Rb. Amsterdam, 02-01-2015, nr. 13/751045-13
ECLI:NL:RBAMS:2015:74
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
02-01-2015
- Zaaknummer
13/751045-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2015:74, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 02‑01‑2015; (Rekestprocedure)
Uitspraak 02‑01‑2015
Inhoudsindicatie
De rechtbank overweegt dat zij in eerdere uitspraken ten onrechte heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon altijd dient te beschikken over een ziektekostenverzekering om te kunnen spreken van een rechtmatig verblijf met betrekking tot een beroep op artikel 6 OLW. Om te spreken van een rechtmatig onafgebroken verblijf geldt het volgende. Op grond van artikel 7 van de Richtlijn 2004/38 en artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan er, ten aanzien van het verblijfsrecht voor meer dan drie maanden, een onderscheid worden gemaakt tussen drie hoofdgroepen Unieburgers. Voor deze drie groepen gelden er verschillende vereisten. Economisch niet-actieven (lid 1 onder b) en studenten (lid 1 onder c) dienen over voldoende bestaansmiddelen te beschikken en daarnaast over een ziektekostenverzekering. Werknemers en zelfstandigen (lid 1 onder a) hoeven echter niet aan te tonen dat zij over voldoende bestaansmiddelen en een ziektekostenverzekering beschikken, maar er moet dan wel sprake zijn van reële en daadwerkelijke arbeid. In onderhavige zaak heeft de opgeëiste persoon niet kunnen aantonen dat sprake is van een onafgebroken verblijf.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.751045-13
RK nummer: 13/6949
Datum uitspraak: 2 januari 2015
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 oktober 2013 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 22 oktober 2013 door Staatsanwaltschaft Münster (Bondsrepubliek Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Bondsrepubliek Duitsland) op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvend op het adres [GBA-adres];
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 9 december 2013. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo en door een tolk in de Duitse taal.
De rechtbank heeft de zaak bepaald aangehouden tot de zitting van 19 december 2013 om, nu er een wisseling van raadsman heeft plaatsgevonden, de raadsman in de gelegenheid te stellen de zaak voor te bereiden.
De behandeling is voortgezet op de openbare zitting van 19 december 2013. Daarbij zijn de officier van justitie, mr. A. Oswald, de opgeëiste persoon en zijn raadsman gehoord.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 30 december 2013 het onderzoek ter zitting heropend en geschorst voor onbepaalde tijd aangehouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de Duitse autoriteit de volgende vragen te stellen:
- -
Of zij op de hoogte was van de verklaring van OP dat hij eenmalig, zeer kort en zeer dichtbij de grens met Nederland in Duitsland was om zijn zieke kind in Duitsland te bezoeken
- -
Of zij deze verklaring kunnen bevestigen of onderschrijven
- -
Of deze aanwezigheid in Duitsland onder de genoemde omstandigheden valt onder een vrijwillige terugkeer naar Duitsland.
De behandeling is weer voortgezet op de openbare zitting van 19 december 2014. Daarbij zijn de officier van justitie, mr. R. Vorrink, en mr. M Geerats, die waarneemt voor zijn collega mr. A.C.J. Lina, gehoord.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Italiaanse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis van arrondissementsrechtbank Münster van 21 februari 2001, rechtsgeldig sinds 27 juli 2001, met referentienummer 3 KLs 30 Js 332/00 (24/00) in verbinding met het besluit van het Duitse Federale Gerechtshof Karlsruhe van 26 juli 2001, met referentienummer 4 StR 274/01.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 8 (acht) jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 985 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
4. Strafbaarheid; feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder de nummers 16 en 27, te weten:
Ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling;
Verkrachting
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Bondsrepubliek Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6, tweede en vijfde lid, OLW
Standpunt verdediging
De raadsman heeft ter zitting aangegeven dat hij persisteert bij hetgeen is aangevoerd op de zitting van 17 december 2013. Dit houdt – kort gezegd – in dat de overlevering geweigerd dient te worden omdat de opgeëiste persoon meer dan vijf jaar in Nederland woont en werkt en daarom gelijk dient te worden gesteld met een Nederlander op grond van artikel 6 OLW.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat uit de stukken niet blijkt dat de opgeëiste persoon over voldoende bestaansmiddelen beschikte om een onafgebroken en rechtmatig verblijf van vijf jaar te kunnen aannemen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat zij in eerdere uitspraken ten onrechte heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon altijd dient te beschikken over een ziektekostenverzekering om te kunnen spreken van een rechtmatig verblijf. In lijn daarmee heeft de rechtbank in de uitspraak van 30 december 2013 waarbij het onderzoek in de zaak van de opgeëiste persoon is heropend geoordeeld, dat de opgeëiste persoon niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander aangezien hij niet heeft kunnen aantonen dat hij gedurende vijf jaar onafgebroken verzekerd is geweest bij een ziektekostenverzekeraar. Zij overweegt nu ten aanzien van artikel 6 OLW als volgt.
