Hof 's-Gravenhage, 19-01-2010, nr. 105.003.294/01
ECLI:NL:GHSGR:2010:BL0046
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
19-01-2010
- Magistraten
Mrs. J.C. Fasseur-van Santen, W.A.J. van Lierop, T.H. Tanja-van den Broek
- Zaaknummer
105.003.294/01
- LJN
BL0046
- Vakgebied(en)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2010:BL0046, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 19‑01‑2010; (Cassatie)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BP9994, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BP9994
- Wetingang
art. 248 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
VR 2011/40
JA 2010/35
Uitspraak 19‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid wedstrijdleiders voor kart-ongeval. Beroep op exoneratie, gelet op ernstige verwijtbaarheid, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
Mrs. J.C. Fasseur-van Santen, W.A.J. van Lierop, T.H. Tanja-van den Broek
Partij(en)
arrest van de vijfde civiele kamer d.d. 19 januari 2010
inzake:
[Naam],
wonende te Overdinkel (gemeente Losser),
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. H.J.A. Knijff te Amsterdam,
tegen
- 1.
[Naam],
wonende te Amsterdam,
geïntimeerde sub 1,
hierna te noemen: [geïntimeerde sub 1],
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te 's‑Gravenhage,
- 2.
[Naam],
wonende te Amsterdam,
geïntimeerde sub 2,
hierna te noemen: [geïntimeerde sub 2],
advocaat: mr. R.S. Meijer te 's‑Gravenhage.
Het verdere geding
Verwezen wordt naar het door het hof in deze zaak gewezen (tweede) tussenarrest van 18 november 2008. Ter uitvoering daarvan hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ieder een akte genomen, waarop [appellant] vervolgens bij akte heeft gereageerd; [geïntimeerde sub 1] en [appellant] hebben bij hun aktes nadere producties in het geding gebracht. Ten slotte hebben partijen wederom hun procesdossiers overgelegd en arrest gevraagd.
De verdere beoordeling
1.
In het arrest van 18 november 2008 heeft het hof onder 10 onder meer overwogen dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] jegens [appellant] onrechtmatig hebben gehandeld door de wedstrijd te laten plaatsvinden op een baan, waarvoor niet alleen geen licentie was verleend maar waaraan een licentie was onthouden en die enkele onveilige plaatsen bevatte, waaronder de plaats waar [V] is doorgeschoten en tegen [appellant] is aangereden.
2.
In zijn laatste akte verzoekt [geïntimeerde sub 1] het hof om bovengenoemde beslissing te heroverwegen. [geïntimeerde sub 1] formuleert in zijn akte eveneens bezwaren tegen deze beslissing. Hetgeen door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] is aangevoerd geeft het hof echter geen aanleiding om op zijn oordeel terug te komen. De sport- en speljurisprudentie, waarop [geïntimeerde sub 1] een beroep doet, mist in dit geval toepassing, nu de aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verweten gedragingen niet zijn voortgekomen uit (eigen) deelname aan de kartwedstrijd. De omstandigheid dat het hier gaat om de beoefening van een sport die aanzienlijke risico's meebrengt leidt juist tot de conclusie dat op functionarissen als [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] een bijzondere zorgplicht rust ten aanzien van de veiligheid van het circuit. Ten aanzien van het verwijt van [geïntimeerde sub 2] dat het hof geen acht heeft geslagen op zijn kritiek ten aanzien van de tuchtrechtelijke uitspraken overweegt het hof dat het daaraan slechts een enkel feitelijk gegeven heeft ontleend (in r.ov. 4 van het tussenarrest van 18 november 2008 ten aanzien van het verweer dat achteraf een licentie zou zijn verleend) en dat het hof voor het overige zijn eigen oordeel heeft gevormd.
3.
Het hof keert thans terug naar de beoordeling van het meer subsidiaire verweer van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], inhoudend dat zij, gelet op de vóór de wedstrijd door [appellant] ondertekende vrijwaringsclausule (waarvan de tekst is aangehaald in het tussenarrest van 18 november 2008 onder 12), niet aansprakelijk kunnen worden gehouden.
4.
