verklaart dat hij/zij de KNAF, noch de hierboven genoemde personen of instanties, aansprakelijk zal stellen of houden voor enige door hem/haar in verband met deelneming aan de trainingen en/of races geleden schade, materieel of immaterieel, letselschade daaronder begrepen. (...)."
3.3.2 Het hof was van oordeel dat sprake was van een zodanig ernstige vorm van onachtzaamheid aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] dat een beroep op uitsluiting van aansprakelijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.4.1 De onderdelen 3.1-3.3 betogen, kort gezegd, dat het hof geen rekening had mogen houden met het door [verweerder] tegen het beroep op de "vrijwaringsclausule" gevoerde verweer dat hij aan die clausule niet is gebonden "mede in verband met de eisen van redelijkheid en billijkheid", nu dit verweer eerst na de memorie van grieven, namelijk bij pleidooi in hoger beroep, is gevoerd, en dat het hof, door bij zijn tussenarrest van 18 november 2008 partijen de gelegenheid te geven het debat met betrekking tot dat verweer nader inhoud te geven, zijn taak als rechter na cassatie en verwijzing heeft miskend nu partijen reeds in twee instanties over de vrijwaringsclausule hadden gedebatteerd en de zaak voor het hof op dit punt in staat van wijzen verkeerde en partijen daarover ook zo dachten.
3.4.2 Dit betoog faalt op grond van het volgende.
Het door [eiser 1] en [eiser 2] in eerste aanleg en in hoger beroep gevoerde verweer dat zij op grond van de "vrijwaringsclausule" niet aansprakelijk zijn, was al in eerste aanleg door [verweerder] bestreden, onder meer met het betoog dat [eiser 1] en [eiser 2] het recht moet worden ontzegd zich op deze clausule te beroepen omdat zij de veiligheidsregels geschonden hebben. De rechtbank is aan een beoordeling van dit verweer niet toegekomen. In het door [verweerder] bij het gerechtshof te Amsterdam ingestelde hoger beroep heeft dit hof dit verweer evenmin beoordeeld omdat het [verweerder] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard op een zuiver processuele grond.
Die grond is door de Hoge Raad bij zijn eerder genoemde arrest van 22 april 2005 ondeugdelijk geoordeeld.
Bij deze stand van zaken belette geen rechtsregel het hof, toen het tot het oordeel was gekomen dat het debat van partijen over dat verweer nog onvoldoende uitgekristalliseerd was, partijen de gelegenheid te geven nader in te gaan op dat verweer, en onder meer op de vraag of het exoneratiebeding "gerechtvaardigd is". Daarbij heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk het door [verweerder] bij pleidooi in appel gedane beroep op de eisen van redelijkheid en billijkheid opgevat als een nadere uitwerking van zijn in eerste aanleg aangevoerde stellingen ten verwere tegen het beroep op de vrijwaringsclausule. Aldus heeft het hof het debat op dat punt heropend. Als gevolg daarvan diende het hof bij het vormen van zijn eindoordeel over het verweer te letten op al hetgeen ten aanzien van dat verweer door partijen in de loop van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep naar voren was gebracht, dus ook op hetgeen was aangevoerd na de eerste schriftelijke conclusiewisseling in appel.
3.5.1 De onderdelen 3.4 en 3.5 komen in de kern erop neer dat, nu het hof zijn oordeel dat het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] op de "vrijwaringsclausule" naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is niet baseert op hun opzet of bewuste roekeloosheid, het hof alle relevante door partijen gestelde omstandigheden had dienen te betrekken, hetgeen het hof heeft nagelaten. Het heeft namelijk, volgens de onderdelen, geen aandacht besteed aan de volgende door [eiser 1] en [eiser 2] gestelde omstandigheden:
(i) de vrijwaringsclausule maakt expliciet duidelijk dat afstand wordt gedaan van vorderingen ter zake van letselschade;
(ii) de vrijwaringsclausule staat afgedrukt op één A4 en wordt voor iedere wedstrijd door de deelnemer zelf ingevuld;
(iii) omdat de kans op ongevallen bij een gevaarlijke sport als karten niet is uit te sluiten, zouden de KNAF en haar functionarissen geen wedstrijden meer kunnen organiseren indien geen aansprakelijkheidsbeperking als deze zou kunnen worden overeengekomen;
(iv) de vrijwaringsclausule dient ter bescherming van vrijwilligers en laat de mogelijkheid open dat de KNAF wordt aangesproken, en [verweerder] heeft daartoe ook voldoende mogelijkheid gehad;
(v) [eiser 1] en [eiser 2] hebben hun uiterste best gedaan om de wedstrijd op verantwoorde wijze door te laten gaan (via een baankeuring door bevoegde KNAF-commissarissen);
(vi) [verweerder] is een professionele karter en was zich heel wel bewust van de risico's.
3.5.2 De omstandigheden waarop het hof zijn oordeel heeft gebaseerd heeft het in rov. 4 van zijn eindarrest genoemd:
- een kartbaan dient, juist met het oog op de mogelijkheid van technisch of menselijk falen, te voldoen aan strikte veiligheidseisen;
- een baanlicentie van de KNAF houdt in dat de baan op het moment van uitschrijven van de licentie voldoet aan de normen en veiligheidseisen voor het houden van kartevenementen "onder" reglementen van de KNAF;
- [eiser 1] en [eiser 2] droegen als wedstrijdleiders voor het naleven van de veiligheidsvoorschriften en reglementen van de KNAF de eindverantwoordelijkheid;
- zij zijn in gebreke gebleven om te controleren of voor deze baan een licentie was verleend;
- zij hebben in strijd met de reglementen van de KNAF gehandeld door de wedstrijd op een niet goedgekeurd circuit te laten plaatsvinden;
- hoewel in dit geval geen sprake is van grove schuld of bewuste roekeloosheid, zijn de gedragingen van [eiser 1] en [eiser 2] ernstig verwijtbaar, nu karten een gevaarlijke sport is en de deelnemers voor wat betreft de veiligheid van het circuit afhankelijk zijn van functionarissen zoals [eiser 1] en [eiser 2];
- het feit dat [eiser 1] en [eiser 2] "vrijwilligers" waren, zoals zij zelf stellen maar door [verweerder] wordt betwist, doet aan het voorgaande niet af.
Voorts oordeelde het hof in rov. 5 dat aansprakelijkheid voor schade als de onderhavige niet onverzekerbaar is, dat gesteld noch gebleken is dat de aansprakelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] niet wordt gedekt door hun aansprakelijkheidsverzekeringen en dat de ongevallenverzekering, waarop [verweerder] op grond van zijn rijderslicentie aanspraak kon maken, slechts geleid heeft tot een betrekkelijk geringe uitkering.
3.5.3 In een en ander ligt besloten dat naar het oordeel van het hof noch het belang van de KNAF en haar functionarissen bij een aansprakelijkheidsbeperking als opgenomen in de "vrijwaringsclausule", noch de inhoud en de vorm van die clausule konden afdoen aan de door het hof aangenomen ernstige verwijtbaarheid. De omstandigheid dat [eiser 1] en [eiser 2] vrijwilligers zijn, heeft het hof uitdrukkelijk bij zijn oordeel betrokken en niet doorslaggevend geacht. Voorts blijkt uit de door het hof genoemde omstandigheden dat het van oordeel was dat [eiser 1] en [eiser 2] juist niet hun uiterste best hebben gedaan, ook niet via een baankeuring door bevoegde KNAF-commissarissen, om de wedstrijd op verantwoorde wijze door te laten gaan en dat aan de mate van verwijtbaarheid niet kan afdoen de omstandigheid dat [verweerder] als professionele karter zich heel wel bewust was van de daaraan verbonden risico's, omdat de deelnemers (zoals [verweerder]) op het punt van de veiligheid van het circuit afhankelijk zijn van functionarissen zoals [eiser 1] en [eiser 2].
De door de onderdelen genoemde omstandigheden heeft het hof dus wel degelijk bij zijn oordeel betrokken, zodat de onderdelen uitgaan van een verkeerde lezing van het bestreden arrest en daarom niet tot cassatie kunnen leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is vastgesteld op 26 mei 2011 en gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 10 juni 2011.
Conclusie 18‑03‑2011
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie inzake
- 1.
[Eiser 1]
- 2.
[Eiser 2]
tegen
[Verweerder]
1. Feiten1.
1.1
[Verweerder] is bij een kartrace in het kader van het Nederlands kampioenschap karten op 25 mei 1997 als bestuurder van een ‘kart’ een ongeval overkomen. Hij heeft als gevolg daarvan letsel opgelopen.
1.2
Naar aanleiding van het ongeval heeft op verzoek van [eiser 2] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij [verweerder] optrad als verweerder. De advocaat van [eiser 1] heeft op zijn verzoek en met goedvinden van [verweerder] en [eiser 2] ook vragen aan de voorgebrachte getuigen gesteld. De processen-verbaal van de getuigenverhoren zijn in de onderhavige procedure overgelegd.
1.3
De toedracht van het ongeval was als volgt. De kart van [betrokkene 1], een andere deelnemer aan de desbetreffende race, raakte als gevolg van een defecte rem-installatie uit zijn baan en kwam, via de zich tussen de banen bevindende ‘berm’, terecht op het deel van de baan waarop [verweerder] zich op dat moment bevond en reed vervolgens tegen de kart van [verweerder] aan. Toen [betrokkene 1] merkte dat de remmen weigerden, reed hij, volgens zijn verklaring afgelegd in het voorlopig getuigenverhoor, naar schatting ongeveer 100 km/uur. De kart van [betrokkene 1] is, evenals die van de overige deelnemers, vóór de race gekeurd en in orde bevonden.
1.4
Na het ongeval is geconstateerd dat op de plaats waar [betrokkene 1] van de baan is geraakt twee plastic afzettingsblokken ontbraken.
1.5
De kartrace werd georganiseerd door Kartclub Maas- en Kempenland en vond plaats onder auspiciën van KNAF (Knac Nationale Autosport Federatie). Bij de race fungeerde [eiser 1] als wedstrijdleider en [eiser 2] als assistent-wed-strijdleider.
1.6
Op 25 mei 1997 was er door KNAF geen ‘baanlicentie’ afgegeven voor de baan waarop de wedstrijd werd gereden.
2. Procesverloop
2.1
Bij exploten van 10 en 11 februari 1999 heeft [verweerder] — voor zover thans nog van belang — [eiser 1] en [eiser 2] gedagvaard voor de Rechtbank Utrecht. Hij heeft gevorderd een verklaring voor recht dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor zijn schade als gevolg van het onder 1.3 genoemde ongeval en de veroordeling van gedaagden tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat.
2.2
[Eiser 2] heeft verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen omtrent een aantal (in het verzoekschrift omschreven) feiten. Bij beschikking van 29 september 1999 heeft de Rechtbank Utrecht het verzoek toegewezen. Vervolgens zijn [eiser 2], [verweerder], [eiser 1], [betrokkene 2] (sportcommissaris bij de wedstrijd op 25 mei 1997 op het kartcircuit te Lelystad), de onder 1.3 genoemde [betrokkene 1], [betrokkene 3] (ten tijde van het ongeval voorzitter van KNAF), [betrokkene 4] (secretaris van de sectie karting van KNAF en belast met de organisatie van wedstrijden en de administratieve afhandeling daarvan) gehoord.
2.3.1
In haar vonnis van 4 april 2001 heeft de Rechtbank de vordering van [verweerder] afgewezen. De Rechtbank stelt vast dat [verweerder] de aansprakelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] op twee grondslagen baseert. Ten eerste dat het ongeval is veroorzaakt door het ontbreken van de noodzakelijke wegafzetting, waaruit volgens [verweerder] volgt dat [eiser] c.s. de noodzakelijke veiligheidsvoorschriften niet in acht hebben genomen en dat zij daarmee jegens [verweerder] onrechtmatig hebben gehandeld. In dat verband heeft [verweerder] gewezen op een — in appel bevestigde — beslissing van het tuchtcollege autosport KNAF waarin wordt geoordeeld dat [eiser 1] en [eiser 2] opzettelijk essentiële veiligheidsvoorschriften hebben genegeerd (rov. 4.1). Na in rov. 4.3 het verweer te hebben samengevat, wordt overwogen dat, gelet op der partijen stellingen, moet worden aangenomen dat het ongeval ook zou zijn ontstaan als de afzettingsblokken wel aanwezig waren. Aldus ontbreekt het causaal verband (rov. 4.4).
2.3.2
In rov. 4.5 gaat de Rechtbank in op de ‘kennelijke’ tweede grondslag voor aansprakelijkheid: indien het circuit was uitgevoerd volgens de daarbij behorende ‘baanlicentie’ zou het ongeval niet hebben plaatsgevonden. Daaromtrent overweegt de Rechtbank:
‘4.5
(…) Daargelaten dat deze stelling door [verweerder] niet nader met feiten en omstandigheden is onderbouwd, is door [eiser 2] onbetwist gesteld dat voor dezelfde baan later wel een licentie is afgegeven. Gelet hierop brengt het enkele feit dat zonder de daarvoor benodigde baanlicentie werd gereden, naar het oordeel van de rechtbank nog niet mee dat sprake was van een onveilige baan, op grond waarvan, nu vaststaat dat is toegelaten dat op een dergelijke baan werd gereden, tot schending van een veiligheidsnorm zou kunnen worden geconcludeerd.
4.6
Ook anderszins is niet gebleken dat — afgezien van de kwestie met de afzettingsblokken — op de plaats van het ongeval sprake was van een onveilige baan, althans dat [eiser 1] en [eiser 2] dat wisten dan wel behoorden te weten. In dit verband verdient opmerking dat uit de verklaring van getuige [betrokkene 2], bij de wedstrijd op 25 mei 1997 aanwezig als sportcommissaris en zodanig ook de KNAF vertegenwoordigend, onder meer volgt dat hij het circuit heeft gecontroleerd en in orde (…) bevonden. Hiermee spoort de verklaring van getuige [betrokkene 4], in 1997 secretaris van de sectie karting van de KNAF, waar hij heeft verklaard dat de wedstrijd van 25 mei 1997 weliswaar zonder baanlicentie werd verreden — dat gebeurde wel vaker — maar dat de baan met de desbetreffende sportcommissarissen is nagelopen om te kijken of deze voldoende veilig was. Uit de verklaring van getuige [betrokkene 3], in 1997 voorzitter van, en ook veiligheidsfunctionaris bij de KNAF, kan tenslotte worden afgeleid dat de baan, die ten tijde van de wedstrijd volgens het model van de licentie van 1995 was opgebouwd, volgens de licenties van 1996 en 1997 op een andere wijze diende te worden opgebouwd. Dat had volgens [betrokkene 3] te maken met een gevaarlijke bocht in het circuit. Uit de verklaring van [betrokkene 3] volgt evenwel dat het hier een andere bocht betreft dan de bocht waar het onderhavige ongeval zich heeft voorgedaan.’
2.4
[Verweerder] heeft beroep ingesteld tegen dit vonnis.
2.5
Na een processuele verwikkelingen die hebben geleid tot een arrest van Uw Raad waarbij de zaak is verwezen naar het Hof 's‑Gravenhage is het geschil ten gronde bij dat Hof in juni 2005 (nieuw) leven ingeblazen.
2.6
In zijn arrest van 1 februari 2007 overweegt het Hof:
‘3.1.
Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om de vraag of [eiser 1] en [eiser 2] aansprakelijk zijn voor de schade, door [verweerder] geleden tengevolge van een ongeval dat hem is overkomen tijdens een kartrace in het kader van het Nederlands kampioenschap karten te Lelystad op 25 mei 1997.
3.2.
Volgens [verweerder] hebben [eiser 1], die fungeerde als wedstrijdleider en bovendien (in zijn hoedanigheid als bestuurder van de Vereniging Kartclub Maas- en Kempenland) als organisator, en [eiser 2], die als assistent-wedstrijdleider optrad, de noodzakelijke veiligheidsvoorschriften niet in acht genomen, doordat zij de race hebben laten plaatsvinden terwijl
- (i)
een deel van de wegafzetting bestaande uit plastic afzettingsblokken, ontbrak en
- (ii)
door de Knac Nationale Autosport Federatie (KNAF) geen licentie voor de baan was afgegeven.
[verweerder] verwijst in dit kader mede naar een uitspraak van het Tuchtcollege voor autosport van de KNAF van 12 september 1997 en een uitspraak van het College van Beroep van de KNAF van 15 oktober 1999 (producties 5 en 6 bij CvR), waarbij onder meer bewezen is verklaard dat [eiser 1] en [eiser 2] essentiële veiligheidsvoorschriften hebben genegeerd.