Artikel 6, tweede lid, OLW verbiedt de overlevering van een Nederlander ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf.
Artikel 6, vijfde lid, OLW verklaart artikel 6, tweede lid, OLW van overeenkomstige toepassing op een vreemdeling, mits aan de volgende drie voorwaarden is voldaan:
(1) de opgeëiste persoon heeft een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde
tijd,
(2) de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten die aan het
het EAB ten grondslag liggen en
(3) ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn
verblijfsrecht in Nederland zal verliezen ten gevolge van de opgelegde straf of
maatregel.
De rechtbank heeft artikel 6, vijfde lid, OLW zo uitgelegd, dat de onderdaan van een andere lidstaat niet aan de eerste – formele – voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW, te weten een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, behoeft te voldoen. In plaats daarvan moet hij aantonen dat hij – behoudens uitzonderingen – vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, teruggerekend vanaf het moment waarop de rechtbank uitspraak doet (zie bijv. Rb. Amsterdam 26 augustus 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:5341).
Om een onafgebroken verblijf van vijf jaar aan te tonen is een inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens leidend. Een onafgebroken verblijf kan ook worden onderbouwd door andere stukken, maar dan dienen deze voldoende concreet en objectief te zijn.
Om te spreken van een rechtmatig onafgebroken verblijf geldt het volgende.
Op grond van artikel 7 van de Richtlijn 2004/38 en artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan er, ten aanzien van het verblijfsrecht voor meer dan drie maanden, een onderscheid worden gemaakt tussen drie hoofdgroepen Unieburgers. Voor deze drie groepen gelden er verschillende vereisten. Economisch niet-actieven (lid 1 onder b) en studenten (lid 1 onder c) dienen over voldoende bestaansmiddelen te beschikken en daarnaast over een ziektekostenverzekering. Werknemers en zelfstandigen (lid 1 onder a) hoeven echter niet aan te tonen dat zij over voldoende bestaansmiddelen en een ziektekostenverzekering beschikken, maar er moet dan wel sprake zijn van reële en daadwerkelijke arbeid.
Het is de verantwoordelijkheid van de verdediging om tijdig en door middel van stukken de ononderbroken duur en de rechtmatigheid van het verblijf van de opgeëiste persoon aan te tonen (zie Rb. Amsterdam 17 september 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5992).
In onderhavige zaak is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon op grond van de aangeleverde stukken niet heeft kunnen aantonen dat sprake is van een onafgebroken rechtmatig verblijf voor de duur van vijf jaar. De opgeëiste persoon heeft een aantal arbeidsovereenkomsten overgelegd, maar daaruit blijkt niet dat sprake was van reële en daadwerkelijke arbeid gedurende de gehele periode van 5 jaar. Ook is niet gebleken, voor het geval de opgeëiste persoon niet als werknemer of zelfstandige zou moeten worden beschouwd, van voldoende bestaansmiddelen over de gehele periode.
6. Overig verweer
De raadsman heeft ook aangevoerd dat er geen sprake is van terugkeer naar Duitsland. De opgeëiste persoon is slechts eenmalig, zeer kort en zeer dichtbij de grens met Nederland, namelijk in [plaats], in Duitsland geweest om zijn zieke kind te bezoeken. Dit kortstondige verblijf toont hij aan met diverse getuigenverklaringen. Verder is er geen sprake van een rechtsgeldige beslissing dat er nog een vrijheidsstraf ten uitvoer gelegd moet worden, nu de Duitse autoriteiten slechts een bijna onleesbaar kattenbelletje hebben overgelegd. De raadsman verzoekt de rechtbank om de overlevering om deze redenen te weigeren.
De rechtbank verwerpt het verweer. Naar aanleiding van de tussenbeslissing van 30 december 2013 heeft de officier van justitie de door de rechtbank voorgelegde vragen voorgelegd aan de Duitse autoriteiten. De Duitse autoriteiten hebben in reactie daarop laten weten dat het door de opgeëiste persoon toegegeven verblijf in Duitsland een vrijwillige terugkeer is in de zin van art. 456 a, tweede lid, van het Duitse wetboek van strafvordering, ten gevolge waarvan de tenuitvoerlegging alsnog wordt uitgevoerd. De rechtbank heeft overigens geen aanleiding, gelet op het vertrouwensbeginsel, om te twijfelen aan de beslissing van de Duitse autoriteiten dat de resterende straf alsnog moet worden uitgezeten. Daarnaast is het aan de Duitse justitiële autoriteit om te beslissen om tot tenuitvoerlegging over te gaan dan wel hier uitzonderingen op te maken.
7. Slotsom
Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
De artikelen 2, 5, en 7 van de Overleveringswet.
9. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Staatsanwaltschaft Münster, Duitsland, ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, wegens het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. S.A. Krenning, voorzitter,
mrs. H.P. Kijlstra en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. Beerts, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 2 januari 2015.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.