Rb. Amsterdam, 26-08-2014, nr. 13.737.292-13, 13/2383
ECLI:NL:RBAMS:2014:5341
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
26-08-2014
- Zaaknummer
13.737.292-13, 13/2383
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2014:5341, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 26‑08‑2014; (Mondelinge uitspraak)
Uitspraak 26‑08‑2014
Inhoudsindicatie
Executieoverlevering. Art. 6 lid 2 jo. lid 5 OLW: Nederlandse rechtsmacht hetzij o.g.v. art. 2 Sr hetzij o.g.v. art. 7 lid 3 Sr jo. art. 86b Sr. Het “het rechtmatig verblijven in Nederland gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer” a.b.i. art. 86b Sr kan worden aangetoond aan de hand van een verblijfsvergunning
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.737.292-13
RK nummer: 13/2383
Datum uitspraak: 26 augustus 2014
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 5 april 2013 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 7 maart 2013 door het Hof van beroep Antwerpen (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) en verblijvend op het adres [adres, te plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 juni 2013. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. K.K. Hansen Löve, advocaat te Amsterdam. De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om na te gaan of de opgeëiste persoon als gevolg van de door Belgische rechter opgelegde vrijheidsstraf zijn verblijfstitel in Nederland zal verliezen.
De vordering is vervolgens behandeld op de zitting van 12 augustus 2014. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam. Met toestemming van de officier van justitie en de opgeëiste persoon heeft de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing op 7 juni 2013.
De rechtbank heeft op de zitting van 7 juni 2013 de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden van deze verlenging is gelegen in het feit dat zij er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij de Belgische nationaliteit heeft en dat hij in het bezit is van een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een voor tenuitvoerlegging vatbaar arrest van het Hof van beroep Antwerpen d.d. 04/05/2012 – 13de kamer, referentie 2011/PGA/368 (Griffienummer: C/835/12).
Het arrest is onherroepelijk.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren nog 1.095 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd arrest.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
4. Strafbaarheid
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 1 en nummer 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
en
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in het faxbericht van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 29 mei 2013 vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6, tweede lid, OLW in verbinding met
artikel 6, vijfde lid, OLW
5.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft primair gevorderd dat de rechtbank de behandeling van het EAB aanhoudt, omdat de procedure tot overname van de tenuitvoerlegging van de Belgische vrijheidsstraf nog niet is afgerond. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De rechtbank mag de overlevering niet weigeren op grond van artikel 6, tweede lid, OLW, zolang niet vaststaat dat Nederland de tenuitvoerlegging van de Belgische vrijheidsstraf daadwerkelijk overneemt. Er ligt een Belgisch verzoek tot overname van de tenuitvoerlegging van de straf. De Afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) heeft meegedeeld dat nog niet duidelijk is of Nederland de tenuitvoerlegging van de Belgische straf zal overnemen. In deze zaak is het probleem dat de Belgische regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling afwijkt van de Nederlandse regeling. Eind augustus zal er een overleg plaatsvinden tussen IOS en de Penitentiaire Kamer van het Gerechtshof Arnhem. Als dat overleg ertoe leidt dat Nederland de Belgische straf niet zal overnemen, dan moet de rechtbank ter voorkoming van straffeloosheid de overlevering toestaan.
Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de overlevering moet toestaan. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Aan de voorwaarden van artikel 6, vijfde lid, OLW is niet voldaan. Nederland kan namelijk geen rechtsmacht uitoefenen over de in het EAB bedoelde feiten.
De feiten zijn niet mede op Nederlands grondgebied begaan. Uit het EAB blijkt dat de uitvaardigende justitiële autoriteit uitsluitend de overlevering wenst voor feiten die zijn begaan “in het arrondissement Antwerpen en elders in het Rijk”. De omstandigheid dat het Belgische vonnis van 12 januari 2011 meldt dat de container met verdovende middelen in Rotterdam is aangekomen, maakt dit niet anders. Subsidiair heeft de officier van justitie de vordering als bedoeld in artikel 13, tweede lid, OLW gedaan en heeft hij aangevoerd dat territorialiteit niet hetzelfde als rechtsmacht is.
