De informatie die namens de opgeëiste persoon is verzocht, werd op de zitting van de rechtbank door de verdediging van belang geacht om een verder gelegen standpunt te kunnen onderbouwen, namelijk dat door het systeem van vervroegde invrijheidstelling geen te executeren straf meer in Turkije bestaat. Dit punt keert in de cassatieschriftuur niet terug, ook niet in het eerste cassatiemiddel en de toelichting daarop, en laat ik dan ook in mijn conclusie rusten.
HR, 14-06-2022, nr. 22/00084 U
ECLI:NL:HR:2022:843
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-06-2022
- Zaaknummer
22/00084 U
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:843, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑06‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:474
ECLI:NL:PHR:2022:474, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:843
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑04‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0122
Uitspraak 14‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Executie-uitlevering o.b.v. EUV van opgeëiste persoon (Bulgaarse nationaliteit) naar Turkije t.z.v. onherroepelijke veroordeling voor handel in verdovende middelen tot gevangenisstraf van 12 jaren en 6 maanden. Bevoegdheidsverdeling uitleveringsrechter en minister. Is uitleveringsrechter bevoegd te oordelen over beroep op uitspraak van HvJ EU in zaak Raugevicius? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2019:1690 m.b.t. vraag welke verplichtingen Staat heeft indien aan hem door derde land (Turkije) met het oog op tul van straf wordt verzocht om uitlevering van burger van Unie die nationaliteit heeft van andere lidstaat (Bulgarije), onder verwijzing naar arresten van HvJ EU in zaken EU:C:2018:898 (Raugevicius), EU:C:2018:222 (Pisciotti) en EU:C:2016:630 (Petruhhin). In oordeel Rb ligt besloten dat Rb tot uitgangspunt heeft genomen dat beslissing over vraag of uitlevering van opgeëiste persoon o.g.v. art. 4 Uitleveringswet en art. 6 EUV moet worden geweigerd, moet worden genomen door rechter die over toelaatbaarheid van uitlevering beslist. Dat oordeel is niet juist, omdat die beslissing is voorbehouden aan minister (vgl. rechtspraak HR over beoordeling of voorwaarden zijn vervuld als omschreven in de door Nederland krachtens art. 6.1.b EUV afgelegde verklaring, waaronder HR:2001:ZD2232). Arrest van HvJ EU in zaak Raugevicius heeft geen betrekking op deze bevoegdheidsverdeling en leidt daarom niet tot andere uitkomst. Geen cassatie, omdat minister (nadat toelaatbaarverklaring van uitlevering door Rb onherroepelijk is geworden) alsnog kan beslissen over hiervoor genoemde vraag. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00084 U
Datum 14 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 december 2021, nummer [001], op een verzoek van de Republiek Turkije tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de opgeëiste persoon.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben Th.O.M. Dieben, G.A. Jansen en O.S. Pluimer, allen advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden van de opgeëiste persoon hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de rechtbank bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek de bevoegdheidsverdeling tussen de rechter en de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) heeft miskend.
2.2.1
De uitlevering van de opgeëiste persoon, die de Bulgaarse nationaliteit heeft, is verzocht ter (verdere) tenuitvoerlegging van een (onherroepelijke) veroordeling door een Turkse rechtbank tot een gevangenisstraf van twaalf jaren en zes maanden.
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank heeft de raadsvrouw van de opgeëiste persoon daar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer het volgende in:
De opgeëiste persoon is van mening dat op grond van artikel 4 Uw en artikel 6 EUV de uitlevering ontoelaatbaar zou moeten worden verklaard.
In dat verband wil ik uw Rechtbank wijzen op de uitspraak van de HR van 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1690, in het bijzonder r.o. 3.3.3 ev. waarin de HR uitleg geeft aan de uitspraak Raugevicius van het HvJ EU van 13 november 2018 (Raugevicius, ECLI:EU:C:2018:898).
(...)
Uit het arrest Raugevicius volgt - kort samengevat - dat een aangezochte lidstaat bij een uitleveringsverzoek onderdanen van andere lidstaten die ‘permanent op zijn grondgebied verblijven’ niet anders mag behandelen dan zijn eigen onderdanen.
Een Nederlands onderdaan wordt door art. 4 Uitleveringswet, in verbinding met art. 6 Europees verdrag betreffende uitlevering, beschermd tegen een uitlevering aan landen buiten de EU ter executie van een vrijheidsstraf. Wel voorziet de WOTS ten aanzien van Nederlandse onderdanen in de mogelijkheid dat een in een land buiten de EU opgelegde gevangenisstraf in een Nederlandse penitentiaire inrichting ten uitvoer wordt gelegd.
Het arrest Raugevicius geeft weliswaar niet een eigen, Unierechtelijke definitie van het begrip ‘permanent verblijf’, maar laat het aan de nationale rechter over om te beslissen of in een concreet geval is voldaan aan dat criterium. Onder overweging 46 wordt als maatstaf “een zekere mate van integratie in de samenleving van deze staat” genoemd, onder verwijzing naar analogie naar het arrest van 6 oktober 2009, Wolzenburg, C-123/08, EU:C:2009:616, punt 67. In dat arrest Wolzenburg heeft het HvJ EU onder punt 68 ruimte gelaten voor een nationale regel zoals in Nederland die daaraan de voorwaarde van een ononderbroken verblijf van vijf jaren in de aangezochte staat stelt, als een “garantie dat de gezochte persoon in de uitvoerende lidstaat voldoende is geïntegreerd”.
Cliënt verblijft weliswaar sinds februari 2018 in Nederland en is in april 2018 ingeschreven in het BRP. Echter is in deze zaak concreet de vraag of er blind gestaard moet worden op de 5 jaarstermijn. De concrete materiële vraag is gelet op o.a. dat arrest of deze persoon in dusdanige mate geïntegreerd is dat uitlevering onredelijk is.
Als u sec kijkt naar de vraag of er voldoende binding is met Nederland en of er sprake is van ‘permanent verblijf’ dan moet u zich naar mijn stellige overtuiging niet blind staren op de 5 jaarstermijn in het arrest Wolzenburg waarbij het Hof van Justitie EU zich heeft uitgelaten over de vervolgingsoverlevering, een situatie binnen de EU.
In casu is er sprake van uitlevering naar Turkije, een niet EU lidstaat aan de ene kant en een Bulgaar, een EU onderdaan, die zich sinds 2018 met kinderen en kleinkinderen in Nederland heeft gevestigd en verder zijn hele leven lang in Nederland zal blijven wonen, werken etc.
Derhalve moet met het oog op re-integratie bezien worden of het redelijk is om vast te houden aan de eis van 5 jaar.
De opgeëiste persoon stelt dat dit niet redelijk is en verzoekt uw Rechtbank dan ook de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren gezien de artikelen 4 Uw en 6 EUV.”
2.2.3
De rechtbank heeft het aangevoerde als volgt samengevat en verworpen:
“8. Gevoerde verweren
8.1
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het verzoek om uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Uit het arrest van de Hoge Raad van 1 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1690), waarin de Hoge Raad uitleg geeft aan de uitspraak Raugevicius van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 november 2018 (ECLI:EU:C:2018:898), volgt dat een aangezochte lidstaat bij een uitleveringsverzoek onderdanen van andere lidstaten die ‘permanent op zijn grondgebied verblijven’ niet anders mag behandelen dan zijn eigen onderdanen. Een Nederlandse onderdaan wordt op grond van artikel 4 van de Uitleveringswet beschermd tegen een uitlevering aan landen buiten de Europese Unie ter tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Om te oordelen of de opgeëiste persoon permanent op het grondgebied verblijft, moet in dit geval aansluiting worden gezocht bij de constatering dat de opgeëiste persoon sinds 2018 met zijn kinderen en kleinkinderen in Nederland is gevestigd en dat hij hier zijn hele leven wil blijven wonen en werken.
8.2
Beoordeling
Uit het arrest Raugevicius volgt - kort samengevat - dat een aangezochte lidstaat bij een uitleveringsverzoek onderdanen van andere lidstaten die ‘permanent op zijn grondgebied verblijven’ niet anders mag behandelen dan zijn eigen onderdanen. Een Nederlands onderdaan wordt door artikel 4 Uitleveringswet, in verbinding met artikel 6 van het Verdrag, beschermd tegen een uitlevering aan Turkije ter tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Wel voorziet de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen ten aanzien van Nederlandse onderdanen in de mogelijkheid dat een in Turkije opgelegde gevangenisstraf in een Nederlandse penitentiaire inrichting ten uitvoer wordt gelegd.
Het arrest Raugevicius geeft niet een eigen, Unierechtelijke definitie van het begrip ‘permanent verblijf’, het is aan de nationale rechter om te beslissen of in een concreet geval is voldaan aan dat criterium. Onder overweging 46 wordt als maatstaf ‘een zekere mate van integratie in de samenleving van deze staat’ genoemd, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 oktober 2009, Wolzenburg, C-123/08, EU:C:2009:616, punt 67. In dat arrest Wolzenburg heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie onder punt 68 ruimte gelaten voor een nationale regel zoals in Nederland die daaraan de voorwaarde van een ononderbroken verblijf van vijf jaren in de aangezochte staat stelt, als een ‘garantie dat de opgeëiste persoon in de uitvoerende lidstaat voldoende is geïntegreerd’.
Vast staat dat de opgeëiste persoon sinds 3 februari 2018 woonachtig is in Nederland. De rechtbank oordeelt dat hiermee niet is voldaan aan de voorwaarde van een ononderbroken verblijf van vijf jaren in Nederland, als garantie dat de opgeëiste persoon voldoende is geïntegreerd. Dat de familie van de opgeëiste persoon in Nederland verblijft en dat de opgeëiste persoon het voornemen heeft om de rest van zijn leven in Nederland te werken en wonen, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
8.3.
Conclusie
Het verweer wordt verworpen.”
2.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang:
- artikel 6 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb. 1965, 9; hierna: EUV):
“1. (a) Iedere Verdragsluitende Partij is bevoegd de uitlevering van haar onderdanen te weigeren.
(b) Iedere Verdragsluitende Partij kan in een verklaring afgelegd bij ondertekening of bij nederlegging van haar akte van bekrachtiging of toetreding, een definitie geven van de betekenis die de uitdrukking „onderdanen” in het onderhavige Verdrag voor haar heeft.
(c) De hoedanigheid van onderdaan wordt beoordeeld naar de toestand op het ogenblik van de beslissing over de uitlevering. Niettemin kan de aangezochte Partij zich eveneens op het bepaalde onder (a) beroepen, indien de hoedanigheid van onderdaan eerst is toegekend tussen het tijdstip der beslissing en de voor de overlevering voorziene datum.
2. Indien de aangezochte Partij haar onderdaan niet uitlevert, moet zij op verzoek van de andere Partij de zaak aan haar bevoegde autoriteiten voorleggen, opdat, indien daartoe aanleiding bestaat, een strafvervolging kan worden ingesteld. Te dien einde zullen de op het strafbare feit betrekking hebbende dossiers, inlichtingen en voorwerpen kosteloos worden toegezonden op de in het eerste lid van artikel 12 bepaalde wijze. De verzoekende Partij wordt van het gevolg dat aan haar verzoek is gegeven op de hoogte gesteld.”
- artikel 4 van de Uitleveringswet:
“1. Nederlanders worden niet uitgeleverd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de uitlevering van een Nederlander is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek en naar het oordeel van Onze Minister is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering kan worden toegestaan in de verzoekende Staat tot onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.”
- door het Koninkrijk der Nederlanden afgelegde verklaring als bedoeld in artikel 6 lid 1, onder b, EUV (Trb. 1987, 186 en aangevuld in Trb. 1995, 45):
“The Government of the Kingdom of the Netherlands will not permit the transit of Netherlands nationals nor their extradition for the purposes of the enforcement of penalties or other measures.
However, Netherlands nationals may be extradited for purposes of prosecution if the requesting State provides a guarantee that the person claimed may be returned, to the Netherlands to serve his sentence there if, following his extradition, a custodial sentence other than a suspended sentence or a measure depriving him of his liberty is imposed upon him.
As regards the Kingdom of the Netherlands, “nationals” for the purposes of the Convention are to be understood as meaning persons of Netherlands nationality as well as foreigners integrated into the Netherlands community in so far as they can be prosecuted within the Kingdom of the Netherlands for the act in respect of which extradition is requested and in so far as such foreigners are not expected to lose their right of residence in the Kingdom as a result of the imposition of a penalty or measure subsequent to their extradition.”
2.4.1
In zijn arrest van 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1690, heeft de civiele kamer van de Hoge Raad met betrekking tot de vraag welke verplichtingen de Staat heeft indien aan hem door een derde land (Turkije) met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf wordt verzocht om de uitlevering van een burger van de Unie die de nationaliteit heeft van een andere lidstaat (Bulgarije), onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie in de zaken van C-247/17, ECLI:EU:C:2018:898 (Raugevicius), C-191/16, ECLI:EU:C:2018:222 (Pisciotti) en C-182/15, ECLI:EU:C:2016:630 (Petruhhin), het volgende overwogen:
“3.3.2 Het HvJEU heeft in de arresten Petruhhin en Pisciotti uiteengezet welke verplichtingen een lidstaat van de Europese Unie heeft indien een derde land verzoekt om uitlevering met het oog op strafrechtelijke vervolging van een burger van de Unie die zich bevindt op het grondgebied van die lidstaat, maar onderdaan is van een andere lidstaat. Volgens het HvJEU volgt in dergelijke gevallen uit de vrijheid van iedere burger van de Unie om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (art. 21 VWEU) en het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit (art. 18 VWEU) dat de aangezochte lidstaat de andere lidstaat op de hoogte dient te brengen van het uitleveringsverzoek, teneinde deze in de gelegenheid te stellen een Europees arrestatiebevel uit te vaardigen tot overlevering van de desbetreffende persoon met het oog op vervolging.
3.3.3
In de zaak Raugevicius is aan het HvJEU de vraag voorgelegd of hetgeen is beslist in de arresten Petruhhin en Pisciotti ook geldt in het geval waarin door een derde land aan een lidstaat van de Europese Unie met het oog op tenuitvoerlegging van een straf is verzocht om uitlevering van een burger van de Unie die zich bevindt op het grondgebied van de aangezochte lidstaat, maar die onderdaan is van een andere lidstaat.
Volgens het HvJEU is in een dergelijk geval de aangezochte lidstaat op grond van art. 18 en 21 VWEU gehouden om te waarborgen dat de burger van de Unie die de nationaliteit heeft van een andere lidstaat, wat betreft de uitlevering op dezelfde wijze wordt behandeld als de eigen onderdanen van de betrokken lidstaat, indien hij permanent op het grondgebied van deze lidstaat verblijft. Dit betekent dat indien het nationale recht van de aangezochte lidstaat (i) zich verzet tegen uitlevering met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf van eigen onderdanen aan landen buiten de Unie en (ii) voorziet in de mogelijkheid dat een in een derde land opgelegde straf ten uitvoer wordt gelegd op het grondgebied van de aangezochte lidstaat, dit ook heeft te gelden ten aanzien van een burger van de Unie met de nationaliteit van een andere lidstaat die permanent op het grondgebied van de aangezochte lidstaat verblijft.
Indien de burger van de Unie met de nationaliteit van een andere lidstaat niet permanent op het grondgebied van de aangezochte lidstaat verblijft, wordt de kwestie van zijn uitlevering geregeld door het toepasselijke nationale of internationale recht.
De aangezochte lidstaat die overweegt een onderdaan van een andere lidstaat uit te leveren op verzoek van een derde land, moet daarbij nagaan of deze inbreuk geen afbreuk doet aan de rechten die worden gewaarborgd door het Handvest, met name art. 19 daarvan.
(...)
3.3.5.
Verder volgt uit het arrest Raugevicius dat in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een verzoek tot uitlevering met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf, moet worden onderzocht of de opgeëiste persoon permanent op het grondgebied van de Staat verblijft als bedoeld in dat arrest en dat, indien dat het geval is, hij wat betreft uitlevering op dezelfde wijze moet worden behandeld als de eigen onderdanen van de Staat. In dat verband is van belang dat Nederlandse onderdanen op grond van art. 4 Uitleveringswet en art. 6 van het Europees Uitleveringsverdrag niet worden uitgeleverd voor de tenuitvoerlegging van een straf en dat in plaats daarvan de opgelegde straf in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd onder de voorwaarden, genoemd in onder meer de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.”
2.4.2
De relevante overwegingen van het Hof van Justitie in de zaak Raugevicius zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 23.
2.5.1
Het verweer dat namens de opgeëiste persoon is gevoerd, komt erop neer dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat (i) de opgeëiste persoon een Unieburger is die permanent in Nederland verblijft, (ii) het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Raugevicius, gelet op dit permanente verblijf, met zich brengt dat de opgeëiste persoon wat betreft uitlevering op dezelfde wijze moet worden behandeld als Nederlandse onderdanen, en (iii) daarom op grond van artikel 4 Uitleveringswet en artikel 6 EUV geen uitlevering kan plaatsvinden voor de tenuitvoerlegging van een straf. De rechtbank heeft dit verweer verworpen omdat, kort gezegd, geen sprake is van permanent verblijf van de opgeëiste persoon in Nederland.
2.5.2
In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen dat de beslissing over de vraag of de uitlevering van de opgeëiste persoon op grond van artikel 4 Uitleveringswet en artikel 6 EUV moet worden geweigerd, moet worden genomen door de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist. Dat oordeel is niet juist, omdat die beslissing is voorbehouden aan de minister (vgl. de rechtspraak van de Hoge Raad over de beoordeling of de voorwaarden zijn vervuld als omschreven in de door Nederland krachtens artikel 6 lid 1, onder b, EUV afgelegde verklaring, waaronder HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2232). Het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Raugevicius, waarop in de schriftuur een beroep wordt gedaan, heeft geen betrekking op deze bevoegdheidsverdeling en leidt daarom niet tot een andere uitkomst.
2.6
Gelet op het vorenstaande is de klacht over de bevoegdheidsverdeling waarvan de rechtbank is uitgegaan, terecht voorgesteld. Die klacht leidt echter niet tot cassatie, omdat de minister – nadat de toelaatbaarverklaring van de uitlevering door de rechtbank onherroepelijk is geworden – alsnog kan beslissen over de onder 2.5.2 genoemde vraag.