3.3
[Eiser 1] en [eiser 2] voeren ten verwere onder meer aan:
- —
dat het ongeval uitsluitend is ontstaan door een defect in de reminrichting van de kart van [verweerder]2.;
- —
dat uit een aantal verklaringen, afgelegd tijdens het op verzoek van [eiser 2] gehouden voorlopig getuigenverhoor, blijkt dat de baanafzetting voorafgaand aan het ongeval geheel in orde was en dat de blokken hoogstwaarschijnlijk van hun plaats zijn geraakt door de aanrijding en dat overigens, indien zou worden aangenomen dat een gedeelte van de wegafzetting ten tijde van het ongeval ontbrak, deze omstandigheid niet van invloed is geweest op het ontstaan van het ongeval omdat de plastic blokken een kart met hoge snelheid niet tegen kunnen houden;
- —
dat er ten tijde van de wedstrijd weliswaar geen formele licentie was voor de baan (in de lange versie), maar dat deze op een later tijdstip (en ook in voorgaande jaren) is verleend en dat de sportcommissarissen van de KNAF de baan hadden geïnspecteerd en goedgekeurd, zodat niet kan worden gezegd dat de baan onveilig was;
- —
dat zij, gelet op de vóór de wedstrijd door [verweerder] ondertekende vrijwaringsverklaring (productie 3 bij CvA van [eiser 1]), niet aansprakelijk kunnen worden gehouden;
- —
([eiser 1]) dat [eiser 1], op grond van de taakverdeling tussen hem en [eiser 2], niet aansprakelijk kan worden gehouden voor een eventuele schending van de veiligheidsregels;
- —
dat de tuchtrechtelijke uitspraken tot stand zijn gekomen zonder deugdelijk onderzoek naar de feiten;
- —
dat [verweerder] zijn schade niet heeft toegelicht en onderbouwd.
4.
De grieven van [verweerder], die zich lenen voor een gezamenlijke behandeling, beogen het gehele geschil aan het oordeel van het hof voor te leggen. (…)
5.
Alvorens toe te komen aan een beoordeling van de grieven behoeft het hof nadere inlichtingen van partijen (…).
[Verweerder] wordt verzocht om een nauwkeurige begroting van de schade, gestaafd door middel van bescheiden (…).
[Eiser 1] wordt verzocht om (duidelijk leesbare) afschriften over te leggen van (alle) voor de baan te Lelystad in 1995, 1996, 1997 en 1998 door de KNAF verleende licenties met de daarbij behorende tekeningen en daarbij te verduidelijken welke licenties zijn verleend voor de korte baan en welke voor de lange baan. Hem wordt tevens verzocht om de relevante regelgeving van de KNAF en haar koepelorganisatie, zoals bijvoorbeeld het Nederlands reglement karting en de Code Sportif International, over te leggen en daarbij aan te geven welke passages betrekking hebben op het verlenen van licenties en op de taken van wedstrijdleiders en sportcommissarissen.
[Eiser 2] wordt verzocht een compleet afschrift van alle processen-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor te verstrekken.’
2.7.1
In zijn arrest van 18 november 2008 onderscheidt het Hof twee grondslagen voor de aansprakelijkheid: [eiser 1] (als wedstrijdleider en organisator) en [eiser 2] (als wedstrijdleider) zouden hebben verzuimd de noodzakelijke veiligheidsvoorschriften in acht te nemen doordat zij de race hebben laten plaatsvinden terwijl
- (i)
een deel van de wegafzetting bestaande uit plastic afzettingsblokken ontbrak en
- (ii)
door de Knac Nationale Autosport Federatie (KNAF) geen licentie voor de baan was afgegeven (rov. 2).
2.7.2
Ten aanzien van de eerste grondslag kan er, volgens Hof, niet van worden uitgegaan dat een deel van de baanafzetting voorafgaand aan het ongeval ontbrak (rov. 3). Met betrekking tot de tweede grondslag (rov. 4):
‘(…) stelt het hof allereerst vast dat uit de door [eiser 1] bij de gelegenheid van de comparitie overgelegde stukken niet blijkt dat er voor de baan waarop tijdens de wedstrijd is gereden een (geldige) licentie is verleend. De overgelegde licenties, met bijbehorende tekeningen, voor de jaren 1996 en 1997, hebben immers betrekking op een korter circuit, waarin de bocht waarin [betrokkene 1] tijdens het ongeval reed niet voorkomt. [Eiser 1] en [eiser 2] hebben weliswaar verwezen naar een tekening van het circuit, voorzien van een stempel van de sectie Karting van de KNAF en van de aantekening ‘6/6/1997’ (onder meer overgelegd als productie 2 bij memorie van antwoord van [eiser 1]), maar een bijbehorende, door het bestuur van de KNAF ondertekende, licentie waarin naar deze tekening wordt verwezen, ontbreekt. Het hof merkt voorts op dat in de uitspraak van het Tuchtcollege voor Autosport van 12 september 1997 en in die van het College van Beroep van 15 oktober 1997 geen enkele verwijzing voorkomt naar een stelling van [eiser 1] en/of [eiser 2] over een achteraf verleende licentie, terwijl [eiser 1] en [eiser 2] in de onderhavige civiele procedure niet hebben aangevoerd dat het Tuchtcollege en College van Beroep ten onrechte geen acht hebben geslagen op een daartoe strekkend verweer van hun zijde. Nu [eiser 1] en [eiser 2] ook geen concreet en gespecificeerd bewijsaanbod op dit punt hebben gedaan, gaat het hof er in dit geding van uit dat voor de baan, waarop tijdens het ongeval is gereden, geen licentie is verleend, ook niet achteraf. Deze conclusie spoort met de bevindingen van het Tuchtcollege voor autosport van de KNAF en het College van Beroep van de KNAF in de hiervoor genoemde uitspraken.
(…)
8.
In grief III wordt opgekomen tegen hetgeen onder 4.5. van het vonnis is overwogen omtrent het ontbreken van een baanlicentie. Volgens de rechtbank is door [eiser 2] onbetwist gesteld dat voor dezelfde baan later wel een licentie is afgegeven en brengt, gelet daarop, het enkele feit dat zonder de daarvoor benodigde baanlicentie werd gereden, nog niet mee dat sprake was van een onveilige baan.
9.
Het hof heeft hiervoor onder 4 overwogen dat er in dit geding van uit dient te worden gegaan dat voor de baan, waarop tijdens het ongeval is gereden, geen licentie is verleend, ook niet achteraf. Nu door [eiser 1] en [eiser 2] voorts niet of onvoldoende is weersproken dat zij als wedstrijdleiders de eindverantwoordelijken waren voor het naleven van de veiligheidsvoorschriften en reglementen van de KNAF, dient eveneens te worden geoordeeld dat zij in gebreke zijn gebleven om te controleren of voor deze baan een geldige licentie was verleend en dat zij, zoals ook door de genoemde tuchtcolleges is vastgesteld, in strijd met de reglementen hebben gehandeld door de wedstrijd op een niet goedgekeurd circuit te laten plaatsvinden. De omstandigheid dat de beide aanwezige sportcommissarissen van de KNAF de baan hadden geïnspecteerd en goedgekeurd [kan], in de relatie tussen [verweerder] en [eiser 1] en [eiser 2], aan de eigen verantwoordelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] om toe te zien op de naleving van de reglementen niet afdoen. Evenmin kan [eiser 1] zich erop beroepen dat hij zijn taken als wedstrijdleider ter plaatse gedeeltelijk had overgedragen aan [eiser 2].
10.
Een baanlicentie van de KNAF houdt in, zoals is omschreven op de in dit geding (onder meer bij gelegenheid van de comparitie in hoger beroep) overgelegde voorbeelden, dat de baan op het moment van uitschrijven van de licentie voldoet aan de normen en veiligheidseisen voor het houden van kart-evenementen ‘onder’ reglementen van de KNAF. Indien geen licentie is afgegeven kan er in het algemeen dus niet van worden uitgegaan dat de baan aan de genoemde normen en veiligheidseisen voldoet. In dit geval kan echter worden aangenomen dat de baan, waarop werd gereden, niet aan die normen en veiligheidseisen voldeed. Voor de baan waarop in 1997 werd gereden was immers in 1995 wel een licentie verleend. Vanaf 1996 is deze baan echter niet meer goedgekeurd en is een korter circuit voorgeschreven. Volgens de op dit punt onweersproken gebleven verklaring van [betrokkene 3], voormalig voorzitter van de KNAF, afgelegd in het kader van het voorlopig getuigenverhoor, hield dit verband met een gevaarlijke bocht in het circuit. De deelnemers konden deze bocht met hoge snelheid naderen en de kans bestond dat zij rechtdoor zouden rijden en vervolgens een baangedeelte zouden kruisen waarop eveneens met hoge snelheid werd gereden, aldus de getuige. Deze gevaarlijke bocht is op de tekening, gehecht aan het proces-verbaal van de comparitie, aangeduid met de letter C. Deze bocht bevindt zich op een ander gedeelte van het circuit dan de plaats waar [betrokkene 1] is ‘doorgeschoten’ (op de genoemde tekening aangeduid met de letter B) en tegen [verweerder] is aangereden (op de tekening aangeduid met de letter A). Bij de plaats, aangeduid met de letter B, kan zich echter, evenals bij de door de getuige [betrokkene 3] genoemde plaats aangeduid met de letter C, de situatie voordoen dat een deelnemer met hoge snelheid ‘doorschiet’ en een baanvak kruist waarop eveneens met hoge snelheid wordt gereden. Zo is ook, zoals tussen partijen vast staat, de toedracht van het onderhavige ongeval geweest. Op de baan waarvoor in 1996 en 1997 wel een licentie was verleend had dit ongeval zich niet kunnen voordoen. In deze omstandigheden oordeelt het hof dat [eiser 1] en [eiser 2] jegens [verweerder] onrechtmatig hebben gehandeld door de wedstrijd te laten plaatsvinden op een baan, waarvoor niet alleen geen licentie was verleend maar waaraan een licentie was onthouden en die, zoals hiervoor is overwogen, enkele onveilige plaatsen bevatte, waaronder de plaats waar [betrokkene 1] is doorgeschoten en tegen [verweerder] is aangereden. Voor zover nodig, gelet op het verweer van [eiser 1] en [eiser 2], merkt het hof daarbij op dat de primaire oorzaak van het ongeval uiteraard de defecte reminrichting van de kart van [betrokkene 1] was. Juist met het oog op de mogelijkheid van technisch of menselijk falen dient een kartbaan te voldoen aan strikte veiligheidseisen. De onderhavige baan voldeed daaraan niet, terwijl op de baan waarvoor wel een licentie was verleend dit ongeval niet had kunnen plaatsvinden. Mitsdien bestaat er een voor de vestiging van aansprakelijkheid voldoende causaal verband tussen de gedragingen van [eiser 1] en [eiser 2] en het ongeval. De vraag of in dit geval de zogenaamde omkeringsregel van toepassing is, kan in het midden blijven.
11.
Het voorgaande brengt mee dat grief III slaagt. Grief IV, gericht tegen de overwegingen onder 4.6. van het vonnis dat ook anderszins niet is gebleken dat — afgezien van de kwestie van de afzettingsblokken — op de plaats van het ongeval sprake was van een onveilige baan, slaagt eveneens.’
2.7.3
Vervolgens gaat het Hof in op het meer subsidiaire verweer van [eiser 1] en [eiser 2] dat zij gelet op de vóór de wedstrijd ondertekende ‘vrijwaringsclausule’ niet aansprakelijk kunnen worden gehouden. In rov. 12 geeft het Hof allereerst de tekst van deze clausule weer:
‘(…) De deelnemer is zich bewust van het feit dat deelneming aan trainingen en/of races zowel voor hem/haar als voor derden, alsmede voor zijn/haar goederen en/of goederen van derden, risico's voor schade (letselschade, zaakschade en gevolgschade daaronder begrepen) inhoudt. De deelnemer neemt deze risico's uitdrukkelijk voor zijn/haar rekening.
De KNAF, haar sectiebesturen, haar organisatoren en haar medewerkers, bestuursleden en officials aanvaarden geen enkele aansprakelijkheid voor enige schade die de deelnemer in verband met deelneming aan trainingen en/of races lijdt, tenzij die schade is te wijten aan opzet of grove schuld zijdens de KNAF. De deelnemer verklaart dat hij/zij de KNAF, noch de hierboven genoemde personen of instanties, aansprakelijk zal stellen of houden voor enige door hem/haar in verband met deelneming aan de trainingen en/of races geleden schade, materieel of immaterieel, letselschade daaronder begrepen. (…).’
2.7.4
Ten aanzien van het beroep op de vrijwaringsclausule overweegt het Hof:
‘13.
Ten aanzien van dit beroep (…) rijst, gelet op de over en weer ingenomen standpunten van partijen, een aantal kwesties. In de eerste plaats is het de vraag of het hier gaat om een algemene voorwaarde in de zin van artikel 6:231 onder a BW, zodat dit exoneratiebeding op de voet van artikel 6:237 aanhef en onder f BW vermoed wordt onredelijk bezwarend te zijn. In de tweede plaats is het de vraag op welke wijze de woorden ‘tenzij de schade is te wijten aan opzet of grove schuld zijdens de KNAF’ uitgelegd moeten worden. Betekenen zij, zoals [eiser 1] en [eiser 2] lijken te stellen, dat alleen opzet of grove schuld van de KNAF, en niet die van haar sectiebesturen, organisatoren, medewerkers, bestuursleden en officials, in voorkomende gevallen van de exoneratie worden uitgezonderd? In de derde plaats is het de vraag of de gedragingen van [eiser 1] en [eiser 2] in de gegeven omstandigheden opzet of grove schuld opleveren.
14.
In deze procedure is de aandacht van partijen tot nu toe vooral uitgegaan naar de omstandigheden waarin het ongeval heeft plaatsgevonden en naar de vraag of er voor deze baan al dan niet een licentie was verleend. Het debat over de vrijwaringsverklaring acht [het] hof nog onvoldoende uitgekristalliseerd. (…) [Eiser 1] en [eiser 2] wordt verzocht in die akte nader in te gaan op de drie hiervoor onder 13 genoemde kwesties. Hun wordt tevens verzocht daarbij aandacht te besteden aan de vraag of het exoneratiebeding gerechtvaardigd is, mede gelet op de verzekeringsaspecten, en daarbij te reageren op hetgeen [verweerder] hierover heeft aangevoerd, bijvoorbeeld in zijn pleitnotities voor het gerechtshof te Amsterdam onder 31 tot en met 34. [verweerder] kan op een en ander bij antwoordakte na tussenarrest reageren. Gelet op de omvang van het dossier bepaalt het hof dat de aktes niet langer mogen zijn dan 6 bladzijden.
15.
Opgemerkt wordt nog dat [eiser 1] en [eiser 2] tijdens de comparitie bezwaar hebben gemaakt tegen de stellingen van [verweerder] over de opzet/grove schuld en over de vrijwaringsclausule als algemene voorwaarde. Volgens hen zijn deze stellingen nieuw en tardief. Aan [eiser 1] en [eiser 2] kan worden toegegeven dat deze stellingen niet steeds even uitdrukkelijk in de processtukken zijn betrokken. Niettemin acht het hof de stellingen van [verweerder] over opzet/grove schuld besloten liggen in zijn eerdere stelling, dat [eiser 1] en [eiser 2] geen beroep kunnen doen op de vrijwaringsclausule, omdat zij de veiligheidsregels geschonden hebben (onder meer CvR onder 9). De stelling van [verweerder] over de vrijwaringsclausule als algemene voorwaarde ligt reeds besloten in zijn eerdere stelling dat het gaat om een exoneratiebeding dat ingevolge het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 10 november 1998, NJ 2002, 264, als onredelijk bezwarend dient te worden aangemerkt (pleitnotities gerechthof Amsterdam onder 34). Het hof gaat daarom voorbij aan de voornoemde bezwaren van [eiser 1] en [eiser 2].’
2.8.1
In zijn eindarrest van 19 januari 2010 overweegt het Hof:
- "1.
In het arrest van 18 november 2008 heeft het hof onder 10 onder meer overwogen dat [eiser 1] en [eiser 2] jegens [verweerder] onrechtmatig hebben gehandeld door de wedstrijd te laten plaatsvinden op een baan, waarvoor niet alleen geen licentie was verleend maar waaraan een licentie was onthouden en die enkele onveilige plaatsen bevatte, waaronder de plaats waar [betrokkene 1] is doorgeschoten en tegen [verweerder] is aangereden.
- 2.
In zijn laatste akte verzoekt [eiser 1] het hof om bovengenoemde beslissing te heroverwegen. [Eiser 1] formuleert in zijn akte eveneens bezwaren tegen deze beslissing. Hetgeen door [eiser 1] en [eiser 2] is aangevoerd geeft het hof echter geen aanleiding om op zijn oordeel terug te komen. De sport- en speljurisprudentie, waarop [eiser 1] een beroep doet, mist in dit geval toepassing, nu de aan [eiser 1] en [eiser 2] verweten gedragingen niet zijn voortgekomen uit (eigen) deelname aan de kartwedstrijd. De omstandigheid dat het hier gaat om de beoefening van een sport die aanzienlijke risico's meebrengt leidt juist tot de conclusie dat op functionarissen als [eiser 1] en [eiser 2] een bijzondere zorgplicht rust ten aanzien van de veiligheid van het circuit. Ten aanzien van het verwijt van [eiser 2] dat het hof geen acht heeft geslagen op zijn kritiek ten aanzien van de tuchtrechtelijke uitspraken overweegt het hof dat het daaraan slechts een enkel feitelijk gegeven heeft ontleend (in r.ov. 4 van het tussenarrest van 18 november 2008 ten aanzien van het verweer dat achteraf een licentie zou zijn verleend) en dat het hof voor het overige zijn eigen oordeel heeft gevormd.
- 3.
Het hof keert thans terug naar de beoordeling van het meer subsidiaire verweer van [eiser 1] en [eiser 2], inhoudend dat zij, gelet op de vóór de wedstrijd door [verweerder] ondertekende vrijwaringsclausule (waar-van de tekst is aangehaald in het tussenarrest van 18 november 2008 onder 12), niet aansprakelijk kunnen worden gehouden.
- 4.
