HR, 08-01-1982, nr. 11722
ECLI:NL:PHR:1982:AG4306
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-01-1982
- Zaaknummer
11722
- LJN
AG4306
- Roepnaam
De Rijk/Dorpshuis Kamerik
natronloog
Vuilnisman
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1982:AG4306, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑01‑1982; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1982:AG4306
ECLI:NL:PHR:1982:AG4306, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑01‑1982
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1982:AG4306
- Vindplaatsen
NJ 1982, 614 met annotatie van C.J.H. Brunner
RV 2014/32 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
NJ 1982, 614 met annotatie van C.J.H. Brunner
Uitspraak 08‑01‑1982
Inhoudsindicatie
Natronloog. Onrechtmatige daad. Onzorgvuldigheid en schuld in geval van gevaarzetting. Voorzienbaarheid.
8 januari 1982
C.S.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.722 van
[eiser] , wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 april 1980, kosteloos procederende ingevolge beschikking van de Hoge Raad van 18 september 1980, vertegenwoordigd door Mr. J van Schellen, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
de vereniging tot exploitatie van Het Dorpshuis te [plaats], gevestigd te [plaats], verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.L.W. Sillevis Smitt, mede advocaat bij de Hoge Raad; Gehoord partijen; Gehoord de Advocaat-Generaal Franx in zijn conclusie, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest; Gezien het bestreden arrest en de stukken van het geding, waaruit het volgende blijkt: Bij exploot van 6 april 1977 heeft eiser tot cassatie – [eiser] – de verweerster in cassatie – het Dorpshuis – gedaagd voor de Arrondissementsrechtbank te utrecht en haar veroordeling gevorderd tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade, nader op te maken bij staat, ter zake van letsel en schade opgelopen door [eiser]; Na verweer van het Dorpshuis heeft de Rechtbank bij vonnis van 13 december 1978 de vordering van [eiser] afgewezen. Van deze uitspraak is [eiser] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat bij zijn thans bestreden arrest deze beslissing van de Rechtbank heeft bekrachtigd, na daartoe onder meer te hebben overwogen:
“4. Op zichzelf is juist hetgeen [eiser] in zijn toelichting op de zesde grief aanvoert, namelijk dat hij de aansprakelijkheid van het Dorpshuis niet alleen heeft gebaseerd op de gedragingen van de ten tijde van het ongeval in functie zijnde beheerder en van de schoonmaakster, te rekenen tot het in de aangevallen overweging 11 bedoelde “personeel”, doch mede op zijn – door de Rechtbank blijkbaar niet in haar overweging betrokken – stelling dat de toen voormalige beheerder bij zijn vertrek er niet op heeft gewezen dat er natronloog in het berghok aanwezig was en er niet voor heeft gezorgd dat een ieder zou kunnen opmerken dat de stof (in plastic zakje en in emmertje) natronloog was, welke een en ander hij – volgens [eiser] – had behoren te doen.Het Hof echter is van oordeel dat tussen dat pretense nalaten van de voormalige beheerder, in beiderleivorm, en de aan [eiser] opgekomen schade geen juridisch relevant verband (anders dan misschien een pure condito sine qua non) aanwezig te achten is en mitsdien die schade niet aan de voormalige beheerder kan worden toegerekend en dus evenmin aan het Dorpshuis als zijn werkgever, nog daargelaten dat allerminst is komen vast te staan dat de voormalige beheerder bekend is geweest met de aanwezigheid van de stof, in vaste of vloeibare vorm, in het berghok.5. Hetgeen [eiser] in de toelichting op deze grief aanvoert betreffende het doen en laten van de ten tijde van het ongeval fungerende beheerder en de schoonmaakster kan deze tegen rechtsoverweging 11 gerichte grief niet ondersteunen, doch behoort veeleer thuis bij de zevende grief.Grief 6 kan derhalve niet tot vernietiging van het vonnis leiden.6. Blijkens de toelichting behelst grief 7 de volgende verwijten aan de Rechtbank:De Rechtbank heeft niet in haar overweging betrokken dat behalve de stof in het plastic zakje ook de vloeistof in het emmertje gevaarlijk van aard heeft kunnen zijn.
De Rechtbank had niet, zonder [eiser] toe te laten tot het aangeboden getuigenbewijs, mogen aannemen dat niet zonder meer duidelijk was, wat de inhoud van het (zich in de vloeistof bevindende) zakje was en dat voor de vaststelling daarvan een onderzoek nodig zou zijn, een onderzoek dat de zorgvuldigheid in het maatschappelijk verkeer niet van het Dorpshuis zou vergen.Het Hof tekent hierbij aan dat [eiser] in eerste instantie geen (getuigen-) bewijs heeft aangeboden.7. Naar het oordeel van het Hof is te dezen niet van belang dat de beheerder en/of de schoonmaakster wisten of hadden behoren te weten dat het plastic zakje natronloog bevatte en er daarom op verdacht hadden behoren te zijn dat de vloeistof in het emmertje een natronloogoplossing was. Relevant te dezen is de vraag of de schoonmaakster en de beheerder zich ervan bewust hadden moeten zijn dat het voor de vuilophalers klaarzetten van een emmertje waarin een mogelijk gevaarlijke vloeistof op de ten processe vaststaande wijze (emmertje gezet in een kartonnen doos en daaromheen een dichtgebonden plastic zak) gevaar zou kunnen opleveren voor het personeel van de reinigingsdienst.
8. Deze vraag beantwoordt het Hof ontkennend. Voor de schoonmaakster en de beheerder was niet te voorzien dat het personeel van de reinigingsdienst, dat naar algemeen bekend is de klaargezette vuilniszakken optilt, naar de achterzijde van de vuilnisauto draagt en achterin die auto deponeert, gevaar zou lopen om met de in het emmertje aanwezige stof (vloeistof en/of droge stof in het zakje) in aanraking te komen; dat als gevolg van de werking van het mechaniek in de laadbak van de vuilnisauto een straal van die vloeistof achteruit de laadbak naar buiten zou komen kon geen enkele buitenstaander, zoals schoonmaakster en beheerder waren, verwachten. In dit verband is het derhalve niet van belang of de schoonmaakster en de beheerder hebben geweten dat het om natronloog (-oplossing) ging dan wel om een andere mogelijk bijtende stof en behoefde daaromtrent geen nader onderzoek plaats te vinden, evenmin als in het kader van deze procedure de ware aard van de stof behoeft te worden onderzocht.