2.7
Het vorenstaande brengt met zich dat de tweede klacht van het cassatiemiddel, die betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank over het permanente verblijf van de opgeëiste persoon, niet hoeft te worden besproken.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juni 2022.
Conclusie 17‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Executieuitlevering aan Turkije van in Nederland woonachtige Bulgaar voor uitzitten restant gevangenisstraf (na ontvluchting) t.z.v. veroordeling wegens handel in verdovende middelen. 1. Genoegzaamheid stukken en aanhoudingsverzoek verdediging. 2. Reikwijdte uitleveringsverzoek en toelaatbaarheidsbeslissing rechtbank. 3. Bevoegdheidsverdeling tussen uitleveringsrechter en minister van Justititie en Veiligheid over vraagpunt 'in Nederland geïntegreerde vreemdeling a.b.i. 6 EUV', mede bezien in het licht van de rechtspraak van het HvJEU. 4. Onvoldoende duidelijke vermelding feiten in uitspraak (art. 28.3 Uw)? Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00084 U
Zitting 17 mei 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de opgeëiste persoon.
I. Inleiding
- 1.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 22 december 2021 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Turkije toelaatbaar verklaard ter fine van verdere tenuitvoerlegging van een aan de opgeëiste persoon opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren en zes maanden ter zake van (kort gezegd) zijn betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen.
- 2.
Namens de opgeëiste persoon hebben mr. Th.O.M. Dieben, mr. G.A. Jansen en mr. O.S. Pluimer, allen advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
II. Verzoek en procesgang
3. Op 28 januari 2021 is door de Turkse autoriteiten aan Nederland het verzoek gedaan tot uitlevering van de opgeëiste persoon omdat, aldus het uitleveringsverzoek, de opgeëiste persoon zich tijdens de detentie aan de tenuitvoerlegging van de voormelde gevangenisstraf heeft onttrokken en nog een gedeelte van deze gevangenisstraf moet uitzitten. Voorts volgt uit het uitleveringsverzoek dat de opgeëiste persoon en een aantal medeverdachten op 17 september 2013 door de (in de Engelse vertaling) High Criminal Court of Kirklareli zijn veroordeeld wegens (in de Engelse vertaling) 'trade or procurement of narcotics or psychotropic substances'. Aan de opgeëiste persoon is naast een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren en zes maanden een geldboete van TL (Turkse Lira) 125.000,- opgelegd en bovendien is hij veroordeeld tot een proceskostenvergoeding ad TL 326,90. De uitspraak van de High Criminal Court of Kirklareli is op 4 mei 2015 bevestigd door het Turkse Hof van Cassatie. Uit een verklaring van de rechtbank te Kirklareli van 18 juni 2021 blijkt de onherroepelijkheid van de uitspraak van het Turkse gerecht.
III.De bestreden uitspraak
4. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 december 2021 houdt, voor zover van belang voor de beoordeling van de middelen, het volgende in:
“1. Procedure
De Turkse autoriteiten hebben bij nota van 28 april 2021 (aangevuld bij bericht van 1 november 2021) aan het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken een verzoek gedaan (gedateerd 28 januari 2021) tot uitlevering met het oog op tenuitvoerlegging van een aan de opgeëiste persoon opgelegde vrijheidsstraf en daartoe stukken overgelegd.
2. Verzoek
De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht met het oog op de tenuitvoerlegging van een uitspraak van de Turkse rechtbank te Kirklareli van 17 september 2013, nummer 2013/261. Het Turkse Hof van Cassatie heeft die uitspraak bevestigd bij arrest van 4 mei 2015. Een verklaring van de rechtbank van 18 juni 2015, inhoudende dat de uitspraak van de rechtbank onherroepelijk is, bevindt zich bij de stukken. Van een gedeelte van de uitspraak van de rechtbank is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie aan deze uitspraak gehecht, waarvan het tussen haken geplaatste gedeelte, bevattende de omschrijving van het feit waarvoor uitlevering wordt gevraagd, als hier ingevoegd dient te worden beschouwd.
[…]
5. Genoegzaamheid van de stukken
Onder de overgelegde stukken bevinden zich een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen en de overige noodzakelijke gegevens met betrekking tot het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht.
Op de zitting heeft de raadsvrouw gesteld dat er geen sprake is van genoegzaamheid van de stukken. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de opgeëiste persoon stelt dat hij niet is gevlucht, zoals door de Turkse autoriteiten wordt gesteld, maar op 25 juli 2017 vervroegd in vrijheid is gesteld. Dit is volgens hem gebeurd krachtens wetgeving die is aangenomen na de poging tot staatsgreep die toentertijd in Turkije heeft plaatsgehad en omdat hij - zoals die wetgeving zou vereisen - minstens zes jaar van zijn straf had uitgezeten (namelijk vanaf 2011). Het standpunt van de opgeëiste persoon is door het openbaar ministerie niet (voldoende) onderzocht, aldus de raadsvrouw. Mocht de verklaring van de opgeëiste persoon op juistheid zijn gebaseerd, dan zou de informatie van de Turkse autoriteiten niet op waarheid berusten en het uitleveringsverzoek gelet op artikel 18 van de Uitleveringswet ontoelaatbaar moeten worden verklaard. Daarnaast is er volgens de raadsvrouw onduidelijkheid met betrekking tot de data in het uitleveringsverzoek, hetgeen eveneens in strijd is met artikel 12 van het Verdrag en artikel 18 van de Uitleveringswet.
De rechtbank overweegt als volgt. Uitgangspunt is het vertrouwen dat tussen Staten bestaat, een beginsel [is] dat ten grondslag ligt aan de gesloten verdragen. Er is voorts geen aanwijzing dat het uitleveringsverzoek niet op een juiste wijze is opgemaakt of berust op onjuiste relevante gegevens. Het is aan de verdediging om de verklaring van de opgeëiste persoon, te weten dat de Turkse autoriteiten de opgeëiste persoon vervroegd in vrijheid hebben gesteld, aannemelijk te maken. De rechtbank stelt vast dat het dossier geen enkele aanwijzing bevat voor de stelling van de opgeëiste persoon dat hij al in 2011 en niet - zoals uit de stukken valt af te leiden - pas sinds 2012 is gedetineerd voor het feit waarvoor hij is veroordeeld. Wat daar echter ook van zij, de rechtbank oordeelt dat de verdediging niet met stukken of anderszins een begin van aannemelijkheid heeft geleverd van de stelling van de opgeëiste persoon. Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer.
De stukken voldoen aan de eisen van artikel 12, tweede lid, van het Verdrag.
[…]
8. Gevoerde verweren
8.1
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het verzoek om uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Uit het arrest van de Hoge Raad van 1 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1690), waarin de Hoge Raad uitleg geeft aan de uitspraak Raugevicius van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 november 2018 (ECLI:EU:C:2018:898), volgt dat een aangezochte lidstaat bij een uitleveringsverzoek onderdanen van andere lidstaten die ‘permanent op zijn grondgebied verblijven’ niet anders mag behandelen dan zijn eigen onderdanen. Een Nederlandse onderdaan wordt op grond van artikel 4 van de Uitleveringswet beschermd tegen een uitlevering aan landen buiten de Europese Unie ter tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Om te oordelen of de opgeëiste persoon permanent op het grondgebied verblijft, moet in dit geval aansluiting worden gezocht bij de constatering dat de opgeëiste persoon sinds 2018 met zijn kinderen en kleinkinderen in Nederland is gevestigd en dat hij hier zijn hele leven wil blijven wonen en werken.
8.2
Beoordeling
Uit het arrest Raugevicius volgt – kort samengevat – dat een aangezochte lidstaat bij een uitleveringsverzoek onderdanen van andere lidstaten die ‘permanent op zijn grondgebied verblijven’ niet anders mag behandelen dan zijn eigen onderdanen. Een Nederlands onderdaan wordt door artikel 4 Uitleveringswet, in verbinding niet artikel 6 van het Verdrag, beschermd tegen een uitlevering aan Turkije ter tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Wel voorziet de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen ten aanzien van Nederlandse onderdanen in de mogelijkheid dat een in Turkije opgelegde gevangenisstraf in een Nederlandse penitentiaire inrichting ten uitvoer wordt gelegd.
Het arrest Raugevicius geeft niet een eigen, Unierechtelijke definitie van het begrip ‘permanent verblijf’, het is aan de nationale rechter om te beslissen of in een concreet geval is voldaan aan dat criterium. Onder overweging 46 wordt als maatstaf ‘een zekere mate van integratie in de samenleving van deze staat’ genoemd, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 oktober 2009, Wolzenburg C-123/08, EU:C:2009:616, punt 67. In dat arrest Wolzenburg heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie onder punt 68 ruimte gelaten voor een nationale regel zoals in Nederland die daaraan de voorwaarde van een ononderbroken verblijf van vijf jaren in de aangezochte staat stelt, als een ‘garantie dat de opgeëiste persoon in de uitvoerende lidstaat voldoende is geïntegreerd’.
Vast staat dat de opgeëiste persoon sinds 3 februari 2018 woonachtig is in Nederland. De rechtbank oordeelt dat hiermee niet is voldaan aan de voorwaarde van een ononderbroken verblijf van vijf jaren in Nederland, als garantie dat de opgeëiste persoon voldoende is geïntegreerd. Dat de familie van de opgeëiste persoon in Nederland verblijft en dat de opgeëiste persoon het voornemen heeft om de rest van zijn leven in Nederland te werken en wonen, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
8.3.
Conclusie
Het verweer wordt verworpen.
9. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit ter zake waarvan de uitlevering ter tenuitvoerlegging wordt verzocht, is bevonden dat aan alle daarvoor in de wet en het toepasselijk verdrag gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.[…]
11. Beslissing
De rechtbank:
verklaart toelaatbaar de uitlevering aan Turkije van [opgeëiste persoon] geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats], tot tenuitvoerlegging van de hiervoor genoemde rechterlijke uitspraak van de rechtbank te Kirklareli d.d. 17 september 2013 nummer 2013/261.”
IV. De middelen en de bespreking daarvan
Het eerste middel
5. Het eerste middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, valt in twee deelklachten uiteen. In de eerste plaats wordt geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat de stukken genoegzaam zijn. In de tweede plaats wordt geklaagd dat de rechtbank heeft verzuimd te beslissen op een verzoek van de raadsvrouw tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek teneinde navraag te laten doen bij de Turkse autoriteiten “naar het standpunt van verzoeker en duidelijkheid te verkrijgen over de exacte detentieperiode”, althans dat de impliciete afwijzing van dat verzoek onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend is gemotiveerd.1.De deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
6. Uit het proces-verbaal van de zitting van 8 december 2021 blijkt dat de raadsvrouw van de opgeëiste persoon overeenkomstig de overgelegde en aan dat proces-verbaal gehechte pleitnota het volgende heeft aangevoerd:
“Artikel 12 Europees Uitleveringsverdrag, 18 Uitleveringswet - ongenoegzaamheid stukken - Verzoek aanhouding
De Turkse autoriteiten hebben om uitlevering van [opgeëiste persoon] verzocht met het oog op het vonnis van de Turkse autoriteiten d.d. 17 september 2013, waarvan de Turkse autoriteiten aangeven dat [opgeëiste persoon] nog een deel van de straf moet uitzitten. Client zou veroordeeld zijn tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar en 6 maanden.
Cliënt is ter fine van executie-uitlevering op 1 september jl. aangehouden waarna hij in verzekering is gesteld en sindsdien in uitleveringsdetentie zit.
De Turkse autoriteiten stellen dat cliënt zich heeft onttrokken aan zijn straf en zich op 26 juli 2017 niet heeft gemeld bij de Burdur Open Penal Institution in Turkije terwijl hij daar wel toe verplicht zou zijn.
Uit het proces-verbaal van verhoor/voorgeleiding IVS en uit het verzoekschrift welke op 3 september en op 19 november jl. is ingediend, blijkt dat cliënt hetgeen de Turkse autoriteiten stellen, betwist.
Cliënt stelt dat na de couppoging in Turkije de gevangenissen overvol raakten waardoor o.a. buitenlandse gedetineerden vervroegd in vrijheid werden gesteld.
Cliënt stelt dat hij tezamen met twee medeverdachten in dezelfde zaak vervroegd in vrijheid is gesteld. Het betreft medeverdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] wiens namen ook in de stukken van de Turkse autoriteiten voorkomt.
De directeur van de inrichting zou naast cliënt en de medeverdachten ook nog andere buitenlandse gedetineerden vervroegd in vrijheid hebben gesteld.
Het standpunt van cliënt is meteen bij de voorgeleiding kenbaar gemaakt waarna de verdediging de officier van justitie heeft verzocht om onderzoek te doen naar de juistheid van de informatie die is opgenomen in het uitleveringsverzoek.
Op 1 oktober jl. ontving de verdediging een e-mail van het openbaar ministerie met als bijlage een brief van de afdeling internationale rechtshulp in strafzaken (AIRS).
Het AIRS heelt in voornoemde brief te kennen gegeven dat gezien het in uitleveringszaken geldende vertrouwensbeginsel, in beginsel wordt uitgegaan van de juistheid van de informatie die door de Turkse autoriteiten is opgenomen in het uitleveringsverzoek en dat in het uitleveringsverzoek een duidelijk feitenomschrijving is opgenomen waar geen verduidelijking voor nodig zou zijn.
Het feit dat niet eens de moeite wordt genomen om het standpunt van cliënt in een zaak als deze te verifiëren, bevreemdt mij zeer. Temeer, omdat deze informatie evident is voor de beoordeling van de vordering door uw Rechtbank.
Op maandag 6 december jl. ontving ik wederom een e-mail van het openbaar ministerie met drie bijlagen, te weten een brief van het AIRS ten aanzien van de amnestyregeling, de uitspraak in cassatie in de zaak van cliënt en een link naar de website die in de brief van het AIRS wordt genoemd.
Uit voornoemde brief kan ik niet opmaken of het Openbaar Ministerie nogmaals het verzoek om één en ander uit te zoeken heeft neergelegd bij het AIRS of dat het AIRS naar aanleiding van het eerdere verzoek alsnog informatie heeft ingewonnen over de amnestieregeling in Turkije via de politie-liaison-officier gestationeerd op de Nederlandse ambassade in Ankara.
De amnestiewet voor veroordeelden 1 juli 2016 is mij bekend echter heeft cliënt nooit gesteld dat hij i.v.m. die regeling in vrijheid is gesteld. Overigens als cliënt volgens die regeling in vrijheid zou zijn gesteld, zou hij reeds in 2016 in vrijheid gesteld zijn echter is dit zoals gezegd niet het geval.
Cliënt heeft zoals reeds eerder aangegeven verklaard dat hij in 2017 vervroegd in vrijheid is gesteld, samen met meerdere buitenlandse gedetineerden en dat hij daarna naar Bulgarije is afgereisd. Bij de grensovergang zouden cliënt en 2 medegedetineerden door de Turkse politie zijn gecontroleerd. De Turkse politie heeft aan cliënt gevraagd waarom zijn reisdocument niet was verlengd waarop cliënt de papieren van zijn invrijheidstelling heeft laten zien waarna cliënt toestemming kreeg om Turkije uit te reizen. De politie zou hem daarbij ook verteld hebben dat hij Turkije de komende 5 jaar niet mocht inreizen.
Cliënt is heel stellig in zijn verhaal. Bij deze stand van zaken kan niet zonder meer een beroep worden gedaan op het vertrouwensbeginsel, waarbij er verder geen onderzoek wordt gedaan naar het standpunt van cliënt. Immers, als hetgeen cliënt heeft verklaard klopt, zal deze informatie de uitlevering in de weg staan. Immers, in dat geval zou de informatie afkomstig van de Turkse autoriteiten niet kloppen en zou gelet op artikel 18 van de Uitleveringswet de uitlevering ontoelaatbaar moeten worden verklaard.
Daarnaast is er ook onduidelijkheid mbt tot de data in het uitleveringsverzoek hetgeen eveneens in strijd is met artikel 12 EUV en artikel 18 Uw.
Daarnaast stelt cliënt op zitting ook dat hij geen 5 jaar en 4 maanden maar 6 jaar en 4 maanden heeft vastgezeten.
Primair verzoekt de verdediging uw Rechtbank de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren.
Subsidiair verzoekt de verdediging uw Rechtbank gezien het voorgaande de zaak aan te houden en de officier van justitie alsnog op te dragen via het AIRS onderzoek te doen naar het standpunt van cliënt. Het lijkt mij gezien de verklaring van cliënt dat er in ieder geval informatie wordt ingewonnen bij de directie van de Maltepe gevangenis en de grenspolitie bij de grensovergang met Bulgarije, ‘Kapikule’.”
De eerste deelklacht
7. In de eerste deelklacht lees ik (welwillend) twee aangevoerde redenen waarom de rechtbank “ten onrechte” heeft geoordeeld dat de stukken van het uitleveringsverzoek genoegzaam zijn.