In het tussenarrest van 18 november 2008 is onder 10 reeds overwogen dat een kartbaan, juist met het oog op de mogelijkheid van technisch of menselijk falen, dient te voldoen aan strikte veiligheidseisen en dat een baanlicentie van de KNAF inhoudt dat de baan op het moment van uitschrijven van de licentie voldoet aan de normen en veiligheidseisen voor het houden van kartevenementen ‘onder’ reglementen van de KNAF. Voorts is in dat arrest onder 9 reeds overwogen dat [eiser 1] en [eiser 2] als wedstrijdleiders voor het naleven van de veiligheidsvoorschriften en reglementen van de KNAF de eindverantwoordelijkheid droegen, dat zij in gebreke zijn gebleven om te controleren of voor deze baan een licentie was verleend en dat zij in strijd met de reglementen van de KNAF hebben gehandeld door de wedstrijd op een niet goedgekeurd circuit te laten plaatsvinden. Alhoewel naar het oordeel van het hof in dit geval geen sprake is van grove schuld of bewuste roekeloosheid, acht het hof de gedragingen van [eiser 1] en [eiser 2] ernstig verwijtbaar, nu karten een gevaarlijke sport is en de deelnemers voor wat betreft de veiligheid van het circuit afhankelijk zijn van functionarissen zoals [eiser 1] en [eiser 2]. Het feit dat [eiser 1] en [eiser 2] ‘vrijwilligers’ waren, zoals zij zelf stellen maar door [verweerder] wordt betwist, doet aan het voorgaande niet af.
- 5.
Ten aanzien van de verzekeringsaspecten overweegt het hof dat uit hetgeen [eiser 1] in zijn laatste akte heeft aangevoerd omtrent de aansprakelijkheidsverzekering van de KNAF in ieder geval kan worden afgeleid dat aansprakelijkheid voor schade als de onderhavige niet onverzekerbaar is. Gesteld noch gebleken is ook dat de aansprakelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] niet wordt gedekt door hun aansprakelijkheidsverzekeringen. Voorts staat vast dat de ongevallenverzekering, waarop [verweerder] op grond van zijn rijderslicentie aanspraak kon maken, slechts geleid heeft tot een betrekkelijk geringe uitkering van € 11.798,29 (fl. 26.000,-).
- 6.
Alle omstandigheden tezamen brengen het hof tot het oordeel dat in dit geval sprake is van een zodanig ernstige vorm van onachtzaamheid aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] dat een beroep op uitsluiting van aansprakelijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit oordeel brengt mee dat de precieze betekenis van de vrijwaringsclausule, zoals aan de orde gesteld in het arrest van 18 november 2008 onder 13, niet nader behoeft te worden onderzocht. Evenmin behoeft nader te worden ingegaan op de vraag of de vrijwaringsclausule een algemene voorwaarde vormt in de zin van artikel 6:231 onder a BW en welke gevolgen daaraan in dit geding dienen te worden verbonden.
- 7.
Aan het bewijsaanbod van [eiser 1] en [eiser 2] gaat het hof voorbij, nu dit niet meer ter zake dienende is dan wel onvoldoende gesubstantieerd of gespecificeerd.’
2.8.2
Het Hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en voor recht verklaard dat [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor [verweerder]' schade als gevolg van het ongeval van 25 mei 1997 en veroordeelt hen hoofdelijk tot het vergoeden van de schade, nader op te maken bij staat.
2.9
Tegen 's Hofs arresten van 18 november 2008 en 19 januari 2010 hebben [eiser 1] en [eiser 2] tijdig beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Een verzoek om versnelde behandeling heb ik niet aangetroffen. Nochtans wordt bij vervroeging geconcludeerd.
3. Bespreking van de klachten
3.1
Onderdeel 1 bedoelt op te komen tegen rov. 4 van het tussenarrest van 18 november 2008 (hierna het tussenarrest).3. Het Hof bespreekt daarin het verweer van [eiser] c.s. dat voor de baan waarop tijdens de wedstrijd is gereden wel degelijk (achteraf) een (geldige) ‘licentie’ is verleend .
3.2.1
In het (in cassatie niet bestreden) tussenarrest van 1 februari 2007 heeft het Hof de stellingen die partijen in dit verband hebben betrokken, weergegeven. In rov. 3.2 overweegt het Hof dat [verweerder] zich, onder verwijzing naar de uitspraken in de tuchtprocedures waarin volgens hem bewezen verklaard is dat [eiser 1] en [eiser 2] essentiële veiligheidsvoorschriften hebben genegeerd, op het standpunt stelt dat door KNAF geen ‘licentie’ voor de betreffende baan was verleend. In rov. 3.3 onder het derde gedachtestreepje geeft het Hof het daartegen door [eiser] c.s. (onder meer) gevoerde verweer weer: ten tijde van de wedstrijd was er weliswaar geen formele ‘licentie’ voor de baan (in de lange versie) maar:
- (a)
deze is op een later tijdstip (en ook in de voorgaande jaren) verleend, en
- (b)
de sportcommissarissen van KNAF hadden de baan geïnspecteerd en goedgekeurd zodat niet kan worden gezegd dat de baan onveilig was.
3.2.2
Naar aanleiding hiervan verzoekt het Hof [eiser 1] in rov. 5 om:
- 1.
‘(duidelijk leesbare) afschriften over te leggen van (alle) voor de baan te Lelystad in 1995, 1996, 1997 en 1998 door de KNAF verleende licenties met de daarbij behorende tekeningen en daarbij te verduidelijken welke licenties zijn verleend voor de korte baan en welke voor de lange baan’, alsmede
- 2.
‘de relevante regelgeving van de KNAF en haar koepelorganisatie, zoals bijvoorbeeld het Nederlands reglement karting en de Code Sportif International, over te leggen en daarbij aan te geven welke passages betrekking hebben op het verlenen van licenties en op de taken van wedstrijdleiders en sportcommissarissen’.
3.3
Daarop heeft [eiser 1] een aantal producties in geding gebracht: de tekening die hoorde bij de (ontbrekende) baanlicentie voor 1995, de baanlicenties en bijbehorende tekeningen voor de jaren 1996 en 1997, alsmede gedeeltes uit de Code Sportif International 1999 en het KNAF Autosportjaarboek 1998.
3.4.1
Naar aanleiding van (onder meer) de in het geding gebrachte stukken overweegt het Hof in de door onderdeel 1 bestreden rechtsoverweging dat uit de door [eiser 1] bij de gelegenheid van de comparitie overgelegde stukken niet blijkt dat er voor de baan waarop tijdens de wedstrijd is gereden een (geldige) licentie is verleend:
- a.
de overgelegde licenties voor de jaren 1996 en 1997 hebben immers betrekking op een korter circuit, waarin de bocht waarin [betrokkene 1] tijdens het ongeval reed niet voorkomt;
- b.
[eiser] c.s. hebben weliswaar verwezen naar een tekening van het circuit, voorzien van een stempel van de sectie Karting van KNAF en van de aantekening ‘6/6/1997’, maar een bijbehorende, door het bestuur van KNAF ondertekende licentie waarin naar deze tekening wordt verwezen, ontbreekt;
- c.
in de uitspraak van het Tuchtcollege voor Autosport (hierna: Tuchtcollege) van 12 september 1997 en die van het College van Beroep van KNAF (hierna: College van Beroep) van 15 oktober 1997 komt voorts geen enkele verwijzing voor naar een stelling van [eiser 1] en/of [eiser 2] over een achteraf verleende licentie, terwijl [eiser 1] en [eiser 2] in de onderhavige civiele procedure niet hebben aangevoerd dat het Tuchtcollege en College van Beroep ten onrechte geen acht hebben geslagen op een daartoe strekkend verweer van hun zijde;
- d.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben ook geen concreet en gespecificeerd bewijsaanbod op dit punt gedaan.
3.4.2
Op grond hiervan gaat het Hof er in dit geding vanuit dat voor de baan waarop tijdens het ongeval is gereden, geen licentie is verleend, ook niet achteraf. Het Hof overweegt dat deze conclusie spoort met de bevindingen van het Tuchtcollege en het College van Beroep in de hiervoor genoemde uitspraken.
3.5
Het komt mij voor dat er verschillende wegen naar het door het Hof bereikte resultaat leiden:4.
- a.
blijkens de in cassatie niet bestreden weergave van het verweer erkennen [eiser] c.s. dat er ten tijde van het ongeval geen licentie was verleend. Dat zou achteraf zijn gebeurd. Bij die stand van zaken staat [verweerder]' stelling dat er ten tijde van het ongeval geen licentie was verleend vast. Het ligt dan op de weg van [eiser] c.s. om te bewijzen dat deze onrechtmatige toestand later van haar onrechtmatige karakter is beroofd, indien dat al mogelijk zou zijn;
- b.
een sterk feitelijk vermoeden van de juistheid van de stelling van [verweerder], gebaseerd op de door het Hof genoemde — onder 3.4.1 sub a — c vermelde — feiten en omstandigheden. Voor zover nodig valt daarbij nog te bedenken dat — naar ook het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen en ook in de eigen stellingen van [eiser] c.s. besloten ligt — vergunningen als de litigieuze schriftelijk worden verleend. Dat brengt mee dat het er geredelijk voor kan worden gehouden dat ze niet bestaan wanneer ze niet kunnen worden overgelegd;
- c.
in de loop van deze procedure is reeds een voorlopig getuigenverhoor geëntameerd op verzoek van [eiser 2], waarin door de advocaat van [eiser 1] op eigen verzoek is geparticipeerd; zie onder 1.2. In dat verhoor is een groot aantal getuigen gehoord;
- d.
het door het Hof — in cassatie niet bestreden — vastgestelde feit dat er geen vergunning was; zie onder 1.6;
- e.
[eiser] c.s. zijn in hun stelplicht (aankleding van hun stellingen en/of verweer) tekort geschoten. Zij hebben niet uitgelegd waarom zij, naar het Hof in cassatie niet bestreden aanneemt, in de tuchtprocedure niet hebben aangevoerd dat wél (achteraf) een licentie was verleend. Daarom was hun verweer (waren hun stellingen) volgens het Hof onaannemelijk en in elk geval ontoereikend. Bewijslevering komt dan niet in beeld.
3.6
Al deze mogelijkheden5. (ieder voor zich en a fortiori tezamen), die in 's Hofs arrest doorklinken (het Hof was niet gehouden daartussen een keuze te maken) kunnen zijn oordeel ruimschoots dragen.
3.7
Onderdeel 1 klaagt — blijkens het vette kopje — alleen over 's Hofs hiervoor onder 3.4.1 sub d weergegeven overweging. Volgens het onderdeel zou het Hof in dit verband de regels die gelden voor de bewijslastverdeling hebben miskend.
3.8.1
Alle (sub)klachten, voor zover al berustend op een juiste lezing van 's Hofs arrest, mislukken op de hiervoor onder 3.5 genoemde gronden.
3.8.2
Voor zover 's Hofs oordeel is gebaseerd op een sterk feitelijk vermoeden (de variant geschetst onder 3.5 sub b) lag het op de weg van [eiser] c.s. om concreet aan te geven welke getuigen zij nog wensten te horen omdat reeds een voorlopig getuigenverhoor had plaatsgevonden, gevoegd bij de omstandigheid dat zij niet in staat zijn gebleken om de vergunningen die er volgens hen wel zouden zijn over te leggen. M.i. heeft het Hof evenwel veeleer — en terecht — aangenomen dat de bewijslast ten deze op [eiser] c.s. rustte.
3.9
Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 9 en 10 van het tussenarrest. Het Hof bespreekt daarin de (derde) grief waarmee [verweerder] opkwam tegen het oordeel van de Rechtbank in rov. 4.5 dat inhield dat door [eiser 2] onbetwist was gesteld dat voor dezelfde baan later wel een ‘licentie’ was afgegeven en dat, gelet daarop, het enkele feit dat zonder de daarvoor benodigde ‘baanlicentie’ werd gereden nog niet meebrengt dat sprake was van een onveilige baan.
3.10.1
Het Hof overweegt daaromtrent:
- 1.
dat [eiser 1] en [eiser 2] in gebreke zijn gebleven om te controleren of voor deze baan een geldige licentie was verleend;
- 2.
dat voor de baan waarop tijdens het ongeval werd gereden, geen ‘licentie’ was verleend, ook niet achteraf;
- 3.
dat zij, zoals ook door de KNAF tuchtcolleges is vastgesteld, in strijd met de reglementen hebben gehandeld door de wedstrijd op een niet goedgekeurd circuit te laten plaatsvinden;
- 4.
[eiser] c.s. hebben niet of onvoldoende weersproken dat zij als wedstrijdleiders de eindverantwoordelijken waren voor het naleven van de veiligheids-voorschriften en reglementen van KNAF;
- 5.
de omstandigheid dat de beide aanwezige sportcommissarissen van KNAF de baan hadden geïnspecteerd en goedgekeurd, kan in de relatie tussen [verweerder] en [eiser] c.s. aan de eigen verantwoordelijkheid van laatstgenoemden om toe te zien op de naleving van de reglementen, niet afdoen;
- 6.
[eiser 1] kan zich er evenmin op kan beroepen dat hij zijn taken als wedstrijdleider ter plaatse gedeeltelijk had overgedragen aan [eiser 2] (alles rov. 9);
- 7.
een baanlicentie van KNAF houdt in, zoals is omschreven op de in dit geding (onder meer bij gelegenheid van de comparitie in hoger beroep) overgelegde voorbeelden, dat de baan op het moment van uitschrijven van de ‘licentie’ voldoet aan de normen en veiligheidseisen voor het houden van kart-evenementen ‘onder’ reglementen van KNAF. Indien geen ‘licentie’ is afgegeven, kan er in het algemeen dus niet van worden uitgegaan dat de baan aan de genoemde normen en veiligheidseisen voldoet;
- 8.
in dit geval kan ‘echter’ worden aangenomen dat de baan, waarop werd gereden, niet aan die normen en veiligheidseisen voldeed:
- a.
voor de baan waarop in 1997 werd gereden was in 1995 wel een licentie verleend. Vanaf 1996 is deze baan echter niet meer goedgekeurd en is een korter circuit voorgeschreven;
- b.
volgens de op dit punt onweersproken gebleven verklaring van [betrokkene 3], voormalig voorzitter van KNAF, afgelegd in het kader van het voorlopig getuigenverhoor, hield dit verband met een gevaarlijke bocht in het circuit. De deelnemers konden deze bocht met hoge snelheid naderen en de kans bestond dat zij rechtdoor zouden rijden en vervolgens een baangedeelte zouden kruisen waarop eveneens met hoge snelheid werd gereden, aldus de getuige. Deze gevaarlijke bocht is op de tekening, gehecht aan het proces-verbaal van de comparitie, aangeduid met de letter C (hierna: bocht C);
- c.
bocht C bevindt zich op een ander gedeelte van het circuit dan de plaats waar [betrokkene 1] is ‘doorgeschoten’ (op de genoemde tekening aangeduid met de letter B) (hierna: bocht B) en tegen [verweerder] is aangereden (op de tekening aangeduid met de letter A). Bij bocht B kan zich echter evenals bij bocht C de situatie voordoen dat een deelnemer met hoge snelheid ‘doorschiet’ en een baanvak kruist waarop even-eens met hoge snelheid wordt gereden. Zo is ook, zoals tussen partijen vast staat, de toedracht van het onderhavige ongeval geweest;
- d.
op de baan waarvoor in 1996 en 1997 wel een licentie was verleend had dit ongeval zich niet kunnen voordoen.
3.10.2
Naar 's Hofs oordeel hebben [eiser] c.s. onder de sub 3.10.1 genoemde omstandigheden jegens [verweerder] onrechtmatig gehandeld door de wedstrijd te laten plaatsvinden op een baan, waarvoor niet alleen geen ‘licentie’ was verleend maar waaraan een ‘licentie’ was onthouden en die enkele onveilige plaatsen bevatte, waaronder bocht B. Juist met het oog op de mogelijkheid van technisch of menselijk falen dient een kartbaan aan ‘strikte veiligseisen’ te voldoen.
3.11
Onderdeel 2.1 — onderdeel 2.0 bevat slechts een weergave van 's Hofs oordeel — klaagt dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft geoordeeld dat het in strijd met de KNAF-reglementen laten doorgaan van een wedstrijd op een baan waarvoor geen ‘licentie’ is verleend, steeds zonder meer een onrechtmatige daad van de wedstrijdleiders vormt en dat goedkeuring van de baan door KNAF-commissarissen daaraan niet kan afdoen. Hiertoe voert het onderdeel aan dat:
- 1)
de licentie-eis geen wettelijke, maar een interne KNAF-eis is;
- 2)
indien de bevoegde KNAF-commissarissen de betreffende baan hebben gecontroleerd en goedgekeurd, de wedstrijdleiders ervan mogen uitgaan dat de baan aan de daaraan te stellen eisen voldoet, zodat het in weerwil van het ontbreken van een ‘licentie’ laten doorgaan van een wedstrijd niet onrechtmatig is.
3.12
Het onderdeel bestrijdt niet 's Hofs oordeel dat [eiser] c.s. eindverantwoordelijkheid droegen voor het naleven van de veiligheidsvoorschriften en evenmin dat een baan waarvoor geen ‘licentie’ is afgegeven in het algemeen niet aan de veiligheidseisen voldoet. Het Hof motiveert ampel — in cassatie evenmin bestreden — dat en waarom de baan in casu niet aan de veiligheidsvoorschriften voldeed.
