NJB 2022/1529:Executie-uitlevering en de verplichtingen die de staat heeft indien aan hem door een derde land (i.c. Turkije) met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf wordt verzocht om de uitlevering van een burger van de Unie die de nationaliteit heeft van een andere lidstaat (i.c. Bulgarije): de Hoge Raad verwijst naar HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1690 (civiele kamer), waarin op deze kwestie wordt ingegaan onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie in de zaken C-247/17, ECLI:EU:C:2018:898 (Raugevicius), C-191/16, ECLI:EU:C:2018:222 (Pisciotti) en C-182/15, ECLI:EU:C:2016:630 (Petruhhin). In casu heeft de rechtbank geoordeeld dat de bescherming die van deze arresten uitgaat niet van toepassing is. De beslissing over deze kwestie komt echter niet de rechtbank toe, nu die is voorbehouden aan de minister. De terechte klacht hierover leidt in casu echter niet tot cassatie, omdat de minister – nadat de toelaatbaarverklaring van de uitlevering door de rechtbank onherroepelijk is geworden – hierover alsnog kan beslissen.