8. Ten eerste zou dit oordeel “onbegrijpelijk dan wel, mede in het licht van hetgeen de raadsvrouwe heeft aangevoerd, ontoereikend gemotiveerd” zijn omdat het feitelijke uitgangspunt van de rechtbank dat de opgeëiste persoon is gevlucht onjuist is, aangezien sprake zou zijn van een vervroegde invrijheidstelling. Daarmee borduren de stellers van het middel voort op hetgeen door de raadsvrouw ter zitting van de rechtbank naar voren is gebracht, te weten dat de mislukte couppoging in 2015 in Turkije tot een zodanige toename van het aantal gedetineerden leidde, dat een aantal buitenlanders vervroegd in vrijheid werd gesteld. Dit argument is door de rechtbank verworpen omdat (i) als uitgangspunt het verdragsrechtelijke vertrouwensbeginsel – het vertrouwen dat tussen Staten onderling bestaat – heeft te gelden,2.(ii) de rechtbank geen aanwijzing is gebleken dat het uitleveringsverzoek niet op een juiste wijze is opgemaakt of op onjuiste relevante gegevens berust, (iii) het dossier geen enkele aanwijzing bevat voor de stelling dat de opgeëiste persoon al in 2011 is gedetineerd voor het bedoelde feit3.en (iv) de verdediging niet met stukken of anderszins een begin van aannemelijkheid heeft geleverd van de onderhavige stelling van de opgeëiste persoon. Ik merk in dit verband nog op dat onder de stukken in het geding zich een schrijven bevindt van het wnd. hoofd van de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken (AIRS) namens de minister van Justitie en Veiligheid d.d. 2 december 2021. Daarin staat vermeld dat de minister is geïnformeerd dat de opgeëiste persoon tijdens de voorgeleiding bij de officier van justitie heeft verklaard dat hij op 25 juli 2017 uit de gevangenis in Turkije is vrijgelaten en de minister derhalve is verzocht om informatie omtrent de amnestieregeling in Turkije. De verdere informatie die in dit schrijven gegeven wordt, houdt in dat de minister door de politie-liaison officer die op de Nederlandse ambassade in Ankara (Turkije) is gestationeerd, is gewezen op een nieuwsartikel in de Turkse krant ‘Sözcü’ van 17 augustus 2016 betreffende de Turkse amnestiewet en dat uit dit nieuwsartikel onder meer blijkt dat delicten die betrekking hebben op handel in verdovende middelen uitgesloten zijn van de ‘amnestiewet voor veroordeelden van 1 juli 2016’. Uit dit schrijven volgt dat ook de door AIRS opgevraagde informatie geen reden geeft om aan te nemen dat de door de Turkse autoriteiten verstrekte gegevens op een onjuistheid zouden berusten.4.Dit alles brengt mij tot de slotsom dat de rechtbank tot het doen van een diepgaander onderzoek niet was gehouden.
9. Ten tweede wordt betoogd dat zich ten aanzien van de in het uitleveringsverzoek genoemde data van de detentieperiode een innerlijke tegenstrijdigheid voordoet, die had moeten leiden tot het oordeel dat de stukken ongenoegzaam zijn. Daarbij wordt erop gewezen dat in het uitleveringsverzoek enerzijds valt te lezen (op pagina 1) dat de opgeëiste persoon op 26 juli 2017 is ontsnapt tijdens de overdracht naar een andere gevangenis (de ‘Burdur Open Penal Institution’), terwijl anderzijds (op pagina’s 3 en 6) bij dat incident 28 september 2015 als datum wordt genoemd. Met deze tegenstrijdigheid was de rechtbank blijkens het proces-verbaal van de zitting echter bekend. Op de zitting van de rechtbank heeft de voorzitter van de uitleveringskamer deze onduidelijkheid nadrukkelijk aan de orde gesteld.5.Dat de rechtbank hierin geen aanleiding heeft gevonden de verstrekte stukken ongenoegzaam te verklaren, is niet onbegrijpelijk, en ook is dat (impliciete) oordeel niet ontoereikend gemotiveerd. Uit art. 2, eerste lid, EUV volgt immers dat uitlevering mogelijk is indien binnen het gebied van de verzoekende partij een straf of een maatregel is opgelegd die ten minste de duur van vier maanden beloopt. Dat is in de onderhavige zaak hoe dan ook het geval wat betreft de duur van het strafrestant, ongeacht de dag – 26 juli 2017 of 28 september 2015 – waarop de opgeëiste persoon zou zijn gevlucht.6.
De tweede deelklacht
10. Ook de klacht betreffende het niet-responderen op het (voorwaardelijke) verzoek van de raadsvrouw tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek teneinde navraag te laten doen bij de Turkse autoriteiten “naar het standpunt van verzoeker en duidelijkheid te verkrijgen over de exacte detentieperiode” treft geen doel. Weliswaar heeft de rechtbank niet uitdrukkelijk op dit verzoek gereageerd, maar dat neemt niet weg dat in de overwegingen van de rechtbank over de genoegzaamheid der stukken voldoende duidelijk haar beslissing op het aanhoudingsverzoek besloten ligt, ook gezien de feitelijke oordelen van de rechtbank dat het op de weg van de verdediging had gelegen haar standpunt aannemelijk te maken en dat “de verdediging niet met stukken of anderszins een begin van aannemelijkheid heeft geleverd van de stelling van de opgeëiste persoon”, en haar gevolgtrekking dat de stukken voldoen aan de eisen van art. 12, tweede lid, EUV betreffende de genoegzaamheid der stukken.7.
11. Het eerste middel faalt in alle onderdelen.
Het tweede middel
12. Het tweede middel bestaat uit een primaire klacht en een subsidiaire klacht. Primair wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het uitleveringsverzoek zich mede uitstrekt over de door de Turkse rechter aan de opgeëiste persoon “opgelegde proceskostenveroordeling en geldboete (dan wel de daarvoor in de plaats gekomen vervangende hechtenis)”. Subsidiair houdt de klacht in dat de rechtbank ten onrechte de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar heeft verklaard “voor zover deze strekt tot tenuitvoerlegging van voormelde proceskostenveroordeling en geldboete (dan wel de daarvoor in de plaats gekomen vervangende hechtenis)”. Volgens de stellers van het middel lijdt “de bestreden uitspraak als gevolg daarvan aan nietigheid”.
13. De rechtbank heeft blijkens het hoofd “1. Procedure” in het bestreden arrest het verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon aldus opgevat dat het enkel ziet op de (verdere) tenuitvoerlegging van de aan de opgeëiste persoon opgelegde vrijheidsstraf. Noch bij haar oordeel over de reikwijdte van het uitleveringsverzoek, noch bij haar oordeel over de toelaatbaarheid van de uitlevering, heeft de rechtbank de in de schriftuur bedoelde geldboete en proceskostenveroordeling betrokken.
14. De uitspraak van de rechtbank laat zich niet anders verstaan dan dat het uitleveringsverzoek, haar oordelen dienaangaande en haar beslissing tot toelaatbaarverklaring van de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Turkije uitsluitend betrekking hebben op de (verdere) tenuitvoerlegging van de aan de opgeëiste persoon opgelegde gevangenisstraf. Het middel gaat uit van een andere lezing van het verzoek tot uitlevering en van de bestreden uitspraak, en dat brengt mee dat zowel de primaire klacht als de subsidiaire klacht feitelijke grondslag mist. Het middel kan reeds daarom niet tot cassatie leiden.
15. Overigens zij nog het volgende opgemerkt. Eenzelfde beperking tot enkel de opgelegde gevangenisstraf als hier bedoeld volgt ook uit de Nota van de Turkse autoriteiten d.d. 28 april 2021. Deze Nota houdt namelijk in dat de uitlevering “is sought on the grounds of the arrest warrant (pertaining to the convicts) issued by Kirklareli Chief Public Prosecutor's Office for committing the crime of "Trade or procurement of narcotics or psychotropic substances". Deze ‘arrest warrant’ (aanhoudingsbevel) van 31 juli 2017 noemt achter “Amount of the penalty” louter de door de Turkse rechtbank opgelegde gevangenisstraf van twaalf jaren en zes maanden. Hetzelfde geldt voor de, bij het uitleveringsverzoek gevoegde, “File Examination Minutes” en de “Annotation of Finalization”. Ook in het uitleveringsverzoek zelf lees ik niet dat het op méér betrekking heeft dan de verdere tenuitvoerlegging van de aan de opgeëiste persoon opgelegde vrijheidsstraf. De geldboete en proceskostenvergoeding worden daarin slechts (zijdelings) genoemd in het verband van de mededeling waartoe de opgeëiste persoon in Turkije bij rechterlijke uitspraak is veroordeeld. Bovendien wijs ik erop dat in het onderhavige uitleveringsverzoek wordt geattendeerd op het bestaan van (kennelijk) een ander aanhoudingsbevel dat specifiek op de geldboete betrekking heeft: “Service of documents related with the fine was completed. Since the penalty in question is required to be executed in prison, as he had escaped, an arrest warrant was issued about this penalty as well.”
16. Het tweede middel faalt.
Het derde middel
17. Het derde middel klaagt primair dat de rechtbank “door te oordelen dat het beroep van verzoeker op de "Raugevicius"-jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:EU:C:2018:898) niet opging, [heeft] miskend dat het niet aan de uitleveringsrechter maar aan de Minister is om over een dergelijk verweer te oordelen gelet op de bevoegdheidsverdeling tussen beide”. Subsidiair klaagt het middel dat de rechtbank het beroep op deze "Raugevicius"-jurisprudentie heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
18. Voor de bespreking van dit middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- Art. 6, eerste lid, EUV (in de Nederlandse vertaling):
(a) Iedere Verdragsluitende Partij is bevoegd de uitlevering van haar onderdanen te weigeren.
(b) Iedere Verdragsluitende Partij kan in een verklaring afgelegd bij ondertekening of bij nederlegging van haar akte van bekrachtiging of toetreding, een definitie geven van de betekenis die de uitdrukking „onderdanen” in het onderhavige Verdrag voor haar heeft.
(c) De hoedanigheid van onderdaan wordt beoordeeld naar de toestand op het ogenblik van de beslissing over de uitlevering. Niettemin kan de aangezochte Partij zich eveneens op het bepaalde onder (a) beroepen, indien de hoedanigheid van onderdaan eerst is toegekend tussen het tijdstip der beslissing en de voor de overlevering voorziene datum.
- Art. 4 Uw:
1. Nederlanders worden niet uitgeleverd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de uitlevering van een Nederlander is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek en naar het oordeel van Onze Minister is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering kan worden toegestaan in de verzoekende Staat tot onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
19. Ingevolge art. 4, eerste lid, Uw worden Nederlanders (en daarmee gelijkgestelden) dus niet uitgeleverd. Deze hoofdregel geldt in absolute zin indien het gaat om een uitleveringsverzoek ter executie.8.In dat geval is de uitleveringsrechter bevoegd en zelfs ertoe gehouden de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren.9.In de onderhavige zaak is sprake van een uitleveringsverzoek ter (verdere) executie.
20. De uitzondering die in het tweede lid van art. 4 Uw op de hoofdregel wordt gemaakt, betreft enkel het geval waarin de uitlevering wordt verzocht ter fine van vervolging. Het is van belang daarbij op te merken dat dan wel naar het oordeel van de minister van Justitie en Veiligheid moet zijn gewaarborgd dat de opgeëiste persoon de vrijheidsstraf, zo deze aan hem door de verzoekende staat wordt opgelegd, in Nederland zal mogen ondergaan.10.Zoals de tekst van art. 4, tweede lid, expliciet tot uitdrukking brengt, is de bevoegdheid tot oordelen hier exclusief in handen van de Minister gelegd. De uitleveringsrechter is daartoe niet bevoegd.11.
21. Beide leden van art. 4 stemmen overeen met de verklaring die Nederland op grond van de in art. 6, eerste lid onder b, EUV gegeven bevoegdheid heeft afgelegd.12.Daarnaast verdient opmerking dat art. 6 EUV handelt over (in de Nederlandse vertaling) “onderdanen”. Wat betreft de uitleg van het begrip ‘onderdaan’, biedt art. 6 EUV de mogelijkheid aan de lidstaat dit begrip zelf te definiëren.13.In het EU-kader heeft Nederland het bestaande regime voor uitlevering van eigen onderdanen en daarmee gelijkgestelde personen gehandhaafd door gebruik te maken van de voorziene bevoegdheid een voorbehoud te maken dat inhoudelijk identiek is aan de door Nederland bij art. 6 EUV afgelegde verklaring.14.Het voorbehoud impliceert dat evenmin personen worden uitgeleverd die zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving voor zover zij in Nederland kunnen worden vervolgd voor de feiten die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggen en voor zover ten aanzien van hen de verwachting is gerechtvaardigd dat zij niet hun recht van verblijf in Nederland verliezen ten gevolge van een hun na uitlevering opgelegde straf of maatregel.15.Wie als zodanig zijn te beschouwen is een oordeel dat is voorbehouden aan de minister van Justitie en Veiligheid.16.Ook deze bevoegdheid komt dus niet toe aan de uitleveringsrechter. Als ik goed zie kan uit HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2232, NJ 2001/163 worden afgeleid dat naar het oordeel van de Hoge Raad (strafkamer) hetzelfde geldt voor (kort gezegd) de executie-uitlevering.17.
22. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna ook: Hof van Justitie en HvJEU) heeft in de arresten Petruhhin18.en Pisciotti19.uiteengezet welke verplichtingen een lidstaat van de Europese Unie heeft indien een derde land verzoekt om uitlevering met het oog op strafrechtelijke vervolging van een burger van de Unie die zich bevindt op het grondgebied van die lidstaat, maar onderdaan is van een andere lidstaat. Voor de beoordeling van het derde middel is evenwel belangrijker dat het Hof van Justitie zich inmiddels heeft uitgesproken over eenzelfde thematiek maar nu in het kader van de executie-uitlevering, en wel in de Finse zaak Raugevicius.20.De Korkein oikeus, de hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken in Finland, had op verzoek van het Finse ministerie van Justitie een aantal prejudiciële vragen geformuleerd en aan het Hof van Justitie voorgelegd, die betrekking hebben op de regels omtrent een verzoek om executie-uitlevering door een derde land aan een lidstaat van de Europese Unie ten aanzien van een Unieburger die zich bevindt op het grondgebied van de aangezochte lidstaat, maar die onderdaan is van een andere lidstaat.21.
23. De uitspraak van het Hof van Justitie houdt (in de Nederlandse vertaling) onder meer het volgende in:
“27. In dit verband zij eraan herinnerd dat een Unieburger als Raugevicius – een onderdaan van een lidstaat, in casu de Republiek Litouwen – die zich heeft begeven naar een andere lidstaat, in casu de Republiek Finland, heeft gebruikgemaakt van zijn vrijheid van verkeer, zodat zijn situatie valt binnen de werkingssfeer van artikel 18 VWEU, waarin het principiële verbod van discriminatie op grond van nationaliteit is neergelegd (zie in die zin arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 31).
28. Voorts wordt bij een nationale regel die de uitlevering van uitsluitend de Finse staatsburgers verbiedt, een verschil in behandeling tussen die staatsburgers en de onderdanen van andere lidstaten ingevoerd. Aldus leidt een dergelijke regel tot een ongelijke behandeling die van invloed kan zijn op de vrijheid van deze onderdanen van andere lidstaten om in de Unie te reizen (zie in die zin arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 32).
[…]
30. Hieruit volgt dat in een situatie als die van het hoofdgeding de ongelijke behandeling die erin bestaat dat een Unieburger die onderdaan van een andere lidstaat is, zoals Raugevicius, kan worden uitgeleverd, tot een beperking van het vrije verkeer in de zin van artikel 21 VWEU leidt (arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 33).
31. Een dergelijke beperking kan enkel worden gerechtvaardigd indien zij berust op objectieve overwegingen en evenredig is aan het door het nationale recht op legitieme wijze nagestreefde doel (arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32. In dit verband heeft het Hof erkend dat het doel van voorkoming van straffeloosheid van personen die een strafbaar feit hebben begaan, legitiem moet worden geacht en een rechtvaardiging voor een beperkende maatregel kan vormen, mits deze maatregel noodzakelijk is voor de bescherming van de belangen die hij beoogt te waarborgen en de nagestreefde doelstellingen niet met minder beperkende maatregelen kunnen worden bereikt (arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punten 37 en 38).
33. Het Hof heeft dan ook in punt 39 van het arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630), geoordeeld dat uitlevering een procedure is die strekt tot het tegengaan van straffeloosheid van een persoon die zich bevindt op een ander grondgebied dan dat waarop hij een strafbaar feit zou hebben gepleegd. In dat arrest, dat betrekking had op een verzoek tot uitlevering met het oog op strafvervolging, heeft het Hof – in datzelfde punt – opgemerkt dat de niet-uitlevering van eigen onderdanen in het algemeen wordt gecompenseerd door de aan de aangezochte lidstaat ter beschikking staande mogelijkheid om zijn eigen onderdanen te vervolgen voor ernstige strafbare feiten die buiten zijn grondgebied zijn gepleegd, terwijl deze lidstaat in de regel ter zake van deze feiten geen jurisdictie heeft wanneer dader noch slachtoffer van het vermeende strafbare feit de nationaliteit van die lidstaat heeft. Het Hof heeft hieruit de gevolgtrekking gemaakt dat uitlevering aldus voorkomt dat strafbare feiten die op het grondgebied van een staat zijn gepleegd door personen die dit grondgebied zijn ontvlucht, onbestraft blijven.
34. De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of deze overwegingen ook gelden in het geval van een verzoek tot uitlevering met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf.
[…]
36. Het feit dat het ne-bis-in-idembeginsel, zoals dit wordt gewaarborgd door het nationale recht, eraan in de weg kan staan dat een lidstaat vervolging instelt tegen personen die het voorwerp uitmaken van een verzoek tot uitlevering met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf, neemt evenwel niet weg dat er in het nationale en/of in het internationale recht mechanismen bestaan die moeten voorkomen dat de betrokken personen onbestraft blijven en die het mogelijk maken dat deze personen hun straf met name uitzitten in de staat waarvan zij onderdaan zijn, waardoor hun kansen op sociale re‑integratie na het uitzitten van hun straf toenemen.
37. Dit geldt inzonderheid voor het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983, waarbij zowel alle lidstaten als de Russische Federatie partij zijn. Dit verdrag biedt een persoon die is gevonnist op het grondgebied van een staat die partij is bij dat verdrag, namelijk de mogelijkheid om – overeenkomstig artikel 2 van het verdrag – te verzoeken om te worden overgebracht naar het grondgebied van zijn land van herkomst teneinde aldaar de tegen hem uitgesproken veroordeling te ondergaan. Volgens de preambule van het verdrag heeft een dergelijke overbrenging onder meer tot doel de reclassering van gevonniste personen te bevorderen door vreemdelingen die gedetineerd zijn ten gevolge van het plegen van een strafbaar feit, in de gelegenheid te stellen hun veroordeling binnen hun eigen samenleving te ondergaan (zie in die zin arrest van 20 januari 2005, Laurin Effing, C‑302/02, EU:C:2005:36, punten 12 en 13).
