Rb. Den Haag, 30-01-2018, nr. UTL-I-2013.029.059
ECLI:NL:RBDHA:2018:1370
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
30-01-2018
- Zaaknummer
UTL-I-2013.029.059
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2018:1370, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 30‑01‑2018; (Raadkamer)
Uitspraak 30‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Verzoek om schadevergoeding na uitleveringsdetentie (artikel 59 UW juncto artikel 89 Sv). Verzoeker heeft 1448 dagen doorgebracht in uitleveringsdetentie. Het verzoek van Moldavië om uitlevering van verzoeker is uiteindelijk - na een uitspraak van de voorzieningenrechter - door de Minister afgewezen. De rechtbank oordeelt dat verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek tot schadevergoeding, omdat artikel 59 UW enkel openstaat voor gevallen waarin de uitlevering ontoelaatbaar is verklaard door de uitleveringsrechter. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, aangezien de rechtbank de uitlevering toelaatbaar had verklaard.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Kenmerk UTL-I-2013.029.059
Kenmerk RK: 17/3661
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het verzoek ex artikel 59 van de Uitleveringswet (UW) juncto artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
wonende te [adres] ( [land] ),
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van advocaat mr. G.E.M. Later,
Riouwstraat 131, 2585 HP te Den Haag.
1. Inleiding
Bij beslissing van 13 december 2013 heeft de rechtbank een verzoek tot uitlevering van Moldavië met betrekking tot verzoeker toelaatbaar verklaard. Het tegen die beslissing ingestelde cassatieberoep is op 3 juni 2014 door de Hoge Raad verworpen. Bij brief van 4 september 2014 heeft de aanklager van Moldavië (General Prosecutor’s Office of the Republic of Moldova) voor de tweede keer, terzake andere feiten, aan de Nederlandse autoriteiten verzocht om uitlevering van verzoeker ter fine van strafvervolging. De (toenmalige) Minister van Veiligheid en Justitie (thans Minister van Justitie en Veiligheid, hierna: de Minister) heeft vanwege dit tweede verzoek tot uitlevering zijn beslissing op het eerste verzoek aangehouden.
De rechtbank heeft het tweede uitleveringsverzoek behandeld op 1 mei 2015 en - na sluiting van het onderzoek op 7 mei 2015 - bij uitspraak van 20 mei 2015 de uitlevering ontoelaatbaar verklaard in verband met het ontbreken van een bevel aanhouding van een bevoegde rechter voor de feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking had.
De Minister heeft bij brief van 19 juni 2015 aan de Moldavische autoriteiten verzocht om aanvullende informatie met betrekking tot het tweede verzoek, te weten een correct aanhoudingsbevel, onder de mededeling dat na ontvangst daarvan het uitleveringsverzoek naar deze rechtbank zou worden gezonden.
Bij brief van 3 augustus 2015 van de Moldavische autoriteiten is aan het toenmalige ministerie van Veiligheid en Justitie een aanhoudingsbevel toegezonden, volgens genoemde brief met betrekking tot de strafbare feiten genoemd in de artikelen 165, 220 en 303 van het Moldavische Wetboek van Strafrecht.
Vervolgens heeft de Minister bij brief van 25 augustus 2015 verzocht het verzoek overeenkomstig de UW in behandeling te nemen. Bij zitting van 6 januari 2016 heeft de rechtbank het uitleveringsverzoek behandeld en bij beslissing van 20 januari 2016 heeft de rechtbank de uitlevering (gedeeltelijk) toelaatbaar verklaard, ten aanzien van de vervolging voor mensenhandel. Het tegen laatstgenoemde uitspraak ingestelde cassatieberoep is bij arrest van 21 juni 2016 door de Hoge Raad verworpen.
De Minister heeft bij beschikking van 11 januari 2017 beslist dat de uitlevering van verzoeker gedeeltelijk is toegestaan.
De Minister heeft Moldavië om specifieke garanties met betrekking tot de detentieomstandigheden gevraagd en op 16 december 2016 en 30 maart 2017 zijn door Moldavië garanties gegeven.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 9 juni 2017 verboden verzoeker
aan Moldavië uit te leveren. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat - in het licht van de in dat vonnis aangehaalde rapporten over detentieomstandigheden in Moldavië en de zich op dit punt tot algemeenheden beperkte garanties van de Moldavische autoriteiten - er zoveel twijfel is gerezen over detentieomstandigheden waaraan verzoeker zal worden blootgesteld, dat er thans een “real risk” is voor verzoeker voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling in Moldavië.
De uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 juni 2017 is in kracht van gewijsde gegaan en de Minister heeft afwijzend op de uitleveringsverzoeken beschikt.
Verzoeker heeft in verband met het eerste uitleveringsverzoek van 26 juli 2013 tot en met 1 december 2016 in uitleveringsdetentie gezeten. Verzoeker heeft vanaf 1 december 2016 in uitleveringsdetentie gezeten in verband met het op 6 januari 2016 behandelde verzoek tot uitlevering. Bij beslissing van 13 juli 2017 van deze rechtbank is de uitleveringsdetentie opgeheven en is de onmiddellijke invrijheidstelling van verzoeker bevolen. Verzoeker heeft niet in uitleveringsdetentie gezeten voor het tweede uitleveringsverzoek dat door de rechtbank bij beslissing van 20 mei 2015 ontoelaatbaar is verklaard.
