Zie het arrest van het hof Den Haag van 27 januari 2004 onder 2.
HR, 03-09-2004, nr. R04/020HR
ECLI:NL:HR:2004:AP0973
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-09-2004
- Zaaknummer
R04/020HR
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
AP0973
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AP0973, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑09‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AP0973
ECLI:NL:HR:2004:AP0973, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑09‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP0973
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 03‑09‑2004
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Rekestnr. R04/020 HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 4 juni 2004
Conclusie inzake:
[verzoekster]
tegen
De Ontvanger van de Belastingdienst Haaglanden
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Bij inleidend verzoekschrift van 30 september 2003 heeft verweerder in cassatie, de Ontvanger, de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht om verzoekster tot cassatie, [verzoekster], in staat van faillissement te verklaren.
1.2
Aan zijn verzoek heeft de Ontvanger ten grondslag gelegd dat hij ter zake van onherroepelijk vaststaande aanslagen loonheffing, omzet- en vennootschapsbelasting, een opeisbare vordering op [verzoekster] heeft ten bedrage van (incl. vervolgingskosten) € 8.672.097,28 te vermeerderen met invorderingsrente.
Daarnaast heeft de Ontvanger gesteld dat [verzoekster] een vordering van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, UWV GAK Amsterdam, van € 5.028.760,78 (excl. rente en kosten) onbetaald heeft gelaten.
1.3
De vordering van de Ontvanger vloeit nagenoeg geheel voort uit aanslagen die zijn opgelegd naar aanleiding van een op 3 april 2001 aangevangen boekenonderzoek en een daarmee samenhangend onderzoek van de FIOD. Het boekenonderzoek betrof de jaren 1998 tot en met 2000.
In het FIOD onderzoek is ook het jaar 2001 meegenomen. De resultaten van dat onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 3 april 2002.
1.4
De rapportage van de FIOD is aanleiding geweest voor een strafrechtelijke veroordeling door de rechtbank van de directeur van [verzoekster], [betrokkene 1]. De rechtbank achtte onder meer bewezen dat er opzettelijk onjuiste aangifte is gedaan zodat er te weinig belasting is geheven, dat valsheid in geschrifte is gepleegd en dat er geen goede administratie werd gevoerd.
Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft dit strafvonnis van de rechtbank bekrachtigd2..
1.5
De Ontvanger had reeds invorderingsmaatregelen genomen, te weten beslag onder derden, beslag op een onroerende zaak, uitwinning van G-rekeningen en overeenkomsten met derden tot rechtstreekse betaling van de Ontvanger onder toezegging van vrijwaring.
1.6
Tussen de Ontvanger en de grote opdrachtgevers van [verzoekster] liep een aantal procedures betreffende de verklaring van wat deze nog aan [verzoekster] verschuldigd waren.
1.7
Het faillissementsverzoek van de Ontvanger is allereerst op 22 oktober 2003 door de rechtbank in raadkamer behandeld.
Omdat [verzoekster] niet ter zitting was verschenen, heeft de rechtbank de behandeling aangehouden teneinde de Ontvanger in de gelegenheid te stellen om [verzoekster] bij exploot op te roepen, hetgeen de Ontvanger bij exploot van 28 oktober 2003 heeft gedaan.
1.8
Vervolgens is het verzoek van de Ontvanger op 5 en 19 november 2003 door de rechtbank in raadkamer behandeld. Aldaar is [verzoekster] verschenen en door de rechtbank gehoord.
1.9
[Verzoekster] heeft de faillissementsaanvrage van de Ontvanger gemotiveerd bestreden.
Zij heeft gesteld - kort samengevat - dat zij tegen verschillende aanslagen van de fiscus tijdig bezwaar heeft gemaakt, waardoor voor die vorderingen uitstel van betaling geldt zolang nog niet op het bezwaar is beslist. Op grond van de Leidraad Invordering 1990 zal de Ontvanger, aldus [verzoekster], in zo'n geval de faillissementsaanvraag aanhouden of intrekken, zodat haar faillissement nog niet had mogen worden aangevraagd. Verder heeft [verzoekster] betoogd dat ingevolge de Leidraad geen verrekeningen kunnen plaatsvinden met aanslagen waarvoor uitstel van betaling geacht moet worden te zijn gegeven. De Ontvanger heeft volgens [verzoekster] aanzienlijke bedragen afgeboekt op betwiste aanslagen waardoor er onbetwiste aanslagen ten onrechte onbetaald zijn gebleven.
[verzoekster] heeft daarnaast ook de steunvordering van het UWV Gak inhoudelijk bestreden3..
1.10
De rechtbank heeft [verzoekster] bij vonnis van 19 november 2003 in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. J.M.J. Keltjens tot rechter-commissaris en met aanstelling van mr. I.J. Janssens, advocaat en procureur te 's-Gravenhage, als curator. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat hoewel de mogelijkheid bestaat, afhankelijk van de uitkomst van de bezwaarprocedures, dat de hoogte van de vordering(en) naar beneden moet worden bijgesteld en dat niet alle afboekingen op de juiste wijze zijn geschied, niet valt in te zien dat [verzoekster] de reeds bestaande vorderingen van de Ontvanger en van UWV GAK zal kunnen betalen.
1.11
[Verzoekster] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
1.12
Nadat de curator bij brief van 15 januari 2004 schriftelijk verslag heeft uitgebracht4., heeft het hof de zaak behandeld ter terechtzitting van 20 januari 2004 in aanwezigheid van [betrokkene 1] vergezeld van de advocaat van [verzoekster], van [betrokkene 2] namens de Ontvanger vergezeld van de Rijksadvocaat alsmede van de curator5..
1.13
Ter terechtzitting van het hof heeft de curator verklaard dat het UWV Gak bij hem een vordering heeft ingediend van € 5.028.760,58 en dat een andere schuldeiser, Abfin, een vordering van € 27.205,-- bij hem ter verificatie heeft ingediend6..
1.14
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bij arrest van 27 januari 2004 bekrachtigd.