38. Voorts bieden bepaalde staten, waaronder de Republiek Finland, hun eigen onderdanen ook de mogelijkheid om een in een andere staat opgelegde straf uit te zitten op hun grondgebied.
39. Bijgevolg dient ten aanzien van een verzoek tot uitlevering met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf te worden opgemerkt dat de aangezochte lidstaat weliswaar niet noodzakelijk vervolging kan instellen tegen zijn eigen onderdanen, maar dat er niettemin mechanismen bestaan die het mogelijk maken dat die onderdanen hun straf uitzitten op het grondgebied van die lidstaat. Daartegenover staat dat door uitlevering kan worden voorkomen dat Unieburgers die geen onderdaan van de betrokken lidstaat zijn, zich onttrekken aan de tenuitvoerlegging van hun straf.
40. Aangezien uitlevering, zoals in punt 33 van dit arrest in herinnering is gebracht, de straffeloosheid van onderdanen van andere lidstaten dan de aangezochte lidstaat kan voorkomen en de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling het mogelijk maakt om onderdanen van andere lidstaten dan de Republiek Finland uit te leveren, dient te worden onderzocht of deze regeling evenredig is. Daartoe moet worden nagegaan of er – rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak, feitelijk en rechtens – maatregelen bestaan waarmee dat doel op even doeltreffende wijze kan worden bereikt, maar die de vrijheid van verkeer van die onderdanen van andere lidstaten in geringere mate schendt (arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 41).
41. In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Raugevicius zich tegen zijn uitlevering heeft verzet op grond dat hij reeds lange tijd in Finland woont en vader is van twee in deze lidstaat verblijvende kinderen die de Finse nationaliteit bezitten. Deze omstandigheden zijn niet betwist in het kader van de procedure voor het Hof. Derhalve valt niet uit te sluiten dat Raugevicius kan worden aangemerkt als een vreemdeling met vaste verblijfplaats in Finland als bedoeld in § 3, tweede alinea, van de wet betreffende de internationale samenwerking op het gebied van de tenuitvoerlegging van bepaalde strafrechtelijke sancties.
42. Indien dat het geval is, volgt uit deze bepaling dat Raugevicius op het Finse grondgebied de straf kan uitzitten waartoe hij in Rusland is veroordeeld, mits laatstgenoemde staat en Raugevicius zelf daarmee instemmen.
43. In dit verband zij eraan herinnerd dat de hoedanigheid van Unieburger volgens vaste rechtspraak de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten dient te zijn (zie met name arresten van 20 september 2001, Grzelczyk, C‑184/99, EU:C:2001:458, punt 31; 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, C‑34/09, EU:C:2011:124, punt 41, en 5 juni 2018, Coman e.a., C‑673/16, EU:C:2018:385, punt 30).
44. Elke Unieburger kan zich dus op het in artikel 18 VWEU neergelegde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit beroepen in alle binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht vallende situaties. Deze situaties kunnen, zoals in het hoofdgeding, ook verband houden met de uitoefening van de bij artikel 21 VWEU verleende fundamentele vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (zie arresten van 4 oktober 2012, Commissie/Oostenrijk, C‑75/11, EU:C:2012:605, punt 39, en 11 november 2014, Dano, C‑333/13, EU:C:2014:2358, punt 59).
45. Daarbij komt dat de lidstaten, bij gebreke van Unierechtelijke voorschriften inzake de uitlevering van onderdanen van de lidstaten aan Rusland, weliswaar bevoegd blijven om dergelijke voorschriften vast te stellen, maar deze bevoegdheid moeten uitoefenen met inachtneming van het Unierecht, inzonderheid het in artikel 18 VWEU neergelegde discriminatieverbod en de door artikel 21, lid 1, VWEU gewaarborgde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven.
46. Uit het oogpunt van de doelstelling die erin bestaat straffeloosheid te voorkomen, bevinden enerzijds Finse staatsburgers en anderzijds onderdanen van andere lidstaten met vaste verblijfplaats in Finland die aldus blijk geven van een zekere mate van integratie in de samenleving van deze staat, zich in een vergelijkbare situatie (zie naar analogie arrest van 6 oktober 2009, Wolzenburg, C‑123/08, EU:C:2009:616, punt 67). Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of Raugevicius behoort tot deze categorie van onderdanen van andere lidstaten.
47. Bijgevolg vereisen de artikelen 18 en 21 VWEU dat onderdanen van andere lidstaten die permanent in Finland verblijven en die het voorwerp uitmaken van een uitleveringsverzoek dat door een derde land is ingediend met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, voordeel trekken van de voor Finse staatsburgers geldende regel die uitlevering verbiedt, alsook dat zij onder dezelfde voorwaarden als Finse staatsburgers hun straf kunnen uitzitten op het Finse grondgebied.
48. Indien een burger als Raugevicius daarentegen niet kan worden geacht permanent in de aangezochte lidstaat te verblijven, wordt de kwestie van zijn uitlevering geregeld door het toepasselijke nationale of internationale recht.
49. Gepreciseerd dient tevens te worden dat de aangezochte lidstaat die overweegt een onderdaan van een andere lidstaat uit te leveren op verzoek van een derde land, moet nagaan of deze uitlevering geen afbreuk doet aan de rechten die worden gewaarborgd door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name artikel 19 daarvan (zie in die zin arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 60).
50. Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat de artikelen 18 en 21 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een derde land verzoekt om de uitlevering van een Unieburger die zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend, en dit verzoek niet wordt ingediend met het oog op strafvervolging maar met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, de aangezochte lidstaat waarvan het nationale recht zich verzet tegen de uitlevering van eigen onderdanen aan landen buiten de Unie met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf en voorziet in de mogelijkheid dat een dergelijke in het buitenland opgelegde straf ten uitvoer wordt gelegd op zijn grondgebied, gehouden is te waarborgen dat die Unieburger, wat uitlevering betreft, op dezelfde wijze wordt behandeld als de eigen onderdanen van de betrokken lidstaat indien hij permanent op het grondgebied van deze lidstaat verblijft.”
24. Uit het Raugevicius-arrest van het Hof van Justitie volgt wellicht nadrukkelijker dan daarvoor dat in het bedoelde geval de lidstaten ertoe zijn gehouden te waarborgen dat de Unieburger die zich bevindt op het grondgebied van een andere Unielidstaat “wat uitlevering betreft, op dezelfde wijze wordt behandeld als de eigen onderdanen van de betrokken lidstaat indien hij permanent op het grondgebied van deze lidstaat verblijft” (rov. 50) en daarmee blijk geeft van een zekere mate van integratie in de samenleving van deze lidstaat (rov. 46). Het is aan de lidstaat zelf om de criteria te omschrijven ter beantwoording van de vraag of volgens zijn nationaal recht sprake is van permanent verblijf.
25. Zoals gezegd is naar Nederlands recht de beslissing over de vraag of de uitlevering van een opgeëiste persoon behoort te worden geweigerd omdat hij is te beschouwen als een in Nederland geïntegreerde vreemdeling in de betekenis van de Nederlandse verklaring bij art. 6 EUV, voorbehouden aan de Minister. Daarin lijkt geen verandering te zijn gebracht met het Raugevicius-arrest. Een aanknopingspunt voor die gedachte meen ik te kunnen vinden in het arrest van 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1690, NJ 2022/63, waarin de civiele kamer van de Hoge Raad de betekenis heeft uiteengezet van de Raugevicius-uitspraak van het Hof van Justitie. In dit arrest van de civiele kamer – het betrof een kort geding – wordt onder meer het volgende door de Hoge Raad overwogen (de voetnoot is weggelaten):
“3.3.5 Verder volgt uit het arrest Raugevicius dat in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een verzoek tot uitlevering met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf, moet worden onderzocht of [de opgeëiste persoon] permanent op het grondgebied van de Staat verblijft als bedoeld in dat arrest en dat, indien dat het geval is, hij wat betreft uitlevering op dezelfde wijze moet worden behandeld als de eigen onderdanen van de Staat. In dat verband is van belang dat Nederlandse onderdanen op grond van art. 4 Uitleveringswet en art. 6 van het Europees Uitleveringsverdrag niet worden uitgeleverd voor de tenuitvoerlegging van een straf en dat in plaats daarvan de opgelegde straf in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd onder de voorwaarden, genoemd in onder meer de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.
Het hof heeft evenwel niet onderzocht of [de opgeëiste persoon] permanent op het grondgebied van de Staat verblijft als bedoeld in het arrest Raugevicius en zo ja, of dat meebrengt dat de straf van [de opgeëiste persoon] in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd en dan ook, overeenkomstig het arrest Raugevicius, dient te worden gelegd. Daarmee slaagt ook de hiervoor in 3.2 weergegeven klacht in het incidentele beroep.
26. Het was volgens de Hoge Raad in deze zaak aan het hof om te onderzoeken of de opgeëiste persoon permanent op het grondgebied van de Staat verblijft. Voor de goede orde: daarmee wordt niet gezegd dat de beoordelingsbevoegdheid of iemand is te beschouwen als een in Nederland geïntegreerde vreemdeling in de zin van de Nederlandse verklaring bij art. 6 EUV, toekomt aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist. Als hiervoor al meermalen opgemerkt is die beslissing voorbehouden aan de Minister. In voormeld arrest van 1 november 2019 bedoelt de Hoge Raad dat de voorzieningenrechter ter toetsing onderzoek moet doen naar de houdbaarheid van de beslissing van de Minister, zo dit punt in kort geding ter discussie wordt gesteld. Ook in deze uitspraak van de Hoge Raad ligt, lijkt mij, besloten dat het oordeel omtrent de vraag of de opgeëiste persoon een gewortelde vreemdeling is in de zin van de door Nederland bij art. 6 EUV afgelegde verklaring toekomt aan de Minister. Dat ligt mijns inziens in lijn met het arrest van (de strafkamer van) HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2232, NJ 2001/163, door mij hierboven in randnummer 21 aangehaald.
27. Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank in de voorliggende zaak zich had moeten onthouden van een beoordeling en beslissing inzake de vraag of de opgeëiste persoon een in de Nederlandse samenleving geïntegreerde vreemdeling als hier bedoeld is en had zij het oordeel daarover aan de Minister moeten overlaten.22.
28. Tot cassatie zal deze bevoegdheidsoverschrijding echter wegens gebrek aan belang niet hoeven leiden indien Uw Raad tot een verwerping van het beroep komt. In dat geval kan de Minister overeenkomstig (kort gezegd) de voorgeschreven bevoegdheidsverdeling tussen hem en de rechter aangaande beslispunten in uitleveringszaken daarover zelfstandig een beslissing nemen.
Het vierde middel
29. Het vierde middel klaagt dat de uitspraak van de rechtbank niet voldoet aan de in art. 28 Uw neergelegde eis dat zij een voldoende duidelijke vermelding dient te bevatten van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan.
30. Art. 28, derde lid, Uw schrijft voor dat wanneer de rechtbank bij haar uitspraak de uitlevering toelaatbaar verklaart, zij de toepasselijke wets- en verdragsbepalingen, alsmede het feit of de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, vermeldt. Die vermelding dient voldoende specifiek te zijn.23.Blijkens HR 28 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1764, NJ 2000/491 is aan het bepaalde in art. 28, derde lid, Uw voldaan indien in de uitspraak met voldoende duidelijkheid wordt ‘verwezen naar’ enig stuk dat al dan niet aan de uitspraak is gehecht.
31. In de uitspraak van de rechtbank staat onder het hoofd “2. Verzoek” het volgende vermeld:
“De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht met het oog op de tenuitvoerlegging van een uitspraak van de Turkse rechtbank te Kirklareli van 17 september 2013, nummer 2013/261. Het Turkse Hof van Cassatie heeft die uitspraak bevestigd bij arrest van 4 mei 2015. Een verklaring van de rechtbank van 18 juni 2015, inhoudende dat de uitspraak van de rechtbank onherroepelijk is, bevindt zich bij de stukken. Van een gedeelte van de uitspraak van de rechtbank is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie aan deze uitspraak gehecht, waarvan het tussen haken geplaatste gedeelte, bevattende de omschrijving van het feit waarvoor uitlevering wordt gevraagd, als hier ingevoegd dient te worden beschouwd.”
Dit tussen haken geplaatste tekstgedeelte houdt in:24.
“OFFENCE: Trade or Procurement of Narcotics or Psychotropic Substances
DATE/TIME OF OFFENCE: 16/03/2012 – Hour: at around 17.00
PLACE OF OFFENCE: Kirklareli – Dereköy”
Het dictum luidt:
“verklaart toelaatbaar de uitlevering aan Turkije van [opgeëiste persoon] geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats], tot tenuitvoerlegging van de hiervoor genoemde rechterlijke uitspraak van de rechtbank te Kirklareli d.d. 17 september 2013 nummer 2013/261.”
32. Het komt mij voor dat de bestreden uitspraak daarmee in het dictum in voldoende mate duidelijk maakt ter zake van welk feit de uitlevering van verzoeker door de rechtbank toelaatbaar is verklaard.25.Het middel berust zo bezien op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en mist derhalve feitelijke grondslag zodat het niet tot cassatie kan leiden. Voor zover geoordeeld moet worden dat hier toch sprake is van een tekortkoming, dan is dit er een die de Hoge Raad zelf kan herstellen door te doen wat de rechtbank had behoren te doen.26.
33. Het middel is hoe dan ook tevergeefs voorgesteld.
V. Slotsom
34. Het eerste middel, het tweede middel en het vierde middel falen. Het derde middel is terecht voorgesteld maar hoeft niet tot cassatie te leiden.
35. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
36. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑05‑2022
Het vertrouwensbeginsel bestrijkt ook de door de verzoekende Staat verstrekte informatie over een strafzaak.
Hetgeen in deze zaak van belang is, omdat de bedoelde amnestieregeling vereist dat de opgeëiste persoon minstens de helft (i.c. zes jaren en drie maanden) van de straf heeft uitgezeten alvorens hij voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komt.
Vgl. HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY3440, NJ 2007/10, m.nt Keijzer (rov. 4.4).
Proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank Rotterdam van 8 december 2021, p. 1-2.
De verwijzing naar twee verschillende data die ruim twee jaar uit elkaar liggen kan weliswaar als een slordigheid worden aangemerkt (hoewel ik niet uitsluit dat 2017 een verschrijving is en 2015 wordt bedoeld, maar dan nog is er een tijdsverschil) en is in de kern voor de onderhavige cassatieprocedure niet van belang, maar laat uiteraard onverlet dat uiteindelijk bij de daadwerkelijke executie van het restant van de opgelegde gevangenisstraf wel precies zal moeten komen vast te staan op welke datum de opgeëiste persoon feitelijk is ontsnapt.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Paridaens van 14 april 2020, ECLI:NL:PHR:2020:532 (onderdeel 8). De Hoge Raad deed de zaak op dit punt af met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering; zie HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:931.
Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 1998/99, 26 697, nr. 3 (MvT), p. 7.
HR 24 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6195, HR 24 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6197 en HR 24 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6200 (betreffende art. 7, eerste lid, (oud) EUV, bezien in samenhang met het voorbehoud dat Nederland bij die bepaling heeft gemaakt). Zie ook V.H. Glerum, Weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering. Een vergelijking en kritische evaluatie in het licht van het beginsel van wederzijdse erkenning (diss. VU Amsterdam), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2013, p. 380.
Gesproken wordt van de terugkeergarantie. Ook wordt in dit verband in de regel gewaarborgd (door de Minister) dat de door de verzoekende staat opgelegde gevangenisstraf eventueel wordt omgezet in een vrijheidsbeneming die (meer) bij de Nederlandse maatstaven past.
Zie HR 14 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4434.
Trb. 1987, 187.
Zie hierover Glerum, a.w., p. 401-402.
Kamerstukken II 1998/99, 26 697, nr. 3 (MvT), p. 8.
Zie Trb. 2001, 24.
Zie Glerum, a.w., p. 390 en de daar aangehaalde jurisprudentie waarvan ik hier nadrukkelijk wijs op HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2232, NJ 2001/163. Zie nader over de reikwijdte van de verklaring van Nederland: Glerum. a.w., p. 390 e.v.
In die zin kennelijk ook S.M.A. Lestrade in T&C-ISR, art. 4, aant. 1 (actueel t/m 1 januari 2022) en Glerum, a.w., p. 390 noot 1750. In beide werken is achter de vindplaats van het arrest van de Hoge Raad uit 2001 tussen haakjes “executie-uitlevering” geplaatst.
HvJEU 6 september 2016, ECLI:EU:C:2016:630 (Petruhhin).
HvJEU 10 april 2018, ECLI:EU:C:2018:222 (Pisciotti).
HvJEU 13 november 2018, ECLI:EU:C:2018:898.
Met deze alinea heb ik aangesloten bij de formulering die de civiele kamer van de Hoge Raad heeft gebruikt in zijn rechtsoverwegingen 3.3.2 en 3.3.3 in het arrest van 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1690.
Bijzonder is wel, ook met het oog op de klacht in de schriftuur, dat de raadsvrouw van de opgeëiste persoon op de zitting van de rechtbank zo uitvoerig een verweer op dit onderdeel heeft gevoerd tegenover de rechtbank. Zie de aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota onder het kopje “Artikel 4 Uitleveringswet - artikel 6 Europees Uitleveringsverdrag”.
Zie bijvoorbeeld HR 22 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2733, NJ 2001/467, HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2596 en HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:931.
Overigens is op dat document nóg een gedeelte (met de hand) tussen haken geplaatst, maar dat betreft de persoonsgegevens en detentiegegevens van de opgeëiste persoon en enige gegevens van de advocaten die hem in Turkije bijstonden.
Ik wijs er ook nog op dat onder het hoofd “6. Dubbele strafbaarheid” door de rechtbank is opgenomen: “Het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht, is volgens de overgelegde wetsbepalingen naar Turks recht strafbaar, te weten als medeplegen van handel in- of inkoop van verdovende middelen of psychotrope stoffen, strafbaar gesteld bij artikel 188 van het Turkse Wetboek van Strafrecht (nummer 5237). Ter zake van dat feit kan ingevolge die bepalingen telkens een vrijheidsstraf worden opgelegd met een maximum van ten minste een jaar”.
