Het proces-verbaal van die terechtzitting vermeldt bij kennelijke vergissing als datum 6 februari 2009.
HR, 16-11-2010, nr. 09/01503
ECLI:NL:PHR:2010:BN0011
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-11-2010
- Zaaknummer
09/01503
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BN0011
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN0011, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN0011
ECLI:NL:PHR:2010:BN0011, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN0011
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2010/366
Uitspraak 16‑11‑2010
16 november 2010
Strafkamer
Nr. 09/01503
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 maart 2009, nummer 23/005719-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 4], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. B.P. de Boer en mr. M. van Delft, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof in strijd met art. 345, derde lid, Sv later dan op de veertiende dag na de sluiting van het onderzoek uitspraak heeft gedaan.
2.2. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2009, inhoudende onder meer:
"Aan de verdachte wordt materieel het recht gelaten het laatst te spreken.
De voorzitter deelt als beslissingen van het hof mede dat het onderzoek ter terechtzitting formeel zal worden gesloten op 10 maart 2009 te 13.15 uur.
De verdachte doet afstand van zijn recht om bij de formele sluiting van het onderzoek ter terechtzitting aanwezig te zijn.
Voorts deelt de voorzitter mede dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 24 maart 2009 te 13.00 uur.";
(ii) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 maart 2009, inhoudende onder meer:
"De verdachte (...) is niet verschenen.
De raadsman van de verdachte, mr. M. de Klerk, advocaat te Velserbroek, is evenmin ter terechtzitting aanwezig.
De voorzitter verklaart het onderzoek ter terechtzitting gesloten en deelt mede dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 24 maart 2009 te 13.00 uur.";
(iii) het Hof heeft vervolgens op 24 maart 2009 uitspraak gedaan.
"1. Na afloop van het onderzoek wordt dit door den voorzitter gesloten verklaard en wordt hetzij aanstonds de uitspraak gedaan, hetzij door de voorzitter mondeling medegedeeld, wanneer zij volgens de bepaling der rechtbank zal plaatsvinden.
3. In geen geval mag de uitspraak later plaats vinden dan op den veertiende dag na de sluiting van het onderzoek. (...)"
2.4. Noch art. 345 Sv noch enige andere rechtsregel verzet zich ertegen dat na afloop van het onderzoek ter terechtzitting het onderzoek op een nadere terechtzitting gesloten wordt verklaard. Het middel, dat uitgaat van een andere opvatting, is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, zesde lid, Sv heeft verzuimd in het arrest in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf.
3.2. Het Hof heeft ter motivering van de opgelegde straf het volgende overwogen:
"De rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het onder 1 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voonwaardelijk met een proeftijd van
2 jaren.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie en namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van voorarrest met toepassing van een korting van 5% vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Voorts stelt het hof vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. Uit de stukken van het dossier is gebleken dat de termijn van de hoger beroepsfase met ruim 11 maanden is overschreden. Het hof laat meewegen dat de onderhavige zaak deelt uit maakt van een zeer omvangrijk doch niet heel ingewikkeld megadossier. Niettemin heeft de verdediging geen handelingen verricht die het proces hebben doen vertragen. Het hof zal derhalve bij de oplegging van de straf rekening houden met deze vastgestelde schending.
Het hof heeft overwogen een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden op te leggen. Alles afwegende, acht het hof een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden."
3.3. Blijkens het voorgaande heeft de Rechtbank de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en is in hoger beroep door de Advocaat-Generaal de oplegging van een gevangenisstraf van 3 jaren gevorderd, met toepassing van een korting op de grond dat de redelijke termijn is overschreden. Uit de motivering van de strafoplegging blijkt voorts dat het Hof heeft overwogen een gevangenisstraf van 24 maanden op te leggen, maar dat het alles afwegende een gevangenisstraf van 21 maanden passend en geboden heeft geacht. Gelet hierop moeten voormelde overwegingen aldus worden begrepen dat naar het oordeel van het Hof niet kan worden volstaan met oplegging van een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt. De strafmotivering voldoet daarom aan de op grond van art. 359, zesde lid, Sv te stellen eisen.
3.4. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 16 november 2010.
Conclusie 16‑11‑2010
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte 4]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 24 maart 2009 —behoudens ten aanzien van de strafoplegging — bevestigd een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 27 november 2006, waarbij verdachte wegens ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A van de Opiumwet gegeven verbod’ is veroordeeld, en verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2.
Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [verdachte 2] (nr. 09/01350), [verdachte 3] (nr. 09/01418), [verdachte 5] (nr. 09/03352), [verdachte 1] (nr. 09/03678), [verdachte 6] (nr. 09/03681) en [verdachte 5] (nr. 09/03684), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3.
Namens verdachte hebben mr. B.P. de Boer en mr. M. van Delft, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 345 Sv niet binnen veertien dagen nadat het onderzoek ter terechtzitting (materieel) was gesloten uitspraak heeft gedaan, althans dat het Hof art. 345, derde en vierde lid, Sv klaarblijkelijk moedwillig heeft omzeild, hetgeen in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Bovendien heeft het Hof bij zijn beslissing tot het formeel sluiten van het onderzoek ter terechtzitting op een datum later dan die waarop het onderzoek ter terechtzitting materieel was gesloten, niet aangegeven op welke wettelijke bevoegdheid het Hof deze handelwijze heeft gebaseerd, aldus de stellers van het middel.
5.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- (i)
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 20091. houdt onder meer het volgende in:
‘Aan de verdachte wordt materieel het recht gelaten het laatst te spreken.
De voorzitter deelt als beslissingen van het hof mede dat het onderzoek ter terechtzitting formeel zal worden gesloten op 10 maart 2009 te 13.15 uur.
De verdachte doet afstand van zijn recht om bij de formele sluiting van het onderzoek ter terechtzitting aanwezig te zijn.
Voorts deelt de voorzitter mede dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 24 maart 2009 te 13.00 uur.’
- (ii)
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 maart 2009 vermeldt onder meer het volgende:
‘De verdachte (…) is niet verschenen.
De raadsman van de verdachte, mr. M. de Klerk, advocaat te Velserbroek, is evenmin ter terechtzitting aanwezig.
De voorzitter verklaart het onderzoek ter terechtzitting gesloten en deelt mede dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 24 maart 2009 te 13.00 uur.’
- (iii)
Het Hof heeft vervolgens op 24 maart 2009 uitspraak gedaan.
6.
Art. 345 Sv luidt, voor zover hier van belang:
- ‘3.
In geen geval mag de uitspraak later plaats vinden dan op den veertienden dag na de sluiting van het onderzoek. Daarbij kan volstaan worden met het uitspreken van een verkort vonnis.
- 4.
Heeft de uitspraak alsdan niet plaats gehad, dan wordt de zaak op de bestaande telastelegging door hetzelfde college opnieuw onderzocht.’
7.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2009 volgt niet dat de verdachte en/of zijn raadsman bezwaar hebben gemaakt tegen het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting op 10 maart 2009 en het doen van uitspraak op 24 maart 2009. Aldus heeft de verdediging op die terechtzitting kennelijk ingestemd met deze gang van zaken. Het middel miskent dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de schending van — het bij uitstek in het belang van de verdachte bepaalde in — art. 345, derde lid, Sv, indien de verdediging in de gelegenheid is geweest de desbetreffende klacht aan de feitenrechter voor te leggen en van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.2.
8.
Het middel faalt.
9.
Het tweede middel bevat de klacht de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de verdachte het feit heeft gepleegd ‘te gemeente Zaanstad en te Amsterdam’ niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
10.
Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 01 december 2004 tot en met 01 januari 2005 te Zaandam, gemeente Zaanstad, en/of te Amsterdam en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (naar Groot-Brittannië) (een) hoeveelhe(i)den van (een) materia(a)len bevattende heroïne, in elk geval (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.’
11.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 01 december 2004 tot en met 01 januari 2005 te gemeente Zaanstad en te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (naar Groot-Brittannië) een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.’3.
12.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen — zoals weergegeven in de aanvulling op het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv — volgt dat het Hof ten aanzien van dit feit het volgende heeft vastgesteld. [Betrokkene 1] heeft in de accu van een auto (een grijze Volvo 440 met het kenteken [AA-00-BB]) heroïne van hemzelf en [betrokkene 4] verstopt. Vervolgens is de verdachte met deze auto naar Groot-Brittannië gereden. Daartoe is hij op 11 december 2004 per boot (met de Stena Line) van Hoek van Holland naar Harwich (Groot-Brittannië) gevaren, terwijl hij op 19 december 2004 terug naar Nederland is gevaren. Tenslotte heeft de politie op 19 november 2005 een doorzoeking gedaan in de garage van [betrokkene 1] in Amsterdam, waarbij heroïne is aangetroffen.