1.15
[Verzoekster] heeft tegen het arrest van het hof - tijdig7. - beroep in cassatie ingesteld.
Na daartoe rechtsgeldig te zijn opgeroepen8., is de Ontvanger in cassatie verschenen en hebben partijen op beider verzoek schriftelijk hun standpunten toegelicht, waarna [verzoekster] nog heeft gerepliceerd.
2. Inleidende opmerkingen
2.1
Het gaat in deze zaak om de faillietverklaring van een besloten vennootschap als belastingschuldige op aanvraag van de ontvanger.
Faillissementsaanvrage en faillietverklaring
2.2
Krachtens art. 1 lid 1 Fw wordt de schuldenaar, die in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, op verzoek van een of meer van zijn schuldeisers bij rechterlijk vonnis in staat van faillissement verklaard.
De faillietverklaring wordt ingevolge art. 6 lid 3 Fw uitgesproken indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten of omstandigheden welke aantonen, dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, en ook van (het bestaan van) het vorderingsrecht van de verzoekende schuldeiser9..
2.3
In het stelsel van de Faillissementswet beoogt het faillissement verdeling door de curator van het vermogen van de schuldenaar onder diens gezamenlijke schuldeisers. Dat brengt mee dat voor faillietverklaring geen plaats is ten aanzien van een schuldenaar die niet meer dan één schuldeiser heeft10.. Deze pluraliteit dient de verzoekende schuldeiser aannemelijk te maken11. alsmede de omstandigheid dat zijn vorderingsrecht en dat van de andere schuldeiser(s) bestaan12.. Nodig doch voldoende is dat het bestaan van de vorderingen summierlijk is gebleken, waarbij voor een steunvordering geldt dat niet is vereist dat zij naar omvang vaststaat13.. Daarenboven dient nog te worden onderzocht of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen14..
2.4
De beantwoording van de vraag of een schuldenaar verkeert in een toestand van te hebben opgehouden te betalen, is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat de juistheid van het desbetreffende oordeel in cassatie niet kan worden onderzocht15..
In een procedure als de onderhavige worden geen strenge motiveringseisen gesteld16.. Uitgangspunt bij een faillietverklaring is dat de omvang van de motiveringsplicht niet alleen daardoor wordt bepaald dat het gaat om een beslissing die diep ingrijpt, ook in fundamentele rechten (zoals die van art. 8 EVRM), maar evenzeer door de specifieke aard van de op een spoedige beslissing gerichte procedure waarin, nu slechts "summierlijk" van het vervuld zijn van de wettelijke eisen voor faillietverklaring behoeft te blijken, aan de rechter grote vrijheid toekomt. Niettemin behoort ook in een faillissementsprocedure de beslissing zodanig te worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtengang17..
Misbruik van de bevoegdheid tot faillissementsaanvrage
2.5
Sinds HR 26 juni 1942, NJ 1942, 585 is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de aanvrager van een faillissement bij de faillietverklaring een redelijk belang dient te hebben18.. Deze rechtspraak vindt zijn grondslag in de in art. 3:303 BW gecodificeerde regel dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt19..
2.6
Een afwijzing van het verzoek is eveneens denkbaar indien de bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van een schuldenaar in de gegeven omstandigheden wordt misbruikt (zie art. 3:13 BW)20..
Vergelijkbare voorbeelden van zaken waarin zich een al dan niet geslaagd beroep op misbruik van bevoegdheid kunnen voordoen, zien onder meer op executie van een rechterlijke uitspraak21., het instellen van een rechtsmiddel22. en het herhaalde kort geding23..
2.7
Zoals ik in mijn conclusie vóór HR 5 december 2003 in de zaak C02/170HR heb opgemerkt, blijkt uit deze jurisprudentie dat bij de vraag of er sprake is van misbruik van bevoegdheid, wordt getoetst of er een rechtens te respecteren/redelijk belang is bij de uitoefening van de bevoegdheid24.. Een voorbeeld hiervan is ook het geval waarin misbruik werd aangenomen omdat voor de verzoeker geen enkel positief gevolg was te verwachten van een faillissement van de schuldenaar25..
In de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 4 september 1942, NJ 1942, 617 had het hof - in cassatie niet bestreden - vastgesteld dat de failissementsaanvrage niet strekte ter behartiging van het eigen belang van verzoekster, maar om het belang te dienen van een derde. Reeds toen achtte de Hoge Raad dit een gebruik "vallend buiten de grenzen dezer door de wet aan den schuldeischer gegeven bevoegdheid".
Faillissementsaanvrage door de fiscus/ontvanger
2.8
Onder de invorderingswet uit 184526. kwam de ontvanger volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet de bevoegdheid toe om het faillissement van belastingschuldigen aan te vragen vanwege het gesloten systeem van rechtsmiddelen van die wet27..
Met de inwerkingtreding van de Invorderingswet 199028. is hieraan door invoering van het 'open systeem' van middelen tot invordering als bedoeld in art. 3 lid 2 een einde gemaakt, met als gevolg dat de ontvanger zelfstandig29. het faillissement van de belastingschuldige kan uitlokken30.. In de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer is te dien aanzien het volgende opgemerkt31.:
"(...) in de wijze waarop hij van zijn bevoegdheden gebruik maakt - ook die welke hij ontleent aan het open systeem - is de ontvanger gebonden aan publiekrechtelijke waarborgen, neergelegd in de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Er is echter wel reden voor een nadere precisering van het door de ontvanger te voeren beleid. In de eerste plaast kan daarmee dit beleid worden geüniformeerd en waar nodig gecentraliseerd. Voorts kan op die wijze nadere invulling en uitwerking worden gegeven aan de toepassing van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur voor zover deze nog niet zijn uitgekristalliseerd in de jurisprudentie. Op die wijze kan in een zo vroeg mogelijk stadium worden aangegeven welke belangen bij het optreden in een bepaald kader in acht moeten worden genomen en in welke mate daaraan gewicht moet worden toegekend in het kader van een zorgvuldige belangenafweging. Het ligt (...) in ons voornemen de nadere formulering van het beleid te doen plaatsvinden in de Leidraad Invordering 1989 [lees: 1990, W-vG].