Nederland kan geen rechtsmacht uitoefenen op grond van artikel 7, derde lid, Sr in verbinding met artikel 86b Sr. De opgeëiste persoon is weliswaar in het bezit van een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, maar daarmee staat niet vast dat hij rechtmatig in Nederland heeft verbleven gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer, als bedoeld in artikel 86b Sr, en staat dus evenmin vast dat hij een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, als bedoeld in artikel 7, derde lid, Sr. Artikel 7, derde lid, Sr noch artikel 86b Sr spreekt van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Het bezit van zo een verblijfsvergunning brengt niet automatisch mee dat de opgeëiste persoon een vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland. Het is namelijk mogelijk dat de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet gebaseerd is op ononderbroken en rechtmatig verblijf in Nederland gedurende ten minste vijf jaren. Zulke vergunningen worden bijvoorbeeld ook aan topsporters verleend. Verder is het mogelijk dat een persoon die een vergunning voor onbepaalde tijd heeft niet in Nederland verblijft. De verdediging heeft niet door middel van stukken aangetoond dat de opgeëiste persoon gedurende ten minste vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
5.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de overlevering moet weigeren op grond van artikel 6, tweede lid, OLW in verbinding met artikel 6, vijfde lid, OLW. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De opgeëiste persoon is in het bezit van een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Daarom heeft de verdediging geen stukken ter onderbouwing van het ononderbroken en rechtmatige verblijf in Nederland overgelegd.
Volgens het emailbericht van 12 augustus 2014 is de IND niet voornemens het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon op grond van de door hem in België gepleegde feiten in te trekken.
Aan de eerste voorwaarde en de derde voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW is dus voldaan. Blijft over de voorwaarde van Nederlandse rechtsmacht.
Gelet op het Belgische vonnis kan Nederland rechtsmacht uitoefenen, omdat de feiten gedeeltelijk in Nederland zijn begaan.
Als de rechtbank de verdediging daarin niet volgt, kan Nederland rechtsmacht uitoefenen op grond van artikel 7, derde lid, Sr in verbinding met artikel 86b Sr. Artikel 7, derde lid, Sr heeft terugwerkende kracht. De opgeëiste persoon verblijft onafgebroken rechtmatig in Nederland sinds 1993. Daarom heeft hij een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd gekregen en daarom zal hij zijn verblijfsrecht niet verliezen. De Overleveringswet stelt personen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd gelijk met personen die ononderbroken rechtmatig in Nederland hebben verbleven gedurende een periode van ten minste vijf jaren. Die gelijkstelling geldt ook voor de toepassing van artikel 7, derde lid, Sr.
Als de rechtbank de verdediging niet in dat subsidiaire standpunt volgt, moet de rechtbank de voorwaarde van rechtsmacht buiten toepassing laten. Het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:650) ondersteunt dit standpunt. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat, in een geval waarin de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf vanwege het ontbreken van een verdragsbasis niet kon worden overgenomen, de voorwaarde van rechtsmacht niet discriminatoir was, omdat door deze voorwaarde straffeloosheid werd vermeden. In het onderhavige geval is wel een juridische basis voor overname van de tenuitvoerlegging van de Belgische straf. In de verhouding met België is namelijk de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties van toepassing. De opgeëiste persoon heeft de Belgische autoriteiten verzocht de tenuitvoerlegging van de straf aan Nederland over te dragen. België heeft een verzoek tot overname van de tenuitvoerlegging aan Nederland gedaan. Volgens IOS zal Nederland de tenuitvoerlegging van de Belgische straf daadwerkelijk overnemen. Het buiten toepassing laten van de voorwaarde van rechtsmacht leidt dus niet tot straffeloosheid van de opgeëiste persoon.
Aan alle voorwaarden van artikel 6, vijfde lid, OLW is dus voldaan. De wet is op dit punt duidelijk. De rechtbank moet de overlevering weigeren. De omstandigheid dat de procedure inzake de overname van de tenuitvoerlegging nog niet rond is, levert geen grond voor aanhouding van de behandeling van het EAB op.
5.3
Oordeel van de rechtbank
Inleiding
Artikel 6, tweede lid, OLW verbiedt de overlevering van een Nederlander ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf.