Een duidelijker omschrijving van de feiten is wel opgenomen in het uitleveringsverzoek zelf en in het vonnis van de Turkse rechter.
Beroepschrift 11‑04‑2022
Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN
CASSATIE EX ARTIKEL
31 UITLEVERINGSWET
Inzake: [opgeëiste persoon]
Geeft eerbiedig te kennen:
[opgeëiste persoon], geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats] ([land]), hierna te noemen ‘verzoeker’, te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van de heer Th.O.M. Dieben (LL.B., LL.M.) aan het Amstelplein 40 te (1096 BC) Amsterdam, die tezamen met mevrouw mr. G.A. Jansen en de heer mr. O.S. Pluimer in deze zaak als zijn raadsman optreedt.
Verzoeker heeft de eer van een hem betreffende uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht (kenmerk UTL-I-2021012861), uitgesproken op 22 december 2021, de volgende middelen van cassatie voor te dragen:
I. Inleidende opmerkingen over het cassatieberoep:
1.
Het draait in deze zaak om een voorgenomen uitlevering aan Turkije.
2.
Grondslag voor het uitleveringsverzoek is het Europees Verdrag betreffende Uitlevering (EUV) en bijbehorend Tweede Aanvullende Protocol.
3.
Het uitleveringsverzoek hangt samen met — kort gezegd — een veroordelend vonnis van de High Criminal Court te Kirklareli (Turkije) d.d. 17 september 2013 (hierna ‘het Turkse vonnis’). Verzoeker is veroordeeld voor een drugs gerelateerd feit tot een gevangenisstraf van 12,5 jaar en — voor zover voor het onderhavige cassatieberoep relevant — een geldboete van Turkse Lira (TL) 125.000,00 en een proceskostenvergoeding ad TL 326,90.
4.
Bij uitspraak van 22 december 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht, de uitlevering van verzoeker toelaatbaar verklaard. Verzoeker kan zich om navolgende redenen niet met deze uitspraak verenigen.
II. Middelen van cassatie:
Middel I:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen.
In het bijzonder zijn geschonden artikel 12 EUV, de artikelen 18, 28 en 29 Uw en de artikelen 277 en 330 Sv.
Immers
is het oordeel van de Rechtbank dat de stukken genoegzaam zijn onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd.
en/of
heeft de Rechtbank ten onrechte verzuimd te beslissen op het door de raadsvrouwe van verzoeker gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek, althans is de impliciete afwijzing van dit verzoek onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd.
De bestreden uitspraak lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
5.
Bij gelegenheid van de behandeling van het uitleveringsverzoek door de Rechtbank heeft de raadsvrouwe van verzoeker onder meer bepleit dat de stukken ongenoegzaam zijn.
6.
Dit omdat — kort gezegd — hetgeen daarin gesteld wordt over de vermeende vlucht van verzoeker uit Turkije, onjuist is. Verzoeker was immers vervroegd in vrijheid gesteld omdat hij als vreemdeling meer dan zes jaar van zijn straf had uitgezeten. Voorts heeft de raadsvrouwe bepleit dat, reeds gelet op hetgeen door verzoeker naar voren was gebracht, onduidelijkheid bestaat over de in het uitleveringsverzoek genoemde periode die verzoeker in detentie had doorgebracht. Daarbij komt dat ook in de stukken verschillende data zijn genoemd. Het uitleveringsverzoek voldeed ook om die reden niet aan de eisen van artikel 12 EUV en 18 Uw. Primair heeft de raadsvrouwe daarom verzocht de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren wegens ongenoegzaamheid van de stukken. Subsidiair heeft zij verzocht om aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek teneinde navraag te laten doen bij de Turkse autoriteiten naar het standpunt van verzoeker en duidelijkheid te verkrijgen over de exacte detentieperiode. Daarbij heeft zij aangegeven dat, gelet op het standpunt van verzoeker, door de Turkse autoriteiten in ieder geval informatie moet worden ingewonnen ‘bij de directie van de Maltepe gevangenis en de grenspolitie bij de grensovergang met Bulgarije, ‘Kapikule’.’1. In dupliek heeft de raadsvrouwe dit aanhoudingsverzoek herhaald.2.
Eerste deelklacht (ten onrechte geoordeeld dat stukken genoegzaam zijn)
7.
De Rechtbank heeft het primaire verzoek afgewezen en daartoe als volgt overwogen:
‘Uitgangspunt is het vertrouwen dat tussen Staten bestaat, een beginsel dat ten grondslag ligt aan de gesloten verdragen. Er is voorts geen aanwijzing dat het uitleveringsverzoek niet op een juiste wijze is opgemaakt of berust op onjuiste relevante gegevens. Het is aan de verdediging om de verklaring van de opgeëiste persoon, te weten dat de Turkse autoriteiten de opgeëiste persoon vervroegd in vrijheid hebben gesteld, aannemelijk te maken. De rechtbank stelt vast dat het dossier geen enkele aanwijzing bevat voor de stelling van de opgeëiste persoon dat hij al in 2011 en niet — zoals uit de stukken valt af te leiden — pas sinds 2012 is gedetineerd voor het feit waarvoor hij is veroordeeld. Wat daar echter ook van zij, de rechtbank oordeelt dat de verdediging niet met stukken of anderszins een begin van aannemelijkheid heeft geleverd van de stelling van de opgeëiste persoon. Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer.’3.
8.
Dit oordeel van de Rechtbank is onbegrijpelijk dan wel, mede in het licht van hetgeen de raadsvrouwe heeft aangevoerd, ontoereikend gemotiveerd. De Rechtbank heeft immers ook bij monde van de voorzitter laten weten dat er tegenstijdigheden in de stukken staan (‘Ik merk op dat de data in de stukken niet geheel eenduidig zijn. In het dossier staat dat u op 25 juli uit detentie bent gegaan en zich op 26 juli 2017 moest melden, maar later in het dossier staat dat u tot 28 september 2015 heeft vastgezeten.’) 4. Zelfs indien, met de Rechtbank, zou worden aangenomen dat geen onduidelijkheid bestaat over het startmoment van verzoeker's detentie in Turkije dan doet uiteraard dat niets af aan de onduidelijkheid over het eindmoment datum van die detentie. Bij stukken die innerlijk tegenstrijdig zijn kan het vertrouwensbeginsel uiteraard geen soelaas bieden. Op welk van de twee data moet dan vertrouwd worden? De vraag naar de invrijheidstelling van verzoeker is bovendien niet van ondergeschikt belang nu deze rechtstreeks raakt aan het al dan niet nog voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn in de zin van art. 12 EUV van de betreffende veroordeling.
Tweede deelklacht (geen beslissing op aanhoudingsverzoek, althans ten onrechte impliciet afgewezen)
9.
Op het subsidiaire verzoek tot aanhouding van de behandeling heeft de Rechtbank in het geheel niet beslist. Ten onrechte. Art. 330jo art. 277, lid 3 Sv zijn — gelet op het bepaalde in artikel 29 Uw — immers van overeenkomstige toepassing in uitleveringszaken. Op een aanhoudingsverzoek dient dus uitdrukkelijk beslist te worden. De Rechtbank mocht hier niet stilzwijgend aan voorbij gaan.5.
10.
Een dergelijke afwijzing ligt niet besloten in de afwijzing van het primaire verzoek. Bovendien is een uitdrukkelijke beslissing vereist, een impliciete afwijzing volstaat dus niet. Maar zelfs als uw Raad daar anders over zou denken dan geldt dat de afwijzing onbegrijpelijk dan wel ontoereikend is gemotiveerd. Zoals hiervoor reeds gememoreerd heeft de Rechtbank zelf onderkend dat er verschillen zitten in de data tot wanneer verzoeker gedetineerd heeft gezeten.
11.
Los daarvan geldt dat verzoeker zijn standpunt niet nader kon onderbouwen omdat hij niet (meer) over zijn invrijheidstellingspapieren beschikte en het informatie betreft waarover uitsluitend de Turkse autoriteiten beschikken. Hoe verzoeker bij die stand van zaken zijn standpunt meer handen en voeten had moeten geven, laat zich niet voorstellen. Het is ook precies om die reden dat om aanhouding werd verzocht zodat door de Nederlandse autoriteiten navraag kon worden gedaan bij de Turkse autoriteiten. Alleen zij beschikten over de informatie die verzoeker nodig had.
Middel II:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen.
Immers
(primair)
heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het uitleveringsverzoek zich mede uitstrekt over de aan verzoeker opgelegde proceskostenveroordeling en geldboete (dan wel de daarvoor in de plaats gekomen vervangende hechtenis).
althans
(subsidiair)
heeft de Rechtbank ten onrechte de uitlevering van verzoeker toelaatbaar verklaard voor zover deze strekt tot tenuitvoerlegging van voormelde proceskostenveroordeling en geldboete (dan wel de daarvoor in de plaats gekomen vervangende hechtenis).
De bestreden uitspraak lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
12.
Het dictum van het Turkse vonnis vermeldt als — uiteindelijk — aan verzoeker opgelegde straffen en maatregelen het volgende:
‘By considering the accused persons' pasts, social relations, behaviors after the act and the possible effects of the penalty on the future of the offender and by accepting as a reason for discretionary reduction in favor of the accused persons, the accused persons SHALL BE SENTENCED TO IMPRISONMENT FOR 12 YEARS 6 MONTHS FOR EACH ONE AND JUDICIAL FINE OF 6250 DAYS FOR EACH ONE, by reducing 1/6 pursuant to the Article 62 of the Turkish Criminal Code from the penalty imposed on the accused persons.
IT IS NOT POSSIBLE discretionally for the implementation of further increase and reduction reasons about the accused persons.
Determining the judicial fine per day as TL 20.00 by considering the accused persons' economic and other personal conditions pursuant to the Article 52/2 of the Turkish Criminal Code and as a result of multiplication of the determined full day number by the amount of TL 20.00 (6250 × TL 20.00) determined pursuant to the Article 52/1 of the Turkish Criminal Code, the accused persons SHALL BE SENTENCED TO JUDICIAL FINE OF TL 125,000 FOR EACH ONE.
Considering the economic and personal conditions, the judicial fine imposed on the accused persons shall be COLLECTED IN 24 EQUAL INSTALLMENTS in every other month as per the Article 52/4 of the Turkish Criminal Code, and if any installment is not paid on time, the totality of the remainder of the amount will be collected and the unpaid judicial fine SHALL BE CONVERTED into imprisonment.
[…]
- 5)
In relation to the postage stamp expense of TL 71.60, document service expense of TL 23.00 and expert fee of Tl 1,795 which amount to trial expenses of TL 1,889.60 in total, they shall be charged as follows from the concerned persons and registered in treasury revenue;
[…]
Postage stamp expense of TL 11.90, expert fee of TL 300 and document service expense of TL 15.00 which amount to the shareout of TL 326,90 in total from the accused [opgeëiste persoon].’
13.
Dat de opgelegde gevangenisstraf van 12,5 jaar onder de reikwijdte van het Turkse uitleveringsverzoek valt, staat niet ter discussie. Dit ligt anders voor de opgelegde geldboete (althans de in plaats daarvan opgelegde vervangende hechtenis)6. en de opgelegde proceskostenveroordeling (hierna gezamenlijk aangeduid als ‘de bijkomende sancties’). Verzoeker meent dat deze bijkomende sancties niet onder de reikwijdte van het uitleveringsverzoek vallen en dat de Rechtbank ten onrechte van het tegendeel is uitgegaan. Op dit punt ziet de primaire deelklacht. Indien uw Raad, met de Rechtbank, zou oordelen dat de bijkomende sancties wel onder de reikwijdte van het uitleveringsverzoek vallen, is de vervolgvraag of de Rechtbank ook hiervoor de uitlevering toelaatbaar kon verklaren. Verzoeker meent van niet. Hier zit de subsidiaire deelklacht op.
14.
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat verzoeker zich een uitkomst kan voorstellen waarbij de primaire deelklacht volgens uw Raad feitelijke grondslag mist. Dat is het geval indien uw Raad zou oordelen dat, anders dan hoe verzoeker de bestreden uitspraak leest, de Rechtbank het uitleveringsverzoek weldegelijk zo heeft opgevat als verzoeker dat doet, namelijk dat dit zich beperkt tot de opgelegde gevangenisstraf van 12,5 jaar en de uitlevering (dus) ook alleen voor tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf toelaatbaar is verklaard. Hoewel in dat scenario de primaire deelklacht dus feitelijke grondslag mist en uw Raad vervolgens aan de subsidiaire deelklacht uiteraard ook niet toekomt, heeft verzoeker ook bij dat scenario belang. Minst genomen is de uitspraak van de Rechtbank voor tweeërlei uitleg vatbaar. Niet alleen voor verzoeker maar ook voor de Minister (mocht uw Raad het onderhavige cassatieberoep integraal verwerpen) is van belang dat duidelijk is hoe het uitleveringsverzoek is verstaan door de uitleveringsrechter en waarvoor deze de uitlevering precies toelaatbaar heeft verklaard.
15.
Dat gezegd hebbende, en alvorens de primaire en subsidiaire deelklacht nader toe te lichten, zal verzoeker eerst nog uiteenzetten waarom hij meent dat de bijkomende sancties niet onder de reikwijdte van het uitleveringsverzoek vallen.
16.
De eerste reden dat de geldboete en proceskostenveroordeling niet onder het uitleveringsverzoek vallen is dat de begeleidende diplomatieke nota van de Turkse Ambassade in Den Haag d.d. 28 april 2021 duidelijk vermeldt dat de uitlevering van verzoeker ‘is sought on the grounds of the arrest warrant (pertaining to the convicts) issued by Kirklareli Chief Public Prosecutor's Office for committing the crime of ‘Trade or procurement of narcotics or psychotropic substances’ (p. 1). Een vertaling van dit arrestatiebevel is als p. 13 bij de uitleveringsstukken gevoegd en vermeldt — voor zover hier relevant:
‘Amount of the penalty : IMPRISONMENT FOR 12 YEARS 6 MONTHS
[…]
This is an arrest warrant for execution of the penalty imposed on the convict whose clear identity is written above.’
(onderlijning advocaten)
17.
In het onderliggende arrestatiebevel wordt dus met geen woord gerept over de bijkomende sancties.
18.
Dat de bijkomende sancties inderdaad geen rol spelen in het uitleveringsverzoek wordt verder onderstreept door de toelichting daarop van de Turkse officier van justitie d.d. 28 januari 2021. Hier vermeldt deze:
‘Term to be passed in execution:
Convict shall execute imprisonment for 1966 days, when the 1684 days that he passed under custody and in detention and that he passed in the penal institution before escaping are deducted from IMPRISONMENT for 12 YEARS 6 MONTHS’
(p. 3; onderlijning advocaten)7.
19.
Een en ander wordt niet anders door de verwijzing naar de geldboete op de eerste pagina van dezelfde toelichting.8. Duidelijk is namelijk dat aldaar slechts in algemene termen wordt samengevat wat in het vonnis is geoordeeld. Dat het alleen om de opgelegde gevangenisstraf gaat blijkt ook uit het feit dat die is ‘vetgedrukt’ terwijl dat niet geldt voor de geldboete.
20.
Daarbij komt dat de toelichting vrijwel direct daarna vermeldt:9.
‘Service of documents related with the fine was completed. Since the penalty in question is required to be executed in prison, as he had escaped, an arrest warrant was issued about this penalty as well.’
(p. 1)
21.
Kennelijk gaat het hier om een separaat arrestatiebevel. In het arrestatiebevel met betrekking tot de gevangenisstraf wordt zoals gezegd immers met geen woord gerept over de geldboete (en de proceskostenveroordeling). Een separaat arrestatiebevel voor de geldboete bevindt zich echter niet bij de processtukken en wordt ook niet genoemd in de processtukken. Los daarvan geldt dat de diplomatieke nota waarmee het uitleveringsverzoek wordt toegezonden spreekt van ‘arrest warrant’ (enkelvoud) en niet ‘arrest warrants’ (meervoud). Dit is hoe dan ook dus slechts op één arrestatiebevel van toepassing.
22.
Gezien het voorgaande laten de stukken geen andere conclusie toe dan dat het uitleveringsverzoek uitsluitend betrekking heeft op het arrestatiebevel dat zich in het dossier bevindt, welk arrestatiebevel uitsluitend betrekking heeft op de aan verzoeker opgelegde gevangenisstraf. Er is niet om uitlevering verzocht voor tenuitvoerlegging van de bijkomende sancties.
Primaire deelklacht: Rechtbank heeft ten onrechte ook de bijkomende sancties onder de reikwijdte van het uitleveringsverzoek geschaard
23.
Zoals reeds hiervoor aangegeven kan verzoeker de bestreden uitspraak niet anders lezen dan dat de Rechtbank ook de bijkomende sancties onder de reikwijdte van het uitleveringsverzoek heeft geschaard.
24.
In de bestreden uitspraak overweegt de Rechtbank immers dat ‘[d]e uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht met het oog op de tenuitvoerlegging van een uitspraak van de Turkse Rechtbank te Kirklareli van 17 september 2013, nummer 2013/261’.10. Vervolgens bepaalt het dictum van de bestreden uitspraak dat de rechtbank de uitlevering van verzoeker toelaatbaar verklaart voor zover deze strekt ‘tot tenuitvoerlegging van de hiervoor genoemde rechterlijke uitspraak van de rechtbank te Kirklareli d.d. 17 september 2013, nummer 2013/261’.11. (zie p. 4)
25.
Voorts verdient nog opmerking dat bij gelegenheid van de behandeling van het uitleveringsverzoek de Rechtbank, bij monde van de voorzitter onder meer het volgende, aan verzoeker heeft voorgehouden:
‘Uit de uitleveringsstukken blijkt dat u in Turkije bent veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar en 6 maanden en een geldboete van 125.000 lira.’ 12.
26.
Kortom: het uitleveringsverzoek was voor de rechtbank het Turkse vonnis en het Turkse vonnis was voor de Rechtbank de gevangenisstraf én de bijkomende sancties.
27.
Aldus heeft de Rechtbank een te ruime uitleg gegeven aan het uitleveringsverzoek. Naar analogie met het reguliere strafrecht kan gezegd worden dat sprake is van ‘grondslagverlating’. De Rechtbank heeft iets anders (namelijk meer) toelaatbaar verklaard dan door de Turkse autoriteiten is verzocht.