(...) Met de leden van de C.D.A.-fractie zijn wij van mening dat deze bevoegdheid met de uiterste prudentie moet worden toegepast, dat wil zegen na afweging van alle betrokken belangen. (...)"
2.9
Ten aanzien van het te voeren beleid heeft de wetgever de volgende uitgangspunten genoemd32.:
"Het beleid dat met betrekking tot de faillissementsaanvrage in de Leidraad Invordering 1989 [lees: 1990] zal worden geformuleerd, behelst in hoofdlijnen het volgende. Allereerst geldt - vanzelfsprekend - dat voldaan moet worden aan de eisen die de Faillissementswet stelt aan het aanvragen van een faillissement; vergelijk ook de brief die de eerste ondergetekende op 30 november 1987 zond aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 1987/88, 19 765, nr. 14).
Mede naar aanleiding van de derde suggestie in dezen van de leden van de CDA-fractie merken wij op dat ook met betrekking tot het aanvragen van het faillissement van belastingschuldigen waarbij economische aspecten als werkgelegenheid in het geding zijn, beleidsregels zullen worden neergelegd. In dit kader zal van de ontvanger worden gevraagd een zorgvuldige afweging te maken van alle betrokken belangen; de economische perspectieven van de belastingschuldige, de gevolgen die een faillissement kan hebben voor de voortzetting van de bedrijfsactiviteiten en de werkgelegen-heid van de betrokkenen worden daarbij in beschouwing genomen. Uitgangspunt is voorts anderzijds dat de ontvanger niet kan tolereren dat alleen fiscale schulden onbetaald blijven; voorkomen moet worden dat de ontvanger onbedoeld zou opereren als een alternatieve kredietverschaffer c.q. een subsidieverstrekker voor slechtlopende bedrijven. Van de ontvanger wordt dan ook gevraagd dat hij een duidelijk inzicht heeft in de algehele schuldpositie van de betrokken belastingschuldige alvorens hij tot verdere stappen in deze sfeer overgaat. Opgemerkt zij daarbij dat deze gegevens hem door de belastingschuldige zullen moeten worden verstrekt. Laat de belastingschuldige dit achterwege, dan kan het feit dat de ontvanger de invordering voortzet hem niet worden tegengeworpen met een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur; de vereiste afweging van alle belangen kan dan immers niet door de ontvanger worden gemaakt, bij gebrek aan de vereiste gegevens.
(...)
Voorts zal de ontvanger in het algemeen bij het aanvragen van een faillissement worden gebonden aan de volgende beleidsuitgangspunten:
- -
in beginsel zal geen faillissement worden aangevraagd, zolang niet alle de ontvanger ten dienste staande invorderingsmiddelen zijn uitgeput, tenzij duidelijk is dat die middelen in relatie tot de openstaande schuld en de aanwezige verhaalsmogelijkheden geen oplossing bieden en ook anderszins geen redenen aanwezig zijn die het nemen van vergaande executiemaatregelen verhinderen;
- -
er dient sprake te zijn van een meer structurele, niet tijdelijke betalingsonmacht; (het is wel aan de belastingschuldige aan te tonen dat de betalingsonmacht tijdelijk is);
- -
uit een verklaring van de inspecteur(s) moet blijken dat de desbetreffende belastingaanslag(en) onherroepelijk vaststaat(n) en dat de daarin begrepen bedragen in redelijkheid verschuldigd kunnen worden geacht;
- -
de belastingschuldige zal doorgaans door de ontvanger te voren worden ingelicht over een voorgenomen faillissementsaanvrage."
2.10
In overeenstemming met deze bedoeling van de wetgever van 1990 geeft de Leidraad Invordering 1990 bij art. 3 in § 333. de volgende beleidsregels, voorzover thans van belang:
"§ 3. Faillissementsaanvraag
1.
(Art. 3, § 3) Faillissementsaanvraag; algemeen
Omdat het faillissement voor een belastingschuldige, particulier of ondernemer doorgaans ingrijpende maatschappelijke gevolgen heeft, wordt met de bevoegdheid om faillissement aan te vragen uiterst terughoudend omgegaan.
Allereerst weegt de ontvanger bij de beslissing of tot de aanvraag van het faillissement moet worden overgegaan alle betrokken belangen zorgvuldig tegen elkaar af. Bij ondernemingen wordt daarbij met name aandacht besteed aan de mogelijke consequenties van het faillissement voor de voortzetting van de bedrijfsactiviteiten en de gevolgen van het faillissement voor de werkgelegenheid van de betrokken werknemers.
Voorts zal de ontvanger alleen dan tot faillissementsaanvraag overgaan als de belastingschuldige verkeert in een toestand dat hij heeft opgehouden te betalen (zie artikel 1 Fw) en de openstaande schuld niet binnen redelijke termijn langs andere wegen ten laste van de belastingschuldige kan worden ingevorderd. Onverminderd het vorenstaande blijft een faillissementsaanvrage achterwege als de belastingschuldige aantoont dat de betalingsonmacht van korte duur is. De belastingaanslagen waarvoor het faillissement wordt aangevraagd moeten onherroepelijk vaststaan en ze moeten in redelijkheid materieel verschuldigd kunnen worden geacht. Eén en ander zal moeten blijken uit een schriftelijke verklaring van de inspecteur.
Geen faillissement wordt aangevraagd voor een voorlopige aanslag ten aanzien waarvan nog geen definitieve aanslagregeling heeft plaatsgevonden. Zijn er echter naast de voorlopige aanslag nog andere onbetaald gebleven aanslagen dan kan de voorlopige aanslag, samen met de andere onbetaald gebleven belastingaanslagen, wel worden opgenomen in een faillissementsaanvraag. In dat geval is er geen reden een voorlopige aanslag buiten de faillissementsaanvraag te houden.