13.
Het Hof heeft uit de inhoud van deze bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte in de periode van 1 december 2004 tot en met 1 januari 2005 in Amsterdam samen met anderen opzettelijk heroïne vanuit Nederland naar Groot-Brittannië heeft uitgevoerd. Anders dan de stellers van het middel aanvoeren, heeft het Hof uit de omstandigheid dat de auto waarin de verdachte de heroïne heeft vervoerd door [betrokkene 1] is ‘geprepareerd’ en het feit dat deze [betrokkene 1] woonachtig is in Amsterdam en aldaar ook zijn garage heeft, kunnen afleiden dat de pleegplaats Amsterdam is. [Betrokkene 1] heeft de heroïne immers in zijn in Amsterdam gevestigde garage in de accu van de auto, waarmee de verdachte naar Groot-Brittannië is gereden, verstopt.
14.
De bewezenverklaring houdt evenwel naast Amsterdam een andere plaatsaanduiding in: Zaanstad. De bewijsmiddelen houden echter niets in waaruit kan volgen dat de verdachte dit feit heeft medegepleegd in de plaats Zaanstad. Uit een — aan de aanzegging in cassatie gehecht — GBA-overzicht van 23 oktober 2009 volgt dat de verdachte vanaf 29 november 1989 onafgebroken ingeschreven heeft gestaan op verschillende adressen in Zaandam, terwijl ook de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep, het vonnis van de Rechtbank en het arrest van het Hof als woonplaats van de verdachte Zaandam vermelden.4. Voorts volgt uit de tenlastelegging dat subsidiair is tenlastegelegd dat de verdachte het feit (elders) in Nederland heeft medegepleegd. Tenslotte blijkt uit het verhandelde op de terechtzittingen in hoger beroep dat bij de verdachte geen onduidelijkheid heeft bestaan over hetgeen hem wordt verweten en met name ook niet waar ter plaatse de verweten gedragingen zich hebben voorgedaan. De raadsman van de verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 6 februari 2009 ten aanzien van feit 1 immers enkel bepleit dat de verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken, nu onduidelijk is wie bij welke auto hoort, er twijfel over bestaat of de accu zich al eerder in de auto bevond en de verdachte veel dingen niet goed begrijpt. De verdachte zelf heeft op voornoemde terechtzitting ten aanzien van feit 1 slechts aangevoerd dat hij geen verdovende middelen naar Engeland heeft vervoerd, dat hij op 11 december 2004 met zijn Volvo naar Engeland is gegaan om zijn vriendin te bezoeken, dat hij van een kennis van [betrokkene 4] bij wijze van lening geld heeft gekregen, dat hij er niet van op de hoogte was dat er in de accu van de Volvo verdovende middelen waren verstopt, dat de bij hem aangetroffen routekaart en het bij hem aangetroffen telefoonnummer hier niets mee te maken hebben, dat hij [betrokkene 1] hooguit twee keer heeft gezien in zijn garage en dat hij bij de politie een andere verklaring heeft afgelegd omdat hij niet wilde dat zijn kinderen te horen zouden krijgen dat hij een vriendin in Engeland had.
15.
Het moet er derhalve voor worden gehouden dat het Hof als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring de woorden ‘te gemeente Zaanstad’ heeft opgenomen. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring met herstel van deze misslag lezen, in dier voege dat deze inhoudt dat het bewezenverklaarde ‘in Amsterdam’ is begaan. Dat brengt mee dat het middel feitelijke grondslag mist, zodat het niet tot cassatie kan leiden.5.
16.
Het derde middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu het Hof (in de aanvulling op het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank) twee door de getuige [betrokkene 1] bij de politie en op de terechtzitting in eerste aanleg van 2 november 2006 afgelegde verklaringen heeft gedenatureerd.
17.