3.13.1
Tegen de achtergrond van 's Hofs onder 3.12 vermelde oordelen mislukt de klacht. Niet uitgesloten is dat dit onder bijzondere omstandigheden anders zou kunnen zijn, maar daarvoor is een uitgewerkt feitelijk verweer nodig dat en waarom [eiser] c.s. in casu, hun eindverantwoordelijkheid ten spijt, mochten vertrouwen op de bevindingen van de KNAF-commissarissen. Het onderdeel doet op dergelijke stellingen evenwel geen beroep.
3.13.2
De voetnoten 5 en 6 verwijzen wel naar vindplaatsen, maar in het kader van andere stellingen (te weten de stellingen voorafgaand aan de voetnoten). Het middel moet ten minste globaal aangeven om welke nuttige stellingen het gaat. De in cassatieland kennelijk vaker gehuldigde opvatting dat wederpartij en cassatierechter dat zelf maar moeten gaan uitzoeken, berust op een miskenning van art. 407 lid 2 Rv.
3.14
Ten overvloede merk ik hierbij nog het volgende op. Ook deze klacht berust op een verkeerde lezing. Zij ziet eraan voorbij dat het Hof, anders dan wordt verondersteld, geen algemeen oordeel heeft geveld, maar een oordeel dat sterk is toegesneden op de concrete omstandigheden van het geval.
3.15
Het Hof heeft (bovendien) niet miskend dat de ‘licentie-eis’ geen wettelijke eis is, maar een interne KNAF-eis. Hoe dat ook zij: de klacht faalt omdat het ontbreken van een wettelijke grondslag niet zou nopen tot een ander oordeel.6.
3.16
Beantwoording van de vraag of een wedstrijd bij gebreke van een ‘baanlicentie’ gereden mag worden ingeval sportcommissarissen van KNAF de baan hebben geïnspecteerd en goedgekeurd, is m.i. in belangrijke mate een feitelijke kwestie. Een oordeel daarover kan niet met vrucht met een rechtsklacht worden bestreden. Het middel behelst evenwel alleen een rechtsklacht.
3.17.1
Hoe dat zij, [eiser] c.s. hebben de stelling dat zij mochten afgaan op de controle en de goedkeuring van de baan door de sportcommissarissen betrokken naast de erkenning dat er ten tijde van de wedstrijd geen geldige licentie was afgegeven als zelfstandig verweer geponeerd. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot die eerste stelling rustte op hun schouders.
3.17.2
Tegen die achtergrond heeft het Hof in rov. 5 van het tussenarrest van 1 februari 2007 [eiser 1] verzocht om ‘de relevante regelgeving van de KNAF en haar koepelorganisatie, zoals bijvoorbeeld het Nederlands reglement karting en de Code Sportif International, over te leggen en daarbij aan te geven welke passages betrekking hebben op het verlenen van licenties en op de taken van wedstrijdleiders en sportcommissarissen.’ Bij brief van 7 maart 2007 is namens [eiser 1] een aantal producties in het geding gebracht, waaronder gedeeltes van de Code Sportif International 1999 (bijlage 4) en het KNAF Autosportjaarboek 1998.
3.18
Blijkens de door het onderdeel bestreden rechtsoverwegingen heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat uit de in het geding gebrachte stukken niet blijkt dat indien de bevoegde sportcommissarissen daarvoor groen licht hadden gegeven, de wedstrijd zonder ‘baanlicentie’ gereden had mogen worden. Over de begrijpelijkheid van dat oordeel wordt niet geklaagd.
3.19
Volgens mij loopt de onder 3.11 sub 2 genoemde klacht reeds stuk op de overweging van het Hof in het tussenarrest van 18 november 2008, dat ‘[eiser 1] en [eiser 2] (…) weliswaar [hebben] verwezen naar een tekening van het circuit, voorzien van een stempel van de sectie Karting van de KNAF en van de aantekening ‘6/6/1997’ (onder meer overgelegd als productie 2 bij memorie van antwoord van [eiser 1]), maar een bijbehorende, door het bestuur van de KNAF ondertekende, licentie waarin naar deze tekening wordt verwezen, ontbreekt.’ Dat oordeel kan moeilijk anders worden begrepen dan dat (alleen) het KNAF-bestuur bevoegd was om de baan te keuren en dat eventueel groen licht van sportcommissarissen voor het doorgang laten vinden van een wedstrijd bij gebreke van een ‘licentie’ onvoldoende was. Ook dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
3.20
Daar komt bij — het is een zelfstandig dragende grond — dat de bewering waarop het onderdeel leunt ([eiser] c.s. zouden hebben vertrouwd op de commissarissen) niet strookt met hun eigen relaas en stellingen. Ik werk dat hierna kort uit.
3.21.1
[Eiser 2] heeft in feitelijke instanties niet heeft aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat de baan aan de eisen voldeed op de grond dat (hij wist dat) de bevoegde KNAF-commissarissen de betreffende baan hadden gecontroleerd en goedgekeurd. Hij is blijven steken in algemene, niet op de onderhavige zaak toegesneden, uiteenzettingen over de rol van sportcommissarissen.
3.22.2
In eerste aanleg (op de in de cassatiedagvaarding genoemde vindplaats, cvd onder 6) heeft [eiser 2] in algemene zin aangevoerd dat bij gebreke van een ‘baanlicentie’, veelal door KNAF — vertegenwoordigd door de sportcommissarissen — besloten werd dat de wedstrijd toch onder auspiciën van KNAF kon worden gehouden:
‘Een en ander komt erop neer dat de sportcommissarissen in feite aan de wedstrijdleiding aangaven dat de baan voldoende veilig was; de wedstrijdleiding besloot dan om de wedstrijd te laten doorgaan.’
3.23
De onder 3.22.2 vermelde stelling keert zich veeleer tegen [eiser 2]. Zij gaat ervan uit dat — kennelijk ook bij hem — bekend was dat er geen ‘licentie’ was. Als eindverantwoordelijke moet hij dan hebben geweten dat dit in de weg stond aan het houden van een wedstrijd. Dat hij dat wist blijkt ook uit zijn verklaring in het voorlopig getuigenverhoor.
3.24.1
[Eiser 1], bijgestaan door zijn advocaat,7. heeft als getuige verklaard dat hij ‘eigenlijk niet weet of er een baanlicentie was’. Hij ‘ging er wel vanuit’ De licentie ‘moet door de baaneigenaar aan de wedstrijdleiding’ worden overhandigd. Dat is evident niet gebeurd. [Eiser 1] meldt niet dat hij zich heeft verlaten op de sport-commissaarissen zodat zijn tekortschieten rechtstreeks en onvermijdelijk voortvloeit uit zijn eigen verklaring.
3.24.2
Bij deze stand van zaken kan geen geloof worden gehecht aan zijn anders luidende stellingen in de akte na tussenarrest.8. Onder 16 betoogt hij dat hij ‘zoals in alle eerdere processtukken ook al is aangegeven, als vrijwilliger zijn uiterste best [heeft] gedaan om de wedstrijd op 25 mei 1997 op verantwoorde wijze doorgang te kunnen laten vinden. [Eiser 1] was er niet van op de hoogte dat voor de baan geen licentie was verleend. Hij ging ervan uit en mocht er op goede gronden van uitgaan dat die licentie wel was verleend.’ Als [eiser 1] er inderdaad steeds vanuit is gegaan dat er een ‘baanlicentie’ was, ligt niet erg voor de hand dat hij op het groene licht van de sportcommissarissen is afgegaan, hetgeen het onderdeel wél lijkt te veronderstellen. Kort en goed: de Hoge Raad wordt getracteerd op stellingen die kennelijk slechts aan fantasie zijn ontsproten en die strijdig zijn met de eigen verklaring van [eiser 1].
3.25
Uitsluitend voor de goede orde stip ik nog aan dat een licentie in het Nederlands Reglement Karting (zie prod. 3 bij de akte na tussenarrest aan de zijde van [eiser 1] d.d. 27 januari 2009) wordt gedefinieerd als:
- ‘—
BAANLICENTIE: kartwedstrijden mogen alleen worden georganiseerd op banen die een door de KNAF afgegeven baanlicentie bezitten en op stratencircuits, die vooraf werden goedgekeurd door een veiligheidsofficial van de KNAF en aldus een door het BSK afgegeven wedstrijdvergunning verkregen.
(…)
- —
voor verdere definities wordt verwezen naar de CSI en de AdK.’
Deze bepaling onderstreept de juistheid van 's Hofs oordeel.
3.26
Onderdeel 2.2 vertrekt van de veronderstelling dat het Hof heeft geoordeeld dat de stelling van [eiser] c.s. dat het gebruikelijk was (en ook op deze baan was voorgekomen) dat wedstrijden doorgingen op basis van een baankeuring door bevoegde KNAF-commissarissen ondanks het ontbreken van een ‘licentie’, die bovendien werd verkregen op basis van keuring door diezelfde KNAF-commissarissen, niet van belang is voor de vraag of [eiser] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld. Dat oordeel wordt gelaakt omdat het feit dat het gebruikelijk was kartraces in weerwil van het ontbreken van de vereiste baanlicentie door te laten gaan op basis van een baankeuring door bevoegde KNAF-commissarissen ‘kan’ bijdragen aan het oordeel dat het handelen van [eiser 1] en [eiser 2] niet onrechtmatig is. Indien het Hof dit niet heeft miskend, zou zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) zijn gemotiveerd nu het deze stelling niet (kenbaar) bij zijn oordeel heeft betrokken. Volgens het onderdeel zou deze stelling onbestreden door de Rechtbank in rov. 4.6 van haar vonnis zijn gehonoreerd.
3.27
Deze klacht faalt om een veelheid van redenen. Vooreerst omdat niet wordt betoogd, laat staan onder vermelding van een vindplaats, dat [eiser] c.s. een hiertoe strekkend verweer hebben gevoerd. Zij mislukt ook omdat de omstandigheid dat de door het onderdeel genoemde stelling bij ‘kan’ dragen (de bewoordingen van de klacht) tot een ander oordeel niet ter zake dienend is. Alleen wanneer zij zou moeten leiden tot een ander oordeel zouden [eiser] c.s. daarbij garen kunnen spinnen.
3.28.1
Bovendien is niet juist dat de Rechtbank — in appel niet bestreden — de stelling heeft ‘gehonoreerd’ dat het ‘gebruikelijk was (en ook op deze baan was voor-gekomen) dat wedstrijden doorgingen op basis van een baankeuring door bevoegde KNAF-commissarissen ondanks het ontbreken van een licentie’. Immers heeft de Rechtbank in de door het onderdeel genoemde rechtsoverweging overwogen:
‘4.6
Ook anderszins is niet gebleken dat — afgezien van de kwestie met de afzettingsblokken — op de plaats van het ongeval sprake was van een onveilige baan, althans dat [eiser 1] en [eiser 2] dat wisten dan wel behoorden te weten. In dit verband verdient opmerking dat uit de verklaring van getuige [betrokkene 2], bij de wedstrijd op 25 mei 1997 aanwezig als sportcommissaris en zodanig ook de KNAF vertegenwoordigend, onder meer volgt dat hij het circuit heeft gecontroleerd en in orde heeft bevonden. Hiermee spoort de verklaring van getuige [betrokkene 4], in 1997 secretaris van de sectie karting van de KNAF, waar hij heeft verklaard dat de wedstrijd van 25 mei 1997 weliswaar zonder baanlicentie werd verreden — dat gebeurde wel vaker — maar dat de baan met de desbetreffende sportcommissarissen is nagelopen om te kijken of deze voldoende veilig was. Uit de verklaring van getuige [betrokkene 3], in 1997 voorzitter van, en ook veiligheidsfunctionaris bij de KNAF, kan tenslotte worden afgeleid dat de baan, die ten tijde van de wedstrijd volgens het model van de licentie van 1995 was opgebouwd, volgens de licenties van 1996 en 1997 op een andere wijze diende te worden opgebouwd. Dat had volgens [betrokkene 3] te maken met een gevaarlijke bocht in het circuit. Uit de verklaring van [betrokkene 3] volgt evenwel dat het hier een andere bocht betreft dan de bocht waar het onderhavige ongeval zich heeft voorgedaan.’
3.28.2
Het onderdeel doelt, naar ik veronderstel, op de zojuist geciteerde zinsnede ‘de verklaring van getuige [betrokkene 4], in 1997 secretaris van de sectie karting van de KNAF, waar hij heeft verklaard dat de wedstrijd van 25 mei 1997 weliswaar zonder baanlicentie werd verreden — dat gebeurde wel vaker — maar dat de baan met de desbetreffende sportcommissarissen is nagelopen om te kijken of deze voldoende veilig was’. Anders dan het onderdeel aanvoert, honoreert de Rechtbank met deze overweging niet een bepaalde stelling van [eiser 1] en/of [eiser 2], maar geeft zij slechts de getuigenverklaring van [betrokkene 4] weer.
3.29
Ten slotte: in feitelijke instanties heeft noch [eiser 1], noch [eiser 2] betoogd — in elk geval niet op de door het onderdeel genoemde vindplaatsen — dat de KNAF-commissarissen die de baan hebben gecontroleerd ook de KNAF-commis-sarissen waren op basis van wier keuring de licenties werden verstrekt.9. Ter plaatse worden slechts allerlei andere stellingen en pretense wetenswaardigheden opgedist. In zoverre ontbeert de klacht een feitelijk fundament.
3.30
Wel juist is dat [eiser] c.s. hebben gesteld dat het gebruikelijk was dat wedstrijden niettegenstaande het ontbreken van de licentie doorgang vonden.10.
3.31.1
Het Hof heeft niet met zoveel woorden op de onder 3.30 vermelde stelling gerespondeerd. Allicht omdat zij naar 's Hofs oordeel niet voldoende gewicht in de schaal legt. Uit het tussenarrest blijkt voldoende duidelijk waarom het Hof die opvatting huldigt. Immers wordt — in cassatie niet bestreden — geoordeeld dat een kartbaan aan strikte veiligheidseisen moet voldoen, juist met het oog op technisch of menselijk falen (rov. 10). Die omstandigheid, gevoegd bij 's Hofs evenmin bestreden oordeel dat de wedstrijdleiders (in casu: [eiser 1] en [eiser 2]) eindverantwoordelijk zijn voor de naleving van de veiligheidsvoorschriften en reglementen van de KNAF (rov. 9), kan zijn oordeel dragen.
3.31.2
Hetgeen later is komen vast te staan, illustreert ook dat en waarom bepaaldelijk onwenselijk zou zijn om een beweerde — maar onjuiste — praktijk tot gedragsmaatstaf te verheffen. Uit rov. 10 blijkt dat de baan vanaf 1996 niet meer is goedgekeurd en dat een korter circuit is voorgeschreven in verband met een gevaarlijke bocht. Weliswaar ging het daarbij om een andere bocht dan die waarin het ongeval heeft plaatsgevonden, maar naar 's Hofs in cassatie niet bestreden oordeel was die laatste bocht (in essentie) even gevaarlijk de eerste.
3.31.3
Ten slotte en ten overvloede: het is van algemene bekendheid dat allerlei regels op ruime schaal worden overtreden. Dat gebeurt in — maar ook buiten — het verkeer, zowel in het persoonlijk leven als in de sfeer van beroep en bedrijf. De stelling die, als ik het goed begrijp, aan het onderdeel ten grondslag ligt, dat overtreders van regels zich kunnen vrijpleiten met de stelling dat anderen zich daar evenmin aan houden, gaat niet op. Dat kan in heel bijzondere settingen — zoals het IO Vivat-arrest,11. anders zijn, maar het ligt dan op de weg van de aangesprokene om feiten en omstandigheden te stellen die meebrengen dat en waarom verzaking van regels door anderen hem soelaas zou moeten bieden. Het onderdeel doet op dergelijke stellingen evenwel geen beroep.
3.32.1
Louter ter illustratie — het is geen dragende grond voor mijn betoog — wijs ik nog op de veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] door de KNAF tuchtcolleges. Het Tuchtcollege heeft op 12 september 1997 onder meer overwogen (prod. 5 bij cvr van [verweerder]):
- —
dat door de wedstrijdleiders ten aanzien van de wedstrijden te Venray en Lelystad essentiële veiligheidsvoorschriften opzettelijk zijn genegeerd (sub 10);
- —
dat niet de sportcommissarissen, maar de wedstrijdleiders ‘volledig verantwoordelijk voor het naleven van de veiligheidsvoorschriften en reglementen’ zijn (sub 14);
- —
‘dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de wedstrijdleiders zich in de onderhavige gevallen niets gelegen hebben laten liggen aan het wel of niet aanwezig zijn van een baanlicentie en derhalve zich niet hebben bekommerd om de vraag of het betreffende circuit voldoet aan de veiligheidsvoorschriften welke voor de betreffende race zijn gesteld’, hetgeen het Tuchtcollege (onder meer) aanmerkt als ernstige schending van de veiligheidsvoorschriften (sub 15).
3.32.2
Op grond hiervan heeft het Tuchtcollege de ‘licenties’ van [eiser] c.s. voor de duur van ruim een jaar ingetrokken. Het College van Beroep heeft deze uitspraak op 15 oktober 1997 bekrachtigd (zie prod. 6 bij de cvr van [verweerder]). Het College oordeelde onder meer dat het de verantwoordelijkheid van de organisatie en de wedstrijdleider was zich er van te vergewissen dat het circuit conform de op de ‘licentie’ vermelde tekening was en aan de vereiste veiligheidsvoorschriften voldeed (blz. 4 onder C).