Geen faillissement wordt aangevraagd gedurende de loop van een aan de belastingschuldige voor de desbetreffende aanslagen verleend uitstel van betaling. In dat geval wordt, voordat wordt overgegaan tot de aanvraag van het faillissement, het uitstel beëindigd.
(...)
6.
(Art. 3, § 3) Verzoek om uitstel van betaling
Als de belastingschuldige, voordat de faillissementsaanvraag in behandeling is genomen, een verzoek om uitstel van betaling doet, zal de ontvanger de faillissementsaanvraag aanhouden dan wel intrekken om het verzoek aan een nader oordeel te onderwerpen. Hiervan wordt afgeweken als op voorhand duidelijk is dat het verzoek louter is gedaan om de behandeling van de faillissementsaanvraag te traineren of als het verzoek onvoldoende past binnen het door de fiscus gehanteerde uitstelbeleid zoals verwoord bij artikel 25 van deze leidraad en/of gebaseerd is op een onjuiste voorstelling van zaken. In deze gevallen wijst de ontvanger het verzoek bij beschikking gemotiveerd af zonder de faillissementsaanvraag in te trekken of aan te houden.
7.
(Art. 3, § 3) Toestemming
Voor iedere faillissementsaanvraag door de ontvanger is de schriftelijke toestemming van het ministerie vereist. Toestemming wordt in ieder geval niet verstrekt als de door de ontvanger voorgenomen faillissementsaanvraag niet past binnen het in deze paragraaf verwoorde beleid.
(...)
8.
(Art. 3, § 3) Mededeling
Zolang de ontvanger geen toestemming heeft tot het aanvragen van faillissement blijft elk dreigen hiermee, in welke vorm dan ook, achterwege. Wanneer echter de ontvanger daadwerkelijk besloten heeft toestemming te vragen, c.q. na verkregen toestemming tot faillissementsaanvraag overgaat, deelt hij dit aan de belastingschuldige mede. Deze mededeling kan achterwege blijven wanneer het belang van de invordering zich hiertegen verzet of met de belastingschuldige geen contact mogelijk is gebleken.
- 2.11.
- 2.12.
De vereisten uit de Leidraad Invordering 1990 worden niet gezien als een constitutieve voorwaarde voor de mogelijkheid van de fiscus/ontvanger om het faillissement van een belastingschuldige aan te vragen35..
- 2.13.
Zoals bij art. 3 in § 3 onder 1 van de Leidraad Invordering 1990 wordt vooropgesteld, dient de fiscus/ontvanger bij het verzoek tot faillietverklaring van een belastingschuldige vanwege het ingrijpende karakter ervan uiterste terughoudendheid te betrachten.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad sinds 1990 blijkt dat het antwoord op de vraag of de ontvanger de bevoegdheid tot faillissementsaanvrage van een belastingschuldige misbruikt, mede ervan afhangt of de fiscus/ontvanger in het voorafgaande besluitvormingsproces niet lichtvaardig heeft gehandeld zoals in art. 3 in § 3 van de Leidraad Invordering 1990 is voorgeschreven en zich overigens aan de beleidsregels van de Leidraad heeft gehouden37..
Het vereiste "redelijk belang" als hiervoor onder 2.7 omschreven wordt derhalve ingekleurd door hetgeen in de Leidraad Invordering 1990 wordt bepaald.
- 2.14.
Zo overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 27 juni 1997, NJ 1998, 82 (zie rov. 3.3):
"Allereerst klaagt het middel over het oordeel van het Hof dat de Ontvanger, door het onderhavige faillissement aan te vragen, niet in strijd heeft gehandeld met art. 3, paragraaf 3 sub 2, van de Leidraad Invordering 1990, voor zover inhoudende dat ten aanzien van particuliere belastingschuldigen het aanvragen van een faillissement achterwege zal blijven "indien op voorhand kan worden verwacht dat de aanwezige vermogensbestanddelen ook geheel of nagenoeg geheel zonder faillissement door de ontvanger kunnen worden uitgewonnen, zelfs indien daarbij niet de gehele schuld wordt voldaan".
Het Hof heeft dit oordeel, kort samengevat, gemotiveerd door erop te wijzen dat Busser tegen de tenuitvoerlegging van dwangbevelen met betrekking tot "een tweetal aanslagen" (waarmee het Hof kennelijk de onderhavige aanslagen op het oog heeft) in verzet is gekomen, dat de Ontvanger hierdoor te maken kreeg met aanzienlijke invorderingskosten en dat daarom de Ontvanger met zijn bevoegdheid het faillissement aan te vragen "niet lichtvaardig is omgesprongen", daaraan nog toevoegend dat de Ontvanger bij zijn faillissementsaanvraag alleen daarom al een redelijk belang heeft, omdat een faillissementscurator de vermogenstoestand van de gefailleerde aan een grondig onderzoek kan onderwerpen.
Het Hof heeft derhalve kennelijk aangenomen dat een invordering met behulp van dwangbevelen onvoldoende effect had gesorteerd en met aanzienlijke kosten gepaard was gegaan en dat daarom de Ontvanger bij de onderhavige faillissementsaanvraag een redelijk belang had. Een en ander is niet onbegrijpelijk en getuigt ook niet van een onjuiste rechtsopvatting of van een verkeerde toepassing van art. 3, paragraaf 3 sub 2, van genoemde Leidraad. De klacht faalt dus."
- 2.15.
De faillissementsrechter is echter niet gehouden ambtshalve het belang van de ontvanger af te wegen tegen het belang van de schuldenaar om niet in staat van faillissement te worden verklaard38.. Een en ander moet dus wel worden aangevoerd39..
- 2.16.
Tegen deze achtergrond bespreek ik de verschillende cassatiemiddelen.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1
De drie cassatiemiddelen zijn gericht tegen de rechtsoverwegingen 6 en 7 van het arrest, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
"6.