Het middel doelt in de eerste plaats op het tweede bewijsmiddel in de aanvulling op het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank (een op 1 december 2005 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1]) en meer in het bijzonder op de navolgende passage:
‘V: Wie is deze man? (Aan de verdachte werd foto ‘L’ van de fotomap getoond)
A: Deze man is eveneens in Engeland geweest ten tijde dat [betrokkene 10] is aangehouden aldaar. Hij reed toen in een grijze Volvo 440 voorzien van het kenteken [AA-00-BB]. Ik heb voor [betrokkene 4] en mij een accu gerepareerd, die deze man heeft vervoerd. Ik heb verdovende middelen in de accu gedaan en hij is toen naar Engeland gegaan. Het ging alleen om heroïne. Een deel van de heroïne was van [betrokkene 4] en een deel was van mij zelf.’
18.
De hiervoor genoemde verklaring van [betrokkene 1] luidt blijkens het desbetreffende proces-verbaal van politie6., voor zover hier van belang, als volgt:
‘V: Wie is deze man? (Aan de verdachte werd foto ‘L’ van de fotomap getoond)
A: Ik herken de man wel van gezicht, maar zijn naam weet ik niet.
(…)
V: Deze man is eveneens in Engeland geweest ten tijde dat [betrokkene 10] is aangehouden aldaar. Hij reed toen in een grijze Volvo 440 voorzien van het kenteken [AA-00-BB]. Heb jij voor deze man ook accu's geprepareerd of iets dergelijks?
A: Ik heb voor [betrokkene 4] en mij een accu geprepareerd, die deze man heeft vervoerd. Ik heb verdovende middelen in de accu gedaan en hij is toen naar Engeland gegaan. Het ging alleen om heroïne. Ik weet niet hoeveel heroïne het was. Een deel van de heroïne was van [betrokkene 4] en een deel was van mijzelf. Ik ben met deze man in contact gekomen via [betrokkene 4].’
19.
Het middel doelt voorts op het derde bewijsmiddel in de aanvulling op het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank (een op de terechtzitting in eerste aanleg van 2 november 2006 afgelegde verklaring van [betrokkene 1]) en meer in het bijzonder op de navolgende passage:
‘[Betrokkene 4] had de auto bij mij gebracht voor een kleine beurt. De auto is die dag gebleven. Ik heb vervolgens die avond een accu geprepareerd voor [betrokkene 4] en de accu los aan de passagierskant gezet. In deze accu zat ongeveer 5 kilogram héroïne. [betrokkene 4] heeft de auto 's nachts om drie uur opgehaald. Begin 2005 heeft [verdachte 4] zelf eens de auto gebracht voor een grote beurt. Dit was precies dezelfde auto als waarvoor ik de kleine beurt heb gedaan en de accu heb geprepareerd. Dit weet ik voor honderd procent zeker.’
20.
De hiervoor genoemde verklaring van [betrokkene 1] luidt blijkens het desbetreffende proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, voor zover hier van belang, als volgt:
‘Ik heb bij de politie alleen over een Volvo gesproken. Ik wist niet dat deze naar Engeland ging en ik wist ook niet dat [verdachte 4] met deze Volvo naar Engeland is gegaan. Ik kende de naam [verdachte 4] ook niet en heb deze naam ook niet genoemd. Pas bij het einde van het verhoor, bij het voorhouden van de foto's, toen spraken ze over [verdachte 4]. Ik noemde hem [verdachte 4]. Het zou kunnen dat ik bij de politie heb gezegd, bij het tonen van de foto van [verdachte 4], dat dit de man is die naar Engeland is geweest. De politie wilde mijn verklaring snel opnemen. Ik was zenuwachtig. Ik herinner het me niet meer. Ik beroep me op mijn verschoningsrecht op de vraag of ik weet of [verdachte 4] met de Volvo in Engeland is geweest. [Betrokkene 4] had de auto bij mij gebracht voor een kleine beurt. De auto is die dag gebleven. Ik heb vervolgens die avond een accu geprepareerd voor [betrokkene 4] en de accu los aan de passagierskant gezet. In deze accu zat ongeveer 5 kilogram heroïne. [Betrokkene 4] heeft de auto 's nachts om drie uur opgehaald. Ik heb [verdachte 4] leren kennen begin 2005 toen hij zelf de auto bracht voor een grote beurt. Zo heb ik [verdachte 4] leren kennen. Dit was een Volvo, dezelfde auto als waarvoor ik de kleine beurt heb gedaan en de accu heb geprepareerd. Dit weet ik voor honderd procent zeker. Ik heb met [verdachte 4] niet over een accu en over een transport gesproken.