3.33.1
Volgens onderdeel 2.3 heeft het Hof miskend dat bij de beantwoording van de vraag of iemand (toerekenbaar) heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, slechts rekening mag worden gehouden met hetgeen de betrokkene wist of behoorde te weten. Ten onrechte, aldus het onderdeel, heeft het Hof voor de beantwoording van de vraag of [eiser] c.s. (toerekenbaar) onrechtmatig hebben gehandeld door de wedstrijd in weerwil van het ontbreken van een ‘licentie’ te laten doorgaan, relevant geacht:
- a.
dat aan de baan een ‘licentie’ was onthouden,
- b.
dat de baan doorschietgevaar had,
- c.
dat dit doorschietgevaar zich heeft verwezenlijkt en/of
- d.
dat dit doorschietgevaar niet bestond bij het circuit waarvoor wel een ‘licentie’ was verkregen.
3.33.2
Indien het Hof dit alles niet zou hebben miskend, dan zou zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) zijn gemotiveerd, nu niet (kenbaar) is ingegaan op de vraag of [eiser] c.s. een en ander wisten of behoorden te weten.
3.34
Het onderdeel geeft niet aan waar [eiser] c.s. in feitelijke instanties ten verwere hebben gevoerd dat zij de onder 3.33.1 opgesomde omstandigheden niet kenden of behoorden te kennen. Uw Raad heeft eind vorig jaar geoordeeld dat een motiveringsklacht met bepaaldheid en precisie dient te vermelden welke beslissing of overweging onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is en waarom. Deze laatste eis houdt volgens Uw Raad meer in het bijzonder in dat indien een cassatieklacht (mede) is gebaseerd op in feitelijke instanties aangevoerde stellingen, het middel de vindplaats(en) moet vermelden van die stellingen in de stukken van het geding.12. Dat laatste heeft de opsteller van het onderdeel nagelaten. De klacht voldoet dan ook niet aan de daaraan te stellen eisen.
3.35.1
Inhoudelijke beoordeling zou niet tot een voor [eiser] c.s. gunstiger resultaat leiden. Nu in cassatie moet worden aangenomen dat de litigieuze bocht gevaarlijk was (rov. 10 van 's Hofs arrest) hadden [eiser] c.s. dit m.i. als deskundigen moeten onderkennen. Als zij dat niet hebben gedaan, is dat geen omstandigheid die de benadeelde met succes kan worden tegengeworpen omdat zij:
- a.
eindverantwoordelijkheid droegen voor de naleving van de veiligheidseisen en de KNAF-reglementen (rov. 9);
- b.
in gebreke zijn gebleven om te controleren of voor deze baan een geldige licentie was verleend. Door hiermee in gebreke te blijven hebben [eiser] c.s. zich zelf in de situatie gebracht dat zij niet wisten dat en waarom voor de baan geen ‘licentie’ was afgegeven;
- c.
als zij zelf onvoldoende deskundigheid hadden, dan hadden zij, gezien de door het Hof genoemde gevaren, zich strikt aan de regels moeten houden. Dat wil zeggen: ze hadden de wedstrijd niet mogen laten doorgaan als er geen ‘licentie’ was afgegeven. Nu deze er ten tijde van het ongeval — naar inmiddels is komen vast te staan — niet was, konden zij niet hebben gedacht dat deze wél beschikbaar was.
3.36
Dat klemt eens te meer — het weegt zwaar — dat naar 's Hofs niet bestreden oordelen een kartbaan met het oog op de mogelijkheid van technisch of menselijk falen aan strikte veiligheidseisen moet voldoen met het oog op de mogelijkheid van technisch of menselijk falen en dat indien voor een baan geen ‘licentie’ is afgegeven er in het algemeen niet van kan worden uitgegaan dat de baan aan de geldende normen en veiligheidseisen voldoet (rov. 10). Bij die stand van zaken hadden [eiser 1] en [eiser 2] op de hoogte moeten zijn van de potentiële gevaren. Het vergt niet veel inbeeldingsvermogen om te bedenken dat verwezenlijking van de gevaren kan leiden tot ernstig letsel. Voor zover [eiser] c.s. dat al niet hebben geweten of begrepen, dan hadden ze het moeten weten en begrijpen. Die wetenschap is voldoende voor aansprakelijkheid wanneer daarmee niets wordt gedaan. Dat is de kern van 's Hofs oordeel. Dat oordeel is juist. Het is ruimschoots toereikend gemotiveerd.
3.37
Opmerking verdient nog dat volgens vaste rechtspraak niet vereist is dat de aangesprokene het ongeval zoals zich dat heeft verwezenlijkt, heeft voorzien of heeft moeten voorzien.13.
3.38
Onderdeel 2.4 verwijt het Hof voor de beantwoording van de vraag of [eiser] c.s onrechtmatig hebben gehandeld door de wedstrijd in weerwil van het ontbreken van een licentie te laten doorgaan relevant te hebben geacht dat het aan de baan verbonden doorschietgevaar zich heeft verwezenlijkt. Aldus zou het Hof hebben miskend dat voor de vraag of onrechtmatig is gehandeld niet relevant is of zich een ongeval heeft voorgedaan, maar slechts of de aangesprokene zich met het oog op de grootte van de kans op een ongeval rechtens had behoren te onthouden van het gedrag dat die kans in het leven riep of vergrootte.
3.39
Het is m.i. volkomen duidelijk dat het Hof de maatstaf heeft aangelegd die het onderdeel propageert. Dat blijkt genoegzaam uit rov. 10 dat — voor zover hier van belang — is gesteld in de sleutel van strikte veiligheidseisen ‘juist met het oog op de mogelijkheid van technisch of menselijk falen’. Aldus wordt tot uitdrukking gebracht dat wanneer aan zodanige eisen niet strikt de hand wordt gehouden een voldoende reële kans bestaat op een ongeval met potentieel zeer ernstig letsel. Uit de kelderluikrechtspraak van Uw Raad blijkt dat zelfs een kleine kans op ernstig letsel al voldoende is (of ten minste kan zijn) om maatregelen te moeten treffen of af te zien van het in het leven roepen van dergelijke activiteiten.14. Daarop is ook gewezen door P-G Hartkamp: ook ‘een (zeer) kleine kans op (zeer) ernstig letsel kan nopen tot het treffen van voorzorgsmaatregelen, zeker eenvoudig te nemen voorzorgsmaatregelen’.15. Of, in de woorden van Van Dam: de rechtspraak is al gauw geneigd aan te nemen dat sprake is van een ‘fantastic possibility’.16. [eiser] c.s. hadden, gelet op dit een en ander, moeten ingrijpen toen niet kon worden vastgesteld dat de vereiste ‘licentie’ voorhanden was. Dat hebben zij evenwel niet gedaan.
3.40
's Hofs oordeel, zoals geparafraseerd weergegeven onder 3.39, wordt niet bestreden. Dat valt te begrijpen, want er valt weinig op af te dingen.
3.41
Voor zover het onderdeel erover bedoelt te klagen dat de kans in casu te klein was en/of de potentiële schade te gering (ik denk dat dit er niet in valt te lezen) berust het op een novum. In elk geval wordt geen beroep gedaan op uiteenzettingen in feitelijke aanleg waarop het Hof had moeten responderen. Gelet op hetgeen werd vermeld onder 3.39 zou zo'n stelling [eiser] c.s. ook niet hebben kunnen baten.
3.42
Ten overvloede: dát het gaat om een gevaarlijke sport blijkt ook uit de ‘vrijwaringsverklaring’.17. Uit rov. 10 komt het gevaar wel heel indringend naar voren. Naar aanleiding van een verklaring van [betrokkene 3] (voormalig voorzitter van de KNAF) spreekt het Hof van een ‘gevaarlijke bocht’ die de deelnemers ‘met hoge snelheid’ konden naderen, waarbij de kans bestond dat ‘zij rechtdoor zouden rijden en vervolgens een baangedeelte zouden kruisen waarop eveneens met hoge snelheid werd gereden’. Dat ingeval ‘een deelnemer met hoge snelheid ‘doorschiet’ en een baanvak kruist waarop eveneens met hoge snelheid wordt gereden’ zeer ernstig lichamelijk letsel op de loer ligt, is een feit van algemene bekendheid.
3.43
Onderdeel 2.5 klaagt dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat de door hem aangenomen norm dat — althans onder omstandigheden — wedstrijdleiders een kartwedstrijd niet door mogen laten gaan indien geen geldige ‘licentie’ is verleend slechts strekt tot bescherming tegen schade in verband met het gevaar dat de reden was voor het niet-verlenen van de ‘licentie’. Indien het Hof dit niet zou hebben miskend, heeft het zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd door niet (kenbaar) in te gaan op het verweer dat de bedoelde norm niet strekt tot bescherming tegen het risico dat zich heeft gerealiseerd (doorschieten in bocht B, terwijl de baanlicentie was geweigerd in verband met bocht C).
3.44
Ook hier doet de steller van het middel beroep op vindplaatsen waar niet staat wat hij beweert wat er helaas tot leidt dat de wederpartij en de rechter hun tijd moeten besteden aan nutteloos naslaan van genoemde vindplaatsen.18. Er bestond voor het Hof geen reden in te gaan om niet gevoerde verweren. Eens te minder omdat deze, zouden ze zijn gevoerd, geen hout zouden hebben gesneden.
3.45
Immers mislukt de klacht bij inhoudelijke beoordeling. Zij gaat er kennelijk — en terecht — vanuit dat de regel dat kartwedstrijden slechts op banen waarvoor een ‘licentie’ is afgegeven mogen worden gereden, strekt ter bescherming van persoon en goed.
3.46
Het Hof heeft — in cassatie niet bestreden en geparafraseerd weergegeven — geoordeeld dat de bocht waarin het ongeval heeft plaatsgevonden (in essentie) even gevaarlijk was als die met het oog waarop de ‘licentie’ niet was verleend (rov. 10).19. Het Hof heeft — in cassatie evenmin bestreden — geoordeeld dat de baan ‘juist met het oog op de mogelijkheid van technisch of menselijk falen’ aan strikte veiligheidseisen dient te voldoen.
3.47
Tegen de achtergrond van het voorafgaande faalt de klacht om drie zelfstandige redenen:
- a.
het onderdeel ziet over het hoofd hoe het Hof de geschonden norm omschrijft. Volgens het Hof (rov. 10) hebben [eiser 1] en [eiser 2] onder de eerder in het arrest genoemde omstandigheden ‘jegens [verweerder] onrechtmatig (…) gehandeld door de wedstrijd te laten plaatsvinden op een baan, waarvoor niet alleen geen licentie was verleend maar waaraan een licentie was onthouden en die, zoals hiervoor is overwogen, enkele onveilige plaatsen bevatte, waaronder de plaats waar [betrokkene 1] is doorgeschoten en tegen [verweerder] is aangereden.’ Het Hof heeft daarbij onder ogen gezien dat ‘de primaire oorzaak van het ongeval uiteraard de defecte reminrichting van de kart van [betrokkene 1]’ was, maar ‘[j]uist met het oog op de mogelijkheid van technisch of menselijk falen dient een kartbaan te voldoen aan strikte veiligheidseisen’. Naar 's Hofs — in cassatie niet bestreden — oordeel voldeed de litigieuze baan daaraan niet omdat deze gevaarlijke plekken bevatte. Zonder ‘baanlicentie’ hadden de wedstrijdleiders, die zoals in cassatie vaststaat eindverantwoordelijk waren voor de veiligheid gedurende de wedstrijd (rov. 9), er niet vanuit mogen gaan dat de baan veilig was (rov. 10). Sterker nog: in het onderhavige geval hadden de wedstrijdleiders er, zo versta ik rov. 10, van moeten uitgaan dat de baan onveilig was nu aan deze baan een licentie was onthouden én (omdat) de baan onveilige plekken bevatte. De aldus door het Hof geformuleerde en door [eiser] c.s. geschonden norm strekt evident mede ter bescherming van de litigieuze schade;
- b.
in het kader van toerekening op de voet van art. 6:98 BW heeft Uw Raad enkele malen geoordeeld dat bij schending van verkeers- en veiligheidsnormen een ruime toerekening geïndiceerd is en dat daarbij rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van ernstige gevolgen hoe die zich in het concrete geval ook voordoen.20. In casu gaat het om een ander leerstuk, maar ik zie weinig reden om daarvoor anders te oordelen.21. Eens te minder omdat verkeers- en veiligheidsnormen in het algemeen nu juist een ruime strekking hebben. Het ligt erg weinig voor de hand dat Uw Raad voor ogen heeft gestaan dat wat via de band van art. 6:98 BW kon worden binnengehaald, met behulp van art. 6:163 BW weer kon worden weggetrokken;
- c.
waar het Hof spreekt van menselijk falen heeft het kennelijk, niet onbegrijpelijk en in cassatie niet bestreden, mede het oog op de mogelijkheid dat de beslissing om geen ‘licentie’ te verlenen slechts (kenbaar) wordt gebaseerd op één specifiek gevaar, zonder dat melding wordt gemaakt van of onderzoek wordt gedaan naar andere gevaren die eveneens tot weigering van de licentie zouden hebben geleid. Aldus verstaan, strekt de geschonden norm zich rechtstreeks uit tot eventuele andere tekortkomingen van de baan waarop de weigering de licentie te verlenen niet (kenbaar) betrekking had.
3.48.1
Met betrekking tot de onder 3.37 sub b genoemde problematiek kan m.i. inspiratie worden geput uit het arrest inzake legionellabesmetting (Westfriese flora).22. In dat arrest stelde onderdeel 2a aan de orde of […] onzorgvuldigheid kon worden verweten als zij niet wist of behoefde te weten dat ‘het gevaar van groei van legionellabacterie zich ook, en op de wijze als geschied, zou kunnen verwezenlijken ten opzichte van bezoekers van de flora die (…) niet als gebruikers met het water van de whirlpool in aanraking komen.’ Het Hof had, in de weergave door Uw Raad, vastgesteld dat het ging om een veiligheidsnorm die moet worden nageleefd ‘met het oog op het voorkomen en bestrijden van een — ernstig — algemeen gevaar voor de gezondheid van mensen.’ Aldus bracht het Hof, in de samenvatting van de Hoge Raad, ‘tot uitdrukking (…) dat […] alleen dan van het nemen van veiligheidsmaatregelen had mogen afzien, als in de gegeven omstandigheden het ontstaan van dit gevaar en de gevolgen daarvan voor de gezondheid van de bezoekers van de Flora redelijkerwijs niet viel te verwachten.’ In de — in het arrest nader uitgewerkte — omstandigheden van die zaak achtte het Hof ‘niet van belang (…) in hoeverre […] die (…) nalatig is gebleven om de minimaal vereiste en ook doeltreffende zorg ter voorkoming van dit gevaar in acht te nemen, ervan op de hoogte was op welke wijze en met welke buitengewoon ernstige gevolgen dit gevaar zich zou kunnen verwezenlijken.’ Deze oordelen gaven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.23.
3.48.2
Ik realiseer me dat het zojuist besproken arrest, waarop ook de s.t. van mrs Van der Wiel en Fruytier beroep doet,24. niet uitdrukkelijk ziet op de relativiteit. Om twee zelfstandige redenen lijkt mij evenwel verantwoord om de lijn naar dat laatste leerstuk door te trekken:
- a.
onrechtmatigheid (waarop het arrest betrekking heeft) en relativiteit lopen in elkaar over;25.
- b.
ik kan geen klemmende argumenten bedenken waarom de in het arrest gekozen benadering niet zou gelden voor de relativiteit.
3.49
Ten slotte laat de s.t. van [eiser] c.s. onder 3.3.2 m.i. het doek over de klacht vallen. Daarin wordt immers betoogd dat het Hof ‘ten aanzien van bocht B zelf [had] moeten nagaan of de wedstrijdleiding in verband met de daaraan voor de wedstrijdleiding voorzienbaar klevende gevaren de wedstrijd geen doorgang had laten mogen vinden’. Welnu: het antwoord daarop ligt in 's Hofs arrest besloten. Bocht B is in essentie een gevaarlijke bocht. [Eiser] c.s. hadden dat, als eindverantwoordelijken met — naar in het arrest besloten ligt: kennis van zaken26. — dus moeten onderkennen. Als zij die kennis niet hadden, dan hadden ze de regels strikt moeten naleven. Zij hadden de wedstrijd dan niet door mogen laten gaan als er geen ‘licentie’ was. Uitgaande van de benadering van hun eigen s.t. leidt de omstandigheid dat ze dat niet hebben gedaan tot aansprakelijkheid.
3.50.1
Hoewel het Hof daaromtrent niets heeft vastgesteld (en, gezien de uitvoerige motivering die zijn oordeel kan dragen ook niet behoefde vast te stellen) blijkt uit de gedingstukken dat de benadering van het onderdeel niet strookt met hetgeen zich feitelijk heeft voorgedaan.
3.50.2
Blijkens het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor heeft [betrokkene 3], voormalig voorzitter van KNAF, naast hetgeen het Hof in rov. 10 heeft overgenomen verklaard (blz. 5–6):
‘8.
Mr. Kalma laat mij een tekening zien (het betreft hier de tekening waarop [betrokkene 1] de plaats van het ongeval heeft getekend) waaruit blijkt waar [betrokkene 1] op 27 mei 1997 uit de bocht vloog. Daarop verklaar ik dat deze [betrokkene 1] reed op een baanstuk dat voor mij niet bestond, althans theoretisch. Daarmee wil ik aangeven dat hij op een niet-goedgekeurd deel van de baan reed.’