(...) Uit de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat ondanks dat een groot deel van de vordering van de Ontvanger door [verzoekster] is voldaan, er nog een aanzienlijk bedrag onbetaald is gebleven, voor een aanmerkelijk deel op door [verzoekster] onbestreden aanslagen. Van onterechte verrekeningen is niet gebleken. De afgeboekte bedragen betreffen nagenoeg alle uitgewonnen bedragen uit executie welke zijn afgeboekt op aanslagen waarvoor beslag was gelegd dan wel gerichte betalingen afkomstig van opdrachtgevers. Ook van het door [verzoekster] aangevoerde misbruik van bevoegdheid om het faillissement aan te vragen is niet gebleken. Blijkens de brief van de Belastingdienst d.d. 9 januari 2004 en de daarbij overgelegde producties is er diverse malen tussen [verzoekster] en de Ontvanger gesproken en voldoende gelegenheid geboden tot onderhandeling. Het tegendeel is door [verzoekster] onvoldoende aannemelijk gemaakt. De failissementsaanvraag heeft derhalve niet plaatsgevonden zonder een daar aan voorafgaande voldoende zorgvuldige procedure.
De vordering van UWV is, ook als in aanmerking wordt genomen dat deze lager uitvalt in verband met de omstandigheid dat [verzoekster] in 2002 geen werknemers meer had, als steunvordering voldoende.
7.
Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van de Ontvanger alsmede van pluraliteit van schuldeisers. [Verzoekster] verkeert derhalve in de toestand van te hebben opgehouden te betalen. Het vonnis van de rechtbank dient te worden bekrachtigd."
3.2
Middel I klaagt in de eerste plaats dat het hof in rechtsoverweging 6 is voorbijgegaan aan de stelling van [verzoekster] dat voor de aanslagen waartegen bezwaarschriftprocedures aanhangig zijn, op de voet van de toelichting op art. 25paragrafen 1 en 2 van de Leidraad Invordering een uitstel van betaling geldt. Volgens het middel bepaalt art. 25§ 1 nummer 10 dat gedurende het uitstel van betaling de invordering voor die aanslagen niet mag aanvangen dan wel dat die invordering is geschorst. In de toelichting op het middel wordt vervolgens verwezen naar de tekst van art. 3 in § 3 van de Leidraad Invordering.
In de tweede plaats betoogt het middel dat het hof niet had kunnen komen tot het oordeel dat van onterechte verrekeningen niet is gebleken, nu er grote bedragen zijn afgeboekt op aanslagen waartegen tijdig bezwaarschriften zijn ingediend en ter zake waarvan uitstel van betaling is verleend of geacht moet worden te zijn verleend bij gebreke van een beslissing van de Ontvanger op het verzoek om uitstel van betaling. Het hof heeft dan ook, aldus het middel, een onjuiste uitvoering gegeven aan het bepaalde in de Leidraad Invordering.
Aan deze klachten wordt nog een voorwaardelijke motiveringsklacht verbonden.
3.3
De eerste klacht van middel I faalt40., nu het hof bij zijn beoordeling van de faillissementstoestand in rechtsoverweging 6 heeft vooropgesteld dat er nog een aanzienlijk bedrag van de vordering van de Ontvanger onbetaald is gebleven waarvan "voor een aanmerkelijk deel op door [verzoekster] onbestreden aanslagen".
Dit laatste (feitelijke) oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
3.4
Bij deze vooropstelling behoefde het hof niet (meer) in te gaan op de stelling van [verzoekster] dat uitstel van betaling zou gelden voor de nog niet-onherroepelijke belastingaanslagen waartegen zij bezwaar had gemaakt, omdat het de Ontvanger ingevolge het bepaalde bij art. 3 in § 3 van de Leidraad Invordering 1990 vrijstond het faillissement van [verzoekster] aan te vragen op grond van de onherroepelijke en onbetaald gelaten belastingschuld (zie verder hierna).
Overigens was het hof in het kader van de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring niet gehouden expliciet op alle stellingen van partijen in te gaan41..
3.5
De tweede klacht van middel I dat het hof niet had kunnen komen tot het oordeel dat van onterechte verrekeningen niet is gebleken nu er grote bedragen zijn afgeboekt op aanslagen waartegen tijdig bezwaarschriften zijn ingediend en ter zake waarvan uitstel van betaling is verleend of geacht moet worden te zijn verleend, kan niet tot cassatie leiden omdat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de vaststelling dat de afgeboekte bedragen nagenoeg alle uitgewonnen bedragen uit executie betreffen, welke zijn afgeboekt op aanslagen waarvoor beslag was gelegd dan wel gerichte betalingen afkomstig van opdrachtgevers.
3.6
Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk in het licht van wat de Ontvanger in de brief van 9 januari 2004 heeft gesteld in antwoord op de stellingname van [verzoekster] in haar beroepschrift42., welke brief het hof blijkens de rechtsoverwegingen 4 en 6 in zijn beoordeling heeft betrokken43.. De juistheid van dat oordeel kan vanwege zijn feitelijke karakter in cassatie niet worden onderzocht. De tweede klacht van middel I loopt hierop vast.
3.7
De voorwaardelijke motiveringsklacht van middel I behoeft geen bespreking nu het hof het bestreden oordeel in rechtsoverweging 6 niet heeft gegrond op de stelling van de Ontvanger dat [verzoekster] na 8 oktober 2001 geen verzoek om uitstel van betaling meer zou hebben gedaan.
3.8
Middel II komt vervolgens op tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 6 dat de faillissementsaanvrage van de Ontvanger in de gegeven omstandigheden niet heeft plaatsgevonden zonder een daaraan voorafgaande voldoende zorgvuldige procedure.