Artikel 6, vijfde lid, OLW verklaart artikel 6, tweede lid, OLW van overeenkomstige toepassing op een vreemdeling, mits aan de volgende drie voorwaarden is voldaan:
(1) de opgeëiste persoon heeft een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd,
(2) de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen en
(3) ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn verblijfsrecht in Nederland zal verliezen ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Deze bepalingen strekken (mede) tot implementatie van artikel 4 onder 6 van het Kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten. Het Hof van Justitie heeft in het arrest [naam 1] (HvJ EG 6 oktober 2009, zaak C-123/08, ECLI:EU:C:2009:616) geoordeeld dat:
- de lidstaten bij de implementatie van artikel 4 onder 6 ten aanzien van een burger van de Europese Unie niet de eis van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd mogen stellen. Overeenkomstig Richtlijn 2004/38/EG heeft een burger van de Europese Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar rechtmatig op het grondgebied van het gastland heeft verbleven daar een duurzaam verblijfsrecht, maar die richtlijn legt aan zo een burger niet de verplichting van het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op. Een op verzoek te vertrekken verblijfsdocument heeft alleen declaratoire en bewijstechnische waarde;
- de lidstaten bij die implementatie ten aanzien van een burger van de Unie wel de eis mogen stellen van ononderbroken en rechtmatig verblijf gedurende ten minste vijf jaren, onder meer omdat deze eis garandeert dat de opgeëiste persoon voldoende is geïntegreerd in de uitvoerende lidstaat en omdat deze eis overeenkomt met de verblijfsduur die burgers van de Europese Unie op grond van Richtlijn 2004/38/EG aanspraak geeft op duurzaam verblijfsrecht in de gastlidstaat.
Naar aanleiding van dit arrest heeft de rechtbank artikel 6, vijfde lid, OLW zo uitgelegd, dat de onderdaan van een andere lidstaat niet aan de eerste – formele – voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW, te weten een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, behoeft te voldoen. In plaats daarvan moet hij aantonen dat hij – behoudens uitzonderingen – vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, teruggerekend vanaf het moment waarop de rechtbank uitspraak doet. Bij een onderdaan van een andere lidstaat die niet in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd gaat de rechtbank derhalve na of hij heeft aangetoond dat hij voldoet aan de materiële voorwaarden voor duurzaam verblijfsrecht als bedoeld in Richtlijn 2004/38/EG (zie bijv. Rb. Amsterdam 4 oktober 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:6585).
Verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd
De opgeëiste persoon is in het bezit van een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Aan de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW is dus voldaan.
Verwachting verblijfsrecht
De officier van justitie heeft een email van 12 augustus 2014 overgelegd. Deze email houdt onder meer het volgende in: “De IND heeft laten weten dat zij niet voornemens zijn het verblijfsrecht van betrokkene op grond van de door hem in België gepleegde feiten in te trekken”. Aan de derde voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW is dus voldaan.
Rechtsmacht op grond van artikel 2 Sr
Onderdeel e) van het EAB houdt onder meer het volgende in:
Dit bevel heeft betrekking op in totaal 2 strafbare feiten.
(…)
als: dader/mededader,
in het arrondissement Antwerpen en elders in het Rijk, tussen 30/09/2007 en 10/10/2007
(…)
Feiten:
Als dader/mededader: A: inbreuk op de wetgeving betreffende de verdovende middelen, namelijk poging invoer, vervaardiging, bezit en/of handel van cocainum, het misdrijf een daad zijnde van de deelneming aan de hoofd- of bijkomende bedrijvigheid van een vereniging
(…)
CII.: deelname aan een criminele organisatie m.o.o. het plegen van misdaden en wanbedrijven, strafbaar met een gevangenisstraf van ten minste 3 jaar. (…)
8ste beklaagde [opgeëiste persoon] werd door [persoon 1] aangesproken met het oog op het huren van een loods in de buurt van Stekene, op het ogenblik dat de loods van [persoon 2] niet meer kon worden gebruikt. Hij ging op zoek naar een loods. Er diende een grote partij cocaïne (1171,99 kg) in ondergebracht te worden.
Hij verklaarde dat hij werd aangesproken door [persoon 1] omdat er “problemen” waren. Op het ogenblik dat [persoon 1] vertelde dat er drugs in de container zouden zitten, trok hij zich terug.
Tijdens de observaties werd hij opgemerkt in een winkelcentrum te Sint-Niklaas met hoofdbeklaagde [persoon 3] en met [persoon 1], alsook een Zuid-Amerikaan.
Dezelfde avond gaat hij ook eten met [persoon 1], die onmiddellijk daarna een afspraak heeft met [persoon 3].