3.50.3
Dat laatste vindt steun in overweging 9 van de uitspraak van het Tuchtcollege waar het College oordeelt dat ‘het ongeval heeft plaatsgevonden op het zgn. verlengde (niet goedgekeurde) gedeelte van het circuit.’
3.51
Onderdeel 3 komt op tegen rov. 4–5 van het eindarrest waarin wordt overwogen (onderdeel 3.0 behelst slechts een inleiding):
‘4.
In het tussenarrest van 18 november 2008 is onder 10 reeds overwogen dat een kartbaan, juist met het oog op de mogelijkheid van technisch of menselijk falen, dient te voldoen aan strikte veiligheidseisen en dat een baanlicentie van de KNAF inhoudt dat de baan op het moment van uitschrijven van de licentie voldoet aan de normen en veiligheidseisen voor het houden van kartevenementen ‘onder’ reglementen van de KNAF. Voorts is in dat arrest onder 9 reeds overwogen dat [eiser 1] en [eiser 2] als wedstrijdleiders voor het naleven van de veiligheids-voorschriften en reglementen van de KNAF de eindverantwoordelijkheid droegen, dat zij in gebreke zijn gebleven om te controleren of voor deze baan een licentie was verleend en dat zij in strijd met de reglementen van de KNAF hebben gehandeld door de wedstrijd op een niet goedgekeurd circuit te laten plaatsvinden. Alhoewel naar het oordeel van het hof in dit geval geen sprake is van grove schuld of bewuste roekeloosheid, acht het hof de gedragingen van [eiser 1] en [eiser 2] ernstig verwijtbaar, nu karten een gevaarlijke sport is en de deelnemers voor wat betreft de veiligheid van het circuit afhankelijk zijn van functionarissen zoals [eiser 1] en [eiser 2]. Het feit dat [eiser 1] en [eiser 2] ‘vrijwilligers’ waren, zoals zij zelf stellen maar door [verweerder] wordt betwist, doet aan het voorgaande niet af.
5.
Ten aanzien van de verzekeringsaspecten overweegt het hof dat uit hetgeen [eiser 1] in zijn laatste akte heeft aangevoerd omtrent de aansprakelijkheidsverzekering van de KNAF in ieder geval kan worden afgeleid dat aansprakelijkheid voor schade als de onderhavige niet onverzekerbaar is. Gesteld noch gebleken is ook dat de aansprakelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] niet wordt gedekt door hun aansprakelijkheidsverzekeringen. Voorts staat vast dat de ongevallenverzekering, waarop [verweerder] op grond van zijn rijderslicentie aanspraak kon maken, slechts geleid heeft tot een betrekkelijk geringe uitkering van € 11.798,29 (fl. 26.000,-).’
3.52.1
Onderdeel 3.1 (onderdeel 3.0 behelst slechts een inleiding) klaagt dat het Hof heeft miskend dat het niet mag letten op een vermeerdering van de grondslag van eis of verweer na memorie van grieven. Indien het Hof dat niet heeft miskend, klaagt het onderdeel dat het Hof, door hetgeen [verweerder] na memorie van grieven ter zake heeft aangevoerd niet als grondslagvermeerdering aan te merken, een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven. Met hetgeen [verweerder] na memorie van grieven heeft aangevoerd, zou hij onmiskenbaar zijn reactie op het beroep van [eiser] c.s. op de vrijwaringsclausule hebben uitgebreid tot hetgeen buiten de grenzen van hetgeen hij terzake in eerste aanleg heeft aangevoerd.
3.52.2
Onderdeel 3.2 voegt hieraan toe dat indien het Hof een uitzondering heeft gemaakt op de regel dat in beginsel niet gelet mag worden op een grondslagvermeerdering na memorie van grieven, dit oordeel onjuist of onbegrijpelijk is, nu kennelijk geen sprake is van een grond voor een dergelijke uitzondering en [eiser] c.s. zich op de tardiviteit van [verweerder]' stellingen hebben beroepen.
3.53
Alvorens ten gronde op deze klachten in te gaan, lijkt goed het volgende voorop te stellen:
- a.
de Rechtbank heeft zich bij afwijzing van de vordering niet gebaseerd op de vrijwaringsclausule. In zoverre bestond voor [verweerder] geen enkele grond op dit punt grieven te formuleren. Voor zover het onderdeel een tegengestelde opvatting propageert, is zij niet juist;
- b.
in zijn tweede tussenarrest gaat het Hof in op de ‘vrijwaringsproblematiek’. Het stipt aan dat deze ‘nog onvoldoende [is] uitgekristalliseerd’. In verband daarmee wordt de zaak verwezen naar de rol teneinde partijen de gelegenheid te geven zich over een aantal in rov. 13 met name genoemde kwesties uit te laten (rov. 12 en 14);
- c.
het Hof signaleert dat [eiser] c.s. bezwaar hebben gemaakt tegen één aspect van het debat (de kwalificatie opzet/grove schuld). Het Hof geeft aan dat deze stelling en enkele andere, daaronder de onredelijke bezwarendheid, besloten liggen in [verweerder]' eerdere stellingen.
3.54
M.i. lopen de klachten reeds stuk op de omstandigheid dat zij veronderstellen dat [verweerder] deze problematiek aan de orde had moeten stellen in het kader van de mvg. Bovendien ketsen ze af op 's Hofs in cassatie niet bestreden oordeel als vermeld onder 3.53 sub c. Zoals hierna bij de behandeling van onderdeel 3.3 zal blijken, is de klacht tegen het onder 3.53 sub b vermelde oordeel m.i. ongegrond.
3.55
In hun posterieure aktes hebben [eiser 1] en [eiser 2] wél bezwaar gemaakt tegen andere aspecten van 's Hofs tussenarrest,27. maar niet tegen de ruime inkadering van 's Hofs benadering van het ‘vrijwaringsaspect’. [Eiser 1] heeft zelf ‘redelijkheid’ van de clausule aan de orde gesteld (akte sub 14 en 25). Verderop gaat hij in op de grove schuld problematiek (onder 16 e.v.). [Eiser 2] heeft wél gesignaleerd dat het gaat om een nieuwe stelling na het eerdere arrest van Uw Raad (ik voeg toe: over een formeel aspect), maar uitsluitend in het kader van een kwestie waarop het eindarrest niet berust (is sprake van een algemene voorwaarde; akte sub 8). Verderop brengt hij zelf de grove schuld-kwestie ter sprake (sub 10).
3.56
Nu [eiser 1] en [eiser 2] a) in hun aktes geen bezwaar hebben gemaakt tegen 's Hofs ruime aanpak (terwijl zij wél fulmineren tegen andere kwesties) en b) het tussenarrest waarin het Hof dat doet — zoals hierna zal blijken — tevergeefs wordt bestreden, faalt de klacht.
3.57.1
Daar komt nog bij dat [eiser] c.s. over het hoofd zien dat de stelling van [verweerder] dat het beroep van [eiser] c.s. op de ‘vrijwaringsclausule’ in strijd is met de redelijkheid en billijkheid geen onderdeel uitmaakt van de grondslag van de vordering van [verweerder]. [verweerder] voert deze stelling immers aan ten verwere tegen het zelfstandig verweer van [eiser 1] en [eiser 2] dat zij niet aansprakelijk zijn voor de schade omdat zij van aansprakelijkheid gevrijwaard zijn door middel van de ‘vrijwaringsverklaring’ die [verweerder] heeft ondertekend. Waar de onderdelen spreken van een vermeerdering van de grondslag van eis, ontberen zij derhalve feitelijke grondslag.
3.57.2
Waar het onderdeel betoogt dat het Hof heeft miskend dat sprake is van een ontoelaatbare aanvulling van de grondslag van het verweer, valt overigens zonder nadere toelichting — die ontbreekt — niet in te zien waarom 's Hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.28. Het Hof heeft naar aanleiding van het bezwaar van [eiser 1] en [eiser 2] dat de stellingen van [verweerder] aangaande opzet/grove schuld van de wedstrijdleiders en de vrijwaringsclausule als algemene voorwaarde tardief waren (zie rov. 15), overwogen dat een en ander besloten ligt in eerdere stellingen van [verweerder]. Het Hof gaat daarom voorbij aan de bezwaren van [eiser 1] en [eiser 2]. Dat oordeel is feitelijk29. en niet onbegrijpelijk. Andere bezwaren hebben zij niet eerder ingebracht.
3.58
Onderdeel 3.3 klaagt dat het Hof zijn taak als verwijzingsrechter heeft miskend door in rov. 14 van het tussenarrest te bevelen het debat over de vrijwaringsclausule (bij akte) nader inhoud te geven. Volgens het onderdeel hadden partijen reeds in twee instanties over de vrijwaringsclausule gedebatteerd. Het Hof had volgens het onderdeel als verwijzingsrechter de taak de zaak te beslissen in de staat waarin deze na cassatie en verwijzing, ook op dit punt, verkeerde: in staat van wijzen, temeer nu partijen daarom hadden gevraagd.
3.59
De klacht verbaast lichtelijk. De stelling dat partijen ‘reeds in twee instanties over de vrijwaringsclausule hadden gedebatteerd’ is niet goed te rijmen met hetgeen in de voorgaande onderdelen is betoogd.
3.60
Wat daarvan ook zij, het Hof Arnhem is voor verwijzing niet aan de inhoudelijke behandeling van de zaak toegekomen. [verweerder] werd immers niet-ontvankelijk verklaard. Niet valt in te zien waarom het Hof 's‑Gravenhage, dat na verwijzing de zaak (in appel: voor het eerst) inhoudelijk moest beoordelen, niet de vrijheid had nog inlichtingen van partijen te winnen (onder meer) op het punt van de exoneratieclausule.
3.61
De wetgever heeft, afgezien van art. 424 Rv., geen aanknopingspunten gegeven voor de procedure na vernietiging en verwijzing en heeft de vraag opengelaten welke grenzen partijen bij het voortgezet debat in acht moeten nemen en wat de verwijzingsrechter in zijn beoordeling mag betrekken. Uw Raad heeft al in 1934 beslist dat de verwijzingsrechter de vragen van feitelijke en juridische aard die de vernietigde uitspraak onopgelost had gelaten, alsnog moet behandelen en dat hij daarbij het arrest van de Hoge Raad in acht moet nemen en gebonden is aan de in de vernietigde uitspraak gegeven beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden.30.
3.62
Net zo min als van de rechter gevraagd kan worden recht te doen op basis van een een imaginair feitencomplex,31. kan van de rechter worden gevergd recht te spreken op basis van een onvolledig feitencomplex. Ingeval de zaak nog niet (volledig) geïnstrueerd is — zoals ingeval van vernietiging van een tussenuitspraak,32. alsook als in een geval als het onderhavige — moet partijen alsook de rechter de ruimte worden gelaten om eventueel nadere inlichtingen te geven respectievelijk te vragen. Dat strookt ook met de hiervoor bedoelde uitspraak van Uw Raad, te weten dat de verwijzingsrechter de vragen van feitelijke en juridische aard die de vernietigde uitspraak onopgelost had gelaten, alsnog moet behandelen.
3.63
In casu lagen na verwijzing door de Hoge Raad in feite alle vragen van feitelijke en juridische aard — afgezien van de ontvankelijkheidsvraag — nog open. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarom in casu het verwijzingshof in een geval als het onderhavige, waarin het Hof vóór verwijzing aan inhoudelijke beoordeling nog niet was toegekomen, niet een (of meer) tussenarrest(en) zou mogen wijzen en op een of meer bepaalde punten nog inlichtingen van partijen zou mogen verlangen.33.
3.64
Het onderdeel loopt reeds hierop stuk.
3.65
's Hofs oordeel dat — kort gezegd — zijn benadering van de vrijwaringskwestie reeds in [verweerder]' eerdere stellingen besloten ligt (rov. 15 i.f. van het tweede tussenarrest) wordt niet bestreden. Het Hof heeft daarbij kennelijk het oog op de cvr onder 9. Bij pleidooi in appel (vóór de verwijzing door de Hoge Raad) heeft [verweerder] onder meer de redelijkheid en billijkheid en de verzekeringsplicht aan de orde gesteld (pleitaantekeningen van mr De Vos onder 31 e.v.). Voor zover nodig strandt de klacht ook hierop.
3.66
Onderdeel 3.4 komt op tegen rov. 6. Het Hof zou blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat ‘een lagere vorm van verwijtbaarheid dan opzet of bewuste roekeloosheid op zichzelf reeds het oordeel kan dragen dat het beroep op een exoneratiebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.’ Het onderdeel voert aan dat indien sprake is van zulk een lagere vorm van verwijtbaarheid steeds de overige door partijen aangevoerde omstandigheden bij de beoordeling op dit punt dienen te worden betrokken.
3.67.1
Het middel bestrijdt niet dát sprake is van een ernstig verwijt.
3.67.2
De klacht faalt omdat het Hof een oordeel als bedoeld onder 3.66 niet heeft geveld. Zowel uit rov. 4 en 5 en met zoveel woorden uit rov. 6 blijkt dat het acht heeft geslagen op — wat het Hof aanduidt als — ‘alle omstandigheden’.
3.68.1
Onderdeel 3.5 kant zich tegen rov. 6 dat zou berusten op een onjuiste rechtsopvatting. Immers zou het Hof, als ik het goed begrijp, geen rekening hebben gehouden met ‘alle door partijen aangevoerde en ter zake dienende omstandigheden’.
3.68.2
In elk geval zou 's Hofs oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd zijn, nu het niet (kenbaar) in zijn oordeel zou hebben betrokken de volgende met name door [eiser] c.s. aangevoerde omstandigheden:
- (i)
de vrijwaringsclausule maakt expliciet duidelijk dat afstand wordt gedaan van vorderingen terzake van letselschade;
- (ii)
de vrijwaringsclausule staat afgedrukt op één A4 en wordt iedere wedstrijd door de deelnemer zelf ingevuld;
- (iii)
omdat de kans op ongevallen bij een gevaarlijke sport als karten niet is uit te sluiten, zouden KNAF en haar functionarissen geen wedstrijden meer kunnen organiseren indien geen aansprakelijkheidsbeperkingen als deze zouden kunnen worden overeengekomen;
- (iv)
de vrijwaringsclausule dient ter bescherming van vrijwilligers en laat de mogelijkheid open dat KNAF wordt aangesproken; [verweerder] heeft daartoe ook voldoende mogelijkheid gehad;
- (v)
[eiser 1] en [eiser 2] hebben hun uiterste best gedaan om de wedstrijd op verantwoorde wijze door te laten gaan;
- (vi)
[verweerder] is een professioneel karter en was zich heel wel bewust van de daaraan verbonden risico's.
3.69
Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het Hof een groot aantal omstandigheden verdisconteerd. Blijkens rov. 4 en 5 van het eindarrest heeft het Hof in elk geval uitdrukkelijk acht geslagen op de volgende omstandigheden:
- (a)
in casu is een stringente veiligheidsnorm geschonden;
- (b)
[eiser 1] en [eiser 2] droegen als wedstrijdleiders eindverantwoordelijkheid voor het naleven van de veiligheidsnorm;
- (c)
karten is een gevaarlijke sport;
- (d)
de deelnemers zijn voor de veiligheid van het circuit afhankelijk van functionarissen zoals [eiser 1] en [eiser 2];
- (e)
[eiser 1] en [eiser 2] hebben gesteld dat zij vrijwilligers waren, hetgeen door [verweerder] wordt betwist;
- (f)
de verzekeringsaspecten.
3.70.1
De klacht vermeld onder 3.68.2 sub iii en iv is met alle respect niet goed begrijpelijk. Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat aansprakelijkheid in deze niet onverzekerbaar is en — zo begrijp ik het arrest — dat de aansprakelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] door verzekering wordt gedekt.34. Bij die stand van zaken is zonder nadere toelichting niet geheel duidelijk waarom 's Hofs oordeel ertoe zou leiden dat de litigieuze sport onmogelijk zou worden gemaakt.
3.70.2
Evenmin duidelijk is waarom door dat oordeel de positie van vrijwilligers (het Hof heeft in het midden gelaten of daarvan sprake was) op de tocht zou worden gezet.
3.70.3
In dit kader valt te bedenken dat het Hof niet heeft geoordeeld dat nimmer beroep kan worden gedaan op de ‘vrijwaring’, wat mogelijk invloed op de verzekerbaarheid zou hebben. Zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, ligt niet voor de hand te veronderstellen dat een enkel geval waarin beroep op de vrijwaringsclausule terzijde wordt geschoven relevante invloed heeft of zou moeten hebben op de verzekerbaarheid.35. Dat zou slechts anders zijn als verzekeraars een dekking bedoelen te verstrekken die nimmer tot een uitkering behoeft te leiden. Als dat zo zou zijn, worden ze in deze irreële toekomstverwachting teleurgesteld.36.
3.70.4
De aspecten iii en iv zijn aldus behandeld. In het arrest ligt genoegzaam besloten dat en waarom deze [eiser] c.s. niet kunnen baten.
3.71
Met betrekking tot de aspecten genoemd onder i, ii en v faalt de klacht van [eiser 2] omdat in dit verband geen beroep wordt gedaan op uitlatingen zijnerzijds. De onder vi genoemde omstandigheid zou alleen door [eiser 2] zijn aangevoerd zodat de klacht van [eiser 1] op dat punt faalt. Het Hof kon moeilijk ingaan op niet aangevoerde stellingen.