9. Aan [eiser] kan worden toegegeven dat de door hem – ook in de toelichting op grief 6 – vermelde omstandigheden, kort gezegd: op het zakje zou natronloog hebben gestaan, de schoonmaakster had gevoeld dat het zakje (van buiten) glibberig aanvoelde, men heeft zich van de vloeistof in de emmer kennelijk niet via gootsteen of toilet willen ontdoen, erop wijzen dat de schoonmaakster en/of de beheerder een bepaalde achterdocht nopens de goedaardigheid van de stof gehad zullen hebben maar het Hof acht, naar ook uit het voorgaande blijkt, zulks niet relevant omdat schoonmaakster en beheerder ervan mochten uitgaan dat stof en vloeistof, gelet op de wijze van klaarzetten voor de vuilophalers, geen kwaad konden doen.
10. De zevende grief kan derhalve niet tot vernietiging van het vonnis leiden en de achtste grief, die naast de zesde en de zevende geen zelfstandige betekenis heeft evenmin. Het door [eiser] in hoger beroep gedane bewijsaanbod kan derhalve voor wat betreft de vordering tegen het Dorpshuis als niet ter zake dienend worden gepasseerd. Het vonnis voor zover betreffende de pretense vordering van [eiser] tegen het Dorpshuis dient mitsdien bekrachtigd te worden en [eiser] dient als de in zoverre in het ongelijk gestelde partij de kosten van het hoger beroep aan de zijde van het Dorpshuis gevallen te dragen.”Overwegende dat [eiser] deze uitspraak bestrijdt met een middel van cassatie, als aangehecht aan deze uitspraak en daarvan deel uitmakende;
Overwegende omtrent dit middel:1. In deze zaak staan de volgende feiten vast:(a) blijkens de eerste alinea van rechtsoverweging 2 van ’s Hofs arrest in verband met rechtsoverweging 1 van het vonnis van de Rechtbank:“dat eiser, als vuilnisophaler in dienst van de Reinigingsdienst, op 6 juni 1975, toen hij of zijn collega een zak huisvuil, dat door het personeel van het Dorpshuis, ter medeneming door de Reinigingsdienst, was neergezet bij het door het Dorpshuis geëxploiteerde gebouw aan de [buurt] te [plaats], in de vuilnisauto deponeerde, een gedeelte van de inhoud van die zak (welke inhoud door de onvolmaakte werking van het zich in de vuilnisauto bevindende mechaniek achter uit de auto is geslingerd), te weten een plastic emmertje waarin zich een etsende of bijtende stof, waarschijnlijk natronloog, bevond, tegen zich heeft aangekregen;dat die etsende of bijtende stof zijn kleding en huid (voornamelijk gezichtshuid) ernstig heeft verbrand en in iedere geval één oog zo ernstig heeft aangetast, dat het gezichtsvermogen daarvan blijvend verloren is gegaan”;(b) blijkens de tweede alinea van rechtsoverweging 2 van ’s Hofs arrest:
“dat noch de beheerder (die sinds 1 november 1974 bij het Dorpshuis in dienst was en nooit natronloog had gekocht of gebruikt) noch de schoonmaakster wisten wat zich in het plastic zakje dat bij een schoonmaakbeurt van het berghok werd ontdekt en een plastic emmertje met 1 à 1½ liter vloeistof, bevond; dat zij dachten dat het soda was; dat de schoonmaakster van de beheerder toestemming vroeg om het zakje en de overige inhoud van het emmertje weg te doen; dat zij het emmertje, met daarin het plastic zakje en de vloeistof, in een kartonnen doos heeft gezet en dat geheel in een plastic vuilniszak heeft gedaan die zij heeft dichtgebonden en die met andere vuilniszakken is klaargezet om door de vuilniswagen te worden meegenomen”.2. In rechtsoverweging 7 acht het Hof voor de aansprakelijkheid van het Dorpshuis, voor zover het gaat om het aan de nieuwe beheerder en/of aan de schoonmaakster verweten gebrek aan zorgvuldigheid, alleen relevant “de vraag of de schoonmaakster en de beheerder zich ervan bewust hadden moeten zijn dat het voor vuilnisophalers klaarzetten van een emmertje waarin een mogelijk gevaarlijke vloeistof op de ten processe vaststaande wijze (…), gevaar zou kunnen opleveren voor het personeel van de reinigingsdienst”. Deze vraag moet blijkens de achtste rechtsoverweging volgens het Hof ontkennend worden beantwoord.
3. Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof daarmee het bestaande van het rechtens vereiste causale verband tussen de aan de nieuwe beheerder en/of schoonmaakster verweten onzorgvuldige gedraging en de door [eiser] geleden schade ten onrechte zou hebben ontkend, mist het feitelijke grondslag. In de betreffende rechtsoverwegingen heeft het Hof de primaire vraag of de verweten gedragingen onrechtmatig waren ontkennend beantwoord, waardoor het aan de causaliteitsvraag niet toekwam.
4. De Hoge Raad leest echter in de laatste onderdelen van het middel ook de klacht dat het Hof een onjuist criterium heeft aangelegd bij de beantwoording van de vraag, hoeveel zorgvuldigheid aan de kant van het Dorpshuis mocht worden geëist bij het opruimen van een vloeistof waarvan men de aard niet kende, door deze klaar te zetten voor afvoering door een vuilnisophaaldienst.