28.
Uw Raad kan dit verzuim zelf herstellen door voormelde overwegingen van de Rechtbank waar nodig verbeterd te lezen en voorts (het dictum van) de bestreden uitspraak te vernietigen. Dit echter uitsluitend voor zover de rechtbank heeft verzuimd daarin te expliciteren dat de toelaatbaarverklaring van de uitlevering uitsluitend betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van de bij het vonnis van de High Criminal Court of Kirklareli opgelegde gevangenisstraf van 12,5 jaar.13.
Subsidiaire deelklacht: Rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat uitlevering toelaatbaar kon worden verklaard voor bijkomende sancties.
29.
Voor zover uw Raad zou oordelen dat de Rechtbank het uitleveringsverzoek wel juist heeft verstaan, is de vervolgvraag of de uitlevering ook toelaatbaar kon worden verklaard voor zover dit ziet op tenuitvoerlegging van de bijkomende sancties. Dat is niet het geval.
30.
Het is vaste rechtspraak van uw Raad dat indien het uitleveringsverzoek niet alleen strekt tot tenuitvoerlegging van een vrijheidssanctie, maar ook van een naast deze sanctie opgelegde niet-vrijheidsbenemende sanctie, de uitlevering dan ontoelaatbaar moet worden verklaard voor de niet-vrijheidsbenemende sanctie. Dit geldt — aldus Glerum onder uitgebreide verwijzing naar de rechtspraak van uw Raad
- —
‘voor geldboetes, veroordelingen in de proceskosten, veroordelingen tot vergoeding van de schade of tot teruggave van wederrechtelijk verkregen voordeel, veroordelingen tot bijdrage aan de financiering van slachtofferfondsen, ontzetting uit rechten en de bijkomende straf van verbanning.’ 14.
31.
Begrijpt verzoeker het goed dan ligt het voorgaande slechts in twee gevallen anders.
32.
De eerste uitzondering geldt indien het toepasselijke verdrag expliciet voorziet in uitlevering voor niet-vrijheidsbenemende sancties, zoals bijvoorbeeld een geldboete. Voorbeelden hiervan zijn de uitleveringsverdragen met Canada en Trinidad en Tobago.15.
33.
De tweede uitzondering geldt indien i) de weg van de accessoire uitlevering kan worden behandelend en ii) het toepasselijke verdrag voorziet in uitlevering voor strafbare feiten waarvoor uitsluitend een geldboete kan worden opgelegd. In zo'n geval acht uw Raad uitlevering toch toelaatbaar als deze geldboete is omgezet in voor tenuitvoerlegging vatbare vervangende hechtenis en er, los van de geldboete, ook nog een straf is opgelegd waarvoor de uitlevering hoe dan ook kan worden toegestaan (zodat accessoire uitlevering mogelijk is).16.
34.
Voor de bijkomende sancties in de zaak van verzoeker betekent dit alles het volgende.
35.
Voor wat betreft de proceskostenveroordeling geldt dat zich evident geen van beide uitzonderingen voordoet. Het toepasselijke verdrag (EUV) voorziet niet in uitlevering voor niet-vrijheidsbenemende sancties, laat staan voor proceskostenveroordelingen. De eerste uitzondering is dus niet van toepassing. Voor wat betreft de tweede uitzondering geldt dat het EUV op zich voorziet in accessoire uitlevering. Een proceskostenveroordeling is echter geen geldboete en verzoeker meent dat voormelde lijn van uw Raad zich beperkt tot geldboetes. Mocht uw Raad dit anders zien dan blijkt uit de stukken niet dat de proceskostenveroordeling kan worden omgezet en door de Turkse autoriteiten ook is omgezet naar een voor tenuitvoerlegging vatbare vervangende vrijheidsstraf. Linksom of rechtsom gaat de tweede uitzondering dus niet op.
36.
Voor wat betreft de geldboete geldt hetzelfde. De eerste uitzondering is evident niet van toepassing. Ook de tweede uitzondering is dat niet, zij het dat dit wat meer toelichting behoeft. Dat de geldboete in beginsel kan worden omgezet naar een vrijheidsbenemende straf blijkt uit het Turkse vonnis zelf. Dat dit kan is echter onvoldoende. Dit moet ook daadwerkelijk gebeurd zijn. Dat nu blijkt niet uit de stukken. Hiervoor (punt 20) is reeds opgemerkt dat het uitleveringsverzoek gewag maakt van een arrestatiebevel dat zou zijn uitgevaardigd in verband met de niet-betaling van de geldboete. Dat dit arrestatiebevel betekent dat de geldboete dus is omgezet naar vervangende hechtenis blijkt echter niet, laat staan dat duidelijk is welke maatstaf daarbij dan is gehanteerd17. en dat deze vervangende hechtenis ook voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Verzoeker meent dat wil (accessoir) kunnen worden uitgeleverd voor vervangende hechtenis toch tenminste duidelijk moet zijn i) dat is omgezet, ii) hoe is omgezet en iii) dat de vervangende hechtenis voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Aan geen van deze eisen is in casu voldaan.
37.
Concluderend meent verzoeker dat de Rechtbank ten onrechte de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard voor de bijkomende sancties.
Middel III:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen.
In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 4 en 28 Uw, de artikelen 18 en 21 VWEU en artikel 6 EUV.
Immers
(primair)
heeft de Rechtbank, door te oordelen dat het beroep van verzoeker op de ‘Raugevicius’-jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:EU:C:2018:898) niet opging, miskend dat het niet aan de uitleveringsrechter maar aan de Minister is om over een dergelijk verweer te oordelen gelet op de bevoegdheidsverdeling tussen beide.
althans
(subsidiair)
heeft de Rechtbank het beroep van verzoeker op de ‘Raugevicius’-jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:EU:C:2018:898) verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
De bestreden uitspraak lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
38.
Door de raadsvrouwe van verzoeker is bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling van het uitleveringsverzoek een beroep gedaan op het Raugevicius-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU)18. en ECLI:NL:HR:2019:1690 (waarin dit arrest centraal stond). Op grond van deze rechtspraak heeft zij bepleit dat de uitlevering van verzoeker diende te worden geweigerd.19.
39.
Kort gezegd, hield dit Raugevicius-verweer in dat:
- •
wanneer een derde land (zoals Turkije)
- •
verzoekt om de uitlevering van een burger van de Unie (zoals verzoeker);20.
- •
terwijl deze burger zijn recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend (zoals verzoeker);21.
- •
en dit verzoek niet wordt ingediend met het oog op strafvervolging maar met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf (zoals in casu);
- •
de aangezochte lidstaat waarvan het nationale recht zich verzet tegen de uitlevering van eigen onderdanen aan landen buiten de Unie met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf en voorziet in de mogelijkheid dat een dergelijke in het buitenland opgelegde straf ten uitvoer wordt gelegd op zijn grondgebied (zoals Nederland);
- •
gehouden is te waarborgen dat die Unieburger, wat uitlevering betreft, op dezelfde wijze wordt behandeld als de eigen onderdanen van de betrokken lidstaat indien hij permanent op het grondgebied van deze lidstaat verblijft.
- •
Anders gezegd: nu executie-uitlevering voor Nederlanders wordt geweigerd dient dat ook het geval zijn voor Unieburgers zoals verzoeker.
40.
De Rechtbank heeft dit Raugevicius-verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
‘Uit het arrest Raugevicius volgt — kort samengevat — dat een aangezochte lidstaat bij een uitleveringsverzoek onderdanen van andere lidstaten die ‘permanent op zijn grondgebied verblijven’ niet anders mag behandelen dan zijn eigen onderdanen. Een Nederlands onderdaan wordt door artikel 4 Uitleveringswet, in verbinding met artikel 6 van het Verdrag, beschermd tegen een uitlevering aan Turkije ter tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Wel voorziet de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen ten aanzien van Nederlandse onderdanen in de mogelijkheid dat een in Turkije opgelegde gevangenisstraf in een Nederlandse penitentiaire inrichting ten uitvoer wordt gelegd.
Het arrest Raugevicius geeft niet een eigen, Unierechtelijke definitie van het begrip ‘permanent verblijf’, het is aan de nationale rechter om te beslissen of in een concreet geval is voldaan aan dat criterium. Onder overweging 46 wordt als maatstaf ‘een zekere mate van integratie in de samenleving van deze staat’ genoemd, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 oktober 2009, Wolzenburg, C-123/08, EU:C:2009:616, punt 67. In dat arrest Wolzenburg heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie onder punt 68 ruimte gelaten voor een nationale regel zoals in Nederland die daaraan de voorwaarde van een ononderbroken verblijf van vijf jaren in de aangezochte staat stelt, als een ‘garantie dat de opgeëiste persoon in de uitvoerende lidstaat voldoende is geïntegreerd’.
Vast staat dat de opgeëiste persoon sinds 3 februari 2018 woonachtig is in Nederland. De rechtbank oordeelt dat hiermee niet is voldaan aan de voorwaarde van een ononderbroken verblijf van vijf jaren in Nederland, als garantie dat de opgeëiste persoon voldoende is geïntegreerd. Dat de familie van de opgeëiste persoon in Nederland verblijft en dat de opgeëiste persoon het voornemen heeft om de rest van zijn leven in Nederland te werken en wonen, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.’
41.
Verzoeker stelt voorop dat door aldus te oordelen de Rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het Raugevicius-arrest en, in het verlengde daarvan, de uitspraak van de civiele kamer van uw Raad (ECLI:NL:HR:2019:1690) waarin dit arrest centraal stond.
42.
Gelet op de bevoegdheidsverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister is de eerste vraag echter niet of het oordeel van de Rechtbank juist is maar of de Rechtbank überhaupt had mogen toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het verweer. Verzoeker meent van niet. Op dit punt ziet de primaire deelklacht. Indien uw Raad, met de Rechtbank, zou oordelen dat de uitleveringsrechter wel moet oordelen over een Raugevicius-verweer dan geldt dat dit verweer door de rechtbank is verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Hier zit de subsidiaire deelklacht op.
Primaire deelklacht: rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld over Raugevicius-verweer
43.
Over de vraag wie dient te oordelen over een Raugevicius-verweer, dat gevoerd kan worden in uitleveringszaken ter fine van strafexecutie, heeft uw Raad zich voor zover verzoeker heeft kunnen nagaan nog niet uitgelaten.22.
44.
Bij beantwoording van deze vraag kan allereerst aansluiting worden gezocht bij de bevoegdheidsverdeling tussen uitleveringsrechter en Minister waar het de toepassing betreft van art. 4, lid 1 Uw (geen executieuitlevering voor Nederlanders). Volgens uw Raad gaat de uitleveringsrechter daar over. Deze moet de executieuitlevering ontoelaatbaar verklaren als de opgeëiste persoon Nederlander is.23. Deze rol van de uitleveringsrechter bij Nederlanders kan gecontrasteerd worden met het gebrek aan enige rol van de uitleveringsrechter bij de executieuitlevering van duurzaam gewortelde vreemdelingen. Volgens uw Raad is het oordeel over weigering in die gevallen namelijk aan de Minister.24. Zoals wij eerder zagen volgt uit het Raugevicius-arrest ook een (dwingende) verplichting tot weigering van de uitlevering. Dit pleit voor een rol van de uitleveringsrechter, net als bij executieuitlevering van Nederlanders het geval is. Anderzijds en gelet op de prima facie gelijkenis van een Raugevicius-verweer en het beroep van een gewortelde vreemdeling op gelijkstelling (ongeacht of deze Unieburger is of niet), valt er ook wat voor te zeggen om voor een oordeel door de Minister te kiezen.
45.
Een ander perspectief is het perspectief van het Unierecht. Dit regelt (nog) niet welke autoriteit dient te beslissen op een Raugevicius-verweer. In zo'n geval is sprake van ‘procedurele autonomie’ van de lidstaten. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU impliceert die procedurele autonomie dat het aan de nationale rechtsorde van elke lidstaat is om de procedureregels vast te stellen voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, te beschermen, op voorwaarde evenwel dat die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).25. Daarnaast is er natuurlijk artikel 47 Handvest dat een en ieder die een beroep doet op zijn door het Unierecht gewaarborgde rechten het recht geeft op onder meer een doeltreffende voorziening in rechte. Bezien vanuit het perspectief van het gelijkwaardigheidsbeginsel ligt het voor de hand om aan te nemen dat de uitleveringsrechter over Raugevicius-verweren gaat. Een vergelijkbaar verweer (Nederlanderschap) wordt bij executie-uitlevering zoals hiervoor aangegeven immers ook door de uitleveringsrechter behandeld. Behandeling door de Minister zou bovendien betekenen dat het Raugevicius-verweer van de Unieburger bepaald ongunstiger behandeld wordt.26. Ook bezien van het perspectief van het doeltreffendheidsbeginsel en art. 47 EU Handvest ligt de behandeling van een Raugevicius-verweer door de Minister (en later de civiele voorzieningenrechter) niet voor de hand.27.
46.
Tot slot, zou nog gekeken kunnen worden naar hoe uw Raad de bevoegdheidsverdeling ziet bij zogenoemde Petruhhin-verweren. Een dergelijk verweer lijkt op een Raugevicius-verweer en kan gevoerd worden in uitleveringszaken met het oog op strafvervolging (en dus niet zoals, in casu, met het oog op strafexecutie).28. Uw Raad oordeelde dat de Minister de aangewezen autoriteit is om te oordelen over een dergelijk Petruhhin-verweer (vgl. ECLI:NL:HR:2018:289). Dit in navolging van Advocaat-Generaal Spronken die van mening was dat het Unierecht zich ook niet tegen een dergelijke bevoegdheidsverdeling verzette.29.
47.
Verzoeker gaat ervan uit dat uw Raad, alles afwegende, uiteindelijk aansluiting zal zoeken bij de jurisprudentie van uw Raad over i) duurzaam gewortelde vreemdelingen en ii) Petruhhin-verweren en zal oordelen dat ook een Raugevicius-verweer door de Minister moet worden behandeld. Dat vanuit Unierechtelijk perspectief veel te zeggen is voor een andere bevoegdheidsverdeling zal dat voor uw Raad niet anders maken, net zomin als dat het geval was voor een Petruhhin-verweer.
48.
Uitgaande van deze lijn (Minister beslist) heeft de Rechtbank ten onrechte het door de raadsvrouwe van verzoeker gevoerde Raugevicius-verweer inhoudelijk behandeld. In plaats daarvan had de Rechtbank verzoeker naar de Minister moeten verwijzen.30.
Subsidiaire deelklacht: rechtbank heeft Raugevicius-verweer ten onrechte verworpen
49.
Voor zover uw Raad zou oordelen dat de uitleveringsrechter en niet de Minister beslist op een Raugevicius-verweer ligt de vraag voor of de verwerping door de Rechtbank van dit door verzoeker gevoerde verweer stand kan houden. Verzoeker meent van niet.
50.
Zoals ook volgt uit de uitspraak van de civiele kamer van uw Raad (ECLI:NL:HR:2019:1690, r.o. 3.3.5) dient voor het slagen van een Raugevicius-verweer de Unieburger in kwestie permanent op Nederland grondgebied te verblijven zoals bedoeld in het arrest Raugevicius. Centrale vraag is dan ook wat ‘permanent verblijf’ in de zin van dit arrest betekent.
51.
Het antwoord van de Rechtbank op deze vraag is — samengevat — als volgt opgebouwd:31.
- •
het Raugevicius-arrest geeft niet een eigen, Unierechtelijke, definitie van het begrip 'permanent verblijf';32.
- •
het is aan de nationale rechter om te beslissen of in een concreet geval is voldaan aan dat criterium;
- •
in para. 46 van het Raugevicius-arrest wordt als maatstaf genoemd ‘een zekere mate van integratie in de samenleving van deze staat’ waarbij het HvJ EU verwijst naar punt 67 van zijn uitspraak in Wolzenburg;
- •
in dit Wolzenburg-arrest heeft het HvJ EU onder punt 68 de ruimte gelaten voor een nationale regel, zoals de Nederlandse, die de voorwaarde stelt van een ononderbroken verblijf van vijf jaren in de aangezochte lidstaat als een garantie dat de opgeëiste persoon in de uitvoerende lidstaat voldoende is geïntegreerd;
52.
Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat:33.
- •
Verzoeker eerst sinds 3 februari 2018 in Nederland verblijft; en
- •
Hij dus niet voldoet aan de eis van vijf jaar ononderbroken verblijf.
53.
Aldus heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn oordeel onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd. Dit wordt als volgt toegelicht.
54.
Uit Raugevicius moet worden afgeleid dat bij de beantwoording van de vraag of een Unieburger permanent verblijft in een lidstaat waarvan hij geen onderdaan is, doorslaggevend is of de persoon in die lidstaat ‘een vaste verblijfplaats’ heeft en blijk heeft gegeven van ‘een zekere mate van integratie in de samenleving’. 34. Dit zijn kwalitatieve criteria, geen kwantitatieve.
55.
Van belang in dit verband om op te merken is dat het HvJ EU nimmer op de exacte verblijfsduur van Raugevicius in Finland is ingegaan. Het HvJ EU heeft in zijn arrest volstaan met de enkele constatering dat hij ‘reeds lange tijd’ in Finland verbleef.35. Hieruit kan niet anders worden afgeleid dan dat het HvJ EU de exacte verblijfsduur niet van (doorslaggevend) belang acht bij de beoordeling of een Unieburger ‘permanent’ in een lidstaat verblijft.
56.
Het voorgaande sluit aan bij de benadering van Advocaat-Generaal Bot in zijn conclusie voor Raugevicius. De achtergrond van de voorwaarde van een ‘permanent verblijf’ dient volgens hem vooraleerst te worden gezocht in het individuele re-integratieperspectief van de opgeëiste persoon.36. In de regel zal de sociale re-integratie het meest bevorderlijk zijn in de samenleving waarin de betreffende (opgeëiste) persoon zijn of haar leven heeft opgebouwd, oftewel in is ‘geïntegreerd’. Het is immers die samenleving waar de opgeëiste persoon na detentie in zal terugkeren.37.
57.