Betoogd wordt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is en in strijd met de strekking van art. 3 in § 3 van de Leidraad Invordering, nu een zorgvuldige belangenafweging niet mogelijk is zonder dat de bestreden aanslagen onherroepelijk vaststaan en de belastingaanslagen waarvoor het faillissement wordt aangevraagd in redelijkheid materieel verschuldigd kunnen worden geacht. Daarnaast geldt, aldus het middel, dat de Ontvanger op geen enkele wijze heeft gesteld of aannemelijk gemaakt wat zijn belang is bij de failissementsaanvraag. De omstandigheid dat tussentijds tussen beide partijen is gecorrespondeerd, doet - aldus nog steeds het middel - aan het voorgaande niet af.
3.9
Voorzover in de eerste klacht van middel II wordt voortgeborduurd op het niet-onherroepelijk zijn van de aanslagen waarvoor het faillissement wordt aangevraagd, verwijs ik naar hetgeen ik ten aanzien van middel I heb opgemerkt.
Verder miskent het middel dat de ontvanger het faillissement van een belastingschuldige kan aanvragen zonder eerst de uitkomst van nog aanhangige bezwaarschriftprocedure tegen andere, niet-onherroepelijke belastingaanslagen af te wachten. Slechts de aanslagen waarvoor het faillissement wordt aangevraagd, dienen onherroeplijk te zijn en in redelijkheid geacht te kunnen worden materieel verschuldigd te zijn (zie art. 3 in § 3 van de Leidraad Invordering 1990 onder 1).
3.10
Met betrekking tot de stellingen van [verzoekster] dat de Ontvanger op geen enkele wijze heeft gesteld of aannemelijk gemaakt wat zijn belang is bij de faillissementsaanvraag en dat de bestreden aanslagen niet aan het vereiste voldoen dat zij in redelijkheid materieel verschuldigd kunnen worden geacht, geldt dat [verzoekster] deze stellingen niet eerder heeft aangevoerd zodat deze als ontoelaatbare (feitelijke) nova in cassatie verder buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
3.11
Met zijn oordeel dat de faillissementaanvrage heeft plaatsgevonden na een voldoende zorgvuldige procedure, heeft het hof uitdrukking gebracht dat de Ontvanger heeft gehandeld in overeenstemming met art. 3 in § 3 van de Leidraad Invordering 1990 door diverse malen met [verzoekster] te spreken en voldoende gelegenheid te bieden tot onderhandeling waarbij het hof - kennelijk - het oog heeft gehad op hetgeen de Ontvanger heeft gesteld over de pogingen tot medewerking aan het voortbestaan van [verzoekster] (zie ook rov. 4).
Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat de juistheid ervan in cassatie niet kan worden onderzocht. Middel II is daarmee eveneens tevergeefs voorgesteld.
3.12
Middel III richt zich, ten slotte, met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen rechtsoverweging 7 waar het hof tot de slotsom komt dat [verzoekster] verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen.
Betoogd wordt - zakelijk weergegeven - dat de Ontvanger ruim voldoende middelen onder zich heeft om de onherroepelijke aanslagen te voldoen indien de bezwaren van [verzoekster] tegen de bestreden aanslagen worden gehonoreerd met als gevolg dat pas over de faillissementssituatie van [verzoekster] kan worden geoordeeld nadat definitief is beslist in de bezwaarschriftprocedures tegen de bestreden belastingaanslagen.
3.13
Het hof heeft zijn oordeel in rechtsoverweging 7 gebaseerd op de hiervoor omschreven vordering van de Ontvanger, bestaande uit onherroepelijke belastingaanslagen waarvan nog een aanzienlijke bedrag onbetaald is gebleven en waarop géén onterechte verrekeningen (afboekingen) hebben plaatsgevonden, alsmede op de steunvordering van het UWV GAK.
Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 1 en 6 lid 3 Fw. (zie hiervoor onder 2.3). Voor de vraag of de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, is bepalend de toestand bestaande op het tijdstip waarop op het verzoek tot faillietverklaring wordt beslist44.. Dat de thans opeisbare en onbetaald gelaten aanzienlijke belastingschuld door [verzoekster] wellicht zal kunnen worden voldaan met gelden die haar in de toekomst eventueel ter beschikking komen, doet aan het bestaan van het vorderingsrecht op het beslissende tijdstip niet af45..
3.14
Overigens kon het hof de omstandigheid dat [verzoekster] tegen een aantal belastingaanslagen bij de fiscus bezwaar heeft gemaakt op welk bezwaar nog niet is beslist, die schulden mede betrekken in de beoordeling van de vraag of ten tijde van de beslissing in hoger beroep [verzoekster] in de faillissementstoestand verkeerde als bedoeld in art. 1 en 6 lid 3 Fw.46..
Daarnaast kon het hof acht slaan op de ter zitting in hoger beroep door de curator afgelegde verklaring dat het UWV Gak bij hem een vordering heeft ingediend van € 5.028.760,58 en dat een andere schuldeiser, Abfin, een vordering van € 27.205,-- bij hem ter verificatie heeft ingediend (zie onder 1.13).
3.15
Het oordeel van het hof is voor het overige feitelijk, niet onbegrijpelijk en, mede in aanmerking genomen dat in een procedure als de onderhavige geen strenge motiveringseisen worden gesteld, voldoende gemotiveerd47..
Ook middel III is derhalve tevergeefs voorgesteld.
- 3.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑09‑2004
Het hof maakt in rov. 2 melding van een cassatieprocedure in die zaak. Uit ambtshalve onderzoek is mij gebleken dat de strafadministratie van de Hoge Raad niet bekend is met het cassatieberoep van [betrokkene 1].
Zie de pleitnotities van haar advocaat mr. A.H.M. van den Steenhoven van 19 november 2003. Zie voor een uitvoerige samenvatting van de stellingname van [verzoekster] het failissementsvonnis van de rechtbank, p. 1 en rov. 3 van het bestreden arrest.
Dit verslag ontbreekt in beide procesdossiers.
De pleitnotities van mr. Van den Steenhoven bevinden zich niet in het B-dossier.
Zie de in cassatie niet bestreden rov. 5 van het arrest van het hof.