(…)
Ik kan wel met 100 procent zekerheid zeggen dat de auto die [betrokkene 4] bracht, dezelfde auto was als de auto die [verdachte 4] eerder had gebracht. Ik herken de auto namelijk. Ik weet het zo zeker omdat auto's mijn vak zijn. Die herken je, net als spullen of mensen. Ik hoef daarvoor niet persé het kentekennummer te weten. De kleur en het type auto helpen wel met het herinneren. Ik herinner me nu dat het een 1900 dieselmotor is.
(…)
U houdt mij voor een telefoongesprek of sms van februari 2005 aan [verdachte 4], waarin ik zeg: Ik heb je auto zien staan bij de moskee. Dat kan ik me wel herinneren. Ik wilde hem namelijk die 180 euro vragen die ik nog van hem tegoed heb. U deelt mee dat dit een extra aanwijzing is dat ik de auto herken. Ik ken deze Volvo.’
21.
Het is aan de feitenrechter voorbehouden om van een bepaalde verklaring die onderdelen te selecteren en eventueel samen te vatten die hem betrouwbaar en nuttig voorkomen om daarop zijn oordeel te baseren en andere delen van de verklaring terzijde te laten.7. Wat in de uitspraak wordt weergegeven mag niet in strijd zijn met de bewoordingen van de originele verklaring.8. Genoemde vrijheid vindt haar grens daar waar een verklaring, door de wijze waarop zij is weergegeven en/of door de selectie van onderdelen ervan voor wat betreft die geselecteerde onderdelen, een betekenis zou krijgen die degene die haar heeft afgelegd daaraan niet heeft willen toekennen.9. De rechter mag aan het gebruikte onderdeel van een verklaring dus niet een andere betekenis geven dan de betekenis die dat onderdeel in het verband van de gehele verklaring had. Dat zou neerkomen op een ontoelaatbare denaturering van de verklaring.10.
22.
Het Hof heeft — in navolging van de Rechtbank — de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1] betrouwbaar geacht, voor zover deze heeft verklaard dat hij voor [betrokkene 4] en hemzelf een accu heeft geprepareerd die de verdachte heeft vervoerd, dat hij heroïne in de accu heeft gedaan en dat de verdachte toen naar Engeland is gegaan. Bij de weergave van deze verklaring in de aanvulling bewijsmiddelen heeft het Hof de woorden ‘Deze man is eveneens in Engeland geweest ten tijde dat [betrokkene 10] is aangehouden aldaar. Hij reed toen in een grijze volvo 440 voorzien van het kenteken [AA-00-BB].’, die volgens het onderliggende proces-verbaal bij wijze van vraag aan [betrokkene 1] zijn gesteld door de verhorende verbalisanten, toegedicht aan [betrokkene 1] zelf. Anders dan de stellers van het middel aanvoeren, heeft het Hof aldus geen andere betekenis gegeven aan de inhoud van die verklaring. [betrokkene 1] heeft immers verklaard dat hij voor [betrokkene 4] en hemzelf heroïne in de accu van een auto heeft gedaan en dat de verdachte deze naar Groot-Brittannië heeft vervoerd. Bovendien heeft hij de door de verbalisanten gestelde vraag bevestigend beantwoord. Het Hof heeft de verklaring van de getuige dan ook voor het bewijs kunnen bezigen, met inbegrip van de in het middel bedoelde toevoeging.
23.
Voor zover in de toelichting op het middel ter onderbouwing van deze klacht wordt betoogd dat de kern van het namens de verdachte ingenomen standpunt is dat getuige [betrokkene 1] niet uit eigen wetenschap kon verklaren dat de auto die naar hem was gebracht en door hem was gerepareerd dezelfde auto was als het voertuig dat door de verdachte was gebruikt tijdens zijn reis naar Groot-Brittanië, geldt het navolgende. In zoverre miskent de klacht dat de raadsman van de verdachte dit verweer enkel op de terechtzitting in eerste aanleg van 2 november 2006 heeft gevoerd doch niet op één van de terechtzittingen in hoger beroep. De raadsman heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 6 februari 2009 — voor zover hier van belang — immers enkel bepleit dat de verdachte van feit 1 dient te worden vrijgesproken, nu onduidelijk is wie bij welke auto hoort, [betrokkene 1] misschien heeft verklaard over een andere auto en er twijfel over bestaat of de accu zich al eerder in de auto bevond. Het Hof was derhalve niet gehouden om een beslissing te geven omtrent het — in de klacht bedoelde — in eerste aanleg gevoerde verweer, waarvan niet blijkt dat dit ter terechtzitting in hoger beroep is gehandhaafd.11. Geen rechtsregel verplicht de rechter immers te beslissen omtrent enig verweer dat niet door of namens de verdachte uitdrukkelijk ter terechtzitting is voorgedragen.12. Derhalve was het Hof niet gehouden deze argumenten in zijn overwegingen te betrekken, terwijl daarop niet voor het eerst in cassatie een beroep kan worden gedaan.