Deze klacht is gegrond. Het is in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer wordt vereist met het oog op de veiligheid van al degenen die tussen het moment van het buiten klaarzetten van vuilniszakken en dat van de afvoering ervan door de vuilnisophaaldienst met de inhoud van de zakken in aanraking zouden kunnen komen, om een emmertje met onbekende vloeistof in een kartonnen doos met daaromheen niet anders dan een dichtgebonden plastic vuilniszak voor afvoering door een vuilnisophaaldienst neer te zetten, tenzij men òfwel weet of gegronde redenen heeft om aan te nemen dat het om een vloeistof gaat die bij aanraking met de mens geen gevaar oplevert, òfwel de betreffende vuilniszak onder controle houdt en degeen die de zak aan wil pakken waarschuwt voor de aanwezigheid daarin van een emmertje met een mogelijk gevaarlijke vloeistof. Hierbij verdient nog opmerking dat, voor de aansprakelijkheid van het Dorpshuis, met het geval dat de nieuwe beheerder en/of de schoonmaakster niet mochten aannemen dat de betreffende vloeistof ongevaarlijk was als hiervoor bedoeld, is gelijk te stellen het geval dat zij zulks alleen dáárom wel zouden hebben mogen aannemen, omdat zij erop hadden mogen vertrouwen dat de vroegere beheerder hen ervoor gewaarschuwd zou hebben, als de vloeistof gevaarlijk was. Een nalaten op dit punt van de vroegere beheerder zou dan immers ook ten laste van het Dorpshuis komen.5. De in de voorgaande overweging weergegeven norm voor de in gevallen als deze in acht te nemen zorgvuldigheid brengt naar haar aard mee, dat het er, voor aansprakelijkheid jegens degeen die door het in aanraking komen met de gevaarlijke vloeistof letsel oploopt, in beginsel niet toe doet, of de wijze waarop het letsel door aanraking met de stof in het gegeven geval precies is veroorzaakt, voorzienbaar was voor de partij die de betreffende zorgvuldigheidsnorm niet in acht heeft genomen.6. Het onder 4 en 5 overwogene brengt mee dat de klachten aan het slot van het middel gegrond zijn en dat de overige klachten geen nadere bespreking behoeven. Waar door het Dorpshuis geen van de onder 4 aangegeven omstandigheden zijn aangevoerd die de onzorgvuldigheid van de gekozen wijze van klaarzetten van de vloeistof voor afhaling door de vuilnisophaaldienst hadden kunnen wegnemen, zal na verwijzing nog alleen de omvang van de door [eiser] geleden schade moeten worden vastgesteld;Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 april 1980, voor zover gewezen tussen [eiser] en het Dorpshuis;Verwijst de zaak in zover naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;Veroordeelt het Dorpshuis in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] worden begroot op ƒ 2.325,70, waarvan te betalen1. Aan de [deurwaarder 1], wegens dagvaardingskosten: ƒ 78,95,
2. aan de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden de ingevolge artikel 863 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in debet gestelde griffierechten ten bedrage van ƒ 75,--,
3. aan [deurwaarder 2], wegens afroepgelden ter rolle: ƒ 21, 75,
4. aan de advocaat Mr. J. van Schellen te ’s-Gravenhage ƒ 2.150,--, waarvan ƒ 2.000,-- voor salaris en f 150,-- aan verschotten.Aldus gedaan door Mrs. Drion, Vice-President, Haardt, Martens, van den Blink en Verburgh, Raden, en door Mr. Drion voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achtste januari 1900 tweeëntachtig, in tegenwoordigheid van de Procureur-Generaal.
Conclusie 08‑01‑1982
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Onzorgvuldigheid en schuld in geval van gevaarzetting. Voorzienbaarheid.
Na
Nr. 11.722
Zitting 6 november 1981
Mr. Franx
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen:
Het Dorpshuis te [plaats]
Edelhoogachtbare Heren,
1. Het hof heeft blijkens r.o. van zijn arrest de navolgende feitelijke vaststellingen uit het rechtbankvonnis overgenomen (waarbij met “eiser” is gedoeld op partij [eiser] ):“- dat eiser, als vuilnisophaler in dienst van de Reinigingsdienst, op 6 juni 1975, toen hij of zijn collega een zak huisvuil, dat door het personeel van het Dorpshuis, ter medeneming door de Reinigingsdienst, was neergezet bij het door het Dorpshuis geëxploiteerde gebouw aan de [buurt] te [plaats] , in de vuilnisauto deponeerde, een gedeelte van de inhoud van die zak (welke inhoud de onvolmaakte werking van het zich in de vuilnisauto bevindende mechaniek achter uit de auto is geslingerd), te weten een plastic emmertje waarin zich een etsende of bijtende stof, waarschijnlijk natronloog, bevond, tegen zich heeft aangekregen;- dat die etsende of bijtende stof zijn kleding en huid (voornamelijk gezichtshuid) ernstig heeft verbrand en in ieder geval één oog zo ernstig heeft aangetast, dat het gezichtsvermogen daarvan blijvend verloren is gegaan.”Bovendien heeft het hof in r.o. 2 als vaststaand aangenomen, dat “het personeel van het Dorpshuis” – dat, als vorenvermeld, de ten processe bedoelde zak huisvuil voor de Reinigingsdienst had neergezet – een schoonmaakster (werkster) was, alsmede dat noch de beheerder (die sinds 1 november 1974 bij het Dorpshuis in dienst was en nooit natronloog had gekocht of gebruikt) noch de schoonmaakster wisten wat zich in het plastic zakje dat bij een schoonmaakbeurt van het berghok werd ontdekt en een plastic emmertje met 1 à 1½ liter vloeistof, bevond; dat zij dachten dat het soda was; dat de schoonmaakster van de beheerder toestemming vroeg om het zakje en de overige inhoud van het emmertje weg te doen; dat zij het emmertje, met daarin het plastic zakje en de vloeistof, in een kartonnen doos heeft gezet en dat geheel in een plastic vuilniszak heeft gedaan die zij heeft dichtgebonden en die met andere vuilniszakken is klaargezet om door de vuilniswagen te worden meegenomen.De door [eiser] tegen partij Het Dorpshuis en tegen genoemde Reinigingsdienst ingestelde vordering tot schadevergoeding is door de rechtbank te Utrecht bij vonnis van 13 december 1978 afgewezen. Op het door [eiser] ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 9 april 1980 het beroepen vonnis voor zover daarbij de vordering van [eiser] tegen Het Dorpshuis is afgewezen, bekrachtigd en met betrekking tot de vordering van [eiser] tegen de Reinigingsdienst een comparitie van partijen tot het verstrekken van inlichtingen bevolen.[eiser] heeft in de zaak tegen Het Dorpshuis cassatieberoep ingesteld. Hij bestrijdt ’s hofs arrest met een middel, samengesteld uit de onderdelen A (1-4), B (5-9) en C (10-17).
2. Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen.Onderdeel A 1 heeft een inleidend karakter en bevat geen klacht.Onderdeel A 2 verwijt het hof uit het oog te hebben verloren dat natronloog als een gevaarlijke stof moet worden aangemerkt.Voor zover met deze grief wordt bedoeld dat het hof de gevaarlijke aard van de stof in het emmertje in het geheel niet in aanmerking heeft genomen, mist zij feitelijke grondslag. Uit de r.o. 6 (waarin het hof de op die kwestie betrekking hebbende appèlgrief 7 omlijnt) en 7-9 (waarin op de rol van de gevaarlijkheid wordt ingegaan) blijkt dat het hof wel op bedoelde gevaarlijke aard heeft gelet. In r.o. 7 formuleert het hof de beslissende criteria. Met de eerste zin van die rechtsoverweging wordt tot uiting gebracht dat veronderstellenderwijze mag worden aangenomen dat het personeel van Het Dorpshuis de gevaarlijke aard van de stof in het emmertje kende. Waar het om gaat, aldus het hof in r.o. 7, tweede zin, is of het personeel van Het Dorpshuis had moeten beseffen dat het voor de vuilophalers klaar zetten van een emmertje met gevaarlijke inhoud in een bepaalde verpakking gevaar zou kunnen opleveren voor die vuilophalers (d.w.z.: “voor het personeel van de reinigingsdienst”). Dat dit de beslissende vraag is, gelijk het hof oordeelt, is m.i. in cassatie niet bestreden. Het Hof verliest aldus de gevaarlijke aard van meer-bedoelde stof geenszins uit het oog, maar beoordeelt het gewicht van die factor in de context van het hele gebeuren. Het besef dat de inhoud van het emmertje gevaarlijk was behoefde het personeel van Het Dorpshuis er nog niet van te weerhouden een en ander klaar te zetten voor de vuilophalers, aldus het hof in r.o. 7. In de r.o. 8 en 9 wordt vervolgens uitgemaakt dat bedoelde beslissende vraag in ontkennende zin moet worden beantwoord. Aldus brengt het hof, zoals ik nader zal uiteenzetten, tot uiting dat Het Dorpshuis niet onrechtmatig heeft gehandeld.