Het beroepschrift in cassatie is op 4 februari 2004, binnen 8 dagen na de dag der uitspraak (art. 12 lid 1 Fw.), ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
Het oproepingsexploot aan de procureur van de Ontvanger die het verzoek tot failietverklaring had ingediend (zie art. 12 lid 2 jo. 8 lid 4 Fw.), bevindt zich alleen in het B-dossier.
Zie over de toestand te hebben opgehouden te betalen en de eis van pluraliteit van schuldeisers: Polak/Polak, Faillissementswet (2002), par. 2.1; Polak-Wessels, Faillietverklaring, Insolventierecht I (1999) nrs. 1181-1199; Faillissementswet (Van Galen/De Liagre Böhl) art. 1, aant. 8 en art. 6, aant. 4 en A.M.J. van Buchem-Spapens, Faillissement en surséance van betaling (1998), p. 2-13.
Zie o.m. HR 22 juli 1988, NJ 1988, 912 met verwijzing naar HR 22 maart 1985, NJ 1985, 548 m.nt. G.
De gedachte achter de eis van pluraliteit van schuldeisers (concursus creditorum) is, dat een schuldeiser zijn rechten te gelde kan maken via de normale executiemogelijkheden zoals beslaglegging, maar dat deze mogelijkheden tekortschieten zodra meer schuldeisers bij de schuldenaar verhaal zoeken. Men acht het faillissement een te drastische ingreep zolang de schuldenaar slechts met één schuldeiser te maken heeft. Zie de A-G Koopmans in zijn conclusie voor NJ 1995, 733 (alinea 2)en de A-G Langemeijer in zijn conclusie (onder 2.1-2.3) vóór HR 7 september 2001, NJ 2001, 550.
Zie vrij recent HR 26 augustus 2003, NJ 2003, 693: 'nodig doch ook voldoende is dat van het bestaan van de vorderingen summierlijk is gebleken'.
Zie m.n. HR 19 januari 1961, NJ 1961, 492; HR 7 december 1990, NJ 1991, 216; HR 20 september 1996, NJ 1997, 640.
Zie o.m. HR 7 september 2001, NJ 2001, 550; HR 18 januari 2002, NJ 2002, 146; HR 12 maart 2004, R03/124HR, JOL 2004, 13; JOR 2004, 151.
HR 26 augustus 2003, NJ 2003, 693.
Zie o.m. HR 7 september 2001, NJ 2001, 550; HR 5 maart 2004, R03/115HR, JOL 2004, 119.
HR 7 april 1995, NJ 1997, 21 m.nt. EAA. De Hoge Raad vervolgt dan met de overweging: 'Dit laatste brengt mede dat, indien en voor zover degene wiens faillissement wordt aangevraagd, gemotiveerd en relevant verweer heeft gevoerd, maar niettemin in staat van faillissement wordt verklaard, uit het vonnis dan wel uit het arrest waarbij het is bevestigd, gelezen tegen de achtergrond van en in verband met de gedingstukken, ten minste met een redelijke mate van zekerheid moet zijn op te maken dat zijn verweer onder ogen is gezien alsmede op welke grond het is verworpen'.
HR 15 juni 1928, NJ 1928, p. 1604 e.v.; HR 20 september 1996, NJ 1997, 640 m.nt. S.C.J.J. Kortmann.
Zie ook de A-G Bakels in zijn conclusie vóór HR 10 november 2000, NJ 2001, 249 (onder 2.3).
HR 10 mei 1974, NJ 1975, 267 m.nt. BW; HR 7 oktober 1983, NJ 1984, 74 en HR 10 november 2000, NJ 2001, 249 m.nt. PvS. Zie over misbruik en het vereiste van een redelijk belang bij een faillissementsaanvrage Polak/Polak, a.w., p. 17; Polak-Wessels, a.w., nrs. 1327-1339; Faillissementswet (Van Galen/De Liagre Böhl) art. 4, aant. 3 met verdere vindplaatsen in de (lagere) rechtspraak.
Zie HR 14 januari 1983, NJ 1983, 267; zie voorts HR 30 oktober 1992, NJ 1993, 4 en HR 5 november 1993, NJ 1994, 154. De Hoge Raad beoordeelt in deze zaken zelf de aan het gestelde misbruik ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden. Zie ook HR 21 mei 1999, NJ 1999, 507.
HR 15 maart 1996, NJ 1996, 408; HR 10 mei 1996, NJ 1997, 356; HR 25 juni 1999, NJ 1999, 667.
HR 8 oktober 1993, NJ 1994, 508 m.nt. HJS. Zie voorts HR 16 december 1994, NJ 1995, 213.
Bij bevestigende beantwoording van die vraag vindt vaak geen weging meer plaats van het belang van de wederpartij. Zie over het misbruik van processuele bevoegdheden uitvoerig M.E. Bruning in de lustrumbundel 'WB der Nederlanden' (2003), p. 71-84 en B.T.M. van der Wiel, De rechtsverhouding tussen procespartijen, UL 2004, hoofdstuk 3 met verdere vindplaatsen in rechtspraak en literatuur.
Zie HR 10 november 2000, NJ 2001, 249 m.nt. PvS.
Wet van 22 mei 1845 (Stb. 22) op de invordering van 's Rijks directe belastingen.
HR 21 december 1931, NJ 1932, p. 126; HR 28 augustus 1976, 221 m.nt. BW (zie met name de conclusie van A-G Van Soest); HR 13 december 1985, NJ 1986, 245 m.nt. G.
Wet van 30 mei 1990, Stb. 221 (iwtr: 01-06-1990) zoals laatstelijk gewijzigd bij de wet van 18 december 2003, Stb. 526, 527 en 528.
Voorheen werd de vordering van de ontvanger als steunvordering bij die van de bedrijfsvereniging gebruikt.