Verzoeker heeft in totaal 1448 dagen, bijna vier jaar, zijn vrijheid moeten missen ter zake van de uitleveringsverzoeken die op 13 december 2013 respectievelijk op 20 januari 2016 door de rechtbank toelaatbaar zijn verklaard. Verzoeker vraagt in deze procedure ex artikel 59 UW juncto artikel 89 Sv (kenmerk 17/3661) vergoeding van de door hem hierdoor geleden schade.
2. Het verzoek
2.1
Immateriële schade
Het verzoek strekt tot vergoeding van de immateriële schade welke verzoeker als gevolg van de ondergane uitleveringsdetentie heeft geleden tot een bedrag van in totaal € 406.800,-. Hiertoe is aangevoerd dat verzoeker over de periode van 26 juli 2013 tot en met 3 juni 2014 - toen het eerste uitleveringsverzoek gehonoreerd werd en onherroepelijk werd maar vervolgens niets gebeurde - een vergoeding dient te worden toegekend van € 200,- per dag in plaats van het forfaitaire bedrag van € 80,- per dag, over de periode van 4 juli 2014 tot en met 9 juni 2017 een vergoeding van € 300,- per dag en over de periode van 9 juni 2017 tot en met 13 juli 2017 een vergoeding van € 400,- per dag.
2.2
Materiële schade
Voorts strekt het verzoek tot vergoeding van materiële schade als gevolg van de uitleveringsdetentie, bestaande uit kosten voor de huur van een woning in Nieuwegein ad € 13.000,-, kosten van levensonderhoud en andere kosten in detentie ad € 25.000,-. Daarnaast zijn reiskosten gemaakt door de echtgenote en dochter van verzoeker, teneinde verzoeker in detentie te kunnen bezoeken. Deze kosten zijn echter nog niet nader gespecificeerd.
3. De procedure in raadkamer
De rechtbank heeft dit verzoek op 16 januari 2017 in raadkamer behandeld en heeft kennis genomen van het uitleveringsdossier met bovengenoemd kenmerk.
Verzoeker is - hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen - niet in raadkamer verschenen. Aanwezig was zijn advocaat, mr. G.E.M. Later voornoemd.
4. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen, nu de uitleveringsverzoeken waarop de uitleveringsdetentie zag door de rechter toelaatbaar zijn verklaard, zodat het verzoek niet valt onder de werkingssfeer van artikel 59 UW. Bestendige jurisprudentie laat geen ruimte voor een meeromvattende verplichting tot het vergoeding van schade in dergelijke gevallen.
5. Het oordeel van de rechtbank.
5.1
Bevoegdheid van de rechtbank
De raadkamer van de rechtbank is bevoegd kennis te nemen van het verzoek.
5.2
Ontvankelijkheid verzoeker
Op grond van artikel 59 UW kan op verzoek van een opgeëiste persoon, een vergoeding ten laste van de Staat worden toegekend voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming bevolen krachten de UW. Artikel 59 UW vermeldt daarbij echter nadrukkelijk dat dit slechts kan in gevallen waarin de uitlevering bij rechterlijke gewijsde ontoelaatbaar is verklaard. Uit de jurisprudentie volgt daarnaast dat, ook in het geval de rechtbank niet aan een beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering is toegekomen, ruimte bestaat om een schadevergoeding toe te kennen, indien vast staat dat de grond waarop de Minister tot die beslissing is gekomen ook de rechter, bij voorleggen van het uitleveringsverzoek, zou hebben genoopt tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering (gerechtshof Amsterdam van 12 april 2001, NJ 2001, 397). De rechterlijke verklaring van ontoelaatbaarheid ziet op de beslissing van de uitleveringsrechter en daaronder kan niet tevens worden begrepen de beslissing van de voorzieningenrechter (gerechtshof Arnhem 16 juni 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BU3095).
De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 59 UW. De uitleveringsverzoeken op grond waarvan verzoeker in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht zijn immers door de uitleveringsrechter geheel of gedeeltelijk toelaatbaar verklaard. De Minister heeft later beslist om het uitleveringsverzoek af te wijzen, kennelijk vanwege het risico dat verzoeker in Moldavië zal worden onderworpen aan een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
De rechtbank is zich er terdege van bewust dat verzoeker een zeer aanzienlijk aantal jaren in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht en dat hij hierdoor zondermeer schade heeft geleden. Zij kan echter niet toekomen aan een beoordeling van de vraag of de Staat onrechtmatig jegens verzoeker heeft gehandeld, aangezien zij gelet op vorenstaande in deze procedure niet anders kan dan verzoeker niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek tot schadevergoeding.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. M.T. Renckens, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M.R. Ekkart en mr. J.L.D. Timmermans, griffiers, en uitgesproken ter openbare zitting van 30 januari 2017.