In het tussenarrest van 18 november 2008 is onder 10 reeds overwogen dat een kartbaan, juist met het oog op de mogelijkheid van technisch of menselijk falen, dient te voldoen aan strikte veiligheidseisen en dat een baanlicentie van de KNAF inhoudt dat de baan op het moment van uitschrijven van de licentie voldoet aan de normen en veiligheidseisen voor het houden van kartevenementen ‘onder’ reglementen van de KNAF. Voorts is in dat arrest onder 9 reeds overwogen dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als wedstrijdleiders voor het naleven van de veiligheidsvoorschriften en reglementen van de KNAF de eindverantwoordelijkheid droegen, dat zij in gebreke zijn gebleven om te controleren of voor deze baan een licentie was verleend en dat zij in strijd met de reglementen van de KNAF hebben gehandeld door de wedstrijd op een niet goedgekeurd circuit te laten plaatsvinden. Alhoewel naar het oordeel van het hof in dit geval geen sprake is van grove schuld of bewuste roekeloosheid, acht het hof de gedragingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ernstig verwijtbaar, nu karten een gevaarlijke sport is en de deelnemers voor wat betreft de veiligheid van het circuit afhankelijk zijn van functionarissen zoals [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]. Het feit dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ‘vrijwilligers’ waren, zoals zij zelf stellen maar door [appellant] wordt betwist, doet aan het voorgaande niet af.
5.
Ten aanzien van de verzekeringsaspecten overweegt het hof dat uit hetgeen [geïntimeerde sub 1] in zijn laatste akte heeft aangevoerd omtrent de aansprakelijkheidsverzekering van de KNAF in ieder geval kan worden afgeleid dat aansprakelijkheid voor schade als de onderhavige niet onverzekerbaar is. Gesteld noch gebleken is ook dat de aansprakelijkheid van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet wordt gedekt door hun aansprakelijkheidsverzekeringen. Voorts staat vast dat de ongevallenverzekering, waarop [appellant] op grond van zijn rijderslicentie aanspraak kon maken, slechts geleid heeft tot een betrekkelijk geringe uitkering van € 11.798,29 (fl. 26.000,--).
6.
Alle omstandigheden tezamen brengen het hof tot het oordeel dat in dit geval sprake is van een zodanig ernstige vorm van onachtzaamheid aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dat een beroep op uitsluiting van aansprakelijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit oordeel brengt mee dat de precieze betekenis van de vrijwaringsclausule, zoals aan de orde gesteld in het arrest van 18 november 2008 onder 13, niet nader behoeft te worden onderzocht. Evenmin behoeft nader te worden ingegaan op de vraag of de vrijwaringsclausule een algemene voorwaarde vormt in de zin van artikel 6:231 onder a BW en welke gevolgen daaraan in dit geding dienen te worden verbonden.
7.
Aan het bewijsaanbod van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gaat het hof voorbij, nu dit niet meer ter zake dienende is dan wel onvoldoende gesubstantieerd of gespecificeerd.
8.
De slotsom luidt dat de grieven slagen, dat het vonnis van de rechtbank Utrecht van 4 april 2001 zal worden vernietigd en dat de vorderingen van [appellant] alsnog zullen worden toegewezen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zullen, als de in het ongelijk gestelde partijen, worden verwezen in de proceskosten van eerste aanleg, van de procedure in hoger beroep, vóór en na de verwijzing door de Hoge Raad, en van de procedure in cassatie, voorzover deze in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 zijn gereserveerd.
Beslissing
Het hof:
- —
vernietigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 4 april 2001;
en opnieuw rechtdoende
- —
verklaart voor recht dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van [appellant] als gevolg van het ongeval dat op 25 mei 1997 heeft plaatsgevonden;
- —
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk tot het vergoeden van de schade,
nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- —
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk in de kosten van de procedure in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op € 318,05 aan verschotten en € 780,50 voor salaris;
- —
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op € 350,15 aan verschotten en € 2.682,-- voor salaris;
- —
veroordeelt [geïntimeerde sub 2] in de (eigen) kosten van het geding in cassatie, begroot op nihil.
- —
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Fasseur-van Santen, W.A.J. van Lierop en T.H. Tanja-van den Broek en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 januari 2010, in aanwezigheid van de griffier.