In telefoongesprekken tussen [opgeëiste persoon] en [persoon 1] is duidelijk sprake van “als het doorgaat” en “nog een hoop dingen bij dozen”.
Ook na 5 oktober, ogenblik waarop men trachtte de container uit te halen, en op een ogenblik dat [opgeëiste persoon] beweerde reeds gestopt te zijn, treft hij samen met [persoon 1] schikkingen om de container alsnog af te halen.
[opgeëiste persoon] kende de regio beter dan [persoon 1] waar een “nieuwe loods” diende gevonden te worden.
De poging tot invoer van cocaïne in België is noodzakelijkerwijs onlosmakelijk verbonden met de poging tot uitvoer van die cocaïne op een plaats die buiten België is gelegen.
De officier van justitie heeft op de zitting van 7 juni 2013 het – kennelijk door het Hof van beroep bevestigde – vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen 12 januari 2011 overgelegd, waarbij de opgeëiste persoon voor de feiten A en C.II is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor duur van drie jaren. Dit vonnis houdt onder meer in:
Het dossier heeft betrekking op de poging tot invoer van een partij van 1172 kg cocaïne. De partij zat verstopt in een container met fruit, vervoerd door het motorschip [naam 2] dat aanmeerde in de haven van Rotterdam (…).
De cocaïne wordt in Rotterdam onder toezicht van de officier van justitie in beslag genomen en vernietigd en vervangen door substitutiemateriaal.
De container zal op 29 september 2007 naar Antwerpen worden gebracht, waarop de organisatie op zoek gaat naar een loods. (…)
Uit het voorgaande volgt dat feit A mede op Nederlands grondgebied is begaan. Dit feit levert naar Nederlands recht op: medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod. Nederland kan voor dit feit rechtsmacht uitoefenen op grond van artikel 2 Sr.
Feit A is begaan in het kader van de in feit C.II bedoelde criminele organisatie waartoe de opgeëiste persoon behoorde. Deelneming aan feit A levert dus ook een daad van deelneming aan die criminele organisatie op, zodat feit C.II mede op Nederlands grondgebied is begaan. Dit feit levert naar Nederlands recht op: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet. Nederland kan voor dit feit rechtsmacht uitoefenen op grond van art. 2 Sr.
Aan de derde voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW is dus voldaan.
Rechtsmacht op grond van artikel 7, derde lid, Sr in verbinding met artikel 86b Sr
Ook indien de rechtbank zou aannemen dat de feiten niet mede in Nederland zijn begaan, kan Nederland rechtsmacht uitoefenen over de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen.
Op 1 juli 2014 is in werking getreden de Wet herziening regels betreffende extraterritoriale rechtsmacht in strafzaken (Stb. 2013, 484).
Met ingang van die datum luidt - het in Titel I van Boek 1 opgenomen - artikel 7, eerste en derde lid, Sr als volgt:
1. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld.
(…)
3. Met een Nederlander wordt voor de toepassing van het eerste en het tweede lid, onder b tot en met e, gelijkgesteld de vreemdeling die na het plegen van het feit Nederlander wordt alsmede, voor de toepassing van het eerste en tweede lid, de vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft.
Het op die datum ingevoerde artikel 86b Sr luidt als volgt:
Voor de toepassing van Titel I van dit Boek wordt onder het hebben van een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verstaan het rechtmatig verblijven in Nederland gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer.
Artikel IV, tweede lid, van de Wet herziening regels betreffende extraterritoriale rechtsmacht in strafzaken luidt als volgt:
1. De artikelen 5, 7, derde lid, en 8c van het Wetboek van Strafrecht zijn toepasselijk op feiten die voor de inwerkingtreding van deze wet zijn gepleegd voor zover zij ten tijde van het handelen of nalaten strafbaar waren in het land waar zij zijn begaan.