Zie de MvT, TK 1987-1988, 20 588, nr. 3, p. 8. Zie voor een historisch overzicht over de mogelijkheid tot het uitlokken van een faillissement Fiscale Encyclopedie De Vakstudie, Invorderingswet, Open systeem, onderdeel D (Faillissement), aant. 2. Zie voorts M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht (1999), par. V.9.2; Vetter/Wattel, Hoofdzaken invordering (2000), nrs. 1301-1303; Fiscaal commentaar Invordering 2001 (Van Oers), p. 8-9. Zie verder Polak/Polak, a.w., p. 18-19; Faillissementswet (Van Galen/De Liagre Böhl) art. 1, aant. 10; A.M.J. van Buchem-Spapens, a.w. , p. 10.
MvA, TK 1988-1989, 20 588, nr. 6, p. 12.
MvA, TK 1988-1989, 20 588, nr. 6, p. 12-13. Zie ook De Vakstudie, Invorderingswet, parlementaire geschiedenis, algemene toelichting, aant. 13 en onderdeel D (Faillissement), aant. 6.
Resolutie van 25 juni 1990, nr. AFZ90/1990 zoals opnieuw vastgesteld bij besluit van 16 juli 1997, nr. AFZ97/2467M (Stcr. 138) en laatstelijk gewijzigd bij besluit van 3 februari 2004 (Stcr. 2623).
Vaste rechtspraak sinds HR 8 november 1991, NJ 1992, 31 met verwijzing naar HR 28 maart 1990, NJ 1991, 118 m.nt. MS. Uit het arrest van 14 april 1999, BNB 1999, 309 m.nt. J.W. Zwemmer waarin de Hoge Raad eigener beweging het beleid van de belastingdienst heeft toegepast, leiden Vetter/Wattel, a.w., p. 185 af dat de rechter daartoe wel 'bevoegd' is.
Vgl. HR 27 juni 1997, NJ 1998, 82 m.nt. P.J. Wattel. Zie ook Polak/Polak, a.w., p. 19.
Zie in deze zin bijv. Van Buchem-Spapens, a.w., p. 10. Zie ook Vetter/Wattel, a.w., p. 184.
HR 8 november 1992, NJ 1992, 31; HR 27 juni 1997, NJ 1998, 82; HR 25 september 1998, NJ 1998, 894.
Zie HR 25 september 1998, NJ 1998, 894.
Vgl. HR 24 november 1978, NJ 1980, 88 m.nt. WHH.
Nu blijkens de s.t. van mr. Koedoot deze eerste klacht van middel I voor de Ontvanger in cassatie voldoende duidelijk was, levert het niet-vermelden van de vindplaatsen van de hier bedoelde stelling in de gedingstukken van [verzoekster] m.i. géén schending van art. 407 lid 2 Rv. op.
Vgl. HR 26 augustus 2003, NJ 2003, 693 (rov. 3.3).
Zie het beroepschrift onder punt 12-13.
Deze door de Ontvanger aan de Rijksadvocaat gerichte brief was door deze laatste in het geding gebracht. Op p. 9 schrijft de Ontvanger: 'Er is geen [lees: sprake geweest, W-vG] van onterechte verrekeningen c.q. uitstel van betaling. De afgeboekte bedragen betreffen nagenoeg alle uitgewonnen bedragen uit executie welke zijn afgeboekt op aanslagen waarvoor beslag was gelegd dan wel gerichte betalingen afkomstig van opdracht-gevers.'
Vaste rechtspraak sinds HR 19 april 1974, NJ 1974, 345 en 440: 'dat (...) voor de vraag of de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, bepalend is de toestand, bestaande op het tijdstip waarop op het verzoek tot faillietverklaring wordt beslist, en de eis dat er na het in gebreke blijven met enige betaling, waardoor i.v.m. de overige omstandigheden van het geval die toestand teweeg kan worden gebracht, altijd enige tijd zou moeten verstrijken alvorens het bestaan van die toestand mag worden aangenomen, niet op de wet berust'. Zie ook A-G Biegman-Hartogh in haar conclusie (onder 11) vóór HR 18 april 1986, NJ 1986, 530.
Het hof heeft in rov. 6 vastgesteld dat er nog een aanzienlijk bedrag van de vordering van de Ontvanger onbetaald is gebleven en had daarbij mede het oog op de nog niet-onherroepelijke belastingaanslagen waartegen [verzoekster] bezwaar had gemaakt. Hieruit volgt dat ook de hier bedoelde bestreden aanslagen onbetaald zijn gelaten, zodat te dien aanzien niet kan worden gezegd dat de Ontvanger voldoende middelen onder zich heeft.
HR 11 maart 1983, NJ 1983, 631 waar de HR afdoet op de gronden vermeld in de conclusie van A-G Franx. Zie ook HR 16 mei 1986, NJ 1986, 637 (opeisbaarheid en summierlijk blijken van vordering(srecht)en van de fiscus en bedrijfsvereniging) en de daaraan voorafgaande conclusie van de A-G Ten Kate onder 7. Deze rechtspraak is m.i. niet in strijd met het bepaalde in art. 3§ 3 van de Leidraad Inv. 1990.
Zie hiervoor onder 2.4.
Uitspraak 03‑09‑2004
Inhoudsindicatie
3 september 2004 Eerste Kamer Nr. R04/020HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [verzoekster], gevestigd te [vestigingsplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven, t e g e n DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST HAAGLANDEN, gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERDER in cassatie, advocaat: aanvankelijk mr. M.J. Schenck, later mr. M. Koedoot. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
3 september 2004
Eerste Kamer
Nr. R04/020HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven,
t e g e n
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST HAAGLANDEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M.J. Schenck,
later mr. M. Koedoot.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 30 september 2003 gedateerd verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - zich gewend tot de rechtbank te 's-Gravenhage en verzocht verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - in staat van faillissement te verklaren.
Nadat de rechtbank [verzoekster] op 5 en 19 november 2003 in raadkamer had gehoord, heeft zij bij vonnis van 19 november 2003 [verzoekster] in staat van faillissement verklaard met benoeming van een rechter-commissaris en een curator.
Tegen dit vonnis heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 27 januari 2004 heeft het hof voormeld vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 3 september 2004.