HR, 26-05-2020, nr. 19/04799
ECLI:NL:HR:2020:931
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2020
- Zaaknummer
19/04799
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:931, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑05‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:532
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0196
Uitspraak 26‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Executie-uitlevering van opgeëiste persoon (Turkse nationaliteit) naar Turkije t.z.v. veroordeling voor doodslag, poging tot doodslag (meermalen gepleegd) en zonder vergunning dragen van wapen . 1. Geen beslissing op aanhoudingsverzoek? 2. Beroep op dreigende en reeds voltooide mensenrechtenschending. 3. Onvoldoende duidelijke vermelding feiten, art. 28.3 UW. Ad 1. en 2. HR: art. 81.1 RO. Ad 3. HR ambtshalve: Ex art. 28.3 UW dient uitspraak feiten waarvoor uitlevering kan worden toegestaan te vermelden. Rb heeft vastgesteld dat uitlevering is verzocht t.z.v. tenuitvoerlegging van vonnis waarbij opgeëiste persoon tot gevangenisstraf is veroordeeld t.z.v. (i) doodslag, (ii) twee pogingen tot doodslag en (iii) zonder vergunning dragen van wapen. Rb heeft voorts geoordeeld dat niet is gebleken van een beletsel voor toelaatbaarheid van verzochte uitlevering. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat Rb onder opschrift “beslissing” kennelijk abusievelijk bij toelaatbaarverklaring van uitlevering alleen ‘doodslag’ heeft vermeld. HR herstelt dit verzuim door - mede in het licht van art. 28.3 UW - uitlevering toelaatbaar te verklaren voor de feiten die zijn omschreven in uitleveringsverzoek en door verzoekende Staat bij uitleveringsverzoek overgelegd stuk (“Proces-verbaal beoordeling dossier”).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04799 U
Datum 26 mei 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 september 2019, nummer 03/702002-19, op een verzoek van de Republiek Turkije tot uitlevering
van
[de opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de opgeëiste persoon.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft L. Bien, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van de rechtbank
3.1
Het vonnis van de rechtbank houdt onder meer het volgende in:
“ 3.1 Het verzoek tot uitlevering
(...)
Uit het uitleveringsverzoek blijkt dat de opgeëiste persoon door de Ie Kamer in Zware Strafzaken te Mus, met het vonnis met kenmerk 2009/86 [...] - 2014/493 wegens doodslag is veroordeeld tot 12 jaar en 6 maanden, 4 jaar en 2 maanden (wegens poging doodslag), 4 jaar en 2 maanden (wegens poging doodslag) en 4 jaar en 2 maanden (wegens het zonder vergunning dragen van een wapen) gevangenisstraf. Na aftrek van het voorarrest moet de opgeëiste persoon nog 14 jaar, 10 maanden en 8 dagen in een strafinrichting zitten. Het vonnis van 31 december 2014 is met de bekrachtiging van het vonnis van de lokale rechtbank door de Ie Strafkamer van het Hof van Cassatie in kracht van gewijsde gegaan op 18 september 2017.
(...)
5.9
Conclusie
Gelet op vorenstaande overwegingen en het feit dat ook overigens niet is gebleken van een beletstel voor de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering, zal de rechtbank de uitlevering aan Turkije van de opgeëiste persoon ter strafvervolging toelaatbaar achten voor het feit, zoals omschreven in het uitleveringsverzoek.
(...)
8 De beslissing
De rechtbank:
verklaart toelaatbaar de door de Turkse autoriteiten verzochte uitlevering van de opgeëiste persoon aan Turkije ter executie van het strafvonnis waarbij hij is veroordeeld ter zake doodslag, zoals vermeld in het uitleveringsverzoek.”
3.2
Artikel 28 lid 3 van de Uitleveringswet houdt in dat de rechter in zijn uitspraak de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, dient te vermelden.
3.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitlevering is verzocht ter zake van de tenuitvoerlegging van een vonnis waarbij de opgeëiste persoon tot gevangenisstraf is veroordeeld ter zake van (i) een doodslag, (ii) twee pogingen tot doodslag en (iii) het zonder vergunning dragen van een wapen. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat niet is gebleken van een beletsel voor de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat de rechtbank onder het opschrift “beslissing” kennelijk abusievelijk bij de toelaatbaar verklaring van de uitlevering alleen de ‘doodslag’ heeft vermeld. De Hoge Raad zal dit verzuim herstellen door - mede in het licht van art. 28 lid 3 Uitleveringswet - de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor de feiten die zijn omschreven in het uitleveringsverzoek en het na te noemen door de verzoekende Staat bij het uitleveringsverzoek overgelegde stuk.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover de rechtbank de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar heeft verklaard “ter executie van het strafvonnis waarbij hij is veroordeeld ter zake doodslag, zoals vermeld in het uitleveringsverzoek”;
- verklaart de gevraagde uitlevering toelaatbaar ter executie van het in het uitleveringsverzoek genoemde strafvonnis van de 1e Meervoudige kamer in zware strafzaken te Muş van 31 december 2014 met kenmerk 2009/86 [...] 2014/493 [...], waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld ter zake van de feiten zoals omschreven in het uitleveringsverzoek en het daarbij gevoegde “Proces-verbaal beoordeling dossier”, “Kenmerk: 2017/2500 [...], gedateerd 15 mei 2019”;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 2020.