3.72.1
Wat de onder 3.68.1 sub i genoemde omstandigheid betreft, stel ik voorop dat het middel niet de klacht behelst dat de vrijwaringsclausule slechts een voorbehoud maakt voor grove schuld of opzet zodat niet voor de hand ligt dat zij ook bij een ernstig verwijt terzijde kan worden geschoven, nu uit rov. 4 van het eindarrest blijkt dat het Hof met ‘ernstige schuld’ een lichtere schuld voor ogen had dan grove schuld.
3.72.2
Noch ook behelst het onderdeel de klacht dat alleen grove schuld of opzet ‘zijdens de KNAF’ aan beroep op de clausule in de weg zou kunnen staan.
3.73.1
Uit rov. 5 van het eindarrest valt op te maken dat het Hof van oordeel is dat, ongeacht de precieze tekst van de clausule, een ernstig verwijt in de gegeven omstandigheden (waaronder met name de gevaarlijkheid van de sport en de afhankelijkheid van deelnemers van personen zoals [eiser 1] en [eiser 2]) voldoende is om een beroep op de clausule onaanvaardbaar te achten.
3.73.2
De enkele door het onderdeel genoemde omstandigheid dat expliciet afstand wordt gedaan van vorderingen ter zake van letselschade behoefde het Hof niet tot een ander oordeel te brengen. Bijkomende omstandigheden noemt het subonderdeel (de klacht onder 3.68.2 sub i) niet. Aanvaarding van de gedachte dat expliciet afstand doen van vorderingen beslissend is, zou ertoe leiden dat ongeacht de omstandigheden steeds beroep op de clausule zou kunnen worden gedaan. In die benadering zou de basis onder art. 6:248 lid 2 en art. 6:2 lid 2 BW worden weggeslagen. Dat veroordeelt haar.
3.73.3
De stelling waarop de klacht beroep doet,37. is bovendien evident onjuist. Zij komt erop neer dat nimmer een vordering zou kunnen worden ingediend. Uit de door het Hof in rov. 12 van het tweede tussenarrest geciteerde bepaling blijkt dat dit niet klopt. 's Hofs oordeel is toegespitst op de omstandigheden van het onderhavige geval en een situatie van ernstige verwijtbaarheid.
3.74
De onder 3.68.2 sub ii genoemde omstandigheid heeft [eiser 1], zoals ook voor de hand ligt, niet aangevoerd in het kader van de vraag of het beroep op de exoneratieclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar is, maar ten betoge dat het hier niet gaat om algemene voorwaarden. Blijkens de laatste volzin van rov. 6 is het Hof niet toegekomen aan de beantwoording van de vraag of het hier om algemene voorwaarden gaat. Gelet hierop behoefde het Hof omstandigheid ii niet te betrekken bij de beantwoording van de vraag of het beroep op de exoneratieclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid al dan niet aanvaardbaar is.
3.75.1
Met betrekking tot de onder 3.68.2 sub iv genoemde stelling dat [verweerder] KNAF had kunnen aanspreken en dat hij daartoe voldoende mogelijkheden heeft gehad, heb ik mij afgevraagd hoe dat betoog zich verhoudt tot de rest van het hier besproken onderdeel. Komt dat er niet op neer dat ook zo'n vordering — in de visie van [eiser] c.s. — tot mislukken zou zijn gedoemd?
3.75.2
Voor zover het subonderdeel hamert op de bescherming van vrijwilligers gaat het, als gezegd, voorbij aan 's Hofs oordeel dat — kort gezegd — hun aansprakelijkheid in deze door verzekering is gedekt. Bovendien behoeft toelichting waarom dergelijke personen zonder meer zouden moeten worden beschermd ingeval van ernstig verwijt in de door het Hof genoemde context. Die toelichting ontbreekt evenwel.
3.76
De gedachte dat [eiser 1] en [eiser 2] ‘hun uiterste best hebben gedaan’ stuit af op 's Hofs anders luidende, niet bestreden oordeel dat en waarom sprake is van een ernstig verwijt. Bovendien roep ik in herinnering dat [eiser] c.s. tegenstrijdige stellingen hebben betrokken over de vraag of zij daadwerkelijk hebben aangenomen dat een licentie was verleend, zoals het subonderdeel kennelijk wil zeggen; zie onder 3.20 e.v.
3.77.1
Met betrekking tot slot de onder 3.68.2 sub vi genoemde omstandigheid heeft het Hof kennelijk en zeker niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het feit dat [verweerder] zich bewust was van de in het algemeen aan karting verbonden risico's, minder gewicht in de schaal legt onder de door het Hof vastgestelde omstandigheden waarin het hem overkomen letsel valt te herleiden tot een ernstig verwijt van de aangesprokenen. Dit ernstig verwijt is gelegen in het laten plaatsvinden van de fatale wedstrijd op een niet goedgekeurd circuit, gelet op de gevaarlijkheid van de litigieuze sport en de afhankelijkheid van deelnemers van personen zoals [eiser] c.s. die in deze eindverantwoordelijkheid droegen.
3.77.2
Waar [verweerder] wél op bedacht had moeten zijn, is dat een dergelijke sport gevaarlijk is en dat deelname daaraan niet vrij is van risico's. Maar het gaat daar, naar ook het Hof — in cassatie niet bestreden — heeft beklemtoond om andersoortige risico's, zoals fouten van andere deelnemers aan een race. Anders gezegd: risico's verbonden aan sport en spel waarvoor — naar evenmin wordt bestreden — volgens het Hof een ander leerstuk geldt; zie rov. 2 van het eindarrest.
4. Ten slotte
4.1
Ten slotte en ten overvloede: zou het Hof heel algemeen hebben geoordeeld dat personen zoals [eiser] c.s. aansprakelijk zijn voor schades als door [verweerder] geleden, dan zou dat oordeel de toets der kritiek m.i. niet hebben kunnen doorstaan. Zo'n oordeel zou ook niet bevredigend zijn geweest.
4.2
Een dergelijk oordeel heeft het Hof evenwel niet geveld. Het Hof heeft zijn oordeel toegespitst op een groot aantal feiten en omstandigheden, waaronder de aard en omvang van de litigieuze risico's en de ernst van het [eiser 1] en [eiser 2] te maken verwijt. Het is er daarbij vanuit gegaan dat de aansprakelijkheid van beiden in casu door verzekering is gedekt.
4.3
's Hofs ampel gemotiveerde oordeel kan de toets in cassatie m.i. op de onder 3 genoemde gronden doorstaan. Zeker nu vrijwel alle aan dat oordeel ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden — allicht vanwege het feitelijke gehalte én omdat voor veruit de meeste voldoende steun uit het dossier valt te putten — in cassatie niet worden bestreden, kan het cassatieberoep m.i. niet slagen.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑03‑2011
Blijkens rov. 1 van het tussenarrest van 18 november 2008 van het Hof 's‑Gravenhage bedoelt het Hof hier: de kart van [betrokkene 1].
In de cassatiedagvaarding is te lezen dat onderdeel 1 opkomt tegen rov. 4.4. Blijkens de context alsook de s.t. van [eiser] c.s. onder 2, in het bijzonder voetnoot 9, blijkt dat bedoeld wordt: rov. 4 van 's Hofs tussenarrest.
Hetgeen wordt vermeld onder c kan 's Hofs arrest niet zelfstandig dragen en wordt door het Hof ook niet als zodanig genoemd.
Als gezegd: met uitzondering van c.
Vgl. HR 29 november 2002, LJN AE5162, NJ 2003, 549 JBMV rov. 3.5.2.
Zie het voorblad van het p.v.
Voorts zij erop gewezen dat in de s.t. van [eiser] c.s. onder 3.2.1 een draai wordt gemaakt door in cassatie voor het eerst — derhalve tardief en zonder feitelijke grondslag — op te merken dat gevallen als deze beoordeeld dienen te worden aan de hand van de gevaarzettingsnormen. Aangevoerd wordt dat de vraag ter beantwoording voorligt ‘of [eiser 1] en [eiser 2] [verweerder] aan een groter gevaar hebben blootgesteld dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verantwoord was en waarop een mens bedacht moest zijn’. Als ik het goed begrijp erkennen [eiser] c.s. hiermee dát zij een gevaarlijke situatie in het leven hebben geroepen. Dat lijkt op het eerste gezicht in tegenspraak met de stellingen die — in elk geval door [eiser 1] — in feitelijke instanties zijn betrokken en die — als ik het goed begrijp — de feitelijke grondslag van het onderdeel zouden moeten vormen.
Zij het dan dat de stelling in de mva van [eiser 1] onder 12 in de buurt van een dergelijke stelling komt.
Cvd [eiser 2] onder 6 en mva [eiser 1] onder 33, 41 en 64.
Zie bijv. HR 23 februari 2007, LJN AZ6219, NJ 2008, 492 en Onrechtmatige Daad (K.J.O. Jansen) art. 163 aant. 26.
Zie met verwijzingen HR 5 november 2011, LJN BN6196, RvdW 2010, 1328 rov. 3.4.1.
HR 29 november 2002, LJN AE5162, NJ 2003, 549 JBMV. Zie ook HR 8 januari 1982, LJN AG4306, NJ 1982, 614 CJHB rov. 4–5.
Zie bijv. HR 28 mei 2004, LJN AO4224, NJ 2005, 105; HR 2 december 1966, LJN AB6686, NJ 1967, 42 GJS; HR 8 januari 1982, NJ 1982, 614 CJHB; HR 27 mei 1988, NJ 1989, 29; C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht nr 807.
(De eerste) sub 21 van zijn conclusie voor HR 25 november 2005, LJN AU4042, NJ 2007, 141 C.J.H. Brunner.
T.a.p. in fine.
Volgens de vrijwaringsclausule is de deelnemer zich bewust ‘van het feit dat deelneming aan trainingen en/of races zowel voor hem/haar als voor derden, alsmede voor zijn/haar goederen en/of goederen van derden, risico's voor schade (letselschade, zaakschade en gevolgschade daaronder begrepen) inhoudt’ (rov. 12).
In geen van de in voetnoot 8 bij het onderdeel genoemde vindplaatsen wordt de relativiteit ter discussie gesteld.
De s.t. van mr Van der Wiel onder 3.3.2 voert aan dat [eiser 1] dat heeft bestreden. Ook hier kan ik op de plaats in de dingtalen waarnaar hij verwijst geen (duidelijke) steun voor zijn stelling vinden. Het kan blijven rusten nu het onderdeel op deze kwestie niet ingaat.
Bijv. HR 2 november 1979, LJN: AB7349, NJ 1980, 77 GJS.
Vgl. Asser-Hartkamp III (2005) nr 108. Hartkamp meent dat de relativiteit gemist zou kunnen worden wanneer art. 6:98 BW zowel op de omvang als de vestiging van de aansprakelijkheid ziet (wat ik met hem aanneem). Voordeel van een zelfstandige relativiteitsleer acht hij evenwel het sublimeren in de causaliteit de overzichtelijkheid van het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht niet ten goede komt (t.a.p.). Idem Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* nr 144.
HR 29 november 2002, LJN AE5162, NJ 2003, 549 JBMV.
Rov. 3.6.3–3.6.5.
Onder 3.3.3, maar zij trekken er — uiteraard — een andere conclusie uit.
Vgl. Asser-Hartkamp III (2005) nr 99; in Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 IV* nr 135 wordt daarbij aangetekend dat het maken van onderscheid de zaak inzichtelijker maakt; G.H. Lankhorst, De relativiteit van de onrechtmatige daad, met name blz. 65 e.v.
Het tegendeel hebben ze niet aangevoerd.
Zie rov. 2 van het eindarrest.
Zie in dit verband: Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent, nr 169; H.J. Snijders, A. Wendels, Civiel appel (2009) nr 201. Zie ook bijvoorbeeld HR 13 september 1996, LJN ZC2135, NJ 1997, 637.
Vgl. HR 14 oktober 2005, LJN AT6830, NJ 2006, 620, rov. 3.4.4 en HR 23 januari 1998, LJN ZC2557, NJ 1998, 332, rov. 3.4.
HR 27 april 1934, NJ 1934, 1233 PS.
Zie HR 22 oktober 1999, LJN ZC2988, NJ 1999, 799.
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005) nr 200.
Zie art. 22 Rv. Vgl. ook Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 2 op art. 424 (E. Korthals Altes); W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2003, hoofdstuk 9; Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr 199.
's Hofs (geparafraseerd weergegeven) oordeel dat als dit niet het geval zou zijn geweest [eiser] c.s. daarop ongetwijfeld zouden hebben gewezen, is alleszins begrijpelijk en wordt (dan ook) niet bestreden (rov. 5 van het eindarrest).
Evenmin is aangevoerd dat schadegebeurtenissen in een setting als de onderhavige zich vaak voordoen.
De s.t. van mrs Van der Wiel en Fruytier onder 4.44.4 brengt nog de ‘betaalbare tarieven’ (= premies) ter sprake. In dat verband wordt verwezen naar de akte na tussenarrest van [eiser 1] onder 11. Het wordt wat eentonig — en ook onnodig bewerkelijk om het allemaal tevergeefs na te slaan —: het staat er niet.
Akte na tussenarrest van [eiser 1] onder 7.
Beroepschrift 19‑04‑2010
Heden, de negentiende april tweeduizendtien, ten verzoeke van
- 1.
[verzoeker 1], wonende te [woonplaats], en
- 2.
[verzoeker 2], wonende te [woonplaats],
te dezer zake woonplaats kiezende aan het Noordeinde 33 te (2514 GC) 's‑Gravenhage, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. B.T.M. van der Wiel, die door mijn verzoekers tot hun advocaat wordt gesteld en aangewezen om als zodanig in de hieronder te noemen cassatieprocedure voor hen op te treden,
[Heb ik, Johannes Cornelis Volkers, toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder ten kantore van Jan Sebastiaan Evers, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en kantoorhoudende aldaar aan de Maassluisstraat 258,]
AAN:
[gerekwireerde], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), die in de appèlinstantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen bij zijn advocaat mr. H.J.A. Knijff, kantoorhoudende aan de Claude Debussylaan 80 te (1082 MD) Amsterdam, mitsdien conform art. 63 Rv aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende en voor gerekwireerde een afschrift dezes latende aan:
[de heer A.J. Wijling, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat mijn verzoekers cassatieberoep instellen tegen de arresten (‘de arresten’) van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage (‘het hof’), gewezen tussen mijn verzoekers ( ‘[verzoeker 1]’ en ‘[verzoeker 2]’) als geïntimeerden en gerekwireerde (‘[gerekwireerde]’) als appellanten onder zaaknummer 105.003.294/01, uitgesproken op 18 november 2008 (‘het tussenarrest’) en 19 januari 2010 (‘het eindarrest’).
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, [gerekwireerde]
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de eenentwintigste mei tweeduizendtien, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad in zijn gebouw aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage,
TENEINDE:
alsdan aldaar namens [verzoeker 1] en [verzoeker 2] als eisers tot cassatie tegen de arresten te horen aanvoeren als
Middel van cassatie:
Het hof heeft in de arresten het recht geschonden en/of wezenlijke vormen verzuimd door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in de arresten is weergegeven, zulks om de volgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen:
A. Inleiding
1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [verzoeker 1] en [verzoeker 2] aansprakelijk zijn voor de schade die [gerekwireerde] heeft geleden ten gevolge van een ongeval dat hem is overkomen tijdens een kartrace in het kader van het Nederlands kampioenschap karten te Lelystad op 25 mei 1997. Voor zover in cassatie nog van belang heeft [gerekwireerde] aan de door hem gestelde aansprakelijkheid van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ten grondslag gelegd dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2], die optraden als wedstrijdleiders, de wedstrijd niet hadden mogen laten doorgaan omdat een baanlicentie ontbrak.
2.
Rechtbank Utrecht (‘de rechtbank’) heeft [gerekwireerde]'s schadevergoedingsvorderingen bij vonnis van 4 april 2001 (‘het vonnis’) afgewezen. [gerekwireerde] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij Hof Amsterdam, dat [gerekwireerde] bij arrest van 13 november 2003 in diens hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. [gerekwireerde] heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld. Bij arrest van 22 april 20051. heeft de Hoge Raad het arrest van Hof Amsterdam vernietigd en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar het hof. Met het eindarrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [gerekwireerde] alsnog toegewezen. Met dit cassatieberoep richten [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zich tegen het eindarrest en het daaraan voorafgaande tussenarrest.2.
B. Klachten
1. Bewijsaanbod op onvoldoende gronden gepasseerd
1.0
In rov. 4.4 van het tussenarrest is het hof ingegaan op het verweer van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat voor de baan waarop tijdens de wedstrijd is gereden wel degelijk een (geldige) licentie is verleend.3. Na een bespreking van stellingen van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] terzake heeft het hof geoordeeld dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] geen concreet en gespecificeerd bewijsaanbod op dit punt hebben gedaan, zodat het hof er van uit gaat dat voor de baan, waarop tijdens het ongeval is gereden, geen licentie is verleend, ook niet achteraf.
1.1
Indien het hof aldus heeft geoordeeld dat de bewijslast voor de stelling dat een licentie is verleend op [verzoeker 1] en [verzoeker 2] rust, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben deze stelling immers aangevoerd ter betwisting van hetgeen [gerekwireerde] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. Indien een aangesproken partij ter onderbouwing van haar verweer feiten aanvoert, doet dit er immers niet aan af dat de bewijslast voor de door de eisende partij aangevoerde vorderingsgrondslag bij laatstgenoemde ligt.