Ook Coutts wijst erop dat het aspect van sociale re-integratie centraal staat in Raugevicius:
‘In if Petruhhin and Pisciotti the difference in treatment and the eventual outcome is justified by the need to avoid impunity, a growing principle in the Area of Freedom, Security and Justice, the principle driving the outcome in Raugevicius is that of social rehabilitation, which, in a clear parallel with Kozlowski, Wolzenburg, and da Silva, is linked to EU citizenship through the concept of social integration.’38.
58.
In de visie van Coutts zijn het aspect van een bepaalde mate van integratie in de samenleving en het aspect van sociale re-integratie dan ook complementair, hetgeen met zich brengt dat:
‘[t]hose EU citizens who are sufficiently integrated are entitled to equal treatment, including in their chances of rehabilitation in their new ‘home’ society. Moreover, their chances of rehabilitation are greater in that society because they are deemed to be integrated. The combined logic of equal treatment, EU citizenship, social integration and rehabilitation, therefore serves to reinforce the inclusion of (sufficiently integrated) EU citizens in the host society.’39.
59.
Het Hof van Justitie heeft het uitgangspunt van re-integratie in Raugevicius volgens Coutts zelfs zo centraal gesteld, dat het vóór het belang van het voorkomen van straffeloosheid gaat in geval van een executie-uitlevering van een Unieburger die permanent in een lidstaat verblijft waarvan hij geen onderdaan is:
‘Raugevicius, by contrast, concerned an individual who was a permanent resident in the host Member State and was sought for enforcement of a sentence in a third state (…). Here, as we might expect, the concepts of social rehabilitation and social reintegration come to the fore in resolving the situation, leading to equal treatment being extended to Mr Raugevicius. (…) For the Court, where nationals of other Member States ‘demonstrate a certain degree of integration into that State's society’ they are in a comparable situation to nationals of the requested Member State of the purposes of the nationality exemption. (…) In any event, however, he should enjoy a similar protection from extradition as nationals, the implication being that if it is not possible for Mr Raugevicius to serve his sentence in Finland(…).his extradition may be prevented as it would be for Finnish nationals [onderlijning, advocaten]’.40.
En:
‘(…) Mr Raugevicius is entitled to equal treatment with Finnish nationals, resulting in him resisting extradition to Russia, preferably to serve his sentence in Finland, but in any event his extradition cannot be ordered [onderlijning, advocaten]’.41.
60.
Kortom: het voldaan hebben aan een minimum verblijfsduur is niet doorslaggevend voor de vraag of een burger ‘permanent verblijf’ heeft in de zin van het Raugevicius-arrest.
61.
Het Wolzenburg-arrest van het HvJ EU maakt dat niet anders. Het is op zichzelf juist dat het HvJ EU in Raugevicius naar punt 67 van zijn eerdere Wolzenburg-arrest verwijst waarin het ook spreekt van een ‘zekere mate van integratie’. Van belang is echter dat het Hof van Justitie in het arrest Raugevicius specifiek en alleen naar deze rechtsoverweging uit Wolzenburg verwijst. Het HvJ EU verwijst niet naar het daaropvolgende punt 68. Dat is van belang omdat het deze rechtsoverweging is waar de eis van vijf jaar rechtmatig en ononderbroken verblijf (hierna de ‘vijfjaars-eis’) wordt besproken. Nu het HvJ EU in Raugevicius niet expliciet verwijst naar punt 68 van Wolzenburg, kan verzoeker niet anders concluderen dan dat in de visie van het HvJ EU het begrip ‘permanent verblijf’ in de zin van het Raugevicius-arrest geen ruimte laat voor een vijfjaars-eis.
62.
Verzoeker ziet zich in dit standpunt gesteund doordat Wolzenburg een overleveringszaak betrof en geen uitleveringszaak zoals de onderhavige. Bezien vanuit Unierechtelijk perspectief ligt gelijkschakeling van overlevering en uitlevering niet voor de hand. Ook Advocaat-Generaal Langemeijer wees hier al op in zijn conclusie voor ECLI:NL:HR:2019:1690.42.
63.
Overlevering berust op het uitgangspunt van ‘vrij verkeer van beslissingen in strafzaken’ binnen de Europese Unie.43. Daaraan ligt het fundamentele beginsel van wederzijdse erkenning ten grondslag. Dit houdt in dat lidstaten worden geacht te vertrouwen op de juistheid van rechterlijke beslissing uit andere lidstaten. Als gevolg daarvan is een restrictieve uitleg aangewezen van de weigeringsgronden bij een overleveringsverzoek.44. Overlevering, tot slot, heeft altijd tot gevolg dat de betrokkene binnen het grondgebied van de Unie blijft. Alleen EU-lidstaten kunnen immers aan elkaar overleveren.
64.
Een en ander ligt anders bij uitlevering. Wederzijdse erkenning speelt bij uitlevering geen rol. Een Unierechtelijke plicht die op de desbetreffende lidstaat rust, is er dus niet. Daar staat tegenover dat, in het bijzonder bij de beoordeling van een Raugevicius-verweer, er vanuit Unierechtelijk perspectief wel een recht van de betrokkene voorop staat. Te weten het fundamentele beginsel van vrij verkeer van personen (art. 21 VWEU). Uitlevering vormt een inbreuk op dit beginsel. Die inbreuk moet gerechtvaardigd worden en bovendien zo beperkt mogelijk dienen te blijven. Dit betekent dat als met minder vergaande alternatieven hetzelfde resultaat kan worden bereikt het Unierecht ertoe dwingt dat van die alternatieven gebruik wordt gemaakt.45. Daarnaast geldt bij uitlevering eveneens het discriminatieverbod van art. 18 VWEU. Wat voor eigen burgers geldt, moet ook voor Unieburgers gelden die van hun vrijverkeersrecht gebruik hebben gemaakt. Als gevolg van dit alles is een restrictieve uitleg aangewezen bij toepassing door een lidstaat van een rechtvaardigingsgrond voor een inbreuk op een (of beide) van deze fundamentele rechten van de Unieburger. Tot slot moet nog worden opgemerkt dat uitlevering altijd tot gevolg heeft dat de betrokkene het grondgebied van de Unie moet verlaten. Juist bij maatregelen die tot verwijdering van het grondgebied van de Unie leiden stelt het HvJ EU, gelet op fundamentele recht van de betrokkene om op dit grondgebied te verblijven en zijn eigen EU-burgerschap, de allerhoogste eisen.46.
65.
Wat betekenen deze verschillen tussen uit- en overlevering voor de vijfjaars-eis?
66.
In overleveringszaken geldt dat hoe langer de vereiste verblijfduur is hoe minder snel de weigeringsgrond kan worden ingeroepen. Dit betekent dat ook minder snel een inbreuk zal worden gemaakt op het fundamentele beginsel van wederzijdse erkenning. Het HvJ EU zal in overleveringszaken om die reden een lange verblijfseis (zoals bijv. vijf jaar) billijken. In uitleveringszaken daarentegen geldt dat hoe langer de vereiste verblijfduur, hoe gemakkelijk de desbetreffende lidstaat de inbreuk op het non-discriminatiebeginsel en vrijverkeersrecht van de Unieburger zal kunnen rechtvaardigen. Dat past niet bij een restrictieve benadering van beperkingen van de fundamentele rechten van een Unieburger. Het HvJ EU zal in uitleveringszaken een lange verblijfseis (zoals bijv. vijf jaar) daarom juist niet billijken.
67.
De Rechtbank heeft dit alles miskend door de vijfjaars-eis als uitgangspunt te nemen bij de beoordeling van het Raugevicius-verweer van verzoeker. Diens oordeel dat ‘permanent verblijf’ in de zin van Raugevicius de ruimte laat voor een nationale regel, zoals in Nederland aan de orde, die tenminste vijf jaar rechtmatig verblijf eist, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting danwel is dat oordeel onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd. Anders dan de Rechtbank heeft overwogen, zijn bovendien factoren als het verblijf van de familie van de opgeëiste persoon in Nederland en diens voornomen de rest van zijn leven in Nederland te blijven wonen en werken weldegelijk relevant, zo niet doorslaggevend (er dan de exacte duur van het verblijf),47. voor de vraag of sprake is van ‘permanent verblijf’ in de zin van Raugevicius.
68.
Ook het oordeel van de Rechtbank dat verzoeker niet heeft voldaan aan de vijfjaars-eis omdat ‘[v]ast staat dat de opgeëiste persoon sinds 3 februari 2018 woonachtig is in Nederland’, kan geen standhouden.48. Waar de Rechtbank die vaststelling op baseert, is volstrekt onduidelijk. De pleitnota van de raadsvrouwe kan in ieder geval niet de basis voor deze vaststelling vormen nu zij meteen ter zitting heeft aangegeven zich vergist te hebben en verzoeker al sinds september 2017 in Nederland verblijft.49. Verzoeker heeft zich in februari 2018 ingeschreven in Schiedam. Een inschrijving in het BRP en (de aanvang van een) ‘permanent verblijf’ in Nederland (in de zin van Raugevicius) zijn echter twee verschillende dingen. Een burger kan ook rechtmatig verblijven op Nederlands grondgebied zonder dat hij zich heeft ingeschreven in het BRP.50. Voor zover de Rechtbank met zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat louter de tijd in aanmerking komt vanaf datum inschrijving in het BRP getuigt zijn oordeel dan ook van een onjuiste rechtsopvatting.
Verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU:
69.
Tot slot, mocht uw Raad overwegen te oordelen dat de uitleveringsrechter over Raugevicius-verweren gaat en dat bij de invulling van het begrip ‘permanent verblijf’ in de zin van Raugevicius weldegelijk ruimte bestaat voor een vijfjaars-eis, dan wordt verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. Verzoeker meent dat uw Raad daar in dat scenario ook toe gehouden is.51. Meer in het bijzonder wordt in dat geval verzocht de volgende vraag voor te leggen aan het HvJ EU:
‘Moet het Unierecht, inzonderheid de artikelen 18 en 21 VWEU, zoals uitgelegd door uw Hof in onder meer ECLI:EU:C:2018:898 (Raugevicius), aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die behelst dat een Unieburger die zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend alleen dan op dezelfde wijze wordt behandeld als de eigen onderdanen van de betrokken lidstaat voor wat betreft een verzoek tot uitlevering met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf — dat wil zeggen dat een dergelijk verzoek onvoorwaardelijk wordt afgewezen omdat de desbetreffende lidstaat onder geen enkele omstandigheid eigen onderdanen uitlevert met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf — indien deze Unieburger tenminste vijf jaar rechtmatig en ononderbroken verblijft in de betrokken lidstaat?’
Middel IV:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen.
In het bijzonder is geschonden artikel 28 Uw.
Immers voldoet de uitspraak niet aan de eis dat zij een voldoende duidelijke vermelding dient te bevatten van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan.
De bestreden uitspraak lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
70.
Op grond van art. 28, lid 3 Uw vermeldt de uitspraak van de Rechtbank ‘het feit of de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan.’ Het is vaste rechtspraak van uw Raad dat deze vermelding ‘voldoende duidelijk’ moet zijn (vgl. bijv. ECLI:NL:HR:2016:2596). Met het oog op de specialiteitsregel is nauwkeurige vermelding vereist, inclusief opgave van tijd en plaats.52. Een omschrijving louter in kwalificatieve termen volstaat dus niet (vgl. bijv. ECLI:NL:HR:2001:ZD2733, NJ 2001, 467). Als in het dictum naar stukken wordt verwezen, moet duidelijk zijn naar welke stukken wordt verwezen (vgl. ECLI:NL:HR:2021:838).
71.
Het voorgaande is niet anders in geval van executie-uitlevering. Uit bijv. ECLI:NL:HR:2020:931 volgt dat volgens uw Raad een dictum bij executie-uitleveringen langs de volgende lijnen moet zijn opgebouwd:
‘verklaart de gevraagde uitlevering toelaatbaar ter executie van het in het uitleveringsverzoek genoemde strafvonnis van de 1e Meervoudige kamer in zware strafzaken te Muş van 31 december 2014 met kenmerk 2009/86 […] 2014/493 […], waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld ter zake van de feiten zoals omschreven in het uitleveringsverzoek en het daarbij gevoegde ‘Proces-verbaal beoordeling dossier’, ‘Kenmerk: 2017/2500 […], gedateerd 15 mei 2019’;
72.
In de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank in het dictum het volgende opgenomen over het feit waarvoor uitlevering wordt toegestaan:
‘VERKLAART TOELAATBAAR de uitlevering aan Turkije van [opgeëiste persoon], geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats] ([land]), tot tenuitvoerlegging van de hiervoor genoemde rechterlijke uitspraak van de rechtbank te Kirklareli d.d. 17 september 2013, nummer 2013/261’
73.
Deze omschrijving voldoet gelet op het voorgaande niet.
74.
Dit wordt niet anders doordat de Rechtbank als bijlage aan de uitspraak een gedeelte van het Turkse vonnis heeft gehecht. Ten eerste niet omdat een verwijzing naar dit gedeelte van het Turkse vonnis niet terugkomt in het dictum van de uitspraak. Ten tweede niet omdat onduidelijk is wat dit gedeelte van het vonnis behelst. Was dit het feit waar de voorlopige hechtenis op zag, het feit dat ten laste was gelegd of het feit dat uiteindelijk bewezen is verklaard? Ten derde niet omdat — zoals ook blijkt uit het hiervoor onder punt 71 door uw Raad zelf opgestelde dictum — uw Raad vereist dat niet alleen wordt verwezen naar het te executeren vonnis maar ook naar het uitleveringsverzoek zelf. Iedere verwijzing naar dit uitleveringsverzoek ontbreekt echter in het dictum van de bestreden uitspraak.
II. Toelichting belang verzoeker met het oog op toepassing art. 80a RO:
75.
Het belang van verzoeker bij het ingestelde cassatieberoep en de voorgestelde middelen van cassatie, vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van het uitleveringsverzoek is evident. Verwezen wordt ook naar hetgeen in de toelichting op de middelen is aangevoerd.
76.
Specifiek voor wat betreft het belang van verzoeker bij de primaire deelklacht van Middel III wordt nog opgemerkt dat — zoals in de subsidiaire deelklacht van Middel III nader uitgewerkt — het oordeel van de Rechtbank op het gevoerde Raugevicius-verweer zowel juridisch als feitelijk geen stand kan houden. Bij die stand van zaken heeft verzoeker ook belang bij een vaststelling door uw Raad dat de Rechtbank niet tot dit oordeel had mogen komen. Daarmee wordt immers voorkomen dat deze onjuistheden een eigen leven gaan leiden in de vervolgprocedure bij de Minister. Dat geldt in het bijzonder voor de feitelijke onjuistheid (begindatum verblijf verzoeker in Nederland) nu de Minister en andere Nederlandse autoriteiten (zoals de IND) zich wel eens gebonden zou kunnen achten aan deze feitelijke vaststelling door de Rechtbank. Hoe dan ook komt het verzoeker voor dat rechtspraktijk en rechtsontwikkeling gediend zijn met een oordeel van uw Raad over de bevoegdheidsverdeling tussen uitleveringsrechter en Minister bij Raugevicius-verweren.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door de heer Th.O.M. Dieben (LL.B., LL.M.), mevrouw mr. G.A. Jansen en de heer mr. O.S. Pluimer, advocaten te Amsterdam, die verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Amsterdam, 11 april 2022
Th.O.M. Dieben
G.A. Jansen
O.S. Pluimer
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑04‑2022
Vgl. p. 1–4 van de aan het PV d.d. 8 december 2021 gehechte pleitaantekeningen van de raadsvrouwe. Vgl. ook de verklaring van verzoeker zelf ter zitting: ‘In 2015/2016 heeft er een coupe plaatsgevonden in Turkije. De gevangenissen raakten overvol en toen is er een wet aangenomen. Deze wet ging over buitenlanders die langer dan zes jaar hadden uitgezeten. De directeur van de gevangenis heeft alle vreemdelingen bij elkaar geroepen en gezegd dat wij het land moesten verlaten. Wij kregen een formulier mee. Op het moment dat wij bij de grens aan kwamen, bleek dat dit document was verlopen. Wij hebben de documenten overlegd, waarop wij te horen kregen dat wij 15 jaar niet naar Turkije mochten komen. Ik heb toen in Bulgarije mijn documenten aangevraagd en ben daarna naar Nederland gereisd. Hier heb ik mij ingeschreven en werk gevonden in de tuinderij. Op een gegeven moment heb ik mij, mede door COVID-19, als zelfstandige ingeschreven. Ik ben al bijna vier jaar in Nederland. Ik ben niet gevlucht en ik ben dit ook niet van plan. Mijn familie is hier en zij hebben mij nodig.’ Terzijde wordt opgemerkt dat tot de eisen van artikel 12 EUV (en 18 Uw) vanzelfsprekend ook behoort de eis dat uit de stukken blijkt dat (nog immer) sprake is van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling. Daarvan is geen sprake als verzoeker voorwaardelijk in vrijheid is gesteld.
Zie p. 3 van het PV d.d. 8 december 2021 (‘In de brief van 2 december gaat het om de amnestieregeling. Cliënt heeft het alleen over een wet die is aangenomen na de coupe, terwijl door het OM niet is gevraagd naar andere wetten — naast de amnestieregeling — die zijn aangenomen na deze coupe. Cliënt heeft het niet over de amnestieregeling, maar over de VI van buitenlandse gedetineerden. Daarnaast is een discussiepunt wanneer cliënt is aangehouden. Hij zegt zelf in 2011, terwijl in de stukken van de Turkse autoriteiten wordt gesproken over 2012. In de uitleveringsstukken worden meerdere data genoemd die voor verwarring zorgen. Er is veel onduidelijk en er is weinig nagevraagd. Ik verzoek u ten minste de zaak aan te houden om hier navraag en onderzoek naar te doen, nu de stukken niet voldoende duidelijk en toelaatbaar zijn.’
Zie p. 2 van de bestreden uitspraak.
Zie de opmerkingen van de voorzitter ter zitting (zie p. 2 van het PV d.d. 8 december 2021).