De onderdelen A 2-3 doen een beroep op – in de aanhef van het cassatiemiddel nader aangegeven – wettelijke veiligheidsvoorschriften voor de verpakking, de kenmerking, het vervoer en het zich ontdoen van natronloog. In hoger beroep is dit aspect van de zaak – en met name de vraag of die voorschriften door Het Dorpshuis zijn overtreden en zo ja, welke rechtsgevolgen zulks heeft – niet ter sprake gekomen. Het gaat ten deze in het bijzonder om de verpakking van het natronloog (in een plastic zakje, gedaan in een emmertje dat was gezet in een kartonnen doos waaromheen een dichtgebonden plastic zak; r.o. 7). De onderdelen hebben de strekking te betogen, dat die verpakking reeds op grond van bedoelde veiligheidsvoorschriften voor de gegeven omstandigheden onvoldoende was. Hierbij wordt m.i. uit het oog verloren dat die voorschriften op een handeling als de onderhavige: het door personeel van Het Dorpshuis (buiten) klaar zetten voor de vuilophalers van de reinigingsdienst, niet – althans niet zonder nader feitelijk onderzoek, waarvoor in de cassatie-instantie geen plaats is – toepasselijk kunnen worden geacht. Wel kan aan bedoelde veiligheidsvoorschriften een indicatie worden ontleend voor de aard en de graad van de gevaarlijkheid van natronloog in het algemeen, maar dat leidt niet tot een verder reikende en meer concrete gevolgtrekking dan die het hof klaarblijkelijk ook heeft gemaakt, nl. dat natronloog, dat voor de vuilophalers wordt klaargezet, met het oog op het daaraan verbonden gevaar moet worden voorzien van een verpakking die tegen een normale, door Het Dorpshuis te verwachten behandeling vanwege de reinigingsdienst zoals omschreven in r.o. 8, bestand is. Aan deze eis was volgens het hof in het onderhavige geval voldaan. Op de vraag of dit oordeel van het hof, waarin besloten ligt de beslissing dat Het Dorpshuis niet onrechtmatig heeft gehandeld, door het cassatiemiddel met vrucht wordt aangevallen – met name in de onderdelen A 2-3 beschouwd in samenhang met de onderdelen C 11 en 13-17 – zal hierna worden teruggekomen.
Onderdeel A 4 behelst de stelling dat ten deze op Het Dorpshuis een risico-aansprakelijkheid rust. Het onderdeel verwijst daartoe naar de artt. 6.3.2.5 en 6.3.2.6 NBW, al lijkt het blijkens zijn inkleding slechts te willen aanhaken aan art. 6.3.2.5. Te dien aanzien kan vooreerst worden opgemerkt dat die wetsartikelen een aansprakelijkheidsregeling bevatten voor de bezitter van een zaak, terwijl in dit geding onaannemelijk is dat Het Dorpshuis ten tijde van het ongeval nog als bezitter kan worden beschouwd; had het Dorpshuis het bezit niet verloren toen de plastic zak werd prijs gegeven, nl. klaar gezet voor de vuilophalers of, op zijn laatst, toen de vuilophaler (partij [eiser] of een van diens collega’s) de zak oppakte ( in bezit nam) om die in de vuilnisauto te deponeren?
Hier komt bij dat de artt. 6.3.2.5/6 NBW weliswaar, in de wet van 9 mei 1980 houdende vaststelling van Boek 6 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, in het staatsblad (1980 nr. 432) zijn afgekondigd, maar nog niet in werking zijn getreden. HR 22 juni 1979, NJ 1979, 535 (GJS) heeft anticiperende toepassing van de regel van art. 6.3.2.6 afgewezen. Is deze uitspraak te beschouwen als achterhaald door HR 7 maart 1980, NJ 1980, 353 (GJS), A.A. 1980 p. 575 e.v. (W.C.L. van der Grinten) waarbij werd beslist dat art. 1404 BW op de eigenaar van een dier een risico-aansprakelijkheid legt? Naar mijn mening moet het antwoord op deze vraag luiden dat het arrest van 1979 nog steeds gezaghebbend is. Het arrest van 1980 gaat over art. 1404 BW. Het legt veel nadruk op “ontwikkeling van de opvattingen”, op “een vrij algemene critiek” op de in een reeks van HR-uitspraken gevolgde schuldleer. Het nieuwe art. 6.3.2.8 NBW wordt wel – zelfs tweemaal – genoemd, maar meer als regel waarin eerder bedoelde “ontwikkeling” is uitgemond dan als in een wetsontwerp vervatte nieuwe regel die, los van die “ontwikkeling” en die “vrij algemene critiek”, in plaats van het oude art. 1404 BW anticiperend behoort te worden toegepast. Art. 6.3.2.6 daarentegen is veeleer een breuk met het bestaande recht. Vgl.: Van Wassenaar van Catwijck, WPNR 1980 (nrs. 5539-5540) p. 785 e.v. en 801 e.v.; Rombach, WPNR 1980 (nrs. 5541-5542) p. 813 e.v. en 825 e.v.; Brunner in de losbladige “Onrechtmatige Daad” IV, nrs. 3 e.v. en 23 e.v.; Verburgh. R.M. Themis 1980 p. 582-583; Van der Grinten, A.A. 1980 p. 577 links boven. Het arrest van 1980, handelend over een ander onderwerp, heeft ten opzichte van het arrest van 1979 m.i. geen nieuwe perspectieven geopend. Een en ander zo zijnde mist onderdeel A 4 doel.