De Memorie van Toelichting houdt onder meer het volgende in:
“Hetgeen onder het hebben van een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland wordt verstaan, verduidelijkt artikel 86b (nieuw) Sr (…). Het gaat om vreemdelingen die gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer rechtmatig in ons land verblijven. Bij onderdanen uit andere lidstaten van de Europese Unie kan dit worden vastgesteld aan de hand van de inschrijving in het GBA of, in voorkomend geval aan het bezit van een verblijfsvergunning. Derdelanders zullen altijd in het bezit van een geldige verblijfsvergunning dienen te zijn als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vreemdelingenwet 2000. Wat betreft de voorgestelde periode van ten minste vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland is aansluiting gezocht bij een van de criteria om aanspraak te kunnen maken op een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd (artikel 21 Vreemdelingenwet 2000). Deze periode stemt overeen met de verblijfsduur die onderdanen uit andere lidstaten van de Europese Unie en hun familieleden aanspraak geeft op een duurzaam verblijfsrecht in Nederland (artikel 16 van richtlijn 2004/38 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden) en is door het EU-Hof aanvaard als redelijke periode om een bepaalde mate van integratie in Nederland te verzekeren voordat onderdanen uit andere lidstaten van de Europese Unie op gelijke voet met eigen onderdanen worden behandeld (arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 2009 in zaak C 123/08, [naam 1], punt 73). (…)”
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat:
- het criterium “rechtmatig verblijf in Nederland gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer”, als bedoeld in artikel 86b Sr, materieel gelijk is aan het criterium dat de rechtbank – behoudens uitzonderingen – hanteert bij het bepalen of een onderdaan van een andere lidstaat die niet in het bezit is van een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft voldaan aan de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW (zie in deze zin reeds Rb. Amsterdam 19 augustus 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:5230 en Rb. Amsterdam 22 augustus 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:5312);
- de opgeëiste persoon het “rechtmatig verblijf in Nederland gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer” als bedoeld in artikel 86b Sr (ook) kan aantonen aan de hand van een Nederlandse verblijfsvergunning.
De opgeëiste persoon is in het bezit van een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een uitzonderingsgeval zoals voor topsporters. Dat aan de opgeëiste persoon een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is verleend, toont aan dat de opgeëiste persoon ten tijde van het verlenen daarvan voldeed aan de eisen om voor zo een vergunning in aanmerking te komen. Nu deze verblijfsvergunning niet is ingetrokken, moet de rechtbank ervan uitgaan dat er geen gronden voor intrekking zijn.
De opgeëiste persoon verblijft ten tijde van deze uitspraak dus rechtmatig in Nederland gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer als bedoeld in artikel 86b Sr, zodat hij een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft als bedoeld in artikel 7, derde lid, Sr.
Aangenomen dat de feiten niet mede in Nederland zijn begaan, zijn de feiten naar Nederlands recht strafbaar als:
A: medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen zich of een ander middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen;
C.II: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet.
Deze feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar als misdrijven (artikel 13, tweede lid, Opiumwet).
Zoals volgt uit de onherroepelijke veroordeling in België waren deze feiten ook in België ten tijde van het begaan daarvan strafbaar.
De rechtbank concludeert dat – ook indien de feiten niet mede in Nederland zijn begaan – Nederland op grond van artikel 7, derde lid, Sr met terugwerkende kracht rechtsmacht kan uitoefenen over de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen.
Conclusie
Aan alle voorwaarden van artikel 6, vijfde lid, is voldaan. Het meer subsidiaire standpunt van de raadsvrouw over het buiten toepassing laten van de voorwaarde van rechtsmacht kan dus onbesproken blijven.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat voor weigering van de overlevering uitsluitend op grond van artikel 6, tweede lid, OLW niet de voorwaarde geldt dat Nederland de tenuitvoerlegging van de buitenlandse straf kan overnemen (zie Rb. Amsterdam 22 augustus 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:5312). De rechtbank wijst dan ook de vordering van de officier van justitie tot aanhouding van de behandeling van het EAB af.
De rechtbank zal de overlevering op grond van artikel 6, tweede lid, OLW weigeren. Zij komt dan ook niet meer toe aan de beoordeling van de aanwezigheid van andere weigeringsgronden.
6. Slotsom
Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6, tweede lid, OLW in verbinding met artikel 6, vijfde lid, OLW zich voordoet, moet de rechtbank de overlevering weigeren.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
De artikelen 2, 7, 45, 47 en 86b van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 10, 10a en 11a van de Opiumwet en artikelen 2, 5 en 6 van de Overleveringswet.
8. Beslissing
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan het Hof van beroep Antwerpen (België) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf die is opgelegd bij arrest van 4 mei 2012.
HEFT OP het - geschorste - bevel tot gevangenhouding.Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. S.A. Krenning en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. V.H. Glerum en A. Beerts, griffiers,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 augustus 2014.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
A