Zie Glerum, Handboek Strafzaken, 91.24 (Welke eisen gelden voor de uitspraak van de rechtbank?) onder verwijzing naar HR 4 maart 1986, NJ 1987, 63; HR 27 oktober 1987, NJ 1989, 128.
De vraag of überhaupt sprake is van vervangende hechtenis komt aan de orde in de subsidiaire deelklacht.
Een vergelijkbare zinsnede is opgenomen in de ‘File Examination Minutes’ d.d. 28 januari 2021 (p. 6).
Te weten onder het kopje: ‘INFORMATION REGARDING THE JUDGMENT FORMING THE MERITS FOR THE ARREST WARRANT’ waar onder meer te lezen is ‘Ruled final penalty type/amount: IMPRISONMENT FOR 3657 DAYS remaining from IMPRISONMENT for 12 YEARS 6 MONTHS, JUDICIAL FINE OF TL 125,000.00’.
Onder het kopje ‘EXPLANATIONS OF THE PROCESS PASSED UNTIL THE FINALIZATION OF THE JUDGMENT AS OF ITS RENDERING’
Zie p. 1 bestreden uitspraak.
Zie p. 4 bestreden uitspraak.
Zie p. 1 proces-verbaal d.d. 8 december 2021.
Vanzelfsprekend dient in dit verbeterde dictum, voor zover uw Raad dat gegrond zou achten, ook Middel IV betrokken te worden.
Zie WvSv/IISS, A.L. Melai/A.H. Klip e.a., hoofdstuk ‘II.5.7.11 De niet-vrijheidsbenemende sanctie’.
Beide verdragen bevatten een voorziening voor het geval dat de uitlevering wordt verzocht met betrekking tot een vonnis waarbij zowel een vrijheidsbenemende sanctie als een geldboete is opgelegd. De aangezochte staat kan in zo een geval de uitlevering ook toestaan ter tenuitvoerlegging van de geldboete (art. 2 lid 2 Verdrag Nederland-Canada inzake uitlevering; art. 2 lid 3 Verdrag Nederland-Trinidad en Tobago inzake uitlevering). Zie verder ook Glerum in WvSv/IISS, A.L. Melai/A.H. Klip e.a., hoofdstuk ‘II.5.8.6 Regeling uitlevering voor geldboete naast vrijheidsbenemende sanctie’.
Zie ECLI:NL:PHR:2014:1519, punt 11–12 onder verwijzing naar HR 12 oktober 1999, nr. 111.267 (niet gepubliceerd).
Onder de processtukken bevindt zich ook overigens geen document waaruit blijkt wat (in z'n algemeenheid) de maatstaf is om een geldboete om te zetten in vervangende hechtenis. Het vonnis zelf schept daar geen duidelijkheid over. Dat bepaalt slechts dat ‘if any instalment is not paid on time, the totality of the remainder of the amount will be collected and the unpaid judicial fine SHALL BE CONVERTED into imprisonment.’
ECLI:EU:C:2018:898, Zaak C-247/17 (Raugevicius), 13 november 2018.
Vgl. p. 4–7 van de aan het PV gehechte pleitaantekeningen van de raadsvrouwe.
Verzoeker heeft immers de Bulgaarse nationaliteit.
Verzoeker is immers naar Nederland gekomen om daar te werken.
Anders dan ECLI:NL:HR:2019:1690 wellicht doet vermoeden is het niet een uitgemaakte zaak dat dit de Minister is (tegen wiens oordeel vervolgens bij de civiele voorzieningenrechter kan worden opgekomen). De zaak die leidde tot dit arrest van de civiele kamer van uw Raad was namelijk het station van de uitleveringsrechter al gepasseerd toen Raugevicius door het HvJ EU werd gewezen (sterker nog, dit arrest werd pas gewezen hangende de cassatieprocedure).
Vgl. bijvoorbeeld, ECLI:NL:HR:2005:AT6195
Vlg. HR 9 januari 2001, NJ 2001/163. Dat de uitleveringsrechter bij Nederlanders wel maar bij gewortelde vreemdelingen geen rol speelt, is ingegeven door het volgende. Bij gelijkstelling van duurzaam gewortelde vreemdelingen met Nederlanders in de zin van het EUV is ‘slechts’ sprake van een bevoegdheid tot weigering van de uitlevering, niet een verplichting daartoe. Bij Nederlanders daarentegen schrijft de Uw dwingend weigering voor. Vgl. de ‘moeder’-uitspraak over deze materie, HR 10 januari 1978, NJ 1978/642 onder verwijzing naar de Memorie van Antwoord bij de Uitleveringswet (‘Krachtens het ontwerp van een nieuwe Uitleveringswet beslist de rechter over de toelaatbaarheid van de uitlevering. In gevallen waarin het toepasselijke verdrag voorziet in de bevoegdheid tot het weigeren van uitlevering en de Nederlandse Uitleveringswet niet gebiedt steeds gebruik van die bevoegdheid te maken, zal de uitlevering — wanneer overigens is voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden — niet door de rechter ontoelaatbaar kunnen worden verklaard. Voor zover het gaat om vreemdelingen die in de Nederlandse samenleving thuisbehoren en die overeenkomstig de bepalingen omtrent de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet (artt. 2 e.v. Sr.) hier te lande kunnen worden vervolgd ter zake van het feit waarvoor hun uitlevering is gevraagd, bestaat op grond van art. 6 Europese Uitleveringsverdrag, jo. de daarbij door de Beneluxlanden af te leggen verklaring, slechts zulk een bevoegdheid. De vraag of de opgeëiste persoon een in Nederland ‘gewortelde’ vreemdeling is, komt dus niet aan de orde bij de rechterlijke beslissing omtrent de toelaatbaarheid van de uitlevering. Wel ligt het op de weg van de rechter om, in het door hem uit te brengen advies aan de minister van Justitie, zijn opvatting ter zake kenbaar te maken, met het oog op een eventueel gebruik van de bevoegdheid tot het weigeren van de uitlevering;’; onderlijning advocaten).
Zie EU:C:2020:791 (La Quadrature du Net e.a.), zaak C-511/18, C-512/18 en C-520/18, punt 223 met verwijzing naar verdere rechtspraak.
Ten eerste omdat de Unieburger in dat scenario aanzienlijk langer moet wachten met zijn verweer dan de Nederlander. De Unieburger komt immers pas aan de beurt als de procedure bij de uitleveringsrechter volledig is afgerond. Bovendien is de procedure daarmee ook kostbaarder voor de Unieburger (denk aan kosten voor rechtsbijstand maar ook gederfde inkomsten uit werk of onderneming). Die onnodige verlenging van de procedure klemt te meer indien sprake is van uitleveringsdetentie.Ten tweede omdat de Unieburger, als de Minister beslist, om zijn Raugevicius-verweer ter toetsing aan een onafhankelijke rechter voor te leggen aanzienlijke griffierechten moet betalen en bovendien een proceskostenveroordeling verschuldigd is als zijn beroep wordt verworpen (terwijl dit alles niet geldt voor de Nederlander). Ten derde omdat bij verwerping van het verweer door de kortgedingrechter in eerste aanleg geen sprake is van schorsende werking van een eventueel beroep. Ten vierde omdat bij een ontoelaatbaarverklaring de weg openstaat naar schadevergoeding ex art. 59 Uw terwijl dat bij een afwijzende beschikking van de Minister of een verbod door de civiele rechter niet het geval is. Anders gezegd: de Nederlander krijgt wel schadevergoeding als zijn verweer slaagt. De Unieburger daarentegen staat met lege handen (Zie voor een geval waarin dit onderscheid op schrijdende wijze tot uitdrukking kwam: ECLI:NL:RBDHA:2018:1370). Ten vijfde omdat de Unieburger zijn Raugevicius-verweer in een scenario waarin de Minister beslist en het verweer heeft afgewezen hoe dan ook vanuit detentie deze beslissing zal moeten aanvechten bij de rechter nu schorsing van de uitleveringsdetentie niet meer mogelijk is als de Minister eenmaal heeft beschikt op het uitleveringsverzoek (vgl. artikel 56 Uw). Voor de Nederlander daarentegen bestaat wel de mogelijkheid dat hij zijn verdediging in vrijheid voert.
Verwezen wordt naar bijv. de in de vorige voetnoot al genoemde omstandigheid dat de opgeëiste persoon zich met zekerheid in detentie zal bevinden. Die omstandigheid maakt het voeren van een verdediging er bepaald niet gemakkelijker op, los van de op zichzelf al nadelige effecten van (uitleverings)detentie op de opgeëiste persoon. Voorts kan erop worden gewezen dat noch de procedure bij de Minister noch die in kort geding zich leent voor bijvoorbeeld het horen van getuigen. Ook de bevoegdheden van de civiele rechter om de Staat te gelasten documenten in het geding te brengen of bepaalde informatie te verstrekken zijn aanzienlijk beperkter dan die van de uitleveringsrechter ten overstaan van het Openbaar Ministerie. Tot slot zijn er de aanzienlijke proceskosten in civilibus gekoppeld met het risico van een proceskostenveroordeling. Ook dat raakt aan de doeltreffendheid van de voorziening. Tot slot — en dit weegt in het bijzonder vanuit het perspectief van het HvJ EU zwaar — kan tegen een oordeel van de Minister alleen effectief worden opgekomen bij de voorzieningenrechter. Een bodemprocedure is zinloos omdat die geen schorsende werking heeft en de uitlevering achteraf uiteraard niet meer ongedaan kan worden gemaakt, ook niet als de bodemrechter zou oordelen dat de betrokkene nooit had mogen worden uitgeleverd omdat zijn Raugevicius-verweer slaagt. Bij een kortgedingprocedure bestaat echter in beginsel zelfs voor de hoogste rechter geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU (AG Langemeijer in ECLI:NL:PHR:2019:767, punt 3.10 meende in ieder geval van niet onder verwijzing naar HvJ EU, 24 mei 1977, C-107/76, ECLI:EU:C:1977:89 (Hoffmann-La Roche). Of dit standpunt juist is als het om uitleveringszaken gaat is geen gegeven voor verzoeker. Het is immers maar de vraag of voldaan is aan de eis van het HvJ EU dat de ‘voorlopig besliste rechtsvraag in een gewone procedure ten gronde aan een hernieuwd onderzoek kan worden onderworpen’ in gevallen waarin een dergelijke bodemprocedure de facto zinledig is omdat de uitlevering al heeft plaatsgevonden en niet meer ongedaan gemaakt kan worden). In de praktijk zal een lijn waarbij de beslissing op een Raugevicius-verweer is voorbehouden aan de Minister er dus heel wel toe kunnen leiden dat zich in een lidstaat een nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de normen van het Unierecht in overeenstemming is waardoor de eenvormige uitlegging en toepassing van het Unierecht in gevaar kunnen worden gebracht. (Vgl. de conclusie van AG Tizzano van 21 februari 2002, in Zaak. C-99/00, ECLI:EU:C:2002:108 (Lyckeskog), punt 35). Om voormelde redenen staat behandeling door de Minister van een Raugevicius-verweer eveneens op gespannen voet met art. 47 Handvest (recht op effectieve voorziening in rechte).
Een Petruhhin-verweer is gebaseerd op het arrest van het HvJ EU van 6 september 2016, C-182/15, EU:C:2016:630 (Petruhhin) en de daarop voortbouwende jurisprudentie. Kort samengevat houdt dit verweer in dat, indien een derde land aan een lidstaat waarnaar een Unieburger die onderdaan is van een andere lidstaat zich heeft begeven, om uitlevering verzoekt, de aangezochte lidstaat de lidstaat waarvan de opgeëiste persoon de nationaliteit heeft op de hoogte dient te brengen en de opgeëiste persoon in voorkomend geval op verzoek van deze laatste lidstaat aan hem dient over te leveren overeenkomstig het kaderbesluit 2002/584 (Europees Aanhoudingsbevel; EAB). Anders gezegd: de aangezochte lidstaat moet eerst het ‘moederlidstaat’ in de gelegenheid stellen een EAB uit te vaardigen voor haar eigen onderdaan. Pas als dat niet gebeurt, mag worden uitgeleverd aan het land buiten de Unie.
Zie ECLI:NL:PHR:2018:37, 3.15–3.17.
Zie over het belang van verzoeker bij deze primaire deelklacht ook hieronder punt 76.
Zie hierboven punt 40 en p. 3 van de bestreden uitspraak.
Vermoedelijk heeft de Rechtbank deze overweging gebaseerd op een vergelijkbare passage uit de conclusie van de AG onder ECLI:NL:HR:2019:1690 (zie ECLI:NL:PHR:2019:767, punt 3.11). De AG vervolgt deze passage echter meteen met: ‘Daar [d.w.z. wat betekent ‘permanent verblijf’?; advocaten] had de Finse rechter het Hof ook niet om gevraagd.’
Zie hierboven punt 40 en p. 4 van de bestreden uitspraak.
Vgl. HvJEU 13 november 2018, C-247/17, ECLI:EU:C:2018:898 (Raugevicius), punt 46, zoals ook hierboven is geciteerd.
Vgl. HvJEU 13 november 2018, C-247/17, ECLI:EU:C:2018:898 (Raugevicius), punt 41 (‘In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Raugevicius zich tegen zijn uitlevering heeft verzet op grond dat hij reeds lange tijd in Finland woont en vader is van twee in deze lidstaat verblijvende kinderen die de Finse nationaliteit bezitten’).
Vgl. de conclusie van A-G Bot (ECLI:EU:C:2018:616) voor Raugevicius, onder 64 (‘afgestemd op het individu’), 66 (‘individualisering van de straf’), 67 (‘sociale re-integratie van de Unieburger in de lidstaat waar hij daadwerkelijk is geïntegreerd’), 71 (‘een daadwerkelijke, stabiele en duurzame band’) en 87 (‘of, gelet op de band die de veroordeelde met deze staat heeft, de tenuitvoerlegging van de straf in deze staat bevorderlijk is voor de sociale re-integratie van die persoon’).
Vgl. HvJEU 17 juli 2008, C-66/08, ECLI:EU:C:2008:437 (Kozlowski), punt 45, waarin het Hof van Justitie hetzelfde uitgangspunt voorschrijft in overleveringszaken.
S. Coutts, Citizenship, Crime and Community in the European Union, Oxford: Bloomsbury Publishing Plc. 2019, p. 90.
Coutts 2019, p. 82.
Coutts 2019, p. 88.
Coutts 2019, p. 89.
Zie ECLI:NL:PHR:2019:767, punt 2.33 (‘Vanuit Unierechtelijk perspectief bezien, ligt deze gelijkschakeling van overlevering en uitlevering niet zonder meer voor de hand. De Overleveringswet berust op het Kaderbesluit EAB, dat ‘vrij verkeer van beslissingen in strafzaken’ binnen de Europese Unie beoogt. Die doelstelling pleit voor een restrictieve uitleg van de weigeringsgronden bij een verzoek om overlevering. Dit kan verklaren waarom het HvJEU de in art. 6 lid 5 Olw gestelde eis, die strenger lijkt dan de in het arrest [naam 1] geformuleerde criteria en daarmee tot minder weigeringen leidt, in materiële zin heeft aanvaard. Mogelijk heeft het HvJEU in het arrest [naam 1] een ‘minimum-interpretatie’ gegeven, die geen ruimere, maar wel een striktere uitleg van de desbetreffende weigeringsgrond toelaat. Of het HvJEU de striktere eis van vijf jaren onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland ook aanvaardt waar het de uitlevering van Unieburgers aan derde landen betreft. lijkt mij geen uitgemaakte zaakonderlijning, advocaten..’)
Aldus punt 5 van de considerans van het Kaderbesluit EAB.
Vgl. ook voetnoot 42.
Vgl in deze zin ook r.o. 40 van het Raugevicius-arrest (‘Aangezien uitlevering, zoals in punt 33 van dit arrest in herinnering is gebracht, de straffeloosheid van onderdanen van andere lidstaten dan de aangezochte lidstaat kan voorkomen en de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling het mogelijk maakt om onderdanen van andere lidstaten dan de Republiek Finland uit te leveren, dient te worden onderzocht of deze regeling evenredig is. Daartoe moet worden nagegaan of er — rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak, feitelijk en rechtens — maatregelen bestaan waarmee dat doel op even doeltreffende wijze kan worden bereikt, maar die de vrijheid van verkeer van die onderdanen van andere lidstaten in geringere mate schendt’; onderlijning advocaten)
Zie hierover ook Roeben, Minnerop, Telles en Snell, Revisiting Union Citizenship from a Fundamental Rights perspective in the time of Brexit, European Human Rights Law Review, 5, 450–473. De auteurs verwijzen o.a naar de Chavez-Vilchez uitspraak van het HvJ EU waarin werd overwogen dat het nuttig effect van het burgerschap van de Unie in het geding kan komen door maatregelen die de betrokken Unieburger ertoe dwingen ‘niet enkel het grondgebied van de lidstaat waarvan hij de onderdaan is, maar eveneens het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten.’ (HvJ EU, ECLI:EU:C:2017:354, zaak C-135/15, r.o. 69)
Vgl. par. 55 van deze schriftuur.
Zie p. 4 bestreden arrest.
Zie proces-verbaal van de behandeling van het uitleveringsverzoek d.d. 8 december 2021, p. 3 ‘In mijn pleitnoties staat dat mijn cliënt sinds februari 2018 in Nederland is, dit moet September 2017 zijn.’
Vgl. ook de jurisprudentie van de IRK in EAB-zaken, bijv. ECLI:NL:RBAMS:2015:74 (‘Om een onafgebroken verblijf van vijf jaar aan te tonen is een inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens leidend. Een onafgebroken verblijf kan ook worden onderbouwd door andere stukken, maar dan dienen deze voldoende concreet en objectief te zijn.’)
Dit gelet op het bepaalde in artikel 267 VWEU, uit welke bepaling — kort gezegd — volgt dat een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep gehouden is zich tot het HvJ EU te wenden indien (zoals in casu) een prejudiciële vraag over de uitleg van het Unierecht wordt voorgelegd. Dat is het geval indien uw Raad in hoogstens instantie oordeelt over een Raugevicius-verweer.
V.H. Glerum, Handboek Strafzaken, 91.10 onder verwijzing naar o.a. ECLI:NL:HR:1981:AC7175, NJ 1981, 368.