24.
Voorts heeft het Hof — in navolging van de Rechtbank — de op de terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van [betrokkene 1] betrouwbaar geacht, voor zover deze heeft verklaard dat de verdachte de auto begin 2005 heeft gebracht voor een grote beurt, dat dit een Volvo was, dat dit dezelfde auto was als waarvoor hij de kleine beurt heeft gedaan en de accu heeft geprepareerd, en dat hij dit voor honderd procent zeker weet. Bij de weergave van deze verklaring in de aanvulling bewijsmiddelen heeft het Hof de woorden ‘Dit was een Volvo, dezelfde auto als waarvoor ik de kleine beurt heb gedaan en de accu heb geprepareerd.’ weergegeven met de woorden ‘Dit was precies dezelfde auto als waarvoor ik de kleine beurt heb gedaan en de accu heb gerepareerd.’. Anders dan de stellers van het middel aanvoeren, heeft het Hof aldus — mede in het licht van de volledige ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van [betrokkene 1] — evenmin een andere betekenis gegeven aan de inhoud van deze verklaring. [Betrokkene 1] heeft immers verklaard dat hij voor honderd procent zeker weet dat de Volvo die de verdachte naar hem heeft gebracht dezelfde auto was als de auto waarvan hij de accu heeft geprepareerd, dat hij dit zo zeker weet omdat auto's zijn vak zijn en dat hij deze Volvo kent. Het Hof heeft de verklaring van de getuige dan ook voor het bewijs kunnen bezigen, inclusief de in het middel bedoelde wijziging.
25.
Het middel faalt.
26.
Het vierde middel bevat de klacht de opgelegde straf niet voldoende is gemotiveerd, nu het Hof in strijd met art. 359, zesde lid, Sv heeft nagelaten in de strafmotivering de redenen op te geven die de keuze voor de aan de verdachte opgelegde vrijheidsstraf hebben bepaald en de omstandigheden aan te geven waarop bij de vaststelling van de duur van die vrijheidsstraf is gelet.
27.
Het Hof heeft de opgelegde straf onder het hoofd ‘oplegging van straf’ als volgt gemotiveerd:
‘De rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het onder 1 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie en namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van voorarrest met toepassing van een korting van 5% vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Voorts stelt het hof vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. Uit de stukken van het dossier is gebleken dat de termijn van de hoger beroepsfase met ruim 11 maanden is overschreden. Het hof laat meewegen dat de onderhavige zaak deelt uit maakt van een zeer omvangrijk doch niet heel ingewikkeld megadossier. Niettemin heeft de verdediging geen handelingen verricht die het proces hebben doen vertragen. Het hof zal derhalve bij de oplegging van de straf rekening houden met deze vastgestelde schending.
Het hof heeft overwogen een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden op te leggen. Alles afwegende, acht het hof een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.’
28.
Ingevolge art. 359, zesde lid, Sv dient de rechter het opleggen van een vrijheidsbenemende straf in het bijzonder te motiveren. Hij moet in de strafmotivering als zijn oordeel tot uitdrukking brengen dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf.
29.
Het Hof heeft in de motivering van de opgelegde straf — na de door de Rechtbank opgelegde straf13. en de door de Advocaat-Generaal gevorderde straf14. te hebben weergegeven — enkel overwogen dat het de op te leggen straf heeft bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Voorts heeft het Hof in de strafmotivering uiteengezet dat het heeft overwogen een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden op te leggen maar dat het gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden passend en geboden heeft geacht (ter zake van feit 1).
30.