1.2
Indien het hof op basis van het processuele debat over de licentieverlening voorshands heeft aangenomen dat geen licentie is verleend, en vervolgens heeft geoordeeld dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet tot bewijslevering terzake hoefden te worden toegelaten omdat zij geen concreet en gespecificeerd bewijsaanbod op dit punt hebben gedaan, heeft het hof miskend dat het bewijsaanbod van [verzoeker 1] en [verzoeker 2],4. nu het gaat om het bewijs van een door hen ter betwisting van [gerekwireerde]'s vorderingsgrondslag aangevoerd feit,strekte tot het leveren van tegenbewijs, en aan dit bewijsaanbod dus in beginsel niet de eis kan worden gesteld dat het wordt geconcretiseerd of gespecificeerd.
1.3
Indien het hof niet heeft miskend dat aan een aanbod tot het leveren van tegenbewijs in beginsel niet de eis kan worden gesteld dat het wordt geconcretiseerd of gespecificeerd, maar heeft geoordeeld dat in dit geval wel dergelijke nadere eisen aan een aanbod tot het leveren van tegenbewijs kunnen. worden gesteld, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. In deze zaak heeft zich immers niet de situatie voorgedaan dat de rechter in eerste aanleg bepaalde door de ene partij ([gerekwireerde]) gestelde feiten en omstandigheden voorshands bewezen heeft geacht en de andere partijen ([verzoeker 1] en [verzoeker 2]) heeft toegelaten tot het leveren van tegenbewijs en (een van) die andere partij(en) met het oog op deze bewijslevering een aantal getuigen heeft/hebben doen horen. Evenmin heeft zich een daarmee op een lijn te stellen situatie voorgedaan. Althans heeft het hof een onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd oordeel te geven door niet kenbaar te maken waarom, in weerwil van het uitgangspunt dat een aanbod tot het leveren van tegenbewijs niet hoeft te worden geconcretiseerd of gespecificeerd, in dit geval wel dergelijke nadere eisen kunnen worden gesteld.
1.4
Indien het hof mocht hebben geoordeeld dat de bewijslast terzake van de licentieverlening op [verzoeker 1] en [verzoeker 2] rust op grond van enige bijzondere regel of de eisen van redelijkheid en billijkheid, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, nu geen bijzondere een omkering van de bewijslast in deze meebrengt, althans heeft het een onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd oordeel gegeven, nu het hof niet kenbaar heeft gemaakt waarom in dit geval grond is voor een omkering van de bewijslast.
1.5
Het slagen van een van de klachten van dit onderdeel brengt mee dat ook rov. 9–11, die mede op rov. 4 voortbouwen, niet in stand kunnen blijven.
2. Onrechtmatigheidsoordeel onjuist of onvoldoende gemotiveerd
2.0
In rov. 9 en 10 van het tussenarrest heeft het hof, samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen. Er was, blijkens rov. 4, geen baanlicentie.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn als eindverantwoordelijke wedstrijdleiders in gebreke gebleven bij het controleren van de verlening van een geldige licentie en hebben in strijd met KNAF-reglementen gehandeld door de wedstrijd op een niet-goedgekeurd circuit te laten plaatsvinden. Dat twee KNAF-commissarissen de baan hadden geïnspecteerd en goedgekeurd doet niet af aan de verantwoordelijkheid van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] om toe te zien op de naleving van de reglementen (rov. 9). Een KNAF-licentie houdt in dat de betreffende baan op het moment van uitschrijven ervan voldoet aan de normen en veiligheidseisen van de KNAF. Indien geen licentie is afgegeven kan er in het algemeen dus niet van worden uitgegaan dat de baan aan genoemde normen en veiligheidseisen voldoet. In dit geval kan worden aangenomen dat de baan daaraan niet voldeed, omdat de baan in 1996 niet was goedgekeurd in verband met een bocht (‘C’) met ‘doorschietgevaar’ naar een ander circuitgedeelte. Dit doorschietgevaar bestond ook op een andere plaats (‘B’), hetgeen zich in feite ook heeft verwezenlijkt, doordat [betrokkene 1] aldaar is doorgeschoten en in botsing is gekomen met [gerekwireerde]. Op het kortere circuit waarvoor in 1996 en 1997 wel een vergunning was verleend, had dit ongeval zich niet kunnen voordoen. In deze omstandigheden hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] jegens [gerekwireerde] onrechtmatig gehandeld door de wedstrijd te laten plaatsvinden op een baan waarvoor niet alleen geen licentie was verleend maar waaraan een licentie was onthouden en die, zoals hiervoor is overwogen, enkele onveilige plaatsen bevatte (rov. 10).
2.1
Indien het hof heeft geoordeeld dat het in strijd met de KNAF-reglementen laten doorgaan van een wedstrijd op een baan waarvoor geen licentie is verleend, steeds zonder meer een onrechtmatige daad van de wedstrijdleiders vormt, en dat goedkeuring van de baan door KNAF-commissarissen daaraan niet kan afdoen, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De licentie-eis is immers geen wettelijke eis, maar een interne KNAF-eis.5. Indien bevoegde KNAF-commissarissen de betreffende baan hebben gecontroleerd en goedgekeurd, zoals in dit geval naar de vaststelling van het hof ook is geschied,6. mogen de wedstrijdleiders ervan uitgaan dat de baan aan de daaraan te stellen eisen voldoet, zodat het in weerwil van het ontbreken van een licentie laten doorgaan dan niet onrechtmatig is.
2.2
Indien het hof heeft geoordeel dat de — onbestreden en door de rechtbank in rov. 4.6 van haar vonnis gehonoreerde — stelling van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat het gebruikelijk was (en ook op deze baan was voorgekomen) dat wedstrijden doorgingen op basis van een baankeuring door bevoegde KNAF-commissarissen ondanks het ontbreken van een licentie, die bovendien werd verkregen op basis van keuring door diezelfde KNAF-commissarissen,7. niet van belang is voor de vraag of [verzoeker 1] en [verzoeker 2] onrechtmatig hebben gehandeld, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Dat het gebruikelijk was kartraces in weerwil van het ontbreken van de vereiste baanlicentie door te laten gaan op basis van een baankeuring door bevoegde KNAF-commissarissen, kan immers bijdragen aan het oordeel dat het dienovereenkomstige handelen van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet onrechtmatig is. Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het bedoelde stelling niet (kenbaar) bij zijn oordeel heeft betrokken.
2.3
Indien het hof voor de beantwoording van de vraag of [verzoeker 1] en [verzoeker 2] (toerekenbaar) onrechtmatig hebben gehandeld door de wedstrijd in weerwil van het ontbreken van een licentie te laten doorgaan, relevant heeft geacht dat aan de baan een licentie was onthouden, dat de baan doorschietgevaar had, dat dit doorschietgevaar zich heeft verwezenlijkt en/of dat dit doorschietgevaar niet bestond bij het circuit waarvoor wel een licentie was verkregen, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat voor de vraag of iemand (toerekenbaar) heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, slechts rekening mag worden gehouden met hetgeen de betrokkene wist of behoorde te weten. Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het niet (kenbaar) is ingegaan op de vraag of [verzoeker 1] en [verzoeker 2] één en ander wisten of behoorden te weten.
2.4
Indien het hof voor de beantwoording van de vraag of [verzoeker 1] en [verzoeker 2] onrechtmatig hebben gehandeld door de wedstrijd in weerwil van het ontbreken van een licentie te laten doorgaan, relevant heeft geacht dat het aan de baan verbonden doorschietgevaar zich heeft verwezenlijkt, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat voor de vraag of onrechtmatig is gehandeld niet relevant is of zich een ongeval heeft voorgedaan, maar slechts of de aangesprokene zich met het oog op de grootte van de kans op een ongeval rechtens had behoren te onthouden van het gedrag dat die kans in het leven riep of vergrootte.
2.5
Het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat de door hem aangenomen norm dat — althans onder omstandigheden — wedstrijdleiders een kartwedstrijd niet door mogen laten gaan indien geen geldige licentie is verleend, slechts strekt tot bescherming tegen schade in verband met het gevaar dat de reden was voor het niet-verlenen van de licentie.
Indien het dit niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd door niet (kenbaar) in te gaan op het verweer dat de bedoelde norm niet strekt tot bescherming tegen het risico dat zich heeft gerealiseerd (het ‘doorschieten’ van [betrokkene 1] door een technisch defect aan diens kart op plaats B, terwijl de baanlicentie was geweigerd in verband met de gevaren van plaats C).8.
3. Beroep op exoneratieclausule op onvoldoende gronden verworpen
3.0
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben zich beiden zowel in eerste aanleg als in hoger beroep op de aanspakelijkheidsuitsluiting uit de door [gerekwireerde] ondertekende vrijwaringsclausule (‘de vrijwaringsclausule’) beroepen.9. In eerste aanleg heeft [gerekwireerde] hierop slechts gereageerd met de stelling dat ‘nu gedaagden zich niet aan de regels van de kartsport hebben gehouden, hen het recht moet worden ontzegd zich op deze vrijwaringsclausule een beroep te kunnen doen’.10. In zijn memorie van grieven gaat [gerekwireerde] in het geheel niet op dit punt in. Eerst bij pleidooi in hoger beroep heeft [gerekwireerde] aangevoerd dat de vrijwaringsclausule ‘in strijd is met de relevante regelgeving en derhalve onzorgvuldig is opgesteld en inconsistent, zodat [gerekwireerde] hieraan, mede gelet op de aanzienlijke financiële belangen die bij aansprakelijkheid veelal spelen, niet is gebonden, mede in verband met de eisen van redelijkheid en billijkheid’.11. In rov. 14 van het tussenarrest heeft het hof partijen verzocht zich uit te laten over — voor zover hier van belang — ‘de gerechtvaardigdheid van het exoneratiebeding’. In rov. 6 van het eindarrest heeft het hof vervolgens geoordeeld dat sprake is van een zodanig ernstige vorm van onachtzaamheid aan de zijde van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat hun beroep op de uitsluiting van aansprakelijkheid uit de vrijwaringsclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof heeft hiertoe in rov. 4–5 van het eindarrest, samengevat, als volgt overwogen. De gedragingen van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn ernstig verwijtbaar, nu karten een gevaarlijke sport is en de deelnemers voor de veiligheid van het circuit afhankelijk zijn van functionarissen zoals [verzoeker 1] en [verzoeker 2] (rov. 4). Aansprakelijkheid als deze is niet onverzekerbaar. Gesteld noch gebleken is dat hun aansprakelijkheid niet door hun aansprakelijkheidsverzekeringen wordt gedekt. [gerekwireerde]'s ongevallenverzekering heeft slechts tot een betrekkelijk geringe uitkering geleid (rov. 5).
3.1
Indien het hof aldus heeft geoordeeld dat het rekening mocht houden met [gerekwireerde]'s na diens memorie van grieven aangevoerde verweer tegen het beroep van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] op de vrijwaringsclausule, heeft het miskend dat het in beginsel niet behoort te letten op een vermeerdering van de grondslag van eis of verweer na memorie van grieven. Indien het hof dit niet heeft miskend, maar heeft geoordeeld dat hetgeen [gerekwireerde] na memorie van grieven terzake heeft aangevoerd geen grondslagvermeerdering inhoudt, heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Met hetgeen [gerekwireerde] na memorie van grieven heeft aangevoerd, heeft hij immers onmiskenbaar zijn reactie op het beroep van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] op de vrijwaringsclausule uitgebreid tot buiten de grenzen van hetgeen hij terzake in eerste aanleg heeft aangevoerd.
3.2
Indien het hof heeft aangenomen dat in dit geval reden was voor het aannemen van een uitzondering op de regel dat het in beginsel niet behoort te letten op een vermeerdering van de grondslag van eis of verweer na memorie van grieven, is dit oordeel onjuist of onbegrijpelijk, nu kennelijk geen sprake is van een grond voor een dergelijke uitzondering en [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zich op de tardiviteit van [gerekwireerde]'s stellingen hebben beroepen.12.
3.3
Door met rov. 14 van het tussenarrest partijen te bevelen bij akte het debat over de vrijwaringsclausule nader inhoud te geven, heeft het hof zijn taak als verwijzingsrechter miskend. Partijen hadden reeds in twee instanties over de vrijwaringsclausule gedebatteerd. Het hof had als verwijzingsrechter de taak de zaak te beslissen in de staat waarin deze na cassatie en verwijzing, ook op dit punt, verkeerde: in staat van wijzen. Dit geldt temeer nu partijen hier, blijkens hun memories na verwijzing, ook zo over dachten.13.
3.4
Met zijn oordeel in rov. 6 van het eindarrest dat sprake is van een zodanig ernstige vorm van onachtzaamheid aan de zijde van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat hun beroep op de uitsluiting van aansprakelijkheid uit de vrijwaringsclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting indien het tot uitgangspunt genomen dat een lagere vorm van verwijtbaarheid dan opzet of bewuste roekeloosheid op zichzelf reeds het oordeel kan dragen dat het beroep op een exoneratiebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Indien slechts van een lagere vorm van verwijtbaarheid dan opzet of bewuste roekeloosheid sprake is, dienen immers ook steeds de overige door partijen aangevoerde en ter zake dienende omstandigheden bij de beoordeling op dit punt te worden betrokken.
3.5
Met zijn oordeel in rov. 6 van het eindarrest dat sprake is van een zodanig ernstige vorm van onachtzaamheid aan de zijde van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat hun beroep op de uitsluiting van aansprakelijkheid uit de vrijwaringsclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft miskend dat de rechter bij de beantwoording van de vraag in hoeverre een exoneratiebeding buiten toepassing moet blijven omdat dit beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, met alle door partijen aangevoerde en ter zake dienende omstandigheden rekening moet houden. Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel dat het beroep van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] op de vrijwaringsclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, door de volgende door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ter onderbouwing van hun andersluidende standpunt aangevoerde omstandigheden niet (kenbaar) bij de beoordeling te betrekken:
- (i)
de vrijwaringsclausule maakt expliciet duidelijk dat afstand wordt gedaan van vorderingen ter zake van letselschade;14.
- (ii)
de vrijwaringsclausule staat afgedrukt op één A4 en wordt iedere wedstrijd door de deelnemer zelf ingevuld;15.
- (iii)
omdat de kans op ongevallen bij een gevaarlijke sport als karten is niet uit te sluiten, zouden de KNAF en haar functionarissen geen wedstrijden meer kunnen organiseren indien geen aansprakelijkheidsbeperking als deze zou kunnen worden overeengekomen;16.
- (iv)
de vrijwaringsclausule dient ter bescherming van vrijwilligers en laat de mogelijkheid open dat de KNAF wordt aangesproken, en [gerekwireerde] heeft daartoe ook voldoende mogelijkheid gehad;17.
- (v)
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben hun uiterste best gedaan om de wedstrijd op verantwoorde wijze door te laten gaan (via een baankeuring door bevoegde KNAF-commissarissen);18.
- (vi)
[gerekwireerde] is een professionele karter en was zich heel wel bewust van de daaraan verbonden risico's.19.
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behagen 's hofs hierboven bestreden arresten te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal oordelen.
Kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder: [€ 87,93]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑04‑2010
Het eerdere tussenarrest van het hof d.d. 1 februari 2007 speelt in cassatie geen rol.
CvA-[verzoeker 2] § 7; CvD-[verzoeker 2] § 7; MvA-[verzoeker 1] § 15 en 64; MvA-[verzoeker 2] § 10, 12 en 37; Plta-[verzoeker 2] § 3 en 21.
CvA-[verzoeker 1] § 11; CvA-[verzoeker 2] § 13; CvD-[verzoeker 1] § 22; CvD-[verzoeker 2] § 25; MvA-[verzoeker 1] § 76; MvA-[verzoeker 2] § 44.
MvA-[verzoeker 1] § 62.
MvA-[verzoeker 1] § 12–14, 33, 41–45 en 61–64; CvD-[verzoeker 2] § 6; MvA-[verzoeker 2] § 10 en 12.
MvA-[verzoeker 1] § 12–14, 33, 41–45 en 61–64; CvD-[verzoeker 2] § 6; MvA-[verzoeker 2] § 10 en 12.
MvA-[verzoeker 1] § 66; MvA-[verzoeker 2] § 37 en 40; Plta-[verzoeker 1] § 11.
CvA-[verzoeker 1] § 8; CvA-[verzoeker 2] § 11; CvD-[verzoeker 1] § 17–18; CvD-[verzoeker 2] § 21–23; MvA-[verzoeker 1] § 22 en 56–58; MvA-[verzoeker 2] § 43; Plta-Van den Hoek § 19–24; Plta-[verzoeker 2] § 13.
CvR § 9.
Plta-[gerekwireerde] § 32–34.
Plta-[verzoeker 1] § 20; proces-verbaal comparitie d.d. 21 maart 2007, p. 3 sub 3.
MnV-[gerekwireerde] § 7; MvAnV-[verzoeker 1] § 4; MvAnV-[verzoeker 2] § 4.
AnT-[verzoeker 1] § 7.
AnT-[verzoeker 1] § 9.
AnT-[verzoeker 1] § 11.
AnT-[verzoeker 1] § 14, 18 en 25.
AnT-[verzoeker 1] § 16 jo. MvA § 13, 14, 33 en 41–45.
AnT-[verzoeker 2] § 11.