3. De rol van de voormalige beheerder en de kwestie van de conditio sine qua non (onderdelen B 5 – C 10). Ter vermijding van misverstand diene, dat in het navolgende zal worden gesproken van “de voormalige beheerder” en van “de tegenwoordige beheerder”. Met laatstgenoemde is bedoeld degene die ten tijde van het ongeval beheerder in dienst van Het Dorpshuis was. De “voormalige beheerder” was diens voorganger, die blijkens r.o. 4, eerste alinea, van het bestreden arrest bij zijn vertrek er niet heeft gewezen dat er natronloog in het berghok aanwezig was en evenmin er voor heeft gezorgd dat een ieder zou kunnen opmerken dat de stof natronloog was.
Onderdeel B 5 bevat geen klacht.
Onderdeel B 6 klaagt over onduidelijkheid van ’s hofs overweging in r.o. 4, tweede alinea, dat het “pretense nalaten” van de voormalige beheerder “misschien een pure conditio sine qua non” is geweest voor de aan [eiser] opgekomen schade . Naar mijn mening faalt deze klacht omdat voldoende duidelijk is dat het hof aldus veronderstellenderwijze heeft aangenomen dat de ten processe bedoelde schade niet zou zijn ingetreden indien de voormalige beheerder bij zijn vertrek er wèl op had gewezen dat er natronloog in het berghok aanwezig was en er wèl voor had gezorgd dat een ieder zou kunnen opmerken dat de stof (in plastic zakje en in emmertje) naronloog was (r.o. 4, eerste alinea). Met het woord “misschien” geeft het hof kennelijk aan dat het rekening houdt met de mogelijkheid dat de schade zou zijn uitgebleven indien de voormalige beheerder niet had nagelaten enz. Onderdeel B 7 mist m.i. feitelijke grondslag. De mogelijkheid waarop het hof met het woord “misschien” doelt, houdt mede in dat de tegenwoordige beheerder en/of de werkster het natronloog niet, althans niet zonder waarschuwing aan het adres van de vuilophalers, op dezelfde wijze voor die vuilophalers zouden hebben klaargezet, indien de voormalige beheerder niet had nagelaten enz. en dus wèl had gewaarschuwd als bedoeld in r.o. 4, eerste alinea.
Onderdeel B 8 bestrijdt r.o. 4, tweede alinea, waarin het hof overweegt, dat de schade niet aan de voormalige beheerder kan worden toegerekend en dus evenmin aan het Dorpshuis als diens werkgever. Het onderdeel ontbeert feitelijke grondslag omdat het ervan uitgaat dat het hof zich bij de beslissing omtrent het toerekenen baseert op het ontbreken van schuld. Dat laatste is m.i. niet het geval. Het hof oordeelt dat het “pretense nalaten” van de voormalige beheerder niet de rechtens in aanmerking te nemen oorzaak van de schade is geweest en op die grond niet aan die beheerder – en dus evenmin aan Het Dorpshuis als diens werkgever – kan worden toegerekend. Het gaat mitsdien niet om het ontbreken van schuld, maar om het ontbreken van oorzakelijk verband.
De slotwoorden van r.o. 4 – “nog daargelaten dat … in het berghok”- hebben wel het oog op het schuldaspect maar zij dragen de beslissing van het hof nopens het ontbreken van oorzakelijk verband niet. Deze woorden hebben in de gedachtengang van het hof een zelfstandige functie naast hetgeen in r.o. 4 voorafgaat inzake causaal verband. Het hof heeft m.i. in r.o. 4, als geheel beschouw, tot uitdrukking gebracht dat aansprakelijkheid van Het Dorpshuis voor het “pretense nalaten” van de voormalige beheerder ontbreekt op twee onderling onafhankelijke gronden: er is geen causaal verband met de schade en de voormalige beheerder had geen schuld. Wat laatsgenoemd schuldelement betreft, onderdeel 8 miskent in zijn eerste klacht dat voor aansprakelijkheid van de werkgever ex art. 1403, derde lid BW, in beginsel – afgezien van bijzondere gevallen zoals geestesstoornis van de werknemer, waarvan ten deze geen sprake is – schuld van de werknemer is vereist (Brunner in de losbladige “Onrechtmatige daad” IV, nrs. 83 en 152).
Onderdeel B 9 gaat, in zijn eerste alinea, uit van een verkeerde lezing van ’s hofs arrest. Het hof heeft, in r.o. 4 oordelend dat geen “Juridisch relevant verband” aanwezig is tussen “nalaten” van de voormalige beheerder en de schade, niet exclusief gedoeld op het ontbreken van “voorzienbaarheid” of van “adequaat oorzakelijk verband”. Het hof heeft m.i. de leer van de redelijke toerekening willen toepassen en tot uiting gebracht dat de door [eiser] opgelopen schade in redelijkheid niet aan de voormalige beheerder kan worden toegerekend en op die grond evenmin aan Het Dorpshuis als een door die voormalige beheerder veroorzaakte schade. Over de vraag of de schade is veroorzaak door de tegenwoordige beheerder of de werkster, laat het hof zicht in r.o. 4 niet uit.
In de tweede alinea van onderdeel B 9 lees ik de klacht dat het hof de schade in redelijkheid had moeten toerekenen aan het “wegwerpen” van het natronloog door het personeel van Het Dorpshuis. Weliswaar is de door het onderdeel gebezigde term “wegwerpen” – die kàn slaan op hetgeen [eiser] heeft gedaan: het “deponeren” van de plastic zak in de vuilniswagen – niet overduidelijk, maar ik meen die term te moeten opvatten als: het zich ontdoen van het natronloog op de ten processe vaststaande wijze door die personeelsleden van Het Dorpshuis wier doen en laten te dien aanzien in het processuele debat betrokken zijn geweest, t.w. de voormalige beheerder, de tegenwoordige beheerder en de werkster.
De koppeling die deze klacht door zijn inleidende woorden – “Dit geldt …”- met die van de eerste alinea maakt, houdt in dat de onderhavige klacht voortbouwt op die van de eerste alinea en dan ook het lot daarvan moet delen.Terzijde merk ik op dat het causaliteitsvraagstuk – waarover recentelijk o.a.: HR 1 juli 1977, NJ 1978, 84 (GJS); HR 5 oktober 1979, NJ 1980, 43 (GJS); HR 2 november 1979, NJ 1980, 77 (GJS); vgl. artt. 6.1.9.4 en 6.3.1.1 NBW; Langemeijer in de A. van Oven-bundel “Gratia commercii”(1981), p. 115 e.v.; G.J. de Groot/A.R. Bloembergen in de losbladige “Onrechtmatige daad” I-1 nrs. 295 e.v.; J.D.L. Nuis in WPNR 1981 (nrs. 5555/6) p. 149 e.v.; C.J.H. Brunner in V.R. 1981, p. 210 e.v. (oktober) en p. 233 e.v. (november) – in deze zaak, zoals nog zal blijken, verder kan blijven rusten.
Onderdeel C 10 ontbeert feitelijke grondslag nu het uitgaat van de onjuiste opvatting, dat het hof de leer van de adequate veroorzaking heeft gevolgd.
4. Analyse van de rechtsstrijd in hoger beroep i.v.m. de onderdelen C 11-17. De beslissing van de rechtbank hield blijkens r.o. 13 van het vonnis in, dat Het Dorpshuis geen onrechtmatige daad jegens [eiser] heeft begaan, immers niet in strijd heeft gehandeld met een zorgvuldigheidsnorm. De rechtbank oordeelde dat de wijze waarop Het Dorpshuis het plastic zakje aan de reinigingsdienst had meegegeven – nl., zoals r.o. 12 aangeeft: het dichte plastic zakje in een emmertje gedaan, het emmertje in een vuilniszak gestopt, de vuilniszak dichtgebonden (NB: het hof heeft, als eerder gezegd, bovendien feitelijk vastgesteld dat het emmertje in een kartonnen doos is gezet en dat dat geheel in een plastic vuilniszak is gedaan) – “op zichzelf zorgvuldig” was ook zonder dat Het Dorpshuis zich had vergewist van de aard van de inhoud van het zakje. De grond waarop de rechtbank de vordering van [eiser] heeft afgewezen is dan ook: het ontbreken van onrechtmatigheid, en niet: het ontbreken van causaal verband of van schuld. In hoger beroep komt [eiser] tegen deze beslissingen van de rechtbank op met drie appèlgrieven, nr. 6 nr. 7 en nr. 8. De zesde grief beoogt verbreding van de feitelijke grondslag van de vordering; [eiser] wil geacht worden zich mede op “nalatigheid” van de voormalige beheerder van Het Dorpshuis te hebben beroepen. Het hof plaatst dat beroep op “nalatigheid” in r.o. 4 buiten spel met een beslissing die erop neerkomt, dat [eiser] geen belang heeft bij de zesde appèlgrief nu deze naast de zevende geen zelfstandige betekenis heeft.
Nu aan appèlgrief 8 volgens de in zoverre in cassatie niet bestreden – feitelijke – beslissing van het hof (r.o. 10) evenmin zelfstandige betekenis toekomt, blijft slechts appèlgrief 7 over als omlijning van de thans nog te bespreken rechtsstrijd in hoger beroep. In r.o. 6 geeft het hof aan welke vragen door deze grief worden opgeworpen. Daaruit blijkt dat de grief ertoe strekt in hoger beroep als vaststaande feiten in aanmerking te nemen, (1) dat behalve de stof in het plastic zakje ook de vloeistof in het emmertje gevaarlijk van aard heeft kunnen zijn, en (2) dat een en ander zonder meer duidelijk was. Gelet op de eerder weergegeven beslissing van de rechtbank – dat van onrechtmatig handelen of nalaten door Het Dorpshuis ten deze niet is gebleken – beoogde de zevende appèlgrief kennelijk het hof te brengen tot het oordeel dat, gelet op de beide onder (1) en (2) aangeduide feiten, Het Dorpshuis zich wèl onrechtmatig, t.w. in strijd met een zorgvuldigheidsnorm, heeft gedragen. Klaarblijkelijk heeft het hof appèlgrief 7 in deze zin opgevat en – als feitenrechter de memorie van grieven uitleggend – ook kunnen opvatten. Beslissend op deze appèlgrief in de r.o. 7 en 8 heeft het hof zich dan ook uitsluitend met de onrechtmatigheidsvraag bezig gehouden; kwestie van schuld of oorzakelijk verband waren in hoger beroep niet aan de orde.Is met deze beperkte uitlegging van de zevende appèlgrief niet in strijd dat het hof in r.o. 8 de voorzienbaarheid van het ongeval ten tonele voert? Naar mijn mening is van zodanige strijd geen sprake. Ik moge verwijzen naar het bekende beeld van Veegens in zijn noot onder HR 9 december 1960, NJ 1963, 1, van de “deelbegrippen” (Schut, “Onrechtmatige daad”, 1979, p. 23) onrechtmatige daad, schuld, causaliteit en schade als “communicerende vaten” die als totaliteit een betrekkelijk vaste inhoud hebben maar geen duidelijke onderlinge scheidingen. Aldus heeft het hof in het
Bestreden arrest de voorzienbaarheid van de mogelijkheid van schade ondergebracht bij de onrechtmatigheid en niet bij de causaliteit of de schuld. Vergelijk Schut, a.w., p. 43-46, met name p. 45, benevens HR 2 december 1966, NJ 1967, 42 (GJS), V.R. 1967, 23 (P.), en de losbladige “Onrechtmatige daad”, I nr. 102 a (C.H.M. Jansen) en nrs. 317 en 330 (G.J. de Groot/A.R. Bloembergen) met verdere gegevens. Tegens deze wijze van vulling van de communicerende vaten door het hof is in cassatie, dunkt me, niet opgekomen.Voor zover dan ook het cassatiemiddel aan het hof verwijt met betrekking tot het doen en laten van de tegenwoordige beheerder en de werkster een verkeerd causaliteitsbegrip te hebben gehanteerd, ontbeert het feitelijke grondslag. Blijkens r.o. 8, laatste zin, gaat het hof er veronderstellenderwijze van uit dat die beheerder en die werkster hebben geweten dat het emmertje een natronloogoplossing, althans een bijtende vloeistof bevatte die gevaar kon opleveren voor degene die ermee in aanraking zou komen. Op grond van de onvoorzienbaarheid van het daadwerkelijk intreden van bedoeld gevaar oordeelde het hof het doen en laten van de tegenwoordige beheerder en de werkster niet onzorgvuldig en niet onrechtmatig.Ik vat het middel, waar het de rol die de voorzienbaarheid in het arrest van het hof heeft gekregen aanvalt, op als gericht tegen het hier omschreven onrechtmatigheidsoordeel van het hof.
5. Strijd met een zorgvuldigheidsnorm: toetsbaar in cassatie? Heeft Het Dorpshuis gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van [eiser] , of, zoals art. 6.3.1.1, tweede lid, NBW het formuleert: “in strijd met … hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer” jegens [eiser] betaamt? Zie Toel. – Meijers p. 645-646. In de eerste plaats rijst de vraag of ’s hofs oordeel, dat zulks niet het geval is, vatbaar is voor toetsing in cassatie. Zie C.H.M. Jansen in de losbladige “Onrechtmatige daad”, I nrs. 99 en 103 met gegevens, die uitwijzen dat de Hoge Raad de onderhavige kwestie in een reeks van arresten heeft beschouwd als rechtsvraag, maar ook enkele malen (HR 1 maart 1957, NJ 1957, 303; HR 17 januari 1958, NJ 1961, 568) de feitelijke aspecten zwaar heeft laten wegen. Zie ook HR 25 september 1981, R.v.d.W. 1981 nr. 121, welk arrest zelf de “in deze omstandigheden” in acht te nemen zorgvuldigheid invulde. De waardering van de bijzondere omstandigheden van het geval die voor de beoordeling van de in acht te nemen zorgvuldigheid van belang zijn, lijkt eerder te liggen op de weg van de rechter die over de feiten oordeelt dan op die van de cassatierechter (HR 11 november 1955, NJ 1957, 605 m.n. Kingma Boltjes, A.A. VII p. 122 m.n. J.H. Beekhuis; HR 8 juni 1956, NJ 1956, 410). Vgl. Veegens, “Cassatie” (1971) nrs. 101 en 102, en in de losbl. “Burgerlijke rechtsvordering”, ad Boek I, Titel XI, aant. 10 p. 871-872; alsmede HR 4 juli 1978, NJ 1978, 645 m.b.t. de vraag of de huurder zich i.c. had gedragen zoals een goed huurder betaamt. Welnu, in de onderhavige zaak is toetsbaar in cassatie of de door het hof gehanteerde voorzienbaarheidsmaatstaf juist is.
6. Voorzienbaarheid in abstracto of in concreto?Onderdeel C 11 behelst de klacht, dat niet terzake doet of het ongeval in deze concrete vorm (de inhoud van emmertje spuit, als gevolg van onvolkomenheid in de werking van het mechaniek van de vuilniswagen, naar buiten) voorzienbaar is. Voldoende is volgens dit onderdeel, dat in het algemeen enigerlei schade van dit type te verwachten is. Hiermee bedoelt het onderdeel kennelijk dat te verwachten is dat personeel van de reinigingsdienst bij het behandelen van natronloog dat op de litigieuze wijze is verpakt en klaargezet zonder begeleidende waarschuwing, gevaar loopt met die bijtende vloeistof in aanraking te komen op enigerlei wijze. Men kan zich – naast de door de pleiter voor [eiser] vermelde mogelijkheid dat de vuilnisman de zak scheef houdt waardoor de vloeibare inhoud er gedeeltelijk uitloopt – ongevallen in diverse varianten denken (ik laat nu even mijn fantasie de vrije loop): de vuilnisman laat de vuilniszak uit zijn handen vallen waardoor die zak openbarst en de inhoud vrij komt; de zak komt niet in de vuilniswagen terecht maar er tegen aan, barst open, enz.; de vuilnisman gaat ruw met de zak om waardoor die scheurt; de vuilnisman struikelt met de zak in zijn handen, enz.; de zak is al voordat de vuilnisman is gearriveerd, beschadigd door baldadige jeugd of door een loslopend huisdier; enz., enz. In al deze gevallen bestaat de mogelijkheid dat de vuilnisman die de zak heeft opgepakt, of een van zijn collega’s of een derde, in aanraking komt met de bijtende vloeistof uit de zak en daardoor schade (letsel) oploopt.Het hof oordeelt in r.o. 8, (a) dat voor de schoonmaakster en de beheerder niet was te “voorzien” dat het personeel van de reinigingsdienst gevaar zou lopen om met de in het emmertje aanwezige stof in aanraking te komen. Hieraan voegt het hof toe, (b) dat de schoonmaakster en de beheerder niet konden “verwachten” dat als gevolg van de werking van het mechaniek enz. een straal van de vloeistof uit het emmertje achteruit de laadbak naar buiten zou komen. In r.o. 9, slot, overweegt het hof, (c) dat schoonmaakster en beheerder “er van mochten uitgaan dat stof en vloeistof, gelet op de wijze van klaarzetten voor de vuilophalers, geen kwaad konden doen”. Het komt mij voor dat het hof aldus niet slechts in zijn oordeel sub (a) maar ook in de oordelen sub (b) en (c) het criterium van de voorzienbaarheid van schade heeft aangelegd. De oordelen (a) en (c) abstraheren van de concrete vorm van schadeberokkening; het oordeel sub (b) doet dat niet en spitst de voorzienbaarheid toe op de gang van zaken zoals die zich feitelijk heeft afgespeeld. Naar mijn mening moet men de oordelen (a), (b) en (c) in hun onderlinge verhouding aldus zie, dat in de gedachtengang van het hof reeds de onvoorzienbaarheid van schade – in abstracto – derhalve: (a) en (c) – de beslissing dat van onzorgvuldigheid aan de zijde van Het Dorpshuis geen spraken is, draagt. Het oordeel (b) is slechts een uitvloeisel van – anders gezegd: gegeven met – oordeel (a): is schade – in het algemeen onvoorzienbaar, dan is a fortiori het ontstaan van schade op de onderhavige wijze onvoorzienbaar. Oordeel (b) is daarom geen zelfstandige grondslag van ’s hofs rechtmatigheidsoordeel.Eem en ander zo zijnde kan onderdeel C 11, dat ervan uitgaat dat het hof het sub (b) bedoelde, concrete voorzienbaarheidscriterium heeft aangelegd, wegens gemis aan feitelijke grondslag geen succes hebben. Hetzelfde geldt voor onderdeel C 15, eerste alinea.
7. Voorzienbaarheid voor “buitenstaanders” (onderdeel C 12).Onderdeel C 12 acht het onbegrijpelijk waarom het hof de schoonmaakster en de beheerder in r.o. 8 “buitenstaanders” noemt, nu immers die personen blijkens r.o. 7 geacht moeten worden te hebben geweten dat het emmertje natronloop, althans een bijtende vloeistof, bevatte. M.I. moet de kwalifikatie “buitenstaander” in r.o. 8 niet worden betrokken op de inhoud van het emmertje, maar op de werking van het mechaniek van de vuilnisauto en op de eventuele onvolkomenheden in die werking. Het hof brengt met de term “buitenstaanders” tot uiting dat de hier genoemde personen niet wisten noch behoefden te weten dat in de vuilnisauto gedeponeerde zakken, of de inhoud daarvan, als gevolg van een zodanige onvolkomenheid geheel of ten dele “uitgeworpen” konden worden. Dit oordeel is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Mitsdien kunnen de onderdelen C 12 en C 15, tweede alinea, niet tot succes leiden.Onderdeel C 12 faalt bovendien op grond van het feit dat het zich, evenals onderdeel C 11, keert tegen een overweging die ’s hofs rechtmatigheidsbeslissing niet draagt.
8. Was schade in abstracto onvoorzienbaar?Ook de oordelen van het hof, in het bovenstaande, nr. 6, sub (a) en sub (c) omschreven, erop neerkomend dat schade door het personeel van de reinigingsdienst opgelopen als gevolg van aanraking met de bijtende vloeistof, onvoorzienbaar was voor het personeel van Het Dorpshuis, worden door het cassatiemiddel op hun juistheid aangevallen, met name door de onderdelen A 2-3, C 10, C 13-14 en C 16-17, in onderlinge samenhang te beschouwen. Het komt mij voor dat toetsing in cassatie van die oordelen, gelet op het hierboven in nr. 5 betoogde, mogelijk is. De voorzienbaarheidsmaatstaf die het hof bij de onrechtmatigheidstoetsing heeft gehanteerd, is, gelijk bleek in nr. 6, geabstraheerd van van de concrete, feitelijke gang van zaken zoals die na het klaarzetten van de zak is verlopen, met dien verstande dat slechts rekening is gehouden met de mogelijkheid dat het personeel van de reinigingsdienst met de bijtende stof “in aanraking zou komen”. Bij de toetsing van ’s hofs voorzienbaarheidsoordeel moet, dunkt mij, in ieder geval met de navolgende factor rekening worden gehouden. Het door [eiser] aan Het Dorpshuis gemaakte verwijt komt erop neer, dat Het Dorpshuis de zak met het natronloog erin niet op de ten processe vastgestelde wijze had mogen klaarzetten zonder begeleidende waarschuwing tegen de gevaarlijke inhoud. In cassatie moet er veronderstellenderwijze van worden uitgegaan, dat het personeel van de reinigingsdienst niet wist en evenmin behoorde te weten dat er bijtende vloeistof in de zak zat, alsmede dat het personeel van Het Dorpshuis zulks moest beseffen. Daarin ligt besloten dat het personeel van Het Dorpshuis niet mocht aannemen dat de vuilnismannen de zak met een grotere dan de normale voorzichtigheid zouden behandelen. Uit ’s hofs arrest is niet duidelijk of het hof met dit punt rekening heeft gehouden. De vraag is nu of vanuit deze uitgangspunten in de normale lijn der verwachtingen lag dat een vuilnisman gevaar liep in aanraking te komen met de bijtende vloeistof uit de zak.Welnu, naar mijn mening is – en nu volg ik de formulering van HR 2 december 1966, NJ 1967, 42 (GJS) eerder genoemd, waarin de waarschijnlijkheid van het gevolg mede bepalend werd geoordeeld voor de onrechtmatigheid – in het algemeen de mate van waarschijnlijkheid dat het op de onderhavige wijze (in de door het hof vastgestelde verpakking in een plastic zak) zonder begeleidende waarschuwing klaar zetten van een bijtende vloeistof als natronloog tot gevolg zal hebben dat een vuilnisman, die in de uitoefening van zijn werkzaamheden die plastic zak optilt, met die bijtende vloeistof in aanraking zal komen en daardoor letsel zal oplopen, groot genoeg om het niet kenbaar maken aan het personeel van de reinigingsdienst van het gevaarlijke karakter van die vloeistof in strijd te doen zijn met de zorgvuldigheid die (of, in de termen van art. 6.3.1.1 NBW: met hetgeen volgens ongeschreven recht) in het maatschappelijk verkeer betaamt. Men màg m.i. niet de risico’s die het omgaan met bijtende stoffen- onverschillig of zij verpakt zijn op de in de onderdelen A 2-3 bedoelde wijze – nu eenmaal altijd meebrengt, afschuiven op de vuilnisman zonder deze daartegen duidelijk te waarschuwen. Door te waarschuwen attendeert men het personeel van de reinigingsdienst niet alleen op de risico’s, maar ook op de mogelijkheid om alle risico’s uit te schakelen, hetzij door te weigeren de desbetreffende zak mee te nemen hetzij door de zak extra voorzichtig op te tillen en in de vuilnisauto te deponeren op zodanige wijze dat zich geen ongevallen kunnen voordoen. Gaat het dan toch nog mis, dan ligt een beroep op eigen schuld van of risico-aanvaarding door de gelaederde voor de hand. Door het personeel van de reinigingsdienst niet te waarschuwen heeft Het Dorpshuis de kans op ongelukken derhalve vergroot (onderdeel C 13) hetgeen eveneens voorzienbaar was. Vgl. Langemeijer, “De gerechtigheid in ons burgerlijk vermogensrecht”(1981) p. 35-36. Bij het formuleren van de ten deze aan te leggen zorgvuldigheidsmaatstaf dient rekening te worden gehouden met de aard van de mogelijke letsels die door aanraking met de inhoud van de zak kunnen intreden. Aanraking (van de huid) met een bijtende stof leidt al spoedig tot ernstig letsel – mede afhankelijk van het lichaamsdeel dat wordt “getroffen”- en dat impliceert een evenredige verzwaring van de te stellen zorgvuldigheidseisen. Tevens is van betekenis dat het waarschuwen van het personeel van de reinigingsdienst voor Het Dorpshuis bepaald niet bezwaarlijk was. Ik moge m.b.t. deze kwestie verwijzen naar het zgn. kelderluik- arrest (HR 5 november 1965, NJ 1966, 136; vgl. E. Korthals Altes in “De hanteerhaarheid van het recht”, L.D. Pels Rijcken-bundel, 1981, p. 57-58). Naar mijn mening intercommuniceert de onrechtmatigheid ook op deze punten met de causaliteit, zulks in het bijzonder met de redelijke toerekening als causaliteitsprincipe. Het intercommunicatie-aspect betekent dat in het onderzoek naar de causaliteit soortgelijke kwestie kunnen rijzen als bij het beantwoorden van de onrechtmatigheidsvraag. Hierbij dient men niet zover te gaan dat de causaliteit volledig opgaat in de onrechtmatigheid. Ik onthoud mij van een poging tot nadere begrenzing. Er zij slechts aan herinnerd, dat in mijn visie in dit geding de causaliteitsvraag nog niet door de feitelijke rechters is beantwoord. Naar mijn mening behoort dat, de onrechtmatigheid vastgesteld zijnde, alsnog te gebeuren. Een en ander zo zijnde heeft Het Dorpshuis onrechtmatig gehandeld jegens [eiser] en is het middel gegrond, zodat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
9. Ik concludeer tot vernietiging van het door het gerechtshof te Amsterdam in deze zaak gewezen arrest d.d. 9 april 1980 en tot verwijzing van de zaak, ter verdere behandeling met inachtneming van het door de Hoge Raad te wijzen arrest, naar een ander hof, zulks met veroordeling van verweerder in cassatie (Het Dorpshuis) in de op de voorziening gevallen kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,