Aldus heeft het Hof niet als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt. Het Hof heeft immers enkel volstaan met ‘de standaardformule’ (ernst van de feiten, omstandigheden en persoon verdachte), gevolgd door een overweging ten aanzien van de redelijke termijn. De strafmotivering voldoet daarom niet aan de op grond van art. 359, zesde lid, Sv te stellen eisen. De omstandigheid dat door of namens de verdachte op de terechtzittingen in hoger beroep geen strafmaatverweer is gevoerd, maakt dit niet anders.15.
31.
Het middel slaagt.
32.
Het vierde middel slaagt. De overige middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
33.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑11‑2010
Zie mijn ambtgenoot Vellinga in zijn conclusie voor HR 18 mei 2010, LJN BL4041, onder 9 (art. 81 RO) en mijn ambtgenoot Knigge in zijn conclusie voor HR 13 april 2010, LJN BL5545, onder 18 (art. 81 RO). Vgl. HR 11 februari 2003, LJN AF1926, NJ 2003, 273: 's Hofs oordeel om het onderzoek te heropenen teneinde de zaak gelijktijdig af te doen met de zaken tegen de medeverdachten, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 346, eerste lid, Sv en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de beslissing na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting het onderzoek te heropenen aan de feitenrechter is overgelaten en in cassatie slechts in beperkte mate toetsbaar is.
Deze bewezenverklaring is opgenomen in het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank.
Vgl. jurisprudentie inzake verbeterde lezing van plaatsaanduidingen in de bewezenverklaring: HR 25 juni 2002, LJN AE1185 en HR 3 november 1992, NJ 1993, 196. Vgl. jurisprudentie inzake verbeterde lezing van tijdsaanduidingen in de bewezenverklaring: HR 19 september 2006, nr. 03033/05 (niet gepubliceerd), HR 14 maart 2006, LJN AU9353 en HR 9 juli 2002, nr. 00964/01 (niet gepubliceerd).Anders HR 17 februari 2009, LJN BG5966: Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak — in afwijking van de conclusie voor het arrest — omdat uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging niet zonder meer kan worden afgeleid dat verdachte het geldbedrag ‘te Rotterdam’ voorhanden heeft gehad.
Proces verbaal van politie van 1 december 2005, nummer PL1100/05-083605, zaaksdossier 36, p. 30–31, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6].
Vgl. HR 22 november 2005, LJN AU1993, NJ 2006, 219,m.nt. Sch; HR 5 november 2002, nr. 02299/01 (niet gepubliceerd); HR 23 oktober 1990, NJ 1991, 328.
Vgl. HR 3 oktober 2006, LJN AX7487, NJ 2006, 550, rov. 5.5.
Vgl. HR 5 april 2005, LJN AS7592.
Vgl. HR 16 januari 2007, LJN AY9172, NJ 2007, 71, rov. 4.2, HR 4 januari 2000, LJN ZD1727, NJ 2000, 225, HR 8 oktober 1991, NJ 1992, 155 en Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 6e, p. 673.
Vgl. HR 13 november 2001, NJ 2002, 233, rov. 4.6, HR 16 maart 1999, LJN ZD1364, NJ 1999, 369, HR 30 juni 1998, LJN ZC8329, NJ 1999, 60,m.nt. Kn.
Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 167–168.
De Rechtbank heeft de verdachte ter zake van feit 1 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De Advocaat-Generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van feit 1 en 2 zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. Volgens het arrest van het Hof heeft de Advocaat-Generaal voorts gevorderd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn een strafkorting van 5% toe te passen, hetgeen overigens niet staat vermeld in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2009, noch in de op die terechtzitting overgelegde vordering en in het aldaar overgelegde requisitoir.
Vgl. HR 25 september 2007, LJN BA7665 (volstaan met ‘al het vorenstaande overwegende’), HR 19 december 2006, LJN AZ1665 (ernst van het feit en omstandigheden), HR 29 augustus 2006, LJN AX3925 (ernst van het feit, omstandigheden, persoon verdachte en uitgebreide omschrijving feit), HR 29 augustus 2006, LJN AX6411 (aard en ernst van het feit, omstandigheden, persoon verdachte en verwijzing naar justitieel documentatieregister) en HR 11 februari 2003, NS 2003, 99 (aard en ernst van het bewezenverklaarde, omstandigheden en